NOTA
Meer kwalitatieve en jeugdvriendelijke Ruimtes Datum: 18 maart 2015
Kinderen en jongeren hebben nood aan ruimte: om kampen te bouwen, met hun fiets te rijden, te ravotten, te sporten, en als ze wat ouder zijn om te fuiven, rond te hangen,... Bovendien moeten kinderen en jongeren zich zelfstandig en veilig kunnen verplaatsen en hebben ze recht op een kwalitatieve en jeugdvriendelijke woning en omgeving. Kortom: kinderen en jongeren hebben nood aan ruimte om jong te zijn. Kinderen en jongeren maken daarbij vaak op een andere manier gebruik van de publieke ruimte dan volwassenen. Ruimte en het beleid dat daarrond gevoerd wordt (niet enkel op vlak van ruimtelijke ordening, maar ook op vlak van mobiliteit, leefmilieu, wonen, stedenbeleid,…) heeft dan ook een grote impact op kinderen en jongeren. En toch is er in het dichtbebouwde Vlaanderen steeds minder ruimte voor kinderen en jongeren (Poelmans & Engelen, 2014). Een meer jeugdvriendelijk ruimtebeleid in Vlaanderen dringt zich dus op. 1. Waarom ruimte voor kinderen en jongeren? Kinderen en jongeren spelen buiten, hangen rond of verkennen de buurt. Deze ruimtelijke gedragingen zijn eigen aan het kind of jong zijn, en hebben dus geen verantwoording nodig. Recht op “rust en vrije tijd, op deelneming aan spel en recreatieve bezigheden passend bij de leeftijd van het kind, en op vrije deelneming aan het culturele en artistieke leven” is dan ook een kinderrecht (artikel 31 IVRK). In een aantal recente algemene commentaren wijst het VN-Comité voor de rechten van het kind bijvoorbeeld expliciet op de gevolgen van het ontbreken van toegang tot de natuur, en op het feit dat het beleid inzake huisvesting en ruimtelijke ordening rekening moet houden met het recht van kinderen op vrijetijdsbesteding, in het bijzonder voor degenen die in eigen huis geen mogelijkheden hebben om te spelen of zich te ontspannen (Agentschap Sociaal-Cultureel Werk voor Jeugd en Volwassenen - Afdeling Jeugd, 2013: 46, 53). Voor kinderen biedt de (publieke) ruimte heel wat kansen om buiten te spelen. Buiten spelen heeft volgens het Goe Gespeeld! netwerk een aantal belangrijke voordelen (Internet, 2009; Van Den Bossche, 2009: 2629; Van Gils, s.d.: 12), waaronder een vlottere lichamelijke en cognitieve ontwikkeling, een beter inzicht in hoe de wereld in elkaar zit, minder kans op zwaarlijvigheid, bijziendheid en stress, het stimuleren van creativiteit en probleemoplossend denken, en het ontwikkelen van sociale en organisatorische vaardigheden. Daarnaast leren kinderen al spelend ook om snelheden en afstanden in te schatten, wat niet onbelangrijk is als ze zich autonoom in het verkeer begeven bijvoorbeeld. Aan deze lijst kan onder meer nog worden toegevoegd dat buiten spelen de kans op allergieën en immuunziekten vermindert (Lebeer, 2013), en kinderen leert omgaan met risico’s en gevaar. Uit onderzoek blijkt bovendien dat in landen waar kinderen meer ruimtelijke bewegingsvrijheid hebben, kinderen gelukkiger zijn (Shaw, forthcoming). Volgens Sven De Visscher (2008) is de buurt waarin men als kind of jongere opgroeit dan ook een belangrijke mede-opvoeder (en dus meer dan een opvoedingsmilieu). In de eerste plaats zorgt de buurt – als speelruimte - voor een gezonde harmonieuze individuele ontwikkeling van kinderen. Ten tweede voedt de buurt kinderen ook op in en tot gemeenschap (It takes a village to raise a child). Door op te groeien in een buurt leren kinderen en jongeren omgaan met diversiteit en anders-zijn, ontwikkelen ze een eigen identiteit, bouwen ze een
netwerk van vrienden en kennissen op, en worden ze opgevoed tot burgerzin (Agentschap Sociaal-Cultureel Werk voor Jeugd en Volwassenen - Afdeling Jeugd, 2013: 54). 2. Wat vinden kinderen en jongeren zelf belangrijk? Volgens Lia Karsten kunnen er naast de eigen woning drie belangrijke kinderdomeinen onderscheiden worden: de straat, de school en de naschoolse consumptieplekken (Karsten et al., 2001). Ondanks deze gelijkenissen zijn er grote verschillen tussen kinderen en jongeren in het gebruik van de ruimte en in de ruimtelijke noden en wensen die zij ervaren, o.a. naargelang leeftijd, geslacht, socio-economische achtergrond,…(De Groof, 2006: 133-134). Zo zullen kleuters bijvoorbeeld een heel ander ruimtegebruik vertonen dan tieners. Toch zijn er een aantal overeenkomsten in wat verschillende kinderen en jongeren in Vlaanderen belangrijk vinden op vlak van ruimtelijke inrichting. Zo zijn kinderen en jongeren in de eerste plaats sterk begaan met ruimtelijke thema’s. Dat blijkt uit meerdere bevragingen, onder andere van het Kinderrechtencommissariaat en van de Vlaamse Jeugdraad (Ibid.: 131-133). Naar aanleiding van de opmaak van het nieuwe Beleidsplan Ruimte Vlaanderen deed De Ambrassade in 2012 een bevraging bij een kleine duizend jongeren tussen 14 en 25 jaar over hun visie op de ideale Vlaamse ruimte in 2050 (Laukens & Gijsel, 2012)1. Uit deze bevraging blijkt onder meer dat vier op vijf jongeren in Vlaanderen echt gelukkig zijn met waar ze wonen. Argumenten om ergens graag te wonen zijn rust, weinig auto’s en geen lawaai, veel groen en natuur in de buurt, maar tegelijkertijd ook nabijheid van school, stads- of dorpskern en vrijetijdsvoorzieningen, en de mogelijkheid om te voet, met de fiets of het openbaar vervoer overal naartoe te kunnen gaan. De nabijheid van vrienden, een gezellige buurt en een mooie omgeving zijn eveneens van belang. Jongeren houden dus zowel van rust als van gezellige drukte. Ondanks de algemene tevredenheid van jongeren met de omgeving waarin zij wonen, hebben zij toch verscheidene belangrijke bekommernissen. Zo willen zij aantrekkelijkere steden in de toekomst, met meer groen, een betere mobiliteit (met minder auto’s en meer aandacht voor voetgangers en fietsers) en een vernieuwing van het (verouderde) woonpatrimonium. Ook een gezellig centrum waar van alles te beleven valt, voldoende speel-, sport- en jeugdruimte, en propere, kleurrijke en veilige straten in de stad zijn veel genoemde werkpunten voor jongeren. Tenslotte vinden jongeren dat de luchtvervuiling in de steden moet worden teruggedrongen. Het ideale Vlaanderen in 2050 ziet er op ruimtelijk vlak als volgt uit volgens jongeren: 84 % van de bevraagde jongeren vindt dat het verschil tussen stad en platteland niet mag verdwijnen, en dat de resterende open ruimte dus beschermd moet worden. Bijna de helft van de jongeren (48 %) pleit zelfs voor een bouwstop op het platteland. Ook lintbebouwing moet een halt worden toegeroepen2. Jongeren zijn het er dus over eens dat we zuiniger moeten omspringen met onze ruimte, maar over hoe dit moet gebeuren zijn de meningen verdeeld. Zo is 35 % voorstander van hoogbouw, maar vindt 36 % dat hoogbouw net moet worden vermeden. 3. Het probleem: Ruimte onder druk
_________________ 1
De resultaten van deze enquête stemmen grotendeels overeen met eerder onderzoek (zie onder andere Agentschap Sociaal-Cultureel Werk voor
Jeugd en Volwassenen - Afdeling Jeugd, 2013: 46-50, 54-56, 60-61; De Groof, 2006: 135-148; Verhetsel et al., 2003). 2
Lintbebouwing is een nederzettingsvorm die bestaat uit vrijwel aaneengesloten bebouwing, bestaande uit alleenstaande gezinswoningen en/of
bedrijfsgebouwen langs wegen, waarbij achterliggende gronden onbebouwd blijven (Internet, s.d.).
De realiteit van de ruimtelijke inrichting in Vlaanderen staat op heel wat vlakken echter ver af van de ruimtelijke noden en wensen van kinderen en jongeren. In ons dichtbevolkte en verstedelijkte Vlaanderen staat de ruimte voor kinderen en jongeren namelijk onder steeds toenemende druk. Kinderen en jongeren stoten op barrières, fysiek en mentaal, die hen verhinderen om volwaardig gebruik te kunnen maken van de beschikbare ruimte. 3.1. Fysieke barrières Een eerste barrière is het verdwijnen van geschikte ruimte voor kinderen en jongeren. Het gaat vooral om het verdwijnen van open ruimte, zoals onbestemde veldjes, beken of stukjes bos dicht bij de woning, waar kinderen van vorige generaties nog naar hartenlust konden spelen. Het verdwijnen van zulke restruimtes leidt er toe dat kinderen en jongeren meer en meer verbannen worden naar zogenaamde jeugdreservaten zoals speelpleinen of speelzones in bossen. Het verdwijnen van onze open ruimte is in de eerste plaats een gevolg van de toenemende verstedelijking, die samenhangt met een niet aflatende bevolkingsgroei sinds de industriële revolutie in de 19 de eeuw. De suburbanisatie – mogelijk gemaakt door het succes van de auto sinds de jaren 1960 - heeft deze ontwikkelingen alleen nog maar versterkt. Dit zijn uiteraard niet enkel Vlaamse ontwikkelingen: intussen woont ongeveer 50 % van de wereldbevolking in stedelijk gebied. Ten gevolge van een gebrekkige ruimtelijke ordening zijn deze problemen in Vlaanderen acuter dan elders. Suburbanisatie, verkavelingswoede en lintbebouwing hebben het Vlaamse landschap sterk versnipperd. Ruimtelijke planners spreken in dat opzicht dan ook over de nevelstad Vlaanderen. Het Vlaamse ideaalbeeld om ruim en in het groen te wonen (de baksteen in de maag), gekoppeld aan de hoge woningprijzen in de stad, maken dat ook nu nog de open ruimte in Vlaanderen verder volgebouwd wordt. Bovendien ziet het er naar uit dat dit probleem in de toekomst nog acuter zal worden. Prognoses voorspellen namelijk dat er tegen 2050 1 miljoen Vlamingen zullen bijkomen, en allemaal zullen zij ergens moeten wonen, werken, recreëren, enz. (RWO, 2012: 1015). Er is dus een reëel gevaar dat er in de toekomst nog minder ruimte beschikbaar zal zijn om te spelen of rond te hangen. Een tweede evolutie die kinderen en jongeren verhindert om volwaardig gebruik te maken van de ruimte, is de enorme toename van het autogebruik gedurende de laatste halve eeuw. De alomtegenwoordigheid van de auto heeft er toe geleid dat onze openbare ruimte is geëvolueerd van een verblijfsruimte naar een vervoersruimte (voor zowel verplaatsen als parkeren). Terwijl spelen op straat vroeger de normaalste zaak van de wereld was, kan dit nu enkel nog op speciaal ingerichte woonerven of in tijdelijk afgesloten speelstraten. De toename van het autogebruik en de daarmee verbonden verkeersonveiligheid (objectief en subjectief) heeft ook geleid tot een sterke achteruitgang van de autonome mobiliteit van kinderen (Van Gils et al., 2007; Verbruggen, 2013: 20-22). Onderzoek in onder meer het Verenigd Koninkrijk heeft aangetoond dat de huidige generatie kinderen zich veel minder ver van de woning mag verplaatsen zonder toezicht dan de vorige generaties. Kinderen worden veel vaker met de wagen vervoerd (de zogenaamde achterbankgeneratie), zowel naar school als in het kader van de vrije tijd, waardoor het verkeer en de onveiligheid nog verder zijn toegenomen. Een laatste fysieke barrière voor kinderen en jongeren is de problematische toestand van het leefmilieu. Zo doet Vlaanderen het op vlak van luchtverontreiniging bijvoorbeeld niet goed. Vooral kinderen in de stad worden geconfronteerd met te hoge concentraties fijn stof, stikstofdioxide en ozon. Kinderen zijn hier extra kwetsbaar voor, onder meer omdat zij per kilo meer luchtvervuiling inademen en ook meer buiten actief zijn dan
volwassenen. Kinderen die worden blootgesteld aan luchtvervuiling vertonen dan ook een hoger risico op gezondheidseffecten. Dat maakt een kinderrechtenperspectief binnen de milieuwetgeving noodzakelijk (Agentschap Sociaal-Cultureel Werk voor Jeugd en Volwassenen - Afdeling Jeugd, 2013: 48-49). 3.2. Mentale barrières Kinderen en jongeren worden niet enkel belemmerd in het volwaardig gebruik van de ruimte door fysieke obstakels, maar ook door mentale barrières: overdreven regelgeving, maatschappelijke tendensen, gewoontes,… Zo merken we een toenemende intolerantie ten opzichte van het geluid van spelende kinderen of ten opzichte van rondhangende jongeren. De GAS-wetgeving criminaliseert heel wat normaal jongerengedrag, waardoor dit geen plaats meer krijgt in de samenleving. Jongeren worden niet meer aangesproken op hun gedrag, maar in de plaats daarvan wordt onmiddellijk een beroep gedaan op politie of beleid (Moris & Loopmans, 2014: 4-6). Ook zien we dat de publieke ruimte steeds minder toegankelijk wordt voor bepaalde groepen kinderen en jongeren of voor gedrag zoals skaten of spelen, en dat de publieke ruimte steeds meer gecontroleerd en gereguleerd wordt door camera’s of afsluitingen. Ook territoriale claims op de ruimte door bepaalde sociale groepen (vaak jongeren) kunnen de toegang tot de publieke ruimte beperken. Hiermee samenhangend zien we een evolutie naar een risicomaatschappij met een obsessie voor health & safety waardoor het maken van kampvuren of het klimmen in bomen meer en meer als onverantwoord worden beschouwd. Kinderen worden bijgevolg steeds meer als kwetsbaar gepercipieerd (Bouw & Karsten, 2004). Om zulke risico’s te vermijden voeren overheden, vaak met goede bedoelingen, meer en meer regelgeving in, waardoor op kamp gaan bijvoorbeeld tegenwoordig heel wat administratieve rompslomp met zich meebrengt. Dat wil echter niet zeggen dat er helemaal geen regels nodig zijn, integendeel, soms is dat zelf wenselijk. Zo zijn o.a. vanuit veiligheidsoogpunt, natuurbehoud,… regels noodzakelijk. 4. Gevolgen voor kinderen en jongeren Ten gevolge van al deze barrières is de publieke ruimte geëvolueerd van een kinderruimte naar een adult space (Valentine, 1996: 205-220). Daardoor maken kinderen en jongeren steeds minder gebruik van de ruimte. Stilaan worden spelende kinderen en rondhangende jongeren een bedreigde soort (N.N., 2013: 4; Van Gils, s.d.). Het gevolg is dat kinderen en jongeren steeds moeilijker als volwaardige burgers kunnen participeren aan onze samenleving. Onderzoek in Nederland heeft aangetoond dat terwijl in de jaren 1950 alle kinderen buiten speelden, dat in de jaren 2000 niet meer het geval is. Volgens het onderzoek kunnen tegenwoordig drie groepen kinderen worden onderscheiden (Karsten et al., 2001)3:
Buitenkinderen maken in hun vrije tijd veel en regelmatig gebruik van de buitenruimte. Het gaat vooral over kinderen met een lagere socio-economische positie of kinderen uit etnisch-culturele minderheden (in de stad), of over kinderen uit minder verstedelijkte gebieden.
_________________ 3
Voor Vlaanderen of België bestaat er nog geen soortgelijk onderzoek. Wel maakt een onderzoek bij 2500 Brusselse kinderen en jongeren in het
Nederlandstalig onderwijs een min of meer gelijkaardige opdeling tussen outdoor-kids, huismussen en socializers (Berten & Piessens, 2014).
Binnenkinderen maken in hun vrije tijd bijna nooit gebruik van de buitenruimte, omdat zij het binnen leuker vinden of omdat zij niet vaak buiten mogen komen.
Achterbankgeneratie: kinderen die voornamelijk buitenkomen onder toezicht van de ouders of andere begeleiders, en van wie de vrije tijd en de mobiliteit sterk georganiseerd zijn.
Het blijkt dat vooral maatschappelijk kwetsbare jongeren veel van hun vrije tijd doorbrengen in de openbare ruimte, in tegenstelling tot jongeren uit de middenklasse die meer een beroep doen op het formele vrijetijdsaanbod van verenigingen en buitenschoolse opleidingen. Het zijn daarom net de maatschappelijk kwetsbare jongeren die meer en meer als afwijkend en storend worden ervaren in een samenleving die minder tolerant wordt voor jongeren in de publieke ruimte (Moris & Loopmans, 2014: 5-6). 5. Naar een meer jeugdvriendelijk ruimtelijk beleid in Vlaanderen Om kinderen en jongeren terug de ruimte te geven die zij verdienen, en om tegemoet te komen aan de ruimtelijke noden en wensen van kinderen en jongeren, is een ruimtelijk beleid nodig dat actief inzet op een meer jeugdgerichte inrichting en organisatie van de ruimte in Vlaanderen. In de huidige Vlaamse beleidsdocumenten rond ruimte, zoals het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen of het Groenboek Beleidsplan Ruimte Vlaanderen, is er echter nauwelijks of geen sprake van kinderen, jongeren of jeugd4. Desondanks zien we dat het ruimtelijke beleid, zowel op lokaal, provinciaal als gewestelijk niveau, de laatste jaren meer aandacht krijgt voor kindvriendelijkheid. Zo wordt het ruimtelijk beleid onder meer ingezet om het wonen in de stad terug aantrekkelijker te maken voor gezinnen met kinderen. Ondanks deze initiatieven blijft de druk op ruimte voor kinderen en jongeren echter toenemen. Een meer jeugdvriendelijk ruimtelijk beleid is dus een noodzaak. Maar wat betekent dat? Een goed ruimtelijk beleid moet er mee voor zorgen dat kinderen en jongeren in de toekomst voldoende fysieke ruimte hebben om volop jong te zijn. Bovendien moet die ruimte zo georganiseerd zijn dat kinderen en jongeren er volwaardig gebruik van kunnen maken. En tenslotte moeten kinderen en jongeren de ruimte zelf mee willen, kunnen en mogen vorm geven. Om dit mogelijk te maken moet het ruimtelijk beleid, samen met verscheidene partners (andere overheden, het middenveld, kinderen en jongeren,…) de vier onderstaande strijdpunten realiseren. 5.1. Kinderen en jongeren hebben de fysieke ruimte om volop jong te zijn Ten eerste moet de overheid er mee voor zorgen dat kinderen en jongeren meer dan voldoende fysieke ruimte hebben om volop jong te zijn. Dit kan enkel door op een duurzame en efficiënte manier om te springen met de beperkte ruimte die we ter beschikking hebben. Daartoe zullen we als Vlamingen compacter moeten gaan wonen,
_________________ 4
In het huidige Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (RSV) is er meermaals sprake van kinderen en jongeren in het informatief deel. In de
beschrijving van de gewenste ruimtelijke structuur en de bindende bepalingen komen kinderen en jongeren echter zo goed als niet meer aan bod (RWO, 2011). De opvolger van het RSV, het zogenaamde Beleidsplan Ruimte Vlaanderen (BRV), is nog niet goedgekeurd door de Vlaamse Regering en is nog niet openbaar. In het Groenboek voor dit Beleidsplan Ruimte Vlaanderen is er – behalve één vermelding van jeugdlokalen – echter nauwelijks of geen aandacht voor kinderen of jongeren (RWO, 2012).
op duurzaam bereikbare plekken, en met een grote mix aan voorzieningen. Een goed ruimtelijk beleid en een drastische mentaliteitswijziging zijn hiervoor de noodzakelijke voorwaarden. Tegelijkertijd biedt het delen van en het tijdelijk openstellen van ruimte en infrastructuur naar kinderen, jongeren en hun organisaties toe heel wat mogelijkheden om plaats te geven aan jeugdig experiment (Janssens, 2013). Het delen van ruimte heeft bovendien een sterke sociale dimensie, want het kan leiden tot ontmoeting, respect en het delen van verantwoordelijkheid. In die zin stimuleert het delen van ruimte mensen tot solidariteit. Ook het tijdelijk gebruik van te ontwikkelen, leegstaande of braakliggende gebieden of percelen biedt heel wat mogelijkheden, vooral als experimenteerruimte. 5.2. De ruimte is ingericht op maat van kinderen en jongeren Ten tweede moet het ruimtelijk beleid mee bouwen aan een betere kwaliteit van de ruimte, door de ruimte in te richten op maat van kinderen en jongeren. Een interdisciplinaire, gebiedsgerichte en integrale aanpak is hierbij noodzakelijk. Ruimte op maat van kinderen en jongeren5 betekent ruimte die compact en kleinschalig is, met een grote mix aan voorzieningen in de onmiddellijke woonomgeving. Een groene en speelse ruimte waarin steeds iets te beleven valt. Een ruimte waarin je je gemakkelijk en veilig te voet, met de fiets en het openbaar vervoer kan verplaatsen. Een ruimte waarin alle kinderen en jongeren toegang hebben tot een kwaliteitsvolle woning. Zulk een jeugdvriendelijke inrichting van de ruimte komt uiteindelijk het geluk van iedereen ten goede, want jeugdvriendelijke ruimte is ruimte op maat van iedereen! 5.3. Kinderen en jongeren in maatschappelijk kwetsbare situaties zijn volwaardige gebruikers van de publieke ruimte Ten derde moet de overheid ook werken aan een betere sociale organisatie van onze publieke ruimte, zodat kinderen en jongeren volwaardig gebruik kunnen maken van deze publieke ruimte. Vooral jongeren in maatschappelijk kwetsbare situaties, die een belangrijk deel van hun vrije tijd in de openbare ruimte doorbrengen, zijn het slachtoffer van de toenemende intolerantie. Vooral voor deze kwetsbare groepen moet het recht op een volwaardig gebruik van de publieke ruimte dus gegarandeerd worden. Daarom moeten overheid en burgers bouwen aan een solidaire samenleving waarin de dialoog tussen de verschillende gebruikers van de publieke ruimte versterkt wordt. Dat kan gebeuren door het inzetten van sociale professionals (zoals straathoekwerkers), het inrichten van speel- of leefstraten,… Bovendien verwachten we van de overheid dat zij investeert in het versterken van het sociale weefsel en de dialoog tussen burgers, in plaats van steeds regulerend of zelfs repressief op te treden bij samenlevingsconflicten in de publieke ruimte (denk maar aan de GAS-boetes). Tegelijkertijd moeten vooroordelen ten opzichte van jongeren (in maatschappelijk kwetsbare situaties) in de publieke ruimte ontkracht worden en moeten zij op een positieve manier in beeld gebracht worden. Publieke ruimte is echter geen absoluut recht: kinderen en jongeren zijn medegebruikers van de ruimte, en moeten hierin ook regels volgen (respect voor andere gebruikers, verkeersregels,…). We vragen dan ook niet dat
_________________ 5
Deze invulling van kindgerichte ruimte werd overgenomen van Tim Gill (2014).
kinderen of jongeren overal en altijd hun ding moeten kunnen doen, maar wel dat ze volwaardige gebruikers kunnen zijn van de ruimte, net als elke andere burger. 5.4. Kinderen en jongeren willen, kunnen en mogen de ruimte zelf mee vorm geven Ten vierde is het belangrijk dat kinderen, jongeren en het jeugdwerk als gebruikers van de ruimte worden geraadpleegd over hun wensen en behoeften, en dat er rekening wordt gehouden met hun noden. Dat gebeurt nu nog veel te weinig. Omgekeerd zijn jongeren en jeugdorganisaties weinig of niet op de hoogte van de planningsprocessen die gevoerd worden en het ruimtelijk beleid dat ontwikkeld wordt, hoewel deze voor hen van belang zijn. We moeten dus een jeugdreflex creëren bij het ruimtelijk beleid en een ruimtereflex bij jeugd. Een participatief ruimtelijk beleid is daarom van groot belang. We moeten ervoor zorgen dat kinderen en jongeren kunnen, willen en mogen meepraten over ruimte. Meer zelfs: kinderen en jongeren moeten de ruimte kunnen, willen en mogen mee vorm geven. Dit veronderstelt niet enkel een participatieve aanpak op maat die kinderen en jongeren zin geeft om mee te denken en te ontwerpen6, maar ook een omkaderend beleid dat jeugdig initiatief stimuleert in plaats van het te beknotten door een overmaat aan regelgeving of een obsessie voor health & safety. Referenties Agentschap Sociaal-Cultureel Werk voor Jeugd en Volwassenen - Afdeling Jeugd (2013). Vlaams Jeugd- & Kinderrechtenbeleidsplan 2015-2019. Omgevingsanalyse. Brussel: Agentschap Sociaal-Cultureel Werk voor Jeugd en Volwassenen. Berten, H. & Piessens, A. (2014). Vrijetijdsbesteding en –beleving van leerlingen uit het Nederlandstalig Onderwijs in het Brussels hoofdstedelijk gewest. Brussel: Kind & Samenleving. Bouw, C. & Karsten, L. (2004). Stadskinderen. Verschillende generaties over de dagelijkse strijd om ruimte. Amsterdam: Aksant. De Groof, S. (2006). Hoofdstuk 5. Oost west, thuis best?! Wonen en mobiliteit in het jeugdonderzoek 2000-2005. In N. Vettenburg, M. Elchardus & L. Walgrave (Red.), Jongeren van nu en straks. Overzicht en synthese van recent jeugdonderzoek in Vlaanderen (pp. 131-151). Tielt: Lannoo. De Visscher, S. (2008). De sociaal-pedagogische betekenis van de woonomgeving voor kinderen. Gent: Academia Press. Gill, T. (2014). On succesful cities for children. Presentatie op de Trefdag Kind in de Stad (Gent, 4 februari 2014). Brussel: Agentschap voor Binnenlands Bestuur. Internet (2009). 11 voordelen van buitenspelen. Geraadpleegd op 21 oktober 2014, van http://www.klasse.be/ouders/11904/11-voordelen-van-buitenspelen/#.U6FMEfl_t8E. Internet (s.d.). Knelpunten: Lintbebouwing. Geraadpleegd op 21 oktober 2014, van http://www.kuleuven.be/traffic/verkeersveiligheidstoolbox/basistheorie/ruimtelijke_ordening/knelpunten/li ntbebouwing.htm.
_________________ 6
Voor inspiratie, zie bijvoorbeeld Vanderstede et al., 2011.
Janssens, M. (Red.) (2013). Een kijk op het jeugdruimtelandschap van vandaag en morgen. Trendrapport 2013. Brugge: Pedagogisch Instituut J.L. Vivès vzw. Karsten, L., Kuiper, E. & Reubsaet, H. (2001). Van de straat? De relatie jeugd en openbare ruimte verkend. Assen: Van Gorcum. Laukens, J. & Gijsel, K. (2012). Onderzoeksrapport Jongeren over ruimte in 2050. Ongepubliceerd onderzoeksrapport. Brussel: Steunpunt Jeugd. Lebeer, S. (2013). Het belang van buitenspelen en contact met micro-organismen voor de opbouw van het immuunsysteem. Presentatie op de Studiedag Groen Speelweefsel (Hasselt, 14 maart 2013). Brussel: Groen Speelweefsel. Moris, M. & Loopmans, M. (2014). Jongeren in de publieke ruimte. Onderzoek naar lokale perspectieven. Ongepubliceerd onderzoeksrapport. Leuven: K.U.Leuven. N.N. (2013). ‘Het in de natuur spelende kind’: Nieuwkomer op rode lijst. Spoorzoeker. Magazine over het Natuurbeleid in Vlaanderen, 7, 4. Poelmans, L. & Engelen, G. (2014). Verklarende factoren in de evolutie van het ruimtebeslag. Eindrapport. Mol: VITO. RWO (2011). Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen – Officieus gecoördineerde versie 2011. Brussel: RWO. RWO (2012). Vlaanderen in 2050: mensenmaat in een metropool? Groenboek Beleidsplan Ruimte Vlaanderen. Brussel: RWO. Shaw, B., et al. (forthcoming). Independent mobility and child development. Londen: Policy Studies Institute. Valentine, G. (1996). Children should be seen and not heard? The role of children in public space. Urban Geography, 17, 205-220. Van Den Bossche, J. (Red.) (2009). Goe Gespeeld! Brochure. Brussel: Steunpunt Jeugd. Vanderstede, W., Vaningelgem, F. & Dekeyser, P. (2011). Over reuzenkaarten & wegvragertjes. Inspraak van kinderen in publiekeruimteprojecten. Meise: Kind & Samenleving. Van Gils, J. (Red.) (s.d.). Onderzoek met betrekking tot de relatie tussen (on)beschikbaarheid van bespeelbare ruimte, de mate van buitenspelen en de gevolgen daarvan op de fysieke, sociale, psychische en emotionele ontwikkeling van de Vlaamse kinderen en jongeren. S.l.: K.U.Leuven – Kind & Samenleving. Van Gils, J., Zuallaert, G., Wets, G. & Cuyvers, R. (2007). Vervoersafhankelijkheid en vervoersautonomie van kinderen (10-13 jaar). Brussel: Federaal Wetenschapsbeleid. Verbruggen, R. (2013). Naar een jeugdvriendelijk mobiliteitsbeleid. Krax +, 2.3, 20-22. Verhetsel, A., Witlox, F. & Tierens, N. (2003). Jongeren en wonen in Vlaanderen. Woonsituatie, woonwensen en woonbehoeften. Antwerpen: De Boeck.