Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2010-2011
LEVESKWALITEIT VA DRUGAFHAKELIJKE JOGVOLWASSEE A AFLOOP VA EE LAGDURIGE RESIDETIELE BEHADELIG
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van Master in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek
Elien DESENDER (00603826) Promotor: Dr. Wouter Vanderplasschen
Inhoudstafel 1. Inleiding……………………………………………………………………………………5
2. Literatuurstudie…………………………………………………………………………….8 2.1. De impact van drugafhankelijkheid op het leven van een persoon……...…………... 8 .....
2.1.1. Positieve gevolgen van druggebruik………...……………………...…………...8 2.1.2. Negatieve gevolgen van druggebruik………......……………………...………..8 2.2. Behandeling van drugafhankelijkheid………………………………………………. 11 ..
2.2.1. Drughulpverlening in Vlaanderen……………………………………….........11 2.2.2. Langdurige residentiële behandelingen…….………………………………... 11 ..
2.2.2.1. Het ontstaan van de Therapeutische Gemeenschap…………………… 12 .
2.2.2.2. Doelstellingen van de hedendaagse Therapeutische Gemeenschap…... 12 .
2.2.2.3. Doelgroep van de hedendaagse Therapeutische Gemeenschap………..13 2.2.2.4. Werkwijze van de hedendaagse Therapeutische Gemeenschap………..13 2.3. Langdurige residentiële behandelingsprogramma’s en hun effect op het leven van een drugafhankelijke persoon………………………………………………………………...15 2.3.1. Trend naar meer evidence-based werken binnen de drughulpverlening...........15 2.3.2. De methodologie van effectiviteitsonderzoek………………………………...19 2.3.2.1. Wat wordt er gemeten?...........................................………………….... 19 ..
2.3.2.2. Hoe worden uitkomsten gemeten? ………………………………….....19 2.3.2.3. Wanneer wordt er gemeten? …………………………………………. .20 ....
2.3.3. Bevindingen van effectiviteitsonderzoek bij langdurige residentiële behandelingen voor drugafhankelijke personen.……………………………...20 2.3.3.1. De impact van langdurige residentiële behandeling op het leven van de cliënt……………………........................................………………….....20 2.3.3.2. Predictoren van de mate van succes van de langdurige residentiële behandeling……………………………………………………………...23
3. Methodologie……………………………………………………………………………...26 3.1. Setting: het Kortdurend Therapeutisch Programma (KTP) ‘De Kier’...……………..26 3.1.1. Het ontstaan van KTP ‘De Kier’ als alternatief voor een Therapeutische Gemeenschap…………………..………...………………………...…………26 2
3.1.2. Doelstellingen…………………………………………………………………27 Vergelijking van de doelstellingen van ‘De Kier’ met deze van de hedendaagse TG…………………………………………………………………………….27 3.1.3. Doelgroep……………………………………………………………………...28 Vergelijking van de doelgroep van ‘De Kier’ met deze van de hedendaagse TG……………………………………………………………………………28 3.1.4. Werkwijze……………………………………………………………………..29 Vergelijking van de werkwijze van ‘De Kier’ met deze van de hedendaagse TG……………………………………………………………………………30 3.2. Participanten……………………………………………………….....………………30 3.3. Instrument…………………………………………………………………………. 32 .....
3.4. Procedure…………………………………………………………………………....33 3.4.1. Dataverzameling………………………………………………………………33 3.4.2. Data-analyse…………………………………………………………………..35
4. Resultaten……………………………………………………………………………….36 4.1. Levenssituatie van de (voormalige) bewoners………………………..…………....36 4.1.1. Levenssituatie bij opname…………………………………………………....36 4.1.2. Huidige levenssituatie………………………………………………………..36 4.2. Levenstevredenheid van de voormalige bewoners……………………………….....39 4.3. Wat heeft een significante impact op deze levenstevredenheid………………….....42 4.4. Wat heeft een significante impact op herval? ……………………………………..45 4.5. Toetsen van enkele hypotheses: de impact van retentie, het afwerken van het programma en justitiële druk bij opname……………………………………………...46 4.5.1. Retentie……………………………………………………………………...47 4.5.2. Gegradueerden vs drop-outs………………………………………………...47 4.5.3. Justitiële druk bij opname…………………………………………………...47
5. Discussie…………………………………………………………………………….....49 5.1. De levenssituatie van de (voormalige) bewoners……………………..…………..49 5.2. De levenstevredenheid van de voormalige bewoners……………………………..51 5.3. Wat heeft een significante impact op deze levenstevredenheid? ………………....53 5.4. Wat heeft een significante impact op herval? …………………………………….56 3
5.5. Toetsen van enkele hypothesen: de impact van retentie, het al dan niet afwerken van het programma en justitiële druk bij opname…………………………………………..58 5.5.1. De impact van retentie en het afwerken van het programma………………...58 5.5.2. Justitiële druk bij opname……………………………………………………58 5.6. Beperkingen onderzoek………………..…………………………………………..59 5.7. Suggesties voor de toekomst………………………………………………………60 5.7.1. Aanbevelingen voor verder onderzoek……………………………………....60 5.7.2. Beleid en praktijk…………………………………………………………….63
Referentielijst……………………………………………………………………………….64
Bijlagen………………………………………………………………………………..……88
4
1. Inleiding
Uit onderzoek blijkt dat drugafhankelijkheid een complex en langdurig probleem is dat vaak gepaard gaat met problemen op verschillende levensproblemen zoals werkeloosheid, financiële problemen, criminaliteit, dakloosheid, relationele problemen, psychische en lichamelijke klachten, sociale uitsluiting,… (Brindis & Theidon, 1997; Geenens, Vanderplasschen, Broekaert, De Ruyver, & Alexander, 2005; Lamkaddem, 2008; McLellan, Arndt, Metzger, Woody, & O’Brien, 1993). Tijdens mijn stage vorig jaar op de crisisafdeling van vzw Kompas ervoer ik zelf dat drugafhankelijkheid zo een enorme impact kan hebben op de levenssituatie van een individu en ook op de personen uit diens nabije omgeving.
Daarnaast heeft drugafhankelijkheid ook een significante impact op de maatschappij en kan het dus ook als een maatschappelijk probleem beschouwd worden. Druggebruikers zijn namelijk onder meer verantwoordelijk voor een belangrijk aandeel van de totale gepleegde criminaliteit (Bennett, 2000; Best et al., 2001; De Ruyver et al., 2009; Hannon, Kelleher & Friel, 2000; Grann & Fazel, 2004; Inciardi, 1981; Lamkaddem, 2008; Lo & Stephens, 2000; Massaro & Pepper, 1994; Millar, O’Dwyer & Finnegan, 1998). Er werden in België in 2007 alleen al bijna 38.000 proces-verbalen opgesteld naar aanleiding van het gebruik, bezit of de handel in illegale middelen (Lamkaddem, 2008). Daarnaast kan druggebruik ook een rol spelen in het plegen van geweldsdelicten (Grann & Fazel, 2004; Petersilia, Greenwood & Lavin, 1977; Steadman et al., 1998), aangezien ontwenningsverschijnselen in verband kunnen worden gebracht met een toegenomen agressiviteit (Hoaken & Stewart, 2003) en vermogensdelicten (Farabee, Joshi & Anglin, 2001; Hutchinson, Gore, Taylor, Goldberg & Frischer, 2000; Wilson & Abrahamse, 1992), aangezien vele druggebruikers niet over de nodige middelen beschikken om zelf hun druggebruik te kunnen financieren.
Druggerelateerde criminaliteit is echter niet de enige vorm van overlast waar de maatschappij mee geconfronteerd wordt (Decorte et al., 2004; Korf, Bless & Nottelman, 1998; Renn & Lange, 1996; Snippe, Naayer & Bieleman, 2006). Snippe et al. (2006) spreken onder meer ook van openbare orde overlast, bijvoorbeeld door rondzwervende spuiten en druggebruikers, en van audiovisuele overlast, bijvoorbeeld door hinderlijk gedrag van druggebruikers en – dealers en de verwaarlozing van drugpanden. 5
Daarnaast lopen druggebruikers ook meer risico om een auto-ongeval te veroorzaken wanneer ze rijden onder invloed van psychoactieve stoffen (Chipman, Macdonald & Mann, 2003; Drummer et al., 2004; Longo, Hunter, Lokan, White & White, 2000). 85% van alle druggebruikers geeft aan al ooit onder invloed achter het stuur gezeten te hebben. 70% van hen schat dan ook de pakkans zeer klein tot klein in (Scheers, Verstraete, Adriaensen, Raes, & Tant, 2006).
Tenslotte worden vele drugafhankelijke personen door hun werkeloosheid en/of hun financiële
problemen
genoodzaakt
(werkeloosheidsuitkering,
leefloon,
om
een
collectieve
beroep
te
doen
op
schuldbemiddeling,…)
overheidssteun om
in
hun
levensonderhoud te kunnen voorzien.
Deze en nog andere factoren zorgen ervoor dat heel wat Vlamingen drugproblemen bij jongeren als het belangrijkste probleem in de samenleving zien wat sociale zaken betreft, belangrijker nog dan onzekerheid over pensioen en werkeloosheid (Studiedienst van de Vlaamse Regering, 2007).
Ook de overheid is van mening dat drugafhankelijkheid een belangrijk maatschappelijk probleem is en investeert dan ook al jaren heel wat middelen in de aanpak van dit probleem. In 2004 bijvoorbeeld werd ruim 297 miljoen euro geïnvesteerd, wat neer komt op 28,57 euro per inwoner of 0,10% van het Bruto Binnenlands Product. Meer dan de helft van deze middelen (56,24%) gaat naar veiligheid, iets minder dan 40% (39,58%) wordt in de hulpverlening geïnvesteerd en ongeveer 4% in preventie (3,82%) (De Ruyver et al., 2004).
Ondanks het feit dat er jaarlijks heel wat middelen geïnvesteerd worden in de gespecialiseerde hulpverlening
voor
problematische
druggebruikers,
werden
de
verschillende
hulpverleningsvormen in België nog weinig getoetst op hun werkzaamheid. De zeldzame follow-up onderzoeken die werden uitgevoerd, richtten zich bovendien voornamelijk op de effectiviteit van specifieke harm reductionprogramma’s en van de therapeutische gemeenschappen. De Kortdurende Therapeutische Programma’s in Vlaanderen, namelijk het behandelingsprogramma van Adic en ‘De Kier’, werden tot nu toe nog niet op hun werkzaamheid getoetst.
6
De focus binnen effectiviteitsonderzoek in de drughulpverlening ligt doorgaans op objectieve, sociaal wenselijke indicatoren van verandering, zoals druggebruik, tewerkstelling, criminaliteit,… en vaak worden uitkomstindicatoren die belangrijk zijn voor druggebruikers zelf (levenskwaliteit, tevredenheid over de behandeling,…) genegeerd (De Maeyer, Vanderplasschen, & Broekaert, 2009). Binnen deze masterproef wordt er gepoogd om zowel een beeld te vormen van de objectieve levenssituatie als de subjectieve levenstevredenheid van de voormalige bewoners. Er wordt ook nagegaan welke factoren een significante impact hebben op de ervaren levenskwaliteit en welke factoren samen hangen met herval. Er worden eveneens enkele hypotheses getoetst, die geformuleerd werden op basis van een literatuurstudie van effectiviteitsonderzoek bij langdurige residentiële behandelingen. Maar vooraleer de resultaten beschreven worden en er dieper ingegaan wordt op de implicaties en beperkingen van dit onderzoek, wordt eerst een neerslag van de literatuurstudie aangeboden en een beschrijving van de gebruikte methodologie.
7
2. Literatuurstudie 2.1. De impact van drugafhankelijkheid op het leven van een persoon 2.1.1. Positieve gevolgen van druggebruik Er wordt vanuit gegaan dat mensen drugs gebruiken omdat deze het normale functioneren van het centrale zenuwstelsel veranderen en zo ook het bewustzijnsniveau beïnvloeden (Brick & Erickson, 1998; Kerssemakers, 2008; Niesinck, Jaspers & Kortnet, 1998; van Epen, 1997; Watson, 1992). Wanneer men drugs gebruikt, denkt men anders, gedraagt men zich anders, voelt men zich anders en neemt men de zaken om zich heen op een andere manier waar (Dom, 2000, geciteerd in Broekaert et al., 2005, p. 309). Sommigen opteren voor verdovende middelen, omdat deze kalmerend en ontspannend werken. Ze helpen mensen op die manier om de minder prettige dingen van alledag even te vergeten, geen pijn meer te voelen, het gevoel te krijgen alles aan te kunnen en een gevoel van veiligheid en tevredenheid te ervaren (Niesinck et al., 1998). Anderen gebruiken stimulerende middelen om hun energieniveau te verhogen en om een zelfzeker gevoel te krijgen (Dom, 2000). Tenslotte zijn er ook de bewustzijnsveranderende middelen, zoals LSD en cannabis, die ervoor zorgen dat men de wereld om zich heen op een heel andere manier waarneemt en die de stemming beïnvloeden (Broekaert et al., 2005).
Het gebruiken van drugs brengt naast het korte termijn effect op de waarneming en emotie, ook andere positieve gevolgen op lange termijn met zich mee die door gebruikers gewaardeerd worden. Uit onderzoek van Decorte, Muys en Slock (2003) blijkt bijvoorbeeld dat vele Vlaamse cannabisgebruikers van mening zijn dat ze door hun gebruik zichzelf beter hebben leren kennen, dat ze meer plezier in het leven en voor mooie dingen meer waardering hebben gekregen.
2.1.2. Negatieve gevolgen van druggebruik Het gebruik van illegale drugs of alcohol kan echter ook nadelige effecten met zich mee brengen, zowel op korte als op lange termijn. Eerst en vooral werden er tal van effecten op de lichamelijke gezondheid vastgesteld (Adgey, Johnston & McMechan, 1995; Kerssemakers, 2008; Stein, 1999; van der Stel, 2007; Wilson & Saukkonen, 2004). Lichamelijke complicaties die bijvoorbeeld geassocieerd worden met het gebruik van cocaïne op 8
regelmatige basis zijn onder meer: oververmoeidheid en uitputting, gewichtsverlies, hartritmestoornissen,
hoge
bloeddruk,
hersenbloeding,
hartinfarct,
overdosis,…
(Kerssemakers, 2008; Kloner, Hale, Alker & Rezkalla, 1992; Mittleman et al., 1999; Stein, 1999). Bovendien brengt ook elke gebruikerswijze specifieke risico’s met zich mee. Zo neemt de kans op spuitabcessen en infectieziektes zoals HIV en hepatitis B en C, toe wanneer men spuiten of ander gebruikersmateriaal deelt met anderen (Aceijas, Stimson, Hickman & Rhodes, 2004). Wanneer cocaïne bijvoorbeeld gesnoven wordt, kunnen de neusslijmvliezen ontsteken en wanneer men cannabis of een andere drug rookt, neemt onder andere de kans toe op ademhalingsproblemen, bepaalde vormen van kanker en hart- en vaataandoeningen. Tenslotte kan het gebruik van drugs bij zwangere vrouwen ook een negatief effect hebben op de ontwikkeling van hun ongeboren kind (Bell & Lau, 1995; Kuczkowski, 2007).
Druggebruik brengt niet enkel negatieve effecten op vlak van lichamelijke gezondheid met zich mee, maar ook vlak van de psychische gezondheid (Patton et al., 2002; Satel & Edel, 1991; Williamson et al., 1997; Winstock, 1991; Zammit, Allebeck, Andreasson, Lundberg & Lewis, 2002). Zo wordt bijvoorbeeld ernstig cocaïnegebruik in verband gebracht met wanen, zoals de achtervolgingswaan die kan leiden tot hevige agressieve ontladingen gericht op de vermeende belagers (Kerssemakers, 2008).
Langdurig gebruik houdt bovendien het risico in op lichamelijke en geestelijke afhankelijkheid, wat heel wat problemen met zich mee brengt. Zo moet men een steeds grotere hoeveelheid van het middel gebruiken om het gewenste effect te bereiken (tolerantie) en krijgt men steeds vlugger last van onthoudingsverschijnselen (American Psychiatric Association [APA], 1994). Vaak slagen druggebruikers er dan na verloop van tijd ook niet meer in om met hun eigen financiële middelen hun gebruik te bekostigen en worden ze in het criminele milieu of de prostitutie gedreven, wat ervoor zorgt dat ze een hoger risico lopen om in contact te komen met politie en justitie, of zetten ze hun directe omgeving onder druk zodat ze van hen geld krijgen, wat hun sociale relaties zeker niet ten goede komt. Vaak worden belangrijke sociale, beroepsmatige of recreatieve activiteiten opgegeven of verminderd door en voor het middelengebruik.
Daarnaast hebben sommige onderzoekers een negatieve impact van het gebruik van psychoactieve drugs op de kwaliteit van leven van gebruikers aangetoond (Stein, Mulvey, 9
Plough & Samet, 1998; Smith & Larson, 2003; Ventegodt & Merrick, 2003). Het blijft echter onduidelijk of dit effect te wijten is aan het druggebruik zelf of aan de negatieve levensgebeurtenissen die mogelijks aan de basis van het gebruik liggen. Ook de sterke comorbiditeit met tal van psychiatrische symptomen zorgt ervoor dat er onvoldoende bewijs voorhanden is om een lage levenskwaliteit als een rechtstreeks gevolg van middelenmisbruik te wijten (De Maeyer, et al., 2009). Uit onderzoek van De Maeyer et al. (2009) blijkt dat volgende zaken volgens druggebruikers zelf een positieve impact hebben op hun levenskwaliteit: een ondersteunend persoonlijk netwerk waarvan ze affectie en respect krijgen, een veilige leefomgeving zonder druggebruikers in de buurt waar ze voldoende privacy hebben, zich thuis kunnen voelen en zich ontspannen, werk hebben en appreciatie krijgen voor wat ze doen, korte en lange termijn doelen vastleggen, de kans om hun eigen mogelijkheden te ontwikkelen, toegang tot gezondheidszorg, minstens over basiscomfort beschikken,…Vele druggebruikers ondervinden echter heel wat hindernissen om opnieuw te participeren in de samenleving en zo hun levenskwaliteit te verhogen. Vaak wordt (ex) gebruikers na het breken met hun vroegere vrienden geconfronteerd met gevoelens van eenzaamheid. Daarnaast hebben velen ook een negatief zelfbeeld, onder andere doordat ze de gestigmatiseerde identiteit die anderen hen geven (bv. druggebruikers zijn onbetrouwbaar, manipulatief, ongemotiveerd en echte leeglopers) internaliseren. Het zoeken naar werk blijkt ook vaak niet evident te zijn: de meesten zijn namelijk niet gekwalificeerd omdat ze hun middelbare school niet hebben afgemaakt of hebben een strafblad. Bijna alle (ex) druggebruikers ondervinden daarnaast moeilijkheden met betrekking tot dagbesteding: velen vervelen zich vaak, terwijl het gebruik hen voorheen 24 u op 24 bezig hield. De meesten voelen dan ook de nood om hun druggebruik te vervangen door een sport, hobby of een andere vorm van recreatie. Deze activiteiten creëren bovendien kansen om nieuwe mensen te leren kennen. Druggebruikers verlangen ernaar om eindelijk opnieuw onafhankelijk te zijn, eigen keuzes te kunnen maken en voor zichzelf te kunnen zorgen. Vroeger waren velen namelijk vaak afhankelijk van iemand anders voor geld, drugs, een slaapplaats,… Innerlijke rust vinden is eveneens voor velen zeer belangrijk. Hiertoe dienen de nodige copingvaardigheden te ontwikkelen om met gevoelens van angst en depressie, met tegenslagen en met sociale druk om te gaan. Tenslotte moeten de meesten, na jarenlang druggebruik, hun eigen identiteit terug opbouwen (De Maeyer et al., 2009).
10
2.2. Behandeling van drugafhankelijkheid 2.2.1. Drughulpverlening in Vlaanderen Mensen die er niet zelfstandig in slagen hun middelengebruik onder controle te krijgen, kunnen in Vlaanderen een beroep doen op een gevarieerd zorg- en hulpaanbod. De welzijnsen gezondheidssector biedt zowel gespecialiseerde (categoriale) als niet-gespecialiseerde hulpverlening en ondersteuning aan in een dikwijls moeizaam proces van gedragsverandering (Vereniging voor Alcohol en andere Drugproblemen [VAD], 2006a)
Binnen de gespecialiseerde hulpverlening kan men onder andere terecht bij ambulante revalidatiecentra die voornamelijk functioneren in groepsverband (bijvoorbeeld dagcentra), ambulante centra die voornamelijk individuele begeleiding aanbieden (sessiecentra of Medisch
Sociale
Opvangcentra),
residentiële
crisisopvangcentra
en
therapeutische
gemeenschappen (Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering [RIZIV], 2000).
Tussen inrichtingen die een zelfde soort revalidatieprogramma aanbieden kunnen er grote verschillen zijn, wegens de concrete therapeutische keuzen die door de betrokken inrichtingen zijn gemaakt. Die verschillen tussen inrichtingen maken mee de rijkdom van de revalidatiesector uit, die aldus een waaier biedt van verzorging die aangepast is aan de diverse behoeften van de betrokken patiënten (RIZIV, 2000). Er kan evenwel een onderscheid gemaakt worden tussen interventies die gericht zijn op abstinentie, substitutie of schadebeperking (harm reduction). Case management kan hierbij een aanvullende en integrerende werkvorm zijn (Broekaert et al., 2005). Naast de gespecialiseerde of categoriale drughulpverlening, spelen mantelzorg, zelfhulp en eerstelijnsvoorzieningen een belangrijke rol in vroegtijdige signalering, opvang en begeleiding van personen met problematisch middelengebruik (VAD, 2006a).
2.2.2. Langdurige residentiële behandelingen De opzet van dit onderzoek is de impact nagaan van het Kortdurend Therapeutisch Programma ‘De Kier’ op de leefsituatie en levenskwaliteit van de voormalige bewoners.
De KTP’s behoren, in tegenstelling tot wat hun naam doet vermoeden, tot het gamma van de langdurige residentiële behandelingsprogramma’s, aangezien de cliënten er een vijftal 11
maanden residentieel worden opgenomen. In Vlaanderen bestaan er slechts twee KTP’s: het behandelingsprogramma van het Antwerps Drug InterventieCentrum (Adic) in Antwerpen en ‘De Kier’ in Kortrijk. Deze behandelingsvorm is, net zoals nagenoeg alle andere langdurige residentiële behandelingen, gebaseerd op het programma van een therapeutische gemeenschap, maar werd aangepast aan de specifieke noden van bepaalde druggebruikers. In wat volgt, wordt dieper ingegaan op het ontstaan van de therapeutische gemeenschap (TG), de doelstellingen die er nagestreefd worden, de doelgroep waarop men gericht is en de werkwijze die er gehanteerd wordt.
2.2.2.1. Het ontstaan van de Therapeutische Gemeenschap Doorgaans wordt er een onderscheid gemaakt tussen de democratische therapeutische gemeenschap en de gestructureerde drugvrije therapeutische gemeenschap. De drugvrije TG was in tegenstelling tot de democratische TG initieel gericht op en ontwikkeld ten behoeve van drugverslaafden. De AA-beweging van Bill en Bob en de Synanon beweging van Dederich hadden een grote impact op het ontstaan van deze drugvrije TG (Broekaert et al., 2005).
Terwijl beide vormen van therapeutische gemeenschappen tot 1970 als duidelijk te onderscheiden werden beschouwd, is er sinds de eerste wereldconferentie van TG’s in Zweden echter een integratiebeweging gaande, vooral onder impuls van Mowrer en Jones (Broekaert et al., 2005). Broekaert, Vandevelde, Soyez, Yates en Slater (2006) spreken dan ook van een derde generatie van therapeutische gemeenschappen die het levenslicht zagen tussen eind jaren ’60 en midden jaren ’80. Hetgeen volgt heeft betrekking op deze derde generatie TG’s in Vlaanderen.
2.2.2.2. Doelstellingen van de hedendaagse Therapeutische Gemeenschap De therapeutische gemeenschap is hoofdzakelijk abstinentiegericht (Broekaert et al., 2005). Dit betekent dat er binnen het TG gestreefd wordt naar het (definitieve) einde van het middelengebruik. Volgens Broekaert et al. (2005) is het algemene doel van een therapeutische gemeenschap het ontwikkelen van de persoon met moeilijkheden tot een volwassen individu dat in staat is om te overleven in de samenleving. Men vertrekt met andere woorden vanuit de optimale doelstelling om druggebruikers te ontwennen en drugvrij te re-integreren in de maatschappij (VAD, 2006a). Voor deze reïntegratie is onder meer het volgende vereist: het 12
verkrijgen van een positieve levensstijl waarbij het individu in staat is om met stress om te gaan, een positief zelfbeeld, het eigen maken van adequaat probleemoplossend gedrag, het kunnen onderhouden van intieme en bevredigende (vrienden) relaties en het kunnen genieten van het leven (Kooyman, 1993).
2.2.2.3. Doelgroep van de hedendaagse Therapeutische Gemeenschap De therapeutische gemeenschappen in Vlaanderen richten zich tot mannen en vrouwen tot ongeveer 40 jaar die verslaafd zijn aan illegale drugs, al dan niet in combinatie met alcohol en/of medicatie. Volgens De Leon (2000) zijn de bewoners van een therapeutische gemeenschap
een
heel
diverse
groep.
De
cliënten
hebben
naast
een
ernstige
drugsproblematiek ook vaak te kampen met complexe sociale en psychologische problemen. Doorgaans hebben ze een laag zelfbeeld en hebben ze geen vertrouwen in zichzelf en in anderen (Kooyman, 1993).
Een opname in een TG gebeurt steeds op vrijwillige basis, soms onder gerechtelijke druk. Om in een TG te worden opgenomen, dienen de patiënten meestal reeds vóór hun opname fysiek ontwend te zijn - in een TG wordt normaliter geen gebruik gemaakt van substitutiemedicatie en vrij sterk gemotiveerd te zijn om hun leven te veranderen en een einde te maken aan hun middelenmisbruik. Aan beide voorwaarden kan gewerkt worden binnen een crisiscentrum. Aan de meeste therapeutische gemeenschappen is dan ook een crisiscentrum verbonden. De laatste jaren hebben vele TG’s hun actieveld uitgebreid tot de zorg voor mensen met psychische stoornissen, verslaafde moeders, kinderen van verslaafden, adolescenten, mensen met gedragsstoornissen, migranten en minderheidsgroepen, … (De Leon, 1997).
2.2.2.4. Werkwijze van de hedendaagse Therapeutische Gemeenschap Essentiële componenten van de visie van een therapeutische gemeenschap zijn volgens Broekaert et al. (2005): geloof in de potentiële groeikracht en mogelijkheid tot zelfrealisatie van elk individu; geloof in waarden als arbeid, creativiteit, inzet en ontmoeting; geloof in de andere als bouwsteen van het ‘zelf’ en geloof in de uiteindelijke stabilisatie, als volwassen individu, gereïntegreerd in de samenleving.
13
De therapeutische gemeenschap onderscheidt zich duidelijk van andere behandelingsvormen (Broekaert et al., 2005; De Leon, 1989; Woodhams, 2001). Het meest unieke en essentiële element is waarschijnlijk ‘community as method’ (De Leon, 2000). Het leven in groep staat binnen de TG centraal en de gemeenschap wordt als één van de belangrijkste hefbomen tot verandering gezien. Ze wordt er gebruikt als een methode om de levensstijl van de bewoners te veranderen en individuen leren er, onder andere met behulp van de encounter groepen, steeds meer en meer over zichzelf (De Leon, 2000). Ze identificeren zich meer en meer met oudere bewoners en personen die het programma al hebben afgerond (social learning). Een bewoner van een TG draagt dus niet enkel de verantwoordelijkheid over zijn eigen groeiproces (zelfhulp), maar neemt ook de zorg op voor het herstel van zijn medebewoners (De Leon, 2000). Wederzijdse steun en hulp (responsible concern) worden dan ook als essentiële componenten beschouwd van een succesvol behandelingsprogramma.
Daarnaast zijn eerlijkheid, openheid, inzet, dagelijkse arbeid, ontspanning en studie fundamentele waarden binnen een TG die een belangrijke rol spelen in het veranderingsproces van een bewoner (Broekaert et al., 2005).
Doorgaans bestaat een opname binnen een therapeutische gemeenschap uit verschillende fasen: een introductiefase (onthaal), een behandelingsfase en een re-integratiefase (Broekaert et al., 2005; De Leon, 2000). Elke fase gaat gepaard met bepaalde specifieke verwachtingen en doelen die nagestreefd worden. Tijdens de eerste fase wordt er voornamelijk van de bewoner verwacht dat hij of zij zich aanpast aan de nieuwe leefomgeving, contact legt met de andere bewoners en deelneemt aan de activiteiten die aangeboden worden. Tijdens de behandelingsfase klimt de bewoner steeds hoger op de hiërarchische ladder en neemt hij of zij steeds meer verantwoordelijkheden op zich. Tijdens de re-integratiefase tenslotte komen de bewoners steeds meer en meer weer in contact met de buitenwereld en dienen ze wat ze tijdens hun behandeling geleerd hebben, in het echte leven toe te passen. Doorgaans gaan de cliënten niet rechtstreeks over van de therapeutische gemeenschap naar de buitenwereld, maar maken ze een tussenstap via een zogenaamd tussenhuis of halfweghuis. Wanneer de cliënten dan uiteindelijk opnieuw zelfstandig gaan wonen, wordt er meestal ook nog ambulante nazorg aangeboden.
14
2.3. Langdurige residentiële behandelingsprogramma’s en hun effect op het leven van een drugafhankelijke persoon In deze paragraaf wordt eerst en vooral dieper ingegaan op de huidige trend naar meer evidence-based werken binnen de drughulpverlening (2.3.1.). Deze trend zorgt er onder meer voor dat langdurige residentiële behandelingsprogramma’s steeds meer en meer het onderwerp worden van effectiviteitsonderzoek. In 2.3.2. staan we stil bij de methodologie die doorgaans gehanteerd wordt bij dit soort onderzoeken. Er wordt onder meer gepoogd een antwoord te bieden op de vraag wat er doorgaans wordt gemeten (2.3.2.1.), hoe deze uitkomstvariabelen doorgaans gemeten worden (2.3.2.2.) en wanneer deze doorgaans gemeten worden (2.3.2.3.). Tenslotte wordt er een overzicht geboden van de resultaten van effectiviteitsonderzoek met betrekking tot langdurige residentiële behandelingsprogramma’s (2.3.3.).
2.3.1. Trend naar meer evidence-based werken binnen de drughulpverlening Er worden de laatste jaren steeds meer en meer vragen gesteld bij de effectiviteit van de verschillende behandelingsmodellen en –strategieën waar middelenafhankelijke personen een beroep op kunnen doen om hen te helpen bij het opnieuw onder controle krijgen van hun druggebruik. Uit onderzoek blijkt namelijk dat de drop-out percentages binnen de drughulpverlening relatief hoog zijn (Claus & Kindleberger, 2002) en dat veel cliënten na het stopzetten van de behandeling een terugval kennen (Gossop, Stewart, Browne, & Marsden, 2002). Heel wat cliënten hebben bovendien al een lange behandelingsgeschiedenis achter de rug en sommigen staan dan ook bekend als ‘draaideurcliënten’ (Hser, 1997).
Tal van behandelingsprogramma’s in België en de rest van Europa zijn dan ook intussen het onderwerp van evaluatieonderzoek geworden (European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction [EMCDDA], 1999).
Dit soort onderzoek wil zo eenduidig mogelijk
vaststellen wat de aard en de omvang van de resultaten zijn en in hoeverre deze toe te schrijven zijn aan een bepaalde interventie.
De laatste jaren wordt er in de drughulpverlening steeds vaker gesproken over ‘evidencebased werken’. Deze term werd afgeleid van het begrip ‘evidence based medicine’ (EBM) (Evidence Based Medicine Working Group, 1992). Dit is een stroming die binnen de geneeskunde is ontstaan onder impuls van artsen, onderzoekers en professoren die de 15
toepassing van resultaten uit wetenschappelijk onderzoek in de praktijk wilden versnellen en verbeteren (Haynes, Sackett, Gray, Cook, & Guyatt, 1996). Men wenste met andere woorden de
kloof
tussen
onderzoek
en
praktijk
steeds
meer
en
meer
overbruggen.
Druginterventieprogramma’s dienen hiertoe regelmatig geëvalueerd te worden op hun effectiviteit, zodat ze ten gepaste tijde kunnen bijgestuurd worden en hierdoor steeds meer kwaliteitsvol worden. Meer kwaliteit zou de cliënt, die de best geëvalueerde diagnostische en therapeutische interventies en technieken tot zijn beschikking gesteld krijgt, ten goede moeten komen (Autrique, Vanderplasschen, Pham, Broekaert, & Sabbe, 2007). Daarnaast plukt ook de maatschappij de vruchten van ‘evidence based practice’, aangezien de middelen die voorhanden zijn op deze manier zo efficiënt mogelijk ingezet kunnen worden en de gezondheidszorg zo toegankelijk blijft voor zoveel mogelijk mensen (Lemiengre, 1998 & Van Driel et al., 2003, geciteerd in Autrique et al., 2007, p. 3). Deze laatste gedachte kan gekaderd worden binnen het economische of marktgerichte denken, dat binnen de hulpverlening steeds meer en meer in opmars komt (Hatziandreou, 1999).
Het
is
verleidelijk
om
als
beleidsmaker enkel
middelen
te investeren
in
de
behandelingsformule waarvan uit wetenschappelijk onderzoek blijk dat deze de meeste verdiensten heeft. Het ideeëngoed van ‘evidence based medicine’, dat voortvloeit uit de gezondheidszorg, kan echter niet zomaar toegepast worden op de drughulpverlening. Er moet namelijk rekening gehouden worden met de eigenheid van de problematiek waarmee men in deze setting geconfronteerd wordt. Middelenafhankelijkheid is een complexe stoornis die veroorzaakt wordt door het al even complexe samenspel van mens, middel en milieu gerelateerde factoren die elkaar voortdurend beïnvloeden (Broekaert et al., 2005). Bovendien gaat het om een problematiek die vaak gepaard gaat met andere problemen, zoals werkeloosheid, financiële problemen, contacten met politie en justitie, dakloosheid, relationele problemen, psychische en lichamelijke klachten,… (Brindis & Theidon, 1997; McLellan et al., 1993). Deze complexiteit zorgt ervoor dat het niet evident is om de effectiviteit van interventies te onderzoeken. Randomised Controlled Trials (RCT’s), die als de gouden standaard binnen de geneeskunde gelden en die de werkzaamheid van een interventie
meten
(efficacy),
worden
uitgevoerd
onder
ideale
en
gecontroleerde
omstandigheden. Deze ‘efficacy’ garandeert echter geen ‘effectiveness’ (effectiviteit) in de dagdagelijkse
praktijk
van
de
bestaande
behandelingsprogramma’s
binnen
de
drughulpverlening. Men pleit dan ook voor het aanwenden van een mix van verschillende 16
methoden van evaluatieonderzoek, waarbij ook gebruik gemaakt wordt van kwalitatief onderzoek (Saan & de Haes, 2005). Bovendien is het niet omdat de werking van iets niet bewezen is, dat het niet werkt. “Not everything that counts can be counted, and not everything that can be counted counts” (Cameron, 1963, p.13). Alle bovenstaande factoren verklaren samen mede de kloof die in de drughulpverlening nog steeds bestaat tussen wetenschappelijk onderzoek en de praktijk (VAD, 2006b).
‘Evidence’ is echter slechts één element binnen ‘evidence based werken’. De meest recente definitie luidt namelijk als volgt:
“Evidence-based medicine is het gewetensvol, expliciet en oordeelkundig gebruik van het huidige beste bewijsmateriaal om beslissingen te nemen voor individuele patiënten. De praktijk van evidence-based medicine impliceert het integreren van individuele klinische expertise met het beste externe bewijsmateriaal dat vanuit systematisch onderzoek beschikbaar is. De voorkeuren, wensen en verwachtingen van de patiënt spelen bij die besluitvorming een centrale rol.” (Offringa, Assendelft, & Scholten, 2008, p. 22)
Om een geschikte interventie voor een specifieke cliënt te ontwikkelen dient men dus niet enkel rekening te houden met de wetenschappelijke evidentie die voor een bepaalde interventie voor handen is, maar dient men deze onder andere te integreren met de eigen ervaringen, vaardigheden en attitudes. Deze expertise kan onder meer gebruikt worden om de kwaliteit van bestaand onderzoek te beoordelen. Daarnaast dient men in het ‘evidence-based werken’ rekening te houden met de specifieke problemen, sterktes, socioculturele context, wensen, waarden en noden van de cliënt of doelgroep met wie men werkt, en, die te integreren met de expertise van de praktijkwerker en de beschikbare ‘evidence’. Evidencebased werken gebeurt tenslotte natuurlijk steeds in een bepaalde context. De samenleving en de omgeving waarin gewerkt en geleefd wordt, dient dus ook in rekening gebracht te worden. Wat de samenleving als een probleem aanziet, beïnvloed immers wat ze zal verkiezen eraan te doen (qua middelen en mankracht), welke interventies ze inzet en welke uitkomsten ze belangrijk acht (VAD, 2006b).
17
(VAD, 2006b)
Het gaat met andere woorden bij ‘evidence based practice’ om ‘maatwerk’ en men mag zich dus niet beperken tot de vraag of een interventie goede resultaten boekt of niet.
Eén ding staat evenwel vast: gezien de complexiteit is een snelle en definitieve oplossing voor een drugproblematiek niet steeds realistisch. Middelenafhankelijkheid wordt meer en meer beschouwd als een “chronic relapsing disorder/disease” (Hser, Hoffman, Grella, & Anglin, 2001; McLellan, Lewis, O’Brien, & Kleber, 2000; Miller, Zweben, & Johnson, 2005; Vanderplasschen, Colpaert, Lievens, & Broekaert, 2003): een chronische aandoening die gekenmerkt wordt door regelmatig herval, waarbij herstel echter mogelijk is. In de praktijk blijkt dan ook dat één enkele behandeling voor de meeste druggebruikers onvoldoende is om van hun problemen af te geraken. Er is wel sprake van een mogelijks cumulatief effect van verschillende behandelingsepisodes. Onderzoek binnen de drughulpverlening is echter meestal eenzijdig gericht op het effect van één bepaalde interventie (Vanderplasschen et al., 2003).
Naast de motivatie tot gedragsverandering op dat specifiek moment, spelen onder andere ook het tijdstip van de interventie, de hulpvraag, de hulpverleningsgeschiedenis en de mogelijkheden van de cliënt een rol bij het bepalen van welke interventies het meest aangewezen zijn. De heersende opvatting binnen de drughulpverlening in Vlaanderen is dan ook dat alle bestaande programma’s bepaalde verdiensten hebben voor bepaalde cliënten, in een bepaalde fase van hun verslavingsproblematiek (VAD, 2006a). Veeleer dan dat één formule de andere overbodig maakt, kan men dan ook de diverse formules als complementair beschouwen (RIZIV,2000). De laatste jaren zijn steeds meer drughulpvoorzieningen in Vlaanderen hiervan overtuigd en bieden ze een gedifferentieerd zorgaanbod aan. 18
Ook wanneer men ervan uitgaat dat alle bestaande programma’s hun verdiensten hebben voor bepaalde cliënten, kan “evidence based practice” een meerwaarde bieden. Zo biedt EBP onder meer de mogelijkheid om meer continuïteit en meer eenvormigheid in de zorg te realiseren, geeft ze een meer rationele basis voor het nemen van beleidsbeslissingen, biedt ze de mogelijkheid om een gemeenschappelijk begrippenkader te ontwikkelen voor de evaluatie van wetenschappelijk onderzoek, kan ze een nieuwe basis vormen voor opleiding en navorming en zorgt zij voor meer duidelijkheid over bestaande lacunes in de bestaande wetenschappelijke kennis. Een degelijke wetenschappelijke onderbouwing van interventies is tenslotte ook nodig omdat werken met mensen een subjectieve aangelegenheid is. Een goede intuïtie, al dan niet op basis van jarenlange ervaring, is hierin belangrijk, maar lang niet voldoende. Onderzoek kan nieuwe perspectieven openen en voorkomt dat men op dezelfde manier doorgaat, alleen omdat men het altijd al zo gedaan heeft (VAD,2006b).
2.3.2. De methodologie van effectiviteitsonderzoek 2.3.2.1. Wat wordt er gemeten? Druggebruik, werk en criminaliteit zijn de drie klassieke uitkomstmaten binnen de verslavingszorg (Broekaert & Vanderplasschen, 2008). Daarnaast wordt er ook vaak gepeild naar andere factoren of levensdomeinen die beïnvloed worden door het middelengebruik: fysieke en mentale gezondheid, sociaal functioneren, risicogedrag gerelateerd aan het druggebruik, onthoudingsverschijnselen,… en welke factoren een impact hierop hebben: retentie (het in het programma blijven), niveau van motivatie, geslacht, leeftijd, een al dan niet gerechtelijke doorverwijzing,… Doorgaans worden enkel klinische uitkomsten in rekening gebracht. Sporadisch wordt daarnaast eveneens gepeild naar de tevredenheid van de cliënt over de behandeling, diens huidige levenskwaliteit of wordt de behandelingskost mee in rekening genomen.
2.3.2.2. Hoe worden uitkomsten gemeten? Er werd een heel scala van meetinstrumenten ontwikkeld die onderzoekers helpen bij het verzamelen van de nodige informatie op een gestructureerde manier. De meetinstrumenten die het vaakst worden gebruikt zijn: de European Addiction Severity Index (Kokkevi & Hartgers, 1995), het Meetinstrument bij Addictie voor Triage en Evaluatie (Schippers & Broekman,
2007) en de Maudsley Addiction Profile (Marsden et al., 1998).
19
2.3.2.3. Wanneer wordt er gemeten? Wanneer men de mate van verandering wil meten, bijvoorbeeld verandering in de ernst van de problematiek of in de ervaren kwaliteit van leven van de cliënt, dient men minstens twee metingen uit te voeren waarvan de resultaten vergeleken kunnen worden. Naast de meting bij opname, kan een tweede meting direct bij de afsluiting van de behandeling uitgevoerd worden. Voordelen hiervan zijn dat het een indicatie geeft van het onmiddellijke resultaat van de behandeling. De tevredenheid kan meteen bevraagd worden en men hoeft hierbij dus geen beroep te doen op herinneringen. Het is echter ook interessant en misschien wel een meer accurate maat van effectiviteit als er ook een meting is enkele maanden na afsluiting van de behandeling, aangezien men dan een duidelijker beeld heeft over het patroon van de verandering. Idealiter vinden er dus op drie momenten een meting plaats: voor de behandeling, direct na de behandeling en enkele maanden later (Spits & Schippers, 2008). Het blijkt echter vaak niet haalbaar om deze metingen bij elke cliënt uit te voeren. Met name de meting direct na de behandeling blijkt vaak praktisch niet haalbaar. Niet iedereen sluit namelijk de behandeling af, wat ervoor kan zorgen dat de interessante groep cliënten die vroegtijdig het programma verlaat, gemist wordt. Om deze reden opteert men vaak voor een meer praktische oplossing met betrekking tot de meetmomenten en opteert men ervoor om enkel een follow-up meting te doen en de meting direct na het afsluiten van het programma achterwege te laten (Spits & Schippers, 2008). Follow-up studies lopen doorgaans over een periode van 3 maanden, 6 maanden, 12 maand of 24 maand en zelden worden uitkomsten gemeten na vijf jaar of meer.
2.3.3. Bevindingen van effectiviteitsonderzoek bij langdurige residentiële behandelingen voor drugafhankelijke personen Bij het doornemen van de onderzoeksliteratuur kan er vastgesteld worden dat er al heel wat onderzoek werd gevoerd naar het effect van langdurige residentiële programma’s op de levenssituatie van de cliënt. Deze onderzoeken kunnen grotendeels in twee categorieën ingedeeld worden. Enerzijds zijn er de kleinschalige studies die het effect van één enkel programma, doorgaans een therapeutische gemeenschap, nagaan op het leven van de voormalige bewoners, zoals de evaluatiestudies van Collier en Hijazi (1974), Coombs (1981), De Leon, Wexler en Jainchill (1982), Fernández-Montalvo, López-Goñi, Illescas, Landa, & Lorea (2008), Morral, McCaffrey, & Ridgeway (2004), Page en Mitchell (1988), Raes (1997), Ravndal (2001), Soyez en Broekaert (2009) en van de Velde, Schaap, & Land (1998). Anderzijds zijn er de grootschalige studies die methodologisch goed onderbouwd zijn. Het merendeel daarvan zijn Amerikaanse studies, zoals de DARP-studie (Simpson & Sells, 1982), 20
de TOPS-studie (Hubbard, Cavanaugh, Craddock, & Rachal, 1985), het UDCS-onderzoek (Rush, 1979), de CATOR-studies (Harrison & Hoffmann, 1987; Hoffmann & Kaplan, 1991), het DATOS-onderzoek (Hubbard, Craddock, Flynn, Anderson, & Eltheridge, 1997), de NTIES-studie (US Dep. of Health and Human Services, 1997) en de SROS-studie (US Dep. of Health and Human Services,1998). Europese grootschalige studies zijn onder meer het Britse NTORS-onderzoek (Gossop, Marsden, & Stewart, 2001), diens opvolger de DTORSstudie (Jones et al., 2009), het Ierse ROSIE-onderzoek (Cox, Comiskey, & Kelly, 2007) en de Italiaanse VEdeTTe Study (Bargagli, Faggiano, Amato, & Salamina, 2006). Vele van deze grootschalige studies peilen echter enkel naar het effect van behandeling versus geen behandeling en slechts bij enkele studies wordt er bij het weergeven van de resultaten een onderscheid gemaakt tussen het effect van de langdurige residentiële programma’s en dat van andere behandelingsvormen.
Hoewel er in het internationale onderzoeksveld heel veel empirisch follow-up onderzoek terug te vinden is, wordt de research in België veelal beperkt tot epidemiologisch registratieonderzoek, een eenzame poging tot fenomenologisch en follow-up onderzoek niet uitgesloten (Broekaert et al., 1996). Het evaluatieonderzoek dat werd uitgevoerd in België is bovendien voornamelijk beperkt tot de therapeutische gemeenschappen en specifieke harm reduction programma’s, zoals spuitenruil en methadonprogramma’s. Follow-up onderzoek bij andere langdurige residentiële behandelingen voor druggebruikers, zoals de Kortdurende Therapeutische Programma’s, werd hier in België echter nog niet uitgevoerd.
2.3.3.1. De impact van langdurige residentiële behandeling op het leven van de cliënt Tijdens het literatuuronderzoek werd geen enkele studie gevonden die niet tot de vaststelling kwam dat een langdurig residentieel programma een significant positief effect heeft op het druggebruik van de voormalige bewoners. Vele onderzoekers aanvaarden de één-derde regel die stelt dat bij een bepaalde steekproef op een bepaald moment na een langdurige residentiële behandeling over het algemeen een één-derde patroon gevonden wordt: ongeveer een derde van de bewoners blijft drugsvrij na de behandeling, een derde kent een milde terugval en bij de rest is er sprake van ernstig herval (Broekaert, Vandevelde, Vanderplasschen, Soyez, & Poppe, 2002; Zimmer-Höfler, Dobler-Mikola, Uchtenhagen, & Christen, 1994). Het aantal personen waarvan bij de follow-up blijkt dat ze sinds het afronden van hun programma geen enkel illegaal middel hebben gebruikt, varieert evenwel enorm. Bij follow-up na circa één jaar 21
bijvoorbeeld variëren de abstinentiepercentages van 4,3% (Coombs, 1981) tot 16,6% (Page & Mitchell, 1988) en zelfs 44% (Harrison & Hoffmann, 1987). Recenter, Europees onderzoek spreekt van 38% na vijf jaar (Gossop et al., 2001) en 53,5% die minder illegale drugs gebruikte dan driemaal per twee maand na zes jaar (Fernández-Montalvo et al., 2008). Soyez en Broekaert (2009) stelden bij de ex-bewoners van de therapeutische gemeenschap ‘De Kiem’ vast dat de gemiddelde ernstscore op het leefgebied druggebruik van de EuropASI gedaald was van 6,52 (6-7: behoorlijk ernstige problemen waarbij behandeling noodzakelijk is) bij opname naar 2,40 (2-3: klein probleem, behandeling waarschijnlijk niet noodzakelijk) bij follow-up.
Een langdurige residentiële behandeling blijkt niet enkel een positief effect te hebben op druggebruik, maar ook op het contact met politie en justitie (Coombs, 1981; De Leon, Andrews, Wexler, Jaffe, & Rosenthal, 1979; Gossop et al., 2001; Hoffmann & Kaplan, 1991; Hubbard et al., 1985; Hubbard et al., 1997; Page & Mitchell, 1988; Soyez & Broekaert, 2009). Verschillende studies tonen namelijk aan dat er een positieve correlatie bestaat tussen herval in druggebruik en het aantal arrestaties na de behandeling (Coombs, 1982; FernándezMontalvo et al., 2008), aangezien diegenen die niet hervallen zijn geen delicten meer hoeven plegen om hun druggebruik te financieren (Jones et al., 2009).
Tenslotte geven vele studies aan dat een langdurige residentiële behandeling ook een positief effect heeft op tewerkstelling (Coombs, 1982; Hopger, Khuri, Crowley, & Hooks, 2002; Hubbard et al., 1985; Page & Mitchell, 1988; Soyez & Broekaert, 2009), op de mentale gezondheid van de cliënt (Hubbard et al., 1985; Jones et al., 2009; Rawling & Yates, 1993; Soyez & Broekaert, 2009), op het inkomen (Jones et al., 2009; Soyez & Broekaert, 2009) en op de familiale en sociale relaties (Fernández-Montalvo et al., 2008; Jones et al., 2009; Page & Mitchell, 1988; Soyez & Broekaert, 2009). Bovendien zou een langdurige residentiële behandeling ervoor kunnen zorgen dat het risicogedrag gerelateerd aan het druggebruik (bv. spuiten delen; Gossop et al., 2001; Jones et al., 2009) en de impulsiviteit (Bankston et al., 2009) afneemt.
Heel wat follow-up onderzoek wijst dus op een positief effect van een langdurige residentiële behandeling op de leefsituatie van de cliënt over alle leefgebieden heen. De effectiviteit van langdurige residentiële behandelingen wordt ondanks al deze onderzoeksinspanningen echter 22
nog niet bewezen geacht. Er zijn nog te weinig betrouwbare cijfers om met zekerheid te kunnen zeggen dat deze aanpak werkt (Autrique et al. 2007; Rigter, Van Gageldonk, Ketelaars, & Van Laar, 2004; APA, 2006). Het is om verschillende redenen, die hierboven al eerder werden vermeld (2.3.1.), dan ook niet evident om ‘evidence’ te vinden voor de effectiviteit van de langdurige residentiële behandelingen (Autrique et al., 2007; Bale, 1979).
Een andere kwestie waar nog geen consensus over bestaat is of therapeutische gemeenschappen en andere langdurige residentiële behandelingen grotere effecten bewerkstelligen dan andere behandelingsvormen. Enkele auteurs stellen in hun onderzoek vast van wel (Hubbard et al., 1985, Hubbard et al., 1997; Hopger et al., 2002; Vidjak, 2003), anderen zijn hier minder van overtuigd (Simpson & Sells, 1982; Smit, Verdurmen, Monshouwer, & Bolier, 2007; Willams & Chang, 2000). Het is echter moeilijk om de resultaten van de verschillende behandelingen met elkaar te vergelijken, aangezien elke behandeling geconfronteerd wordt met andere cliënten die andere noden en verwachtingen hebben.
2.3.3.2. Predictoren van de mate van succes van de langdurige residentiële behandeling Heel veel onderzoekers beschouwen het aantal dagen dat men in behandeling is geweest als de belangrijkste predictor van succes (APA, 2006; Bleiberg, Devlin, Croan, & Briscoe, 1994; Condelli & Hubbard, 1994; Coombs, 1982; De Leon et al., 1979; Gossop et al., 2002; Hser, Evans, Huang, & Anglin, 2004; Hubbard et al., 1985; Messina , Wish, & Nemes, 2000; Page & Mitchell, 1988; Rush, 1979; Simpson & Sells, 1982; Simpson, Joe, & Brown, 1997; Soyez & Broekaert, 2009). De tijd die men in het programma doorbrengt heeft volgens hen met andere woorden een grote impact op de levenssituatie van de cliënt bij de follow-up, onder meer wat druggebruik, het plegen van delicten en tewerkstelling betreft. Over hoeveel dagen behandeling er minimaal nodig zijn om vooruitgang te boeken ten opzichte van de intakefase, is er momenteel nog geen consensus. Volgens sommigen (Simpson, 1979; Simpson en Sells; 1982) ontstaat er pas na 90 dagen een lineaire relatie tussen retentie en uitkomst en ressorteren behandelingen die minder dan 3 maanden duren amper effect. Andere onderzoekers spreken over minimum 50 dagen (Bale et al., 1980), 120 tot 180 dagen voor een effect op gebruik en criminaliteit en 270 dagen voor een effect op tewerkstelling (De Leon et al., 1982) en volgens Hubbard et al. (1989) dient een behandeling minimum 190 dagen te duren vooraleer deze een
23
effect heeft op criminaliteit en meer dan één jaar te bedragen om een significant effect te hebben op gebruik en tewerkstelling.
Ook het al dan niet afwerken van het programma blijkt een invloed te hebben op de uitkomstfactoren (APA, 2006; Collier & Hijazi, 1974; Coombs, 1982; Europees Waarnemingscentrum voor Drugs en Drugsverslaving; 2002; Fernández-Montalvo et al., 2008; Harrison & Hoffmann, 1987; Rawling & Yates, 2001; Soyez & Broekaert, 2009). Dit hangt evenwel samen met het effect van retentie, aangezien diegenen die het programma na positief advies verlaten er doorgaans langer verbleven dan diegenen die het programma voortijdig hebben stopgezet. De therapeutische gemeenschappen worden echter met een heel grote drop-out geconfronteerd (Broekaert, Raes, Kaplan, & Coletti, 1999). Er wordt geschat dat slechts 30 tot 50% van alle personen die dit type van behandeling aanvat het programma succesvol beëindigt (De Leon, 1982; Elsheikh, 2008; Fernández-Montalvo et al., 2008; Ravndal & Vaglum, 1998; Rawlings & Yates, 2001; Vanderplasschen et al., 2003). De meesten die het programma voortijdig verlaten doen dit tijdens de eerste drie maanden van de behandeling en in het bijzonder gedurende de eerste maand (De Leon, 1991). Wat de vier Vlaamse therapeutische gemeenschappen betreft (De Kiem, De Sleutel, De Spiegel & Katarsis), stelden Soyez, De Leon, Rosseel en Broekaert in 2006 vast dat 7,7% van alle bewoners het programma al tijdens de eerste maand verliet, na drie maanden had 25,6% het programma stopgezet en na één jaar had uiteindelijk 72,9% de therapeutische gemeenschap reeds verlaten. Positief is evenwel dat het percentage drop-outs langzamerhand aan het dalen is (De Leon, 1991). Dit wijst erop dat de therapeutische gemeenschappen en andere voorzieningen die een residentieel langdurig programma aanbieden er steeds beter in slagen om cliënten te motiveren om in behandeling te blijven.
Andere factoren die een positieve impact zouden hebben op de retentie en op de leefsituatie van de cliënt na langdurige residentiële behandeling zijn: ouder zijn (Hser et al., 2004; Satre, Mertens, Arean et al., 2004), naar school gaan of werk hebben bij intake (Rush, 1979), op dat moment gemotiveerd zijn om een behandeling te volgen (Cady, Winters, Jordan, Solberg, & Stinchfield, 1996; De Leon, 1991; De Leon, Melnick, Kressel, & Jainchill, 1994), een behandeling volgen tijdens de follow-up periode (Simpson & Sells, 1982) en een beroep kunnen doen op een ondersteunend sociaal netwerk (Broome, Simpson, & Joe, 2002; Soyez, Broekaert, & Rosseel, 2006). Vele auteurs (De Leon, 1989; Harrison & Hoffmann, 1987; 24
Hser et al., 2004; Satre, Mertens, & Weisner, 2004) komen ook tot de vaststelling dat vrouwen vaker langer in behandeling blijven, wat geassocieerd wordt met betere uitkomsten. Uit onderzoek van Hughes et al. (1995) blijkt daarnaast dat vrouwen langer in behandeling blijven wanneer hun kinderen samen met hen in de residentiële setting kunnen verblijven.
Tenslotte tonen enkele recente studies aan dat cliënten die onder justitiële druk een behandeling beginnen, evenveel of zelfs meer kans hebben om deze behandeling succesvol te beëindigen en het ook nadien goed te blijven doen (Anglin & Hser, 1991; Farabee, Prendergast, & Anglin, 1998; Grichting, Uchtenhagen, & Rehm, 2002; Hough, 2002; Marlowe, 2003; Marlowe, Festinger, & Lee, 2004; Mears, Winterfield, Hunsaker, Moore, & White, 2002), ondanks het feit dat ze aanvankelijk vaak erg laag en louter extrinsiek gemotiveerd zijn (Brochu, Guyon & Desjardins, 1999).
25
3. Methodologie 3.1. Setting: het Kortdurend Therapeutisch Programma (KTP) ‘De Kier’ De opzet van dit onderzoek is nagaan in welke mate een behandeling binnen KTP ‘De Kier’ een impact heeft gehad op de levenssituatie en levenskwaliteit van de voormalige bewoners. In deze paragraaf wordt eerst het ontstaan van ‘De Kier’ als alternatief voor een therapeutische gemeenschap geschetst en wordt er stil gestaan bij de doelstellingen, de doelgroep en de werkwijze van de voorziening.
3.1.1. Het ontstaan van KTP ‘De Kier’ als alternatief voor een Therapeutische Gemeenschap Het idee om een kortdurend therapeutisch programma op te richten, is ongeveer in het jaar 1958 ontstaan. Jan Theuwen, de stichter van vzw Kompas, werkte op dat moment op een psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis (PAAZ) waar regelmatig illegale druggebruikers voor korte tijd werden opgenomen. Daar ervoer hij dat het moeilijk is om mensen te motiveren om de stap naar een therapeutische gemeenschap te zetten, onder meer door de lange duur van het programma. Een TG was toen evenwel de enige optie wanneer men een residentiële behandeling wilde volgen. Daarnaast stelde de heer Theuwen zich, ongeveer tegelijkertijd met onder andere Paul Van Deun die later mee aan de basis lag van de oprichting van Adic, ook de vraag of een therapeutische gemeenschap wel voor iedere illegale druggebruiker geschikt is. Zo vroeg hij zich onder meer af of een opname van langer dan één jaar wel aangewezen is bij bijvoorbeeld minderjarige druggebruikers die nog steeds thuis wonen. Kunnen zij niet sneller opnieuw gereïntegreerd worden in de maatschappij, zodat ze sneller hun schoolloopbaan opnieuw kunnen hernemen en hun plaats in het gezin opnieuw innemen? Daarnaast stelde hij ook vast dat gebruikers die psychiatrische klachten vertoonden niet in een therapeutische gemeenschap toegelaten werden. Zij zouden volgens hem ook meer baat hebben bij een meer geïndividualiseerd programma dat aangepast is aan hun noden en behoeften en waar de gemeenschap minder centraal staat. Tenslotte zag hij een KTP ook als een alternatief voor een tussenhuis van een TG. West-Vlaamse illegale druggebruikers zouden dankzij ‘De Kier’ dichter bij huis en hun steunfiguren stap voor stap opnieuw in de maatschappij kunnen gereïntegreerd worden.
26
Dankzij allerlei investeringen die dienden te gebeuren om tegemoet te komen aan de vereisten van het RIZIV, werd de eerste opname in ‘De Kier’ uiteindelijk pas in 1992 een feit.
3.1.2. Doelstellingen Vooraleer
een
persoon
wordt
opgenomen
binnen
‘De
Kier’
vinden
er
drie
introductiegesprekken plaats waarin gepeild wordt naar de werkpunten en de valkuilen van de betrokkene. Deze gesprekken resulteren in een basiscontract over werkpunten en doelen, dat de leidraad vormt voor de verdere opname. Iedere bewoners werkt tijdens zijn verblijf aan zijn eigen individuele doelstellingen en wanneer deze bereikt worden, wordt de behandeling afgerond. Doorheen het brede gamma van individuele doelstellingen kunnen evenwel als het ware twee rode draden onderscheiden worden: resocialisatie en reïntegratie. De term resocialisatie impliceert dat men binnen ‘De Kier’ het socialisatieproces van de jongere poogt bij te sturen door hen een nieuw socialisatiemilieu aan te bieden waar ze andere waarden en normen kunnen verwerven. Men wil de jongere onder meer duidelijk maken dat het belangrijk is om zich bewust te zijn van eigen emoties, om zelf keuzes te kunnen en durven maken zodat niet alles hen steeds overkomt, om de eigen kwaliteiten te leren kennen en positief over zichzelf te durven denken, om open te zijn binnen relaties, om eerlijkheid en vriendschap hoog in het vaandel te dragen,… Naast deze resocialisatie streeft men ook een reïntegratie van de drugafhankelijke jongere in de maatschappij na op de verschillende levensdomeinen: woonst, werk, vrije tijd, relatie, vriendenkring,… Binnen ‘De Kier’ wil men jonge mensen dan ook niet leren hoe ze zich goed kunnen voelen binnen een voorziening, maar wel buiten de voorziening in de maatschappij. Om die reden vindt de begeleiding van ‘De Kier’ het uiterst belangrijk dat de bewoners heel snel gaan oefenen met de echte realiteit. De jongeren worden gestimuleerd om vanuit ‘De Kier’ een nieuwe vriendenkring op te bouwen, werk of studie te hervatten, het contact met familieleden te herstellen, een zinvolle vrijetijdsbesteding uit te bouwen,… Men hoopt dat de jongeren hierdoor opnieuw aansluiting vinden met de samenleving en uiteindelijk zelfstandig kunnen leven (al dan niet in gezinsverband). Vergelijking van de doelstellingen van ‘De Kier’ met deze van de hedendaagse TG De doelstellingen van ‘De Kier’ zijn heel erg gelijklopend met de doelstellingen van de hedendaagse therapeutische gemeenschap. Ondanks het feit dat het behandelingsplan meer gericht is op individueel bepaalde doelstellingen, streeft men er ook in ‘De Kier’ naar dat
27
bewoners tijdens het programma aan zichzelf werken en psychisch sterker worden, zodat ze steeds meer en meer opnieuw hun eigen leven in handen kunnen nemen.
3.1.3. Doelgroep ‘De Kier’ is een Kortdurende Therapeutisch Programma voor jongeren die met een drugproblematiek kampen, maar niet meer in een crisisfase verkeren. Wanneer individuen opgenomen worden binnen ‘De Kier’ hebben ze dan ook doorgaans een opname binnen een crisiscentrum achter de rug.
Het programma richt zich op drugverslaafden die een zicht hebben op de functie van hun druggebruik en op hun gedrag, die in staat zijn tot zelfcontrole en die enige ondersteuning vinden in hun omgeving. Basisvoorwaarde voor opname is de duidelijke keuze voor een nieuwe toekomst zonder gebruik. De relatief korte duur van de behandeling (vijf maanden opname en zes maanden nazorg) en de grote vrijheid die de cliënten al snel krijgen, maakt dat de bewoner een erg grote verantwoordelijkheid krijgt in het al dan niet slagen. Er wordt dan ook van ‘kierbewoners’ verwacht dat ze over een aantal eigenschappen beschikken die ervoor zorgen dat verandering binnen deze periode haalbaar is. Mogelijke sterktes kunnen zijn: de gebruikerscarrière is beperkt in tijd, de jongere krijgt nog kansen van familie of cleane vrienden, de schoolloopbaan kan terug opgestart worden, de justitiële en financiële situatie van de jongere maakt zelfstandig wonen na het programma niet onmogelijk,…
Vergelijking van de doelgroep van ‘De Kier’ met deze van de hedendaagse TG ‘De Kier’ richt zich eveneens op illegale druggebruikers. Men spits er zich echter voornamelijk toe op twee soorten problematische druggebruikers. Enerzijds werd het programma ontwikkeld voor diegenen die bij opname al beschikken over bepaalde positieve attitudes, een zeker probleeminzicht en een steunend sociaal netwerk. Deze personen kunnen normaal gezien vrij vlug een aantal verantwoordelijkheden opnemen en hun leven opnieuw in handen nemen. Anderzijds richt men zich ook op gebruikers die niet over de psychische, intellectuele of verbale mogelijkheden beschikken om om te gaan met de verwachtingen binnen een therapeutische gemeenschap en die meer baat hebben bij een meer geïndividualiseerd programma.
28
3.1.4. Werkwijze De vooropgestelde duur van een residentiële behandeling in ‘De Kier’ bedraagt vijf maanden. Net als in een TG leven de bewoners gedurende deze periode in een leefgemeenschap samen met maximaal vijf andere jongeren die met eenzelfde problematiek te kampen hebben. Binnen de
leefgemeenschap
leren
de
bewoners
omgaan
met
verantwoordelijkheid
door
huishoudelijke taken op zich te nemen, door toezicht te houden op het goede verloop van weekends,… De leefgemeenschap is tevens een plaats waar men kan oefenen met gedrag, sociale vaardigheden,… Het is een plaats waar bewoners kunnen thuis komen, waar er naar hen geluisterd wordt, waar ze zich begrepen kunnen voelen,…
In het dagprogramma worden voor de groep verschillende workshops voorzien die georganiseerd worden door de begeleiding (bv. kookactiviteiten, sollicitatietraining,…). Algemene doelstellingen van deze workshops zijn: het verruimen van de interessegebieden, stimuleren van creativiteit, het aanleren van technische vaardigheden, het leren planmatig en gestructureerd werken, bijdragen tot een positief zelfbeeld,… Daarnaast worden een aantal therapeutische activiteiten met de groep georganiseerd. In de ervaringsgroep kunnen dagdagelijkse ervaringen besproken worden. Met de groep wordt dan naar mogelijke alternatieven gezocht, ondersteuning geboden,... Tijdens de assertiviteitstraining worden er tenslotte sociale vaardigheden aangeleerd: omgaan met kritiek, eigen mening en ‘neen’ durven zeggen, een gesprek beginnen, onderhandelen,...
Naast de groepswerking is ook individuele begeleiding een belangrijke pijler van het behandelingsprogramma. Minstens twee maal per week krijgt een bewoner de kans om samen met zijn begeleidend staflid zijn ervaringen van binnen en buiten ‘De Kier’ te bespreken.
De gezinsbegeleiding vormt een derde belangrijke pijler van het programma. Omdat het gezin een actief steunpunt kan zijn bij de reïntegratie van de jongere, worden de ouders en/of partner nauw betrokken bij de begeleiding.
’s Avonds en in het weekend overdag dienen de bewoners zelf hun vrije tijd in te vullen. De jongere krijgt tijdens zijn opname steeds meer en meer mogelijkheden om deze momenten buiten het centrum door te brengen. Hij of zij wordt op deze manier aangemoedigd om een zinvolle vrijetijdsbesteding uit te bouwen, interesses te ontwikkelen, nieuwe mensen te leren 29
kennen,… Ook kunnen de bewoners wat ze geleerd hebben binnen ‘De Kier’ toepassen in de realiteit en hierdoor meer zicht krijgen op mogelijke valkuilen.
Na vijf maanden intense residentiële begeleiding, wordt de mogelijkheid voorzien in zes maanden nazorg op ambulante basis. In deze periode komt de jongere regelmatig (één tot tweemaal per week) op gesprek. Deze gesprekken gebeuren onder dezelfde principes en met dezelfde begeleider als tijdens het verblijf. Ook hier kunnen dus weer allerlei ervaringen besproken worden en wordt er gezocht naar een goede manier om hiermee mee om te gaan.
Vergelijking van de werkwijze van ‘De Kier’ met deze van de hedendaagse TG Er zijn heel wat gelijkenissen tussen het programma van de hedendaagse TG en dat van ‘De Kier’. De verschillen tussen beide programma’s worden bovendien met de jaren steeds kleiner en kleiner. Zo wordt er binnen de TG steeds meer rekening gehouden met de individuele noden van de cliënt, terwijl de leefgroep in ‘De Kier’ steeds meer als een belangrijk instrument tot verandering wordt beschouwd. Er zijn evenwel nog steeds verschillen tussen beide programma’s. Zo wordt er binnen ‘De Kier’ nog steeds meer individueel gewerkt op systeemtheoretische basis en minder groepsgericht zoals in een TG doorgaans gedaan wordt, is het programma doorgaans veel korter (gemiddeld vijf maanden in plaats van gemiddeld twaalf maanden), zijn de leefgroepen doorgaans veel kleiner en worden er al van in het begin stappen gezet naar de buitenwereld toe. Men gaat binnen ‘De Kier’ tenslotte meer uit van het principe van ‘trial en error’: een misstap wordt er gezien als een leermoment, eerder dan als basis voor de beslissing om iemand uit het programma te zetten.
3.2. Participanten Aangezien in ‘De Kier’ maximaal zes bewoners tegelijkertijd kunnen verblijven, is het aantal personen dat doorheen de jaren al opgenomen werd eerder beperkt. Er werd beslist om alle personen terug te contacteren die een behandeling volgden tussen 1 januari 2005 en 31 december 2009. Zeventig personen beantwoordden aan dit criterium. Het merendeel van hen zijn mannen (93%) en de gemiddelde leeftijd bij opname bedroeg 26,39 jaar. De jongste voormalige bewoner was 17 jaar bij opname, de oudste was er 36. Bijna de helft van hen (47,1%) ervoer bij opname een of andere vorm van justitiële druk om een behandeling te volgen in het kader van hun drugsproblematiek. Drie op tien (28,6%) rondde het programma na positief advies af. Wanneer een individu binnen het gekozen tijdsbestek meermaals werd 30
opgenomen, werd ervoor geopteerd om enkel rekening te houden met de laatste opname. Wanneer de heropname echter binnen 30 dagen gerealiseerd werd, werden de verschillende behandelingsperiodes als één behandeling gezien.
Negenenveertig van de zeventig personen (70%) konden tussen 8 september 2010 en 21 maart 2011 gecontacteerd worden en waren bereid om aan het onderzoek deel te nemen. Gemiddeld verlieten zij ‘De Kier’ 36 maanden geleden. Er werd met behulp van SPSS nagegaan in welke mate deze respondentengroep representatief is voor de ganse populatie. Onderstaande tabel biedt hier een overzicht van. Het blijkt dat diegenen die meewerkten aan het onderzoek gemiddeld niet langer in het programma verbleven dan de anderen en dat het percentage gegradueerden niet significant verschilt van het percentage gegradueerden bij de nietrespondenten. Het enigste verschil dat kon opgemerkt worden is dat er significant meer respondenten zijn die een job hadden bij opname (30,6% vs 9,5%; χ² = 4,442; df=1; p=0,035).
Tabel 1: Representativiteit respondentengroep ietRespondenten
χ²-toets of t-toets
respondenten (N=21)
(N=49) /µ
% 89,8%
/µ 21
%
χ² (df)/ t (df)
P
100%
χ² (1) = 2,308
0,129
t (68) = - 0,045
0,964
Man:
44
Leeftijd:
µ= 26,37
Tewerkstelling:
15
30,6%
2
9,5%
χ² (1) = 4,442
0,035*
Geen partner:
40
81,6%
16
76,2%
χ² (2) = 0,816
0,665
Kinderen:
11
22,4%
3
14,3% χ² (1) = 0,612
0,434
µ= 26,43
χ² (8) = 10,391
Leefsituatie: -
alleen
9
18,8% 8
38,1%
-
met partner en/of
4
8,3%
4,8%
1
0,239
kinderen -
met ouders
19
39,6% 4
19,0%
-
voorziening
5
10,4% 2
9,5%
-
gevangenis
2
4,2%
19,0%
-
wisselend
6
12,5% 1
4,8%
24
54,5%
40,0% χ² (1) = 1,164
Schulden:
4
8
0,281 31
Strafblad:
23
46,9%
13
61,9% χ² (1) = 1,318
Leeftijd eerste gebruik
µ= 15,56 jaar
µ= 14,43 jaar
7
4
0,251
t (67) = 1,554
0,125
19,0% χ² (2) = 2,594
0,273
χ² (7) = 5,308
0,622
χ² (2) = 0,077
0,962
47,4% χ² (2) = 2,389
0,303
illegale drugs: Slechts 1 product:
14,3%
Belangrijkste product: -
heroïne
21
42,9% 11
52,4%
-
cocaïne
12
24,5% 4
19,0%
-
alcohol
1
2,0%
1
4,8%
-
cannabis
10
20,4% 2
9,5%
-
amfetamine
3
6,1%
9,5%
2
Frequentie bel. prod.: og nooit geïnjecteerd:
26
68,4% 9
Probleem met: -
heroïne
24
49,0%
14
66,7%
χ² (1) = 1,853
0,173
-
cocaïne
23
46,9%
7
33,3%
χ² (1) = 1,111
0,292
-
alcohol
15
30,6%
8
38,1%
χ² (1) = 0,373
0,541
-
cannabis
29
59,2%
14
66,7%
χ² (1) = 0,347
0,556
-
amfetamine
8
16,3%
5
23,8%
χ² (1) = 0,544
0,461
Behandelingsduur:
µ= 82,04 dagen
µ= 95,90 dagen
t (68)= - 0,868
0,389
Gegradueerden:
15
5
χ² (1) = 0,333
0,564
30,6%
23,8%
* Significant op het 0,05 niveau (p<0,05) ** Significant op het 0,01 niveau (p<0,01)
3.3. Instrument Er werd beslist om de respondenten telefonisch te bereiken en te interviewen, aangezien zoveel mogelijk respondenten dienden bereikt te worden. Daarnaast werd er bewust gekozen om geen gebruik te maken van een bestaande vragenlijst, aangezien het afnemen daarvan doorgaans geruime tijd in beslag neemt. Zo neemt bijvoorbeeld het afnemen van de EuropASI of de MATE 45 à 60 minuten in beslag. De kans dat de voormalige bewoners zouden bereid zijn om mee te werken aan het onderzoek, werd geacht groter te zijn wanneer het interview slechts een tiental minuten in beslag neemt. Bovendien zijn er weinig instrumenten beschikbaar die zowel peilen naar de objectieve als de subjectieve indicatoren van verandering, wat de opzet is van dit onderzoek.
32
Bij het opstellen van een eigen vragenlijst, werd evenwel rekening gehouden met de followup versie van de European Addicton Severity Index (Raes, V., Lombaert, G., & Keymeulen, R., 2008). De levensgebieden die met behulp van dit instrument in kaart worden gebracht, komen ook doorheen deze vragenlijst aan bod. Er wordt onder meer gepeild naar: familie en sociale relaties, vrije tijd, tewerkstelling, financiële situatie, lichamelijke gezondheid, mentale gezondheid, alcohol- en druggebruik en contacten met politie en justitie.
Daarnaast werd bij het opstellen van vragen die peilen naar de objectieve indicatoren van verandering, ook rekening gehouden met de gegevens die in ‘De Kier’ bij opname bevraagd werden, zodat een eventuele evolutie in levenssituatie kan nagegaan worden. Binnen vzw Kompas maakt men geen gebruik van een gestandaardiseerde vragenlijst om de levenssituatie van de cliënt in kaart te brengen. Men laat zich bij het intakegesprek evenwel leiden door het Treatment Demand Indicator (TDI) protocol. Kompas werkt namelijk mee aan het Vlisproject van de Vlaamse Vereniging van Behandelingscentra Verslavingszorg (VVBV). Dit project werd opgestart met het doel om te komen tot een gezamenlijke registratie en publicatie van de patiëntenkenmerken conform de aanbevelingen van de Europese Unie, die werden vastgelegd in het TDI-protocol. Deze gegevens worden elektronisch ingegeven in het Drug Aid Registration System (DARTS).
De vragenlijst die uiteindelijk gebruikt werd, kan terug gevonden worden in bijlage I. Per levensgebied komt er na één of meerdere vragen die peilen naar de objectieve situatie, telkens ook één vraag aan bod die peilt naar de mate van tevredenheid over de huidige situatie met betrekking tot dit specifieke levensgebied. Tenslotte wordt er in de vragenlijst ook gepeild naar de globale levenstevredenheid van de cliënt en wordt er gevraagd of hij of zij het gevoel heeft dat zijn of haar levenskwaliteit gedaald, gestegen of min of meer gelijk is gebleven in vergelijking met de levenskwaliteit bij opname.
3.4. Procedure 3.4.1. Dataverzameling Vooraleer de fase van het contact opnemen met de voormalige cliënten kon van start gaan, diende er een lijst opgesteld te worden van de contactgegevens van de betrokken personen. Dit gebeurde op basis van de persoonlijke dossiers die uit het archief van Kompas gehaald werden. 33
Per persoon werd een beknopt persoonlijk dossier opgesteld, waarin niet enkel de contactgegevens werden opgenomen, maar ook de intakegegevens die noodzakelijk zijn voor het in kaart brengen van de levenssituatie bij opname. Hiervoor werd zowel een beroep gedaan op het elektronisch dossier in DARTS als het schriftelijk dossier, zodat er zo weinig mogelijk missende gegevens waren. Naast deze contact- en intakegegevens werd ook reeds ruimte gelaten voor de antwoorden van het follow-up interview.
Om op een verantwoorde manier om te gaan met de vertrouwelijke informatie werden een aantal maatregelen genomen. Eerst en vooral werd een stagecontract opgesteld, dat onder meer bepaalde dat ik als stagiair gebonden was aan het beroepsgeheim. Daarnaast bleven alle persoonlijke dossiers in het gebouw van ‘De Kier’ en werden enkel de beknopte dossiers die hierboven vermeld worden, mee naar huis genomen. Deze dossiers bevatten geen namen, aangezien er gebruik gemaakt werd van respondentennummers.
Na het voorbereidende werk, kon dan op 8 september 2010 gestart worden met het afnemen van de telefonische interviews. Eerst en vooral werd er geprobeerd om contact te leggen met de voormalige cliënt via het telefoonnummer waar hij of zij gedurende de opname gebruik van maakte. Indien de bewoner tijdens de opname niet over een telefoonnummer beschikte of wanneer bij het telefoneren bleek dat het respectievelijke nummer werd afgesloten, werd onmiddellijk gepoogd om contact te leggen met de familiale steunfiguren. In al de andere gevallen werd pas hiertoe overgaan na drie vergeefse pogingen op drie verschillende dagen om de cliënt op dit nummer te bereiken. Wanneer een persoon aan de lijn kwam, werd eerst gecontroleerd of het effectief die persoon was die bereikt diende te worden. Wanneer een familielid gecontacteerd werd, werd kort iets verteld over de onderzoeksopzet en werd aan die persoon gevraagd of hij of zij ertoe bereid zou zijn om het telefoonnummer door te geven waar de ex-bewoner heden ten dage gebruik van maakt.
Er werd ook contact op genomen met de therapeutische gemeenschappen ‘De Kiem’ en ‘De Sleutel’, aangezien enkele familieleden meedeelden dat de voormalige cliënt daar momenteel verblijft. Het directoraat-generaal Penitentiaire Inrichtingen werd eveneens schriftelijk gecontacteerd, maar er werd geen toestemming gegeven om diegenen die momenteel gedetineerd zijn, telefonisch of face to face te interviewen.
34
Na herhaalde contacten konden uiteindelijk 49 personen (70%) geïnterviewd worden.
Tabel 2: Overzicht respondenten en niet-respondenten (-=70) Interview kunnen afnemen Interview niet kunnen afnemen: - intussen overleden - momenteel gedetineerd - niet bereid om deel te nemen aan het onderzoek - niet kunnen bereiken
N= 49 N= 21 N= 4 N= 3 N= 2 N= 12
70% 30% 5,71% 4,29% 2,86% 17,14%
3.4.2. Data-analyse Voor de analyse werd gebruikt gemaakt van de vijftiende versie van SPSS. Eerst werden alle gegevens die verzameld werden via het doornemen van de persoonlijke dossiers en het afnemen van de interviews, gecodeerd en ingevoerd. Daarna werd tot de eigenlijke analyse overgegaan. Voor alle variabelen werden frequentietabellen en beschrijvende statistieken berekend. Voor het nagaan van significante verschillen tussen groepen, zoals respondenten en niet-respondenten, justitieel en niet-justitieel verwezen cliënten, gegradueerden en dropouts,… werd voor variabelen van nominaal of ordinaal niveau gebruik gemaakt van de Pearson χ²-toets en van de t-toets bij variabelen van intervalniveau. Wanneer meer dan twee groepen met elkaar dienden vergeleken te worden, werd gebruik gemaakt van de ANOVAprocedure. Verschillen werden als statistisch significant beschouwd vanaf een p-waarde kleiner dan 0,05. Er werd ook getoetst welke factoren een significante impact hebben op de levenstevredenheid en welke factoren significant geassocieerd zijn met herval. Eerst werd met behulp van bivariate toetsen nagegaan welke factoren een significante impact hebben. Wat levenstevredenheid betreft, werden deze factoren nadien getoetst met behulp van logistische regressie (Wald-test) om de odds ratio na te gaan. Hiervoor werd de variabele eerst omgezet in een dichotome variabele (ontevreden vs tevreden). Er werd tenslotte ook gebruik gemaakt van de Pearson correlatiecoëfficiënt om de samenhang tussen de tevredenheid op de verschillende levensdomeinen en de globale levenstevredenheid na te gaan.
35
4. Resultaten
4.1. Levenssituatie van de (voormalige) bewoners 4.1.1. Levenssituatie bij opname De respondenten waren bij opname gemiddeld 26,37 jaar. De jongste cliënt was 17 jaar, de oudste was er 35. Slechts één op tien was een vrouw (89,8%). Het merendeel was bij opname werkloos (59,2%), had geen partner (81,6%) of kinderen (77,6%) en woonde bij zijn of haar ouders (38,8%). De helft van de respondenten (49,0%) gaf aan schulden te hebben. Bij ongeveer evenveel personen was er sprake van een gerechtelijk verleden (46,9%). Zes op zeven (85,7%) hadden een probleem met verschillende middelen en de meerderheid had nog nooit geïnjecteerd (53,1%). Ongeveer de helft van de respondentengroep was afhankelijk van heroïne (49,0%). Voor de overgrote meerderheid van hen was dit ook hun belangrijkste product (87,5%). Één op twee heroïnegebruikers inhaleerde doorgaans (50%), één op drie injecteerde (33,3%). Bijna evenveel personen gaven aan dat cocaïne voor hen een probleem vormde (46,9%). Cocaïne wordt echter slecht door de helft van hen als hun voornaamste product gezien (52,2%) en werd voornamelijk gesnoven (56,5%) of geïnhaleerd (26,1%). Zes op tien respondenten gebruikten bij opname regelmatig cannabis (61,2%). Voor één op drie van hen vormde dit ook hun belangrijkste product (33,3%). Daarnaast vormde alcohol een probleem voor 14 personen (28,6%) en amfetamine voor 9 personen (18,4%).
4.1.2. Huidige levenssituatie Onderstaande tabel geeft een indicatie van de evolutie van de levenssituatie van de voormalige bewoners wat de variabelen betreft die zowel bij opname als bij follow-up werden geregistreerd. De tabel in bijlage II schetst een meer gedetailleerd beeld van de concrete veranderingen die hebben plaatsgevonden. Naast deze factoren, werden ook andere variabelen in kaart gebracht, die enkel bij de follow-up werden bevraagd. De tabel in bijlage III biedt een beschrijvend overzicht van alle factoren die werden bevraagd.
36
Tabel 3:Levenssituatie bij opname – huidige levenssituatie – evolutie in levenssituatie Bij opname
Bij follow-up
(=49)
(=49)
%
Evolutie
%
∆
∆%
Tewerkstelling:
15
30,6%
33
67,3%
+ 18
+36,7%
Partner:
9
18,4%
28
57,1%
+ 19
+38,8%
Kinderen waar contact mee:
11
22,4%
11
22,4%
+/- 0
+/- 0%
Leefsituatie: -
met partner en/of kind(eren)
4
8,2%
23
46,9%
+19
+38,8%
-
met ouders
19
38,8%
10
20,4%
-9
-18,4%
-
wisselende leefsituatie
6
12,2%
1
2,0%
-5
-10,2%
Schulden:
24
49,0%
15
30,6%
-9
-18,4%
Contact met justitie voor en na:
23
46,9%
11
22,4%
- 12
-24,5%
Druggebruik of alcoholmisbruik in
43
87,8%
18
36,7%
- 25
-51,0%
maanden voordien: Regelmatig gebruik van: -
heroïne
21
42,9%
1
2,0%
- 20
-40,8%
-
cocaïne
21
42,9%
0
0,0%
- 21
-42,9%
-
alcohol
13
26,6%
4
8,2%
-9
-18,4%
-
cannabis
25
51,0%
10
20,4%
- 15
-30,6%
-
methadon
2
4,1%
4
10,2%
+2
+4,1%
-
amfetamine
7
14,3%
1
2,0%
-6
-12,2%
36
73,5%
2
4,1%
- 34
-69,4%
12
24,5%
4
8,2%
-8
-16,3%
Regelmatig gebruik van verschillende producten: Geïnjecteerd voor (al ooit) en na:
Opvallende vaststellingen zijn onder meer dat het aantal personen dat tewerkgesteld is meer dan verdubbeld is en dat ook het percentage respondenten die een vaste relatie hebben enorm is gestegen. Ruim drie kwart van alle respondenten zijn intussen ook van woonsituatie veranderd (77,6%). Velen van hen hebben intussen de ouderlijke woning verlaten en zijn bij hun partner gaan wonen. Van diegenen die schulden hadden bij opname, heeft minstens de helft intussen zijn schulden kunnen afbetalen (min. 50%). Drie kwart van de respondenten (75,5%) en zes op tien van diegenen die bij opname als een strafblad hadden (60,9%), kwam 37
na het vertrek in ‘De Kier’ niet meer in aanraking met justitie. Vier personen (8,2%) waren tijdens de follow-up periode gedurende een bepaalde periode gedetineerd. Eén op acht moet momenteel een aantal voorwaarden die door justitie werden opgelegd, in acht nemen (12,2%). De overgrote meerderheid van de voormalige bewoners heeft een goed contact met zijn of haar familieleden (85,7%). Drie op vier personen kan daarnaast niet enkel bij familieleden of bij de partner terecht, maar krijgen ook steun van vrienden (73,5%).
Drie op tien respondenten geeft aan niet meer hervallen te zijn sinds het verlaten van ‘De Kier’ (30,6%). Herval werd gedefinieerd als het niet meer onder controle hebben van het eigen gebruik. Slechts twee personen geven aan momenteel nog steeds in deze situatie te verkeren (4,1%). Zes op de tien gebruikt al minstens een aantal maanden geen enkel illegaal middel meer en misbruikt al even lang geen alcohol (61,2%). Ruim de helft van diegenen die wel nog gebruiken, gebruikt cannabis (55,6% gebruikers; 20,4% alle respondenten). De helft van hen doet dit dagelijks (N=5). Daarnaast doet één vijfde van diegenen die nog steeds gebruiken (22,2% gebruikers; 8,2% alle respondenten), dagelijks een beroep op voorgeschreven methadon als substitutiemiddel voor het gebruik van heroïne.
Twee derde van alle respondenten (65,3%) volgden of volgen nog steeds een behandeling in het kader van hun afhankelijkheidsproblematiek nadat ze ‘De Kier’ verlieten. Er werd voornamelijk een beroep gedaan op ambulante psychosociale begeleiding (40,8% respondenten; 62,5% diegenen die behandeling nadien volgden). Bijna vier op tien respondenten is momenteel nog steeds in begeleiding (38,8%). Daarnaast gaan acht respondenten (16,3%) momenteel regelmatig bij een psychiater langs om hun emotioneel welbevinden te verhogen.
Afbeelding 1: Gebruik van illegale drugs en/of misbruik van alcohol de voorbije maanden geen gebruik 1 11 1
cannabis
3
alcohol
4
methadon 8
30
heroïne cannabis & methadon cannabis & amfetamine onbekend
38
Wat de rest van de groep betreft (N=21; 30%), namelijk diegenen die niet bereikt konden worden of die niet bereid waren om aan het onderzoek deel te nemen, werd vastgesteld dat er minstens vier personen intussen overleden zijn, dat er minstens twee personen in een therapeutische gemeenschap verblijven en dat er minstens drie personen gedetineerd zijn.
4.2. De levenstevredenheid van de voormalige bewoners De tabel in bijlage IV biedt een gedetailleerd beeld van de onderzoeksresultaten met betrekking tot de levenstevredenheid van de voormalige bewoners op de verschillende levensdomeinen. Tabel 4 en 5 vatten deze resultaten beknopt samen.
Er werd aan de respondenten gevraagd in welke mate ze tevreden zijn met hun levenssituatie op relationeel vlak, op vlak van woonsituatie, vrije tijd en tewerkstelling.
Tabel 4:Respondenten die eerder tot zeer tevreden zijn op de verschillende levensdomeinen (-=49) Levensdomein
Eerder tot zeer tevreden
Relatie
N= 39
79,6%
Woonsituatie
N= 34
69,4%
Vrije tijd
N= 31
73,8%
Werksituatie
N= 35
71,4%
Wat de relationele situatie betreft, kan er vastgesteld worden dat diegenen die momenteel een vaste relatie hebben gemiddeld significant meer tevreden zijn dan diegenen die geen vaste relatie hebben (t= -2,514; df=24,657; p=0,019; µ= 5,71 vs 4,74). Wat tevredenheid over de woonsituatie betreft, werd aan de respondenten gevraagd waarom ze wel of niet tevreden zijn. Grootste bron van ontevredenheid blijkt het wonen bij de ouders te zijn (44,4% groep ontevreden). Andere bronnen van ontevredenheid zijn een te hoge huurprijs, een te kleine woning, een buurt waarin veel gebruikers rondhangen,… Wat vrije tijd betreft, blijkt het grootste probleem de vrije tijdsinvulling te zijn: zeven respondenten (77,8% groep ontevreden) geven aan dat ze hun vrije tijd graag op een andere manier zouden invullen. Voor twee respondenten ligt echter vooral de beperkte tijd die ze voor zichzelf kunnen vrij maken, door de vele werkuren of de combinatie werk en gezin aan de basis van hun ontevredenheid (22,2% groep ontevreden). Tenslotte blijkt dat het merendeel van diegenen die eerder tot zeer 39
ontevreden zijn met hun werksituatie, ontevreden zijn omdat ze geen job hebben (77,8% groep ontevreden). Diegenen die een job hebben zijn dan ook significant meer tevreden over hun werksituatie dan diegenen die geen job hebben (t=8,666; df=38; p=0,000).
Naast de vragen die peilden naar de ervaren levenstevredenheid over deze vier levensdomeinen, werden ook vragen gesteld omtrent het ervaren van last of problemen met betrekking tot andere levensdomeinen.
Tabel 5: Respondenten die geen of slechts lichte problemen ervaren op de verschillende levensdomeinen (-=49) Levensdomein
Geen of slechts lichte problemen/last
Contact met kinderen
N= 8
72,7% ouders (N=11)
Voorzien in het levensonderhoud
N= 43
87,8%
Lichamelijke gezondheid
N= 47
95,9%
Emotionele gezondheid
N= 36
73,5%
Slechts één van de respondenten die intussen moeder of vader is, geeft aan dat er problemen zijn in de relatie die hij met zijn dochter heeft (9,1% ouders). De voedingsbodem van dit moeizame contact tussen beiden ontstond volgens hem tijdens zijn detentieperiode. Eén op vier respondenten ervaart lichte tot ernstige problemen bij het voorzien in het dagelijks levensonderhoud (24,5%). Het hebben van schulden (χ²= 0,658; df=1; p=0,417) blijkt, in tegenstelling tot het hebben van een job (χ²= 10,338; df=1; p=0,001), geen significante impact te hebben op het ervaren van matige tot ernstige problemen op dit vlak. Eén op vier respondenten (24,5%) heeft regelmatig (16,3%) tot heel vaak (8,2%) last van emotionele problemen, zoals depressieve gevoelens, angstige gevoelens, hallucinaties, moeite om agressie
onder
controle
te
houden,
gespannen
zijn,
zich
eenzaam
voelen,
zelfmoordgedachten,… Er kan evenwel vastgesteld worden dat velen van diegenen die het meest frequent last onder vinden van emotionele problemen, hiervoor geen hulp hebben gezocht: slechts vier van de twaalf respondenten die regelmatig of heel vaak last ondervinden (33,3%), zijn momenteel in behandeling bij een psychiater (N=2) of krijgen psychosociale begeleiding binnen de drughulpverlening (N=2). Twee op drie van diegenen die regelmatig tot heel vaak emotionele problemen ervaren, gebruiken momenteel illegale drugs of
40
misbruiken regelmatig alcohol (66,7% probleemgroep). De relatie tussen beide variabelen is dan ook significant (χ²= 3,902; df= 1; p=0,048).
werd aan de respondenten ook gevraagd of ze hun huidige gebruik al dan niet als problematisch ervaren en in welke mate ze zelf van oordeel zijn dat ze behandeling nodig hebben. Slechts vier van de achttien personen die de laatste maanden illegale drugs gebruikten of alcohol misbruikten (8,2% respondenten; 22,2% gebruikers) vinden dit gebruik problematisch. Opvallend is dat geen enkele cannabisgebruiker of alcoholmisbruiker zijn eigen gebruik als problematisch ervaart. Het valt eveneens op dat diegenen die momenteel gebruiken niet significant meer van mening zijn dat ze behandeling nodig hebben (χ²= 2,401; df=1; p=0,121) in vergelijking met de anderen. Hervallen zijn na het verlaten van ‘De Kier’, namelijk het gevoel gehad hebben het eigen gebruik niet langer onder controle te hebben gehad, heeft daarentegen wel een significante impact op het inschatten van de eigen behandelingsnood (χ²= 5,631; df=1; p= 0,018). Opvallend is tenslotte ook dat van de 13 personen die momenteel een beroep doen op ambulante psychosociale begeleiding, meer dan de helft aangeeft dat hij of zij deze begeleiding eigenlijk helemaal niet (15,4% ambulante groep) of slechts in beperkte mate (38,5%) nodig heeft.
Tenslotte werd aan de respondenten gevraagd in welke mate ze op dat moment tevreden waren met hun globale levenssituatie. Vier op vijf respondenten was hier eerder tot zeer tevreden over (79,6%). Acht op de tien respondenten ervoer een globale stijging van zijn of haar levenskwaliteit in vergelijking met de levenskwaliteit bij opname in ‘De Kier’ (79,6%). Vijf personen hadden het gevoel dat hun levenskwaliteit min of meer gelijk was gebleven (10,2%) en twee personen gaven aan dat hun levenskwaliteit gedaald is (4,1%).
Afbeelding 2: Globale levenstevredenheid
18%
2%
eerder tot zeer ontevreden neutraal eerder tot zeer tevreden
80%
41
4.3. Wat heeft een significante impact op deze levenstevredenheid? Eerst een vooral werd nagegaan in welke mate de levenstevredenheid op de verschillende levensgebieden een impact heeft op de globale levenstevredenheid. Zeven op tien respondenten is over geen enkel (36,7%) of slechts over één levensdomein (30,6%) eerder tot zeer ontevreden of ervaart problemen op één levensdomein. Bron van ontevredenheid is voornamelijk de emotionele gezondheid (24,5%), de woonsituatie (18,4%), de werksituatie (18,4%) en de vrije tijdsinvulling (18,4%). De voormalige bewoners zijn het meest tevreden en/of ervaren het minst problemen op vlak van lichamelijke gezondheid (97,9% geen of lichte problemen), alcohol- en druggebruik (91,8% ervaart eigen gebruik niet als een probleem) en het voorzien in het levensonderhoud (91,5% geen of lichte problemen).
Uit onderstaande tabel blijkt dat het ervaren van emotionele problemen, de tevredenheid over werksituatie en de tevredenheid over hun relationele situatie de drie factoren zijn die het meeste impact hebben op hoe tevreden de voormalige cliënt de dag van vandaag is met zijn of haar leven. De tevredenheid over de vrije tijd blijkt tenslotte ook een significante impact te hebben op de globale levenstevredenheid.
Tabel 6: Samenhang levenstevredenheid op de verschillende levensdomeinen met globale levenstevredenheid (-=49) Samenhang met globale levenstevredenheid:
Pearson correlatiecoëfficiënt
P-waarde
Tevredenheid op relationeel vlak
0,445
0,002**
Tevredenheid op vlak van tewerkstelling
0,459
0,001**
Tevredenheid op vlak van vrije tijd
0,356
0,021*
Tevredenheid op vlak van woonsituatie
0,176
0,248
Ervaren problemen bij contact met kinderen
0,000
1,000
Ervaren problemen op financieel vlak
- 0,212
0,152
Ervaren lichamelijke problemen
0,111
0,454
Ervaren emotionele klachten
- 0,473
0,001**
* Significant op het 0,05 niveau (p<0,05) ** Significant op het 0,01 niveau (p<0,01)
Daarna werd met behulp van SPSS getoetst in welke mate de drie ‘klassieke’ uitkomstmaten van effectiviteitonderzoek, namelijk gebruik, werk en contact met justitie, een impact hebben op de huidige levenstevredenheid. In tegenstelling tot contact met justitie (µ=5,09 vs 5,35; 42
t=-0,479; df=46; p=0,634) blijken gebruik (µ=4,44 vs 5,80; t=-2,807, df=24,655; p=0,010) en tewerkstelling (µ=5,64 vs 3,91; t=2,709; df=13,110; p=0,018) wel degelijk een significante impact te hebben op de ervaren levenstevredenheid. Beide factoren samen verklaren 30% van de variantie (R2 = 0,311) van deze levenstevredenheid.
Gebruik blijkt dus een impact te hebben op de globale levenstevredenheid, ondanks het feit of men dit gebruik als problematisch ervaart of niet. Problematisch gebruik blijkt vanzelfsprekend
evenwel
nog
meer
variantie
te
verklaren
binnen
de
globale
levenstevredenheid (µ=3,56 vs 5,60; t= -3,008; df=9,663; p=0,014; R2 = 0,243) dan gebruik op zich (R2 = 0,178). Beide factoren samen verklaren echter nog steeds meer variantie dan enkel problematisch gebruik (R2 = 0,375).
Daarna werd met behulp van bivariate analyse nagegaan welke andere factoren, naast tewerkstelling, gebruik en problematisch gebruik, nog een significante impact hebben op de huidige levenstevredenheid van de voormalige cliënten. De tabel in bijlage V biedt hier een overzicht van. Er blijkt dat voornamelijk indicatoren van de huidige levenssituatie een significante impact hebben op de levenstevredenheid. Zo zijn diegenen die momenteel een partner (µ=5,96 vs 4,40; t=-3,611; df=24,196; p=0,001) en/of kinderen (µ=6,09 vs 4,40; t=3,178; df=41,537; p=0,003) hebben gemiddeld meer tevreden met hun leven in vergelijking met de anderen. Ook de woonsituatie blijkt een significante impact te hebben op de levenstevredenheid (F= 3,597; df1=6; df2= 42; p=0,006). Daarnaast blijkt het terecht kunnen voor steun bij vrienden een significant positieve impact te hebben op de levenstevredenheid (µ=5,58 vs 4,50; t=2,229; df=46; p=0,031). Er blijkt eveneens dat diegenen die een behandeling binnen de drughulpverlening volgden nadat ze ‘De Kier’ verlieten, gemiddeld minder tevreden zijn met hun leven dan diegenen die dit niet deden (µ=4,91 vs 5,82; t= 2,174; df=44,013; p= 0,035). Tenslotte werd verassend genoeg vastgesteld dat diegenen die justitiële druk ondervonden bij opname nu gemiddeld meer tevreden zijn met hun leven dan anderen (µ=5,74 vs 4,77; t=2,249; df=37,515; p=0,030).
Opvallend genoeg blijkt dat uitgezonderd justitiële druk geen enkele variabele die bij opname gemeten werd, een significante impact heeft op de huidige levenstevredenheid. Ook herval (µ=5,00 vs 5,67; t= -1, 318; df=46; p=0,194) heeft geen significant effect, ondanks het feit dat het wel een significante impact heeft op het feit of de respondenten na het verlaten van ‘De 43
Kier’ nog een behandeling hebben gevolgd. Ook geslacht, leeftijd, het hebben van schulden, het in behandeling zijn, de justitiële situatie en de duur van de follow-up periode blijken geen significant effect te hebben op de levenstevredenheid. Tenslotte kon er verrassend genoeg ook vastgesteld worden dat diegenen die langer dan drie maanden in ‘De Kier’ verbleven niet significant meer tevreden zijn met hun huidige levenssituatie dan diegenen die al vroeger het programma verlieten (µ=5,30 vs 5,17; t= -0,268; df=47; p=0,790). Ook gegradueerden zijn niet significant meer of minder tevreden met hun leven in vergelijking met de drop-outs (µ=5,40 vs 5,15; t=0,499; df=47; p=0,620).
Om de odd ratio na te gaan van de verschillende factoren waarvan werd aangetoond dat ze een significante impact hebben op de huidige levenstevredenheid van de respondenten, werd levenstevredenheid als een variabele van intervalniveau omgezet naar een dichotome variabele (ontevreden – tevreden). Nu blijkt dat slechts vijf factoren nog steeds een significante impact hebben op het feit of de respondenten tevreden of ontevreden zijn met hun huidige levenssituatie: het ervaren van emotionele problemen, gebruik van illegale drugs of misbruik van alcohol de voorbije maanden, het eigen gebruik als problematisch ervaren, het hebben van een partner en terecht kunnen bij vrienden voor de nodige steun. Na het uitvoeren van logistische regressie blijkt dat het zelden of slechts soms last hebben van emotionele problemen de kans op levenstevredenheid ruim vier keer vergroot, dat het terecht kunnen bij vrienden voor steun deze kans bijna zes keer vergroot, dat de laatste maanden geen illegale drugs gebruikt hebben of alcohol misbruikt hebben deze kans bijna negen keer vergroot en dat het hebben van een partner deze kans met maar liefst achttien keer vergroot.
Tabel 7: Logistische regressie met levenstevredenheid als afhankelijke variabele Variabele
Wald statistic (df)
P
Exp (B)
Emotionele problemen
Wstat (1) = 3,850
0,050
4,429 (neen tov ja)
Gebruik
Wstat (1) = 6,216
0,013*
8,909 (neen tov ja)
Problematisch gebruik
Wstat (1) = 0,000
0,999
1 E + 010 (neen tov ja)
Partner
Wstat (1) = 6,708
0,010*
18,000 (ja tov neen)
Steunfiguren
Wstat (1) = 4,868
0,027*
5,714 (ja tov neen)
* Significant op het 0,05 niveau (p<0,05) ** Significant op het 0,01 niveau (p<0,01)
44
4.4. Wat heeft een significante impact op herval? Bijna zeven op tien respondenten (67,3%) geven aan dat ze sinds ze ‘De Kier’ verlaten hebben, een periode hebben gekend waarin ze het gevoel hadden opnieuw de controle te verliezen over hun eigen gebruik. Uitgezonderd twee personen, heeft ieder van hen deze periode minstens enkele maanden geleden kunnen afronden.
De vraag die hierbij gesteld wordt, is welke variabelen nu herval kunnen voorspellen of kunnen geassocieerd worden met herval? De tabel in bijlage VI biedt een overzicht van de resultaten van enkele bivariate χ²- toetsen die onder meer werden uitgevoerd. Er werd vastgesteld dat geen enkele variabele die gemeten werd bij opname (onder andere geslacht, leeftijd, belangrijkste product, aantal producten die men gebruikt, injectiegedrag, strafblad, het hebben van kinderen, leefsituatie,…) een significante impact heeft op herval. Ook diegenen die langer dan drie maanden in het programma verbleven (75% vs 60%; χ²= 1,222; df=1; p=0,269 ) en diegenen die het programma afwerkten (69,7% vs 66,7%; χ²= 0,044; df= 1; p=0,834) hebben geen significant grotere kans om niet met herval geconfronteerd te worden.
Herval heeft evenwel, wat de huidige leefsituatie betreft, een significante impact op de huidige relationele situatie (χ²= 4,584; df=1; p= 0,032): iets minder dan de helft van diegenen die herval gekend heeft, heeft momenteel een partner (46,9%), terwijl vier op vijf (80%) van diegenen die niet hervallen zijn, momenteel een relatie heeft. Uitgezonderd deze relationele situatie heeft herval evenwel geen aangetoond significant effect op hoe het leven van de respondenten er op dit moment uitziet. Diegenen die hervallen zijn, kwamen onder meer niet significant meer in contact met justitie (31,3% vs 6,7%; χ²= 3,443; df=1; p=0,064), hebben geen significant minder goed contact met hun familie (χ²= 0,083; df=2; p=0,959, hebben niet significant minder steunfiguren (75% vs 73,3%; χ² = 0,015; df=1; p=0,903), significant minder werk (66,7% vs 92,3%; χ²= 3,132; df=1; p=0,077), significant meer schulden (38,7% vs 20%; χ²=1,610; df=1; p=0,204), significant meer emotionele problemen (21,9% vs 33,3%; χ²= 0,705; df=1; p=0,401) of problemen om in hun levensonderhoud te voorzien (9,7% vs 6,7%; χ² = 0,115; df=1; p=0,734). Diegenen die hervallen zijn, lopen tenslotte ook niet significant meer kans om momenteel illegale drugs te gebruiken of regelmatig alcohol te misbruiken (37,5% vs 33,3%; χ²= 0,077; df=1; p= 0,782).
45
Bijna vier op vijf (78,8%) van de respondenten die hervallen zijn, hebben op een bepaald moment tijdens de follow-up periode opnieuw een beroep gedaan op een instantie binnen de drughulpverlening. Dit is significant meer (χ² = 9,315; df=1; p=0,002) dan diegenen die niet hervallen zijn, waarvan één op drie nog een behandeling volgde. Ook de huidige nood aan behandeling hangt significant samen met herval (χ²= 5,631; df=1; p=0,018). Vier op tien (40,6%) van diegenen die herval gekend hebben, geven aan op dit moment behandeling nodig te hebben. Van diegenen die niet hervallen zijn, geeft daarentegen slechts 1 respondent aan dat hij behandeling momenteel nodig heeft om herval te vermijden (6,7%). Merkwaardig genoeg hangt het momenteel in behandeling zijn echter niet significant samen met herval (χ² = 2,851; df=1; p=0,091). Bijna de helft van diegenen die hervallen zijn, zijn momenteel nog steeds in behandeling (45,5%), terwijl één op vijf van diegenen die niet hervallen zijn eveneens momenteel nog begeleiding krijgen (20%).
Recent herval (ongecontroleerd druggebruik werd minder dan zes maanden geleden gestopt (24,5%) of is nog steeds aanwezig (4,1%)) hangt eveneens significant samen met nood aan behandeling (50% vs 21,2%; χ²= 3,895; df=1; p=0,048). Vier op tien (42,9% vs 35,3%; χ²= 0,242; df=1; p=0,623) van hen zijn momenteel in behandeling. Recent herval heeft daarnaast ook, in tegenstelling tot herval, een significante impact op hoe de respondenten de evolutie van hun levenskwaliteit inschatten (χ²= 8,415; df=2; p=0,015). Slechts zes op tien van hen heeft het gevoel dat zijn of haar levenskwaliteit gestegen is, terwijl 93,8% van diegenen die niet hervallen zijn of die al langer dan zes maanden opnieuw controle hebben over hun gebruik dit aangeven. Uitgezonderd deze levenskwaliteit en nood aan behandeling, heeft recent herval echter geen significante impact op de huidige levenssituatie van de voormalige bewoners of op hun huidige levenstevredenheid (t=1,983; df=46; p=0,053).
4.5. Toetsen van enkele hypotheses: de impact van retentie, het al dan niet afwerken van het programma en justitiële druk bij opname Op basis van de literatuurstudie met betrekking tot effectiviteitsonderzoek bij langdurige residentiële programma’s (2.3.3.), werden drie hypotheses geformuleerd die getoetst werden met behulp van SPSS.
46
4.5.1. Retentie Uit de literatuurstudie blijkt dat vele onderzoekers tot de conclusie komen dat de tijd die men in het programma doorbrengt een grote impact heeft op de levenssituatie bij de cliënt bij follow-up, onder meer wat druggebruik, het plegen van delicten en tewerkstelling betreft. In dit onderzoek gingen we na of diegenen die minstens drie maanden in ‘De Kier’ verbleven het effectief ook beter doen in vergelijking met diegenen die het programma reeds eerder hadden verlaten. De tabel in bijlage VII biedt een overzicht van de bivariate toetsen die werden uitgevoerd. Verrassend genoeg blijkt uit de resultaten dat retentie op geen enkele afhankelijke variabele
(herval,
huidig
gebruik,
tewerkstelling,
contact
met
justitie
nadien,
levenstevredenheid en evolutie levenskwaliteit) een significante impact heeft. Wanneer de frequentietabellen nader worden bestudeerd, valt evenwel een duidelijk, maar geen significant, verschil op wat betreft herval (75% vs 60%; χ²= 1,222; df=1; p=0,269) en huidig gebruik (48,3% vs 21,1%; χ²=3,630; df=1; p=0,057).
4.5.2. Gegradueerden vs drop-outs Ook het al dan niet afwerken van het programma wordt door vele onderzoekers geassocieerd met positievere uitkomsten. Er werd nagegaan of deze stelling ook opgaat voor de voormalige bewoners van ‘De Kier’. Dertig procent van hen (30,6%) verliet het programma na een positief advies. De tabel in bijlage VIII toont aan dat er significant minder gegradueerden zijn die de laatste maanden illegale drugs gebruikten of alcohol misbruikten (14,3% vs 47,1%; χ²=4,545; df=1; p=0,033) in vergelijking met de drop-outs. Ze werden evenwel niet significant minder geconfronteerd met een periode waarin ze hun eigen gebruik niet langer onder controle hadden (66,7% vs 69,7%; χ²= 0,044; df=1; p=0,834). Daarnaast doen gegradueerden het ook niet significant beter op vlak van tewerkstelling (80% vs 61,8%), contact met justitie (28,6% vs 20,6%) en globale levenstevredenheid (µ= 5,40 vs 5,15).
4.5.3. Justitiële druk bij opname Bij bijna de helft van de respondenten (46,9%) speelde een of andere vorm van justitiële druk een rol bij hun opname in ‘De Kier’. Er werd nagegaan of de resultaten van dit onderzoek de hypothese kunnen bevestigen dat justitieel verwezen cliënten evenveel of zelf meer kans maken om de behandeling succesvol te beëindigen en het nadien goed te blijven doen, zoals enkele recente studies aantonen. De tabel in bijlag IX biedt een overzicht van de toetsen die werden uitgevoerd. Ter controle werden echter eerst en vooral een aantal toetsen uitgevoerd 47
om na te gaan of justitiële druk significant samenhangt met andere variabelen die bij opname werden gemeten (geslacht, belangrijkste product, injectiegedrag, leefsituatie,…), wat niet zo bleek te zijn. Er werd reeds eerder vermeld dat diegenen die justitiële druk ondervonden bij hun opname op heden gemiddeld meer tevreden zijn met hoe hun leven eruit ziet dan diegenen die deze druk niet ondervonden (µ= 5,74 vs 4,77; t=2,249; df=37,515; p=0,030). Daarnaast blijkt justitiële druk op geen enkele programma- of uitkomstvariabele een significante impact te hebben. Justitieel verwezen cliënten verbleven evenwel gemiddeld gezien langer in het programma (µ= 92,78 vs 72,54 dagen) en maakten het ook vaker af in vergelijking met niet-justitieel verwezen cliënten (34,8% vs 26,9%). Ze doen het eveneens, maar niet significant, beter op vlak van tewerkstelling (78,3% vs 57,7%) en herval (63,6% vs 73,1%). Procentueel gezien doen ze het echter minder goed op vlak van huidig gebruik (43,5% vs 32,0%) en contact met justitie nadien (34,8% vs 12,0%). Er kon tenslotte ook vastgesteld worden dat justitieel verwezen cliënten gemiddeld gezien vaker het gevoel hebben dat hun levenskwaliteit sinds de opname in ‘De Kier’ gestegen is (90,0% vs 79,2%).
48
5. Discussie De opzet van dit onderzoek was nagaan hoe het leven van de voormalige bewoners van ‘De Kier’ er zes maanden tot vijf jaar na het afsluiten van het programma eruit ziet en hoe tevreden ze momenteel zijn met hun leven op de verschillende levensdomeinen. Negenenveertig personen (70%) konden bereikt worden en waren bereid om aan het onderzoek mee te werken. In deze discussie worden de belangrijkste onderzoeksresultaten aangehaald en vergeleken met bevindingen uit de literatuur, worden de beperkingen van dit onderzoek besproken en aanbevelingen voor verder onderzoek aangereikt.
5.1. De levenssituatie van de (voormalige) bewoners In de literatuur wordt drugafhankelijkheid vaak gepresenteerd als een complexe problematiek die gepaard gaat met problemen op verschillende levensgebieden (Brindis & Theidon, 1997; Geenens et al., 2005; Lamkaddem, 2008; McLellan et al., 1993). De gegevens die bij de respondenten geregistreerd werden bij opname, bevestigen dit beeld. Velen beschikten bij opname niet over een job en studeerden ook niet meer (59,2%). Daarnaast had bijna de helft van hen toen schulden (49,0%), een strafblad (46,9%) en/of ondervond druk van justitie (46,9%). Wanneer de sociodemografische gegevens van de cliënten van ‘De Kier’ vergeleken worden met deze van de cliënten van alle residentiële behandelingscentra in Vlaanderen met een RIZIV erkenning, kan vastgesteld worden dat de cliënten op de meeste vlakken een gelijkaardig profiel vertonen als alle cliënten die een langdurig residentieel programma volgden in Vlaanderen in 2004 (De Sleutel, 2004). Er werden wel opmerkelijk minder cliënten onder justitiële druk opgenomen in ‘De Kier’, minder cliënten die al ooit drugs geïnjecteerd hadden, minder amfetaminegebruikers en meer cannabisgebruikers (De Sleutel, 2004).
Wanneer gekeken wordt naar de huidige levenssituatie van de respondenten, kan vastgesteld worden dat deze er op bepaalde levensdomeinen veel positiever uitziet dan de levenssituatie bij opname. Zo zijn er veel meer personen tewerkgesteld dan voorheen (67,3%), hebben velen intussen hun schulden kunnen afbetalen (50,0%) en staan momenteel slechts enkelen nog steeds onder toezicht van justitie of worden nog met justitie geconfronteerd (16,3%). Ruim zes op tien respondenten (61,2%) gebruikt momenteel geen illegale drugs meer en misbruikt geen alcohol meer. Daarnaast hebben de meesten een goed contact met hun familieleden (85,7%) en kunnen ze voor de nodige ondersteuning terecht bij vrienden (73,5%). Op basis 49
van dit onderzoek kan aangesloten worden bij de hypothese dat een langdurige residentiële behandeling een positieve impact heeft op bepaalde aspecten van de levenssituatie van een cliënt (Coombs, 1981; De Leon et al., 1979; Gossop et al., 2001; Hoffmann & Kaplan, 1991; Hopger et al., 2002; Hubbard et al., 1985; Hubbard et al., 1997; Page & Mitchell, 1988; Soyez & Broekaert, 2009). Dit kan bijvoorbeeld op vlak van tewerkstelling vastgesteld worden, ondanks het feit dat er nog heel wat personen op zoek zijn naar werk (22,4%), zeker in vergelijking met het percentage niet werkende werkzoekenden in Vlaanderen (6,4%) (Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding, 2011).
Het is niet evident om deze resultaten te vergelijken met resultaten uit ander onderzoek. Dit komt enerzijds door het gebrek aan recent effectiviteitsonderzoek met betrekking tot langdurige residentiële programma’ s in Europa en anderzijds door het gebrek aan eenduidige criteria over bijvoorbeeld herval (gebruik nadien, ongecontroleerd gebruik, minimum 3 maal per maand,…) en crimineel gedrag (tijdens follow-up periode, tijdens de maand voor followup gesprek,…). Soyez en Broekaert (2009) bepaalden bij hun onderzoek omtrent de psychosociale situatie van de voormalige bewoners van ‘De Kiem’ op basis van (1) alcoholen druggebruik tijdens de follow-up periode (geen gebruik tijdens de laatste maand) en (2) contacten met politie en justitie (geen contacten na ontslag) of er sprake was van ‘succes’. 63% van hun respondenten voldeed aan deze criteria. Wanneer diezelfde criteria bij dit onderzoek toegepast worden, wordt er een succespercentage van 50% bekomen.
Vele auteurs hebben de chronische aard van verslaving aangetoond en beargumenteren dat herstel door één enkele behandelingsepisode in vele gevallen onrealistisch is (Hser et al., 2001; McLellan et al., 2000; Miller et al., 2005; Vanderplasschen et al., 2003). Ook DiClemente en Prochaska (1996) zijn van mening dat een cyclisch patroon van verandering meer voorkomt dan een lineair patroon en dat terugval doorgaans een wezenlijk onderdeel is van het veranderingsproces. Ze breidden dan ook hun model uit met een stadium van ‘terugval’. Het chronisch karakter van verslaving wordt ook door de resultaten van dit onderzoek bevestigd: 67,3% van de voormalige cliënten van ‘De Kier’ is hervallen en 65,3% heeft nadien nog een of andere vorm van behandeling gevolgd.
50
5.2. De levenstevredenheid van de voormalige bewoners Ondanks het feit dat vele respondenten hervallen zijn, geven vier op vijf respondenten (79,6%) aan eerder tot zeer tevreden te zijn met hoe hun leven er momenteel uitziet. Deze resultaten kunnen als uiterst positief beschouwd worden, aangezien een recent grootschalig onderzoek in Vlaanderen aangeeft dat 7,5 op tien Vlamingen tevreden is met hun leven (Studiedienst van de Vlaamse regering, 2010). De levenstevredenheid van de respondenten werd bij opname niet bevraagd, maar de weinige wetenschappelijke studies met betrekking tot kwaliteit van leven en verslaving tonen allen aan dat de kwaliteit van leven bij actieve gebruikers doorgaans laag is (Laudet, Becker & White, 2009; Fassino, Abbate Daga, Delsedime, Rogna & Boggio, 2004; Smith & Larson, 2003). Er wordt dan ook van uit gegaan dat de levenskwaliteit van de voormalige bewoners van ‘De Kier’ sterk gestegen is sinds hun opname. De resultaten met betrekking tot de subjectieve evolutie van de levenstevredenheid op basis van hun herinnering, bevestigen dit ook. Acht op tien respondenten (79,6%) ervoer een globale stijging van zijn of haar levenskwaliteit in vergelijking met de levenskwaliteit bij opname.
Er werd naast de globale levenstevredenheid ook gepolst naar de tevredenheid en de ervaren last op de verschillende levensdomeinen. Bronnen van ontevredenheid of ervaren last waren voornamelijk de emotionele gezondheid (24,5%), de woonsituatie (18,4%), de werksituatie (18,4%) en de vrijetijdsinvulling (18,4%). De voormalige bewoners zijn het meest tevreden en/of ervaren het minst problemen op vlak van lichamelijke gezondheid (97,9% geen of lichte problemen), alcohol- en druggebruik (91,8% ervaart eigen gebruik niet als een probleem) en het voorzien in het levensonderhoud (91,5% geen of lichte problemen).
Opmerkelijk is het feit dat één op vier (24,5%) respondenten lichte tot ernstige problemen ervaart bij het voorzien in het dagelijks levensonderhoud. Dit kan deels verklaard worden doordat 22,4% van de respondenten momenteel geen job heeft en werkloosheid geassocieerd kan worden met meer financiële problemen (χ²= 10,338; df=1; p=0,001). De algemene economische situatie in België speelt hierbij hoogst waarschijnlijk ook een rol. Het aantal Vlamingen dat aangeeft moeilijk rond te komen, is de laatste jaren namelijk fors gestegen. Ongeveer 900.000 mensen hebben momenteel moeite om de eindjes aan elkaar te knopen, wat neerkomt op bijna één op zes (“Vlaming maakt zich zorgen over job”, 2010).
51
Daarnaast is ook het opvallend dat nog steeds één op vier voormalige bewoners regelmatig (16,3%) tot heel vaak (8,2%) last heeft van emotionele problemen zoals depressieve gevoelens, gespannen zijn, zich eenzaam voelen, zelfmoordgedachten,… Verschillende onderzoekers stelden vast dat een langdurig residentieel behandelingsprogramma een positieve impact heeft op de emotionele gezondheid van de cliënten (Hubbard et al., 1985; Jones et al., 2009; Rawling & Yates, 1993; Soyez & Broekaert, 2009). Aangezien de gegevens met betrekking tot de emotionele gezondheid bij opname niet beschikbaar zijn, kan moeilijk nagegaan worden of een opname in ‘De Kier’ er effectief voor zorgt dat de cliënten op een meer constructieve manier omgaan met negatieve emoties en stress dan voorheen. Enerzijds kan geargumenteerd worden dat dit wel zo zal zijn, aangezien er verondersteld kan worden dat er significant meer respondenten regelmatig last hadden van emotionele problemen voor dan na. Comorbide psychische stoornissen zijn bij mensen die een behandeling volgen binnen de drughulpverlening namelijk eerder de regel dan de uitzondering (Compton, Cottler, Phelps, Ben Abdallah & Spitznagel, 2000; Jainchill, 1994; Kaminer & Bukstein, 2007; Millson et al., 2004; Rigter et al., 2004; Sacks, 2000; Schipholt, 2006; Smith & Larson, 2003). Daarnaast richt ‘De Kier’ zich onder andere op gebruikers die niet over de psychische mogelijkheden beschikken om om te gaan met de verwachtingen binnen een therapeutische gemeenschap en die meer nood hebben aan een geïndividualiseerde aanpak en extra zorg, maar waarvan er nog geen sprake is van een majeure psychiatrische aandoening. Anderzijds wordt er een significante relatie tussen gebruik en emotionele problemen vastgesteld (χ²= 3,902; df= 1; p=0,048). Twee op drie van diegenen die regelmatig tot heel vaak emotionele problemen ondervinden heeft de laatste maanden illegale drugs gebruikt of alcohol misbruikt, terwijl slechts één op drie van hen hulp heeft gezocht bij een psychiater of een welzijnwerker binnen de drughulpverlening. Het blijkt dus niet evident om de copingvaardigheden die de cliënten in ‘De Kier’ aangeleerd krijgen ook toe te passen in de realiteit wanneer men eenmaal het programma verlaten heeft en geconfronteerd wordt met spanningen en moeilijkheden. Misschien moet er binnen de begeleiding nog meer aandacht besteed worden aan de emotionele gezondheid van de cliënt en hiertoe is een goed uitgewerkte nazorg onontbeerlijk. Er wordt hierbij echter vanuit gegaan dat het ervaren van emotionele problemen ervoor zorgt dat ex-gebruikers vlugger opnieuw gebruiken. De causale link tussen middelenafhankelijkheid en psychische problemen is echter nog onduidelijk (Compton et al., 2000; De Maeyer et al., 2011; Dom, 1999; Righter et al., 2004). Verschillende studies tonen evenwel een sterke relatie aan tussen psychologische problemen 52
en succes na behandeling (Broekaert et al., 1999; Compton, Cottler, Jacobs, Ben Abdallah & Spitznagel, 2003; McLellan, Luborsky, Woody, O’Brien & Druley, 1983). Ook de resultaten van dit onderzoek wijzen niet enkel op een significante relatie tussen het ervaren van emotionele problemen en het gebruiken van illegale drugs of het misbruiken van alcohol, maar ook op een significante samenhang tussen het ervaren van emotionele problemen en de levenstevredenheid van de cliënten (58,3% tevreden vs 86,1%; χ²= 4,211; df=1; p=0,040) en daarmee samenhangend de subjectieve inschatting van de evolutie van hun levenskwaliteit (63,6% levenskwaliteit gestegen vs 91,2%; χ²=7,583; df=2; p=0,023). Ook hier is onduidelijk wat oorzaak is en wat gevolg: leiden emotionele problemen tot een mindere levenstevredenheid of leidt globale ontevredenheid tot emotionele problemen?
Tenslotte werd ook aan de respondenten die de laatste maanden illegale drugs gebruikt en/of alcohol misbruikt hebben, of ze hun huidige gebruik als problematisch ervaren. Hierbij schat de interviewer dus niet zelf in of er sprake is van problematisch gebruik (cf ernstscores EuropASI), maar wordt het perspectief van de cliënt zelf op het gebruik achterhaalt. Slechts vier van de achttien gebruikers (8,2% respondenten, 22,2% gebruikers), waaronder geen enkele cannabisgebruiker of alcoholmisbruiker, vinden hun eigen gebruik problematisch.
5.3. Wat heeft een significante impact op deze levenstevredenheid? Uit de resultaten blijkt dat volgende factoren een significante impact hebben op de globale levenstevredenheid van de voormalige bewoners van ‘De Kier’: gebruik, gebruik dat door de respondent als problematisch wordt ervaren, tewerkstelling, partner, kinderen, woonsituatie, steunfiguren, behandeling nadien, justitiële druk bij opname, regelmatig ervaren van emotionele problemen, tevredenheid op vlak van tewerkstelling, op vlak van relationele situatie en op vlak van vrije tijd. Wanneer levenstevredenheid omgevormd wordt van een intervalvariabele (7 punten Likertschaal) naar een nominale variabele (ontevreden vs tevreden), om logistische regressie mogelijk te maken, bleven er nog vijf factoren over die een bewezen significante impact hadden op de levenstevredenheid: het regelmatig last hebben van emotionele problemen (χ²=4,211; df=1; p=0,040), het gebruiken van illegale drugs of misbruiken van alcohol de voorbije maanden (χ²=8,994; df=1; p=0,003), het eigen gebruik als problematisch ervaren (χ²=16,987; df=1; p=0,000), het hebben van een partner (χ²=10,163; df=1; p=0,001) en het terecht kunnen bij vrienden voor de nodige steun (χ²=5,516; df=1; p=0,019). 53
Na het uitvoeren van logistische regressie blijkt dat het hebben van een partner de grootste impact heeft op de levenstevredenheid. Het vergroot namelijk de kans op tevredenheid met maar liefst achttien keer. Slechts zes op tien van diegenen die momenteel geen vaste relatie hebben zijn tevreden met hoe hun leven er op dit moment uitziet, terwijl 96,4% van diegenen die een partner hebben tevreden is. Onderzoek bij de doorsnee bevolking, wijst uit dat het hebben van een vaste partner niet enkel bij (voormalige) druggebruikers een enorme impact heeft op het subjectief welzijn (Studiedienst van de Vlaamse regering, 2010; Veenhoven, 1984; Campbell, 1980). Donovan en Halpern (2002) en Veenhoven (2000) kwamen, net als dit onderzoek, tot de conclusie dat een vaste relatie het grootste effect heeft op de levenstevredenheid. Bij een vaste partner kan men onder meer voor liefde, aandacht, affectie, steun en verzorging terecht. Volgens Veenhoven (1984) zorgt het hebben van een partner er ook voor dat men het gevoel krijgt er bij te horen, wat op zich weer het geluksgevoel vergroot. Volgens Layard (2005) heeft het hebben van zekerheid een grote impact op het subjectief welzijn. Een partner kan volgens hem hier een goede bijdrage aan leveren, zowel op emotioneel als op financieel vlak. De relatie tussen levenstevredenheid en het hebben van een partner is evenwel niet eenzijdig. Het gemis van een partner kan ervoor zorgen dat mensen minder tevreden zijn met hun leven, maar omdat men ongelukkiger is, vindt men doorgaans ook moeilijker een partner.
De grote impact die een relatie heeft op de levenstevredenheid heeft echter ook een keerzijde. Het verbreken van de relatie kan namelijk een hoge risico situatie vormen en wanneer de persoon niet de nodige vaardigheden heeft om met deze situatie om te gaan, kan dit uiteindelijk leiden tot herval. Ook tijdens de telefonische interviews die in het kader van dit onderzoek werden uitgevoerd, gaven vele respondenten aan dat een relatiebreuk de directe aanleiding vormde tot hun herval. Anderzijds gaven velen ook aan dat hun partner er mede voor zorgt dat ze momenteel op het rechte pad blijven.
Het gebruiken van illegale drugs en/of misbruiken van alcohol heeft de tweede grootste impact op de levenstevredenheid van de respondenten. Diegenen die al gedurende een aantal maanden clean zijn, hebben negen keer zoveel kans om tevreden te zijn met hun leven, in vergelijking met de anderen. Slechts 57,9% van de gebruikers is momenteel tevreden, terwijl 93,3% van de niet-gebruikers tevreden is. Een aantal onderzoekers hebben eveneens een negatief effect van druggebruik en alcoholmisbruik op de kwaliteit van leven aangetoond 54
(Smith & Larson, 2003; Stein et al., 1998; Ventegodt & Merrick, 2003). Het blijft evenwel onduidelijk of dit effect te wijten is aan het druggebruik zelf of aan de negatieve levensgebeurtenissen die mogelijks aan de basis van het gebruik liggen (De Maeyer et al., 2009). Ook de sterke relatie tussen het ervaren van emotionele klachten en druggebruik zorgt ervoor dat er onvoldoende bewijs voorhanden is om een lage levenskwaliteit als een rechtstreeks gevolg van middelenmisbruik te wijten (De Maeyer et al., 2009).
Daarnaast blijkt dat het terecht kunnen bij vrienden voor steun de kans op levenstevredenheid bijna zes keer vergroot. Druggebruikers zelf beklemtonen het belang van een steunend sociaal netwerk waarvan ze affectie en respect krijgen voor hun levenskwaliteit (De Maeyer et al., 2009). Dit geldt trouwens ook voor niet-druggebruikers (Compton, Smith, Cornish & Qualls, 1996; Dekker & Uslaner, 2001; Heady, 1993; Jordan, 2008). Sociale steun kan volgens House (1986) op verschillende manieren bijdragen tot het subjectief welzijn. Het kan zowel op een directe wijze bijdragen, aangezien het tegemoet komt aan een basisbehoefte aan betekenisvolle relaties, als op een indirecte wijze doordat het stress en andere mentale gezondheidsproblemen reduceert. Het is dus positief dat de cliënten van ‘De Kier’ al vroeg tijdens hun verblijf gestimuleerd worden om buiten de voorziening een nieuw sociaal netwerk van niet-gebruikers uit te bouwen en dat er gezinsbegeleiding aangeboden wordt die de cliënten en hun familieleden kan ondersteunen bij het behouden van of herstellen van een goed contact.
Tenslotte blijkt uit de onderzoeksresultaten dat het zelden of slechts soms last hebben van emotionele problemen de kans op levenstevredenheid ruim vier keer vergroot. Ook andere onderzoekers, die hierboven al werden vermeld, kwamen tot deze vaststelling.
Ondanks het feit dat de relatie tussen de bovenvermelde factoren en levenstevredenheid significant is, moet er rekening mee gehouden worden dat prioriteiten in het leven en de wijze waarop men persoonlijk subjectief welzijn nastreeft, kunnen verschillen van persoon tot persoon (Heady, Holmstrom & Wearing, 1984).
55
5.4. Wat heeft een significante impact op herval? 67,3% van alle respondenten geven aan dat ze sinds het verlaten van ‘De Kier’ een periode hebben gekend waarin ze het gevoel hadden opnieuw de controle te verliezen over hun eigen gebruik. Het blijkt moeilijk om herval te voorspellen op basis van de data die werden geregistreerd bij opname. Geen enkele van deze variabelen (zoals belangrijkste product bij opname, het hebben van kinderen,…) heeft een significante impact op herval. Opvallend is trouwens ook dat er niet enkel geen significante impact van de frequentie van gebruik bij opname op herval kon vastgesteld worden, maar ook dat 66,7% van diegenen die al een jaar geen illegale drugs hadden gebruikt voor opname herviel in vergelijking met 55,6% van diegenen die dagelijks gebruikten.
Aangezien er slechts twee respondenten aangeven momenteel nog steeds hervallen te zijn, is het niet aangewezen om uitspraken te doen over welke factoren samengaan met herval. Uit onderzoek bij alcoholafhankelijke personen na een intensieve residentiële behandeling, blijkt dat herval onder meer kan geassocieerd
worden met ontevredenheid over de
vrijetijdsbesteding, het doorbrengen van de vrije tijd bij vrienden eerder dan bij familie, man zijn en het ervaren van psychologische problemen (Vanderplasschen, Colpaert & Broekaert, 2009).
Er kon wel nagegaan worden op welke aspecten van de huidige levenssituatie van de cliënten herval een impact heeft. Wat de huidige levenstevredenheid betreft, is er geen significant verschil tussen diegenen die hervallen zijn en diegenen die niet hervallen zijn (µ=5,00 vs 5,67; t= -1, 318; df=46; p=0,194). Herval heeft enkel een significante impact op het hebben van een partner (46,9% vs 80%; χ²= 4,584; df=1; p= 0,032), behandeling nadien (78,8% vs 33,3%; χ² = 9,315; df=1; p=0,002) en nood aan behandeling (40,6% vs 6,7%; χ²= 5,631; df=1; p=0,018). Daarnaast zijn er wel opmerkelijke, maar geen significante, verschillen vast te stellen wat betreft contact met justitie nadien (31,3% vs 6,7%), tewerkstelling (66,7% vs 92,3%), het hebben van schulden (38,7% vs 20%) en het momenteel in behandeling zijn (45,5% vs 20%). De significante relatie tussen herval en behandeling nadien impliceert dat velen geen nazorg meer hebben gevolgd, maar pas weer in behandeling gingen wanneer ze hervielen. Aangezien herval eerder de regel dan de uitzondering vormt (Hser et al., 2001; McLellan et al., 2000; Miller et al., 2005; Vanderplasschen et al., 2003), pleiten we hier voor meer zorgcontinuïteit. ‘Continuity of care’ kan gedefinieerd worden als “voortgezette 56
behandelingscontacten die regelmatig en zonder onderbreking volgen op de initiële behandeling en waarbij sprake is van continuïteit over voorzieningen heen en van samenhang in de aanpak” (Greenberg, Rosenheck & Seibyl, 2002). Diegenen die het programma in ‘De Kier’ afgewerkt hebben, kunnen nog zes maanden nazorg krijgen op ambulante basis waarbij ze één tot twee maal per week op gesprek komen bij dezelfde persoonlijke begeleider als tijdens hun verblijf. Met behulp van terugvalpreventie tracht men de copingvaardigheden van de cliënt te verbeteren en diens ‘self-efficacy’ om met risicovolle situaties om te gaan, te verhogen. Beide factoren hebben namelijk een bewezen positief effect op het vermijden van herval en het consolideren van de bereikte resultaten (Allsop, Saunders & Philips, 2000; Gossop et al., 2002; McKay, 1999; Walton, Blow, Bingham & Chermarck, 2003; Walton, Blow & Booth, 2000). Bovendien wordt een feitelijke terugval steeds vooraf gegaan door verschillende kleinere stappen in de richting van terugval. Tijdens de ambulante nazorg kunnen deze eerste signalen al opgevangen worden en kan er zo al vroeg in het proces ingegrepen worden (Casselman, 1998; Keymeulen & De Leener, 1999; Marlatt & Gordon, 1985). Jammer genoeg zijn vele cliënten niet bereid om op dit aanbod van nazorg in te gaan. Uit onderzoek blijkt dat het gebrek aan nazorgfaciliteiten in de onmiddellijke omgeving een belangrijke barrière vormt die mensen afhoudt van deelname aan nazorg (Schmitt, Phibbs & Piette, 2003; Tuten, Jones, Lertch & Stitzer, 2007). De cliënten die ‘De Kier’ verlaten hebben en niet in het Kortrijkse wonen, kunnen voor nazorg ook in de ambulante vestigingen van Kompas in Roeselare, Menen, Torhout, Waregem en Ieper terecht. Het overschakelen van persoonlijke begeleider vormt dan evenwel een nieuwe barrière die moet overwonnen worden. Er is tevens aangetoond dat de kans op nazorg bij diegenen die het programma met succes hebben afgerond veel groter is dan bij de drop-outs (Godley, Godley, Dennis, Funk & Passetti, 2006). Het is dan ook belangrijk dat de begeleiders van ‘De Kier’ doorheen de behandeling de cliënten al zo veel mogelijk motiveren om nog ambulante begeleiding te volgen na hun verblijf en benadrukken dat deze nazorg ook mogelijk is wanneer men het programma voortijdig verlaat.
57
5.5. Toetsen van enkele hypotheses: de impact van retentie, het al dan niet afwerken van het programma en justitiële druk bij opname 5.5.1. De impact van retentie en het afwerken van het programma Vele onderzoekers toonden een significante positieve impact van retentie op de levenssituatie van de cliënt bij follow-up aan, onder meer wat druggebruik, het plegen van delicten en tewerkstelling betreft (Bleiberg et al., 1994; Condelli & Hubbard, 1994; Coombs, 1982; De Leon et al., 1979; Gossop et al., 2002; Hser et al., 2004; Hubbard et al., 1985; Messina et al, 2000; Page & Mitchell, 1988; Rush, 1979; Simpson & Sells, 1982; Simpson et al., 1997; Soyez & Broekaert, 2009). Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt evenwel dat retentie op geen enkele afhankelijke variabele (herval, gebruik, tewerkstelling, contact met justitie nadien, levenstevredenheid, evolutie levenstevredenheid) een significante impact heeft. Er is wel een duidelijk, maar geen significant verschil wat betreft herval (75% vs 60%) en huidig gebruik (48,3% vs 21,1%) tussen diegenen die minstens drie maanden in ‘De Kier’ verbleven en diegenen die al vroeger het programma verlaten hadden. Ook het positief afronden van het behandelingsprogramma wordt vaak geassocieerd met positievere uitkomsten (Collier & Hijazi, 1974; Coombs, 1982; Fernández-Montalvo et al., 2008; Harrison & Hoffmann, 1987; Rawling & Yates, 2001; Soyez & Broekaert, 2009). De data van dit onderzoek geven aan dat er significant minder gegradueerden zijn die de laatste maanden illegale drugs gebruikten of alcohol misbruikten (14,3% vs 47,1%; χ²=4,545; df=1; p=0,033) in vergelijking met de dropouts. Ze doen het evenwel niet significant beter op vlak van herval, tewerkstelling, contact met justitie en levenstevredenheid.
5.5.2. Justitiële druk bij opname Ondanks het feit dat justitiële cliënten aanvankelijk vaak erg laag en louter extrinsiek gemotiveerd zijn (Brochu et al., 1999), tonen enkele recente studies aan dat cliënten die onder justitiële druk een behandeling beginnen, evenveel of zelfs meer kans hebben om deze behandeling succesvol te beëindigen en het ook nadien goed te blijven doen (Anglin & Hser, 1991; Farabee et al., 1998; Grichting et al., 2002; Hough, 2002; Marlowe, 2003; Marlowe et al., 2004; Mears et al., 2002). Ook uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat diegenen die onder justitiële druk werden opgenomen het niet significant minder goed doen dan de anderen. Meer nog: hun levenstevredenheid is significant hoger (µ= 5,74 vs 4,77; t=2,249; df=37,515; p=0,030)! Ook wanneer een onderscheid gemaakt wordt tussen diegenen die tevreden zijn en diegenen die ontevreden zijn, kan een opvallend verschil tussen beide 58
groepen (91,3% vs 69,2%) opgemerkt worden, maar dan is de variabele net niet meer significant (χ²=3,661; df=1; p=0,056). Uit logistische regressie blijkt tenslotte dat justitiële druk bij opname de kans op tevredenheid met een factor van 4,667 vergroot. De vraag is nu wat een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn? Een eerste verklaring zou kunnen zijn dat justitiële druk bij opname een significante impact heeft op factoren die op hun beurt eveneens een significante impact hebben op de globale levenstevredenheid. Dit blijkt enkel zo te zijn wat betreft problematisch gebruik (χ²= 3,853; df=1; p=0,050). Alhoewel er procentueel gezien meer gebruikers zijn onder de justitieel verwezen cliënten (43,5% vs 34,6%), ervaart geen enkele van deze personen het eigen gebruik als problematisch (0% vs 15,4%). Dit biedt hoogst waarschijnlijk geen afdoende verklaring voor het grote verschil in levenstevredenheid. De homeostase theorie zou een andere verklaring kunnen bieden. Deze gaat er namelijk van uit dat ieder individu zijn eigen niveau van subjectief welbevinden heeft en dat uitzonderlijke goede of slechte ervaringen in het leven kunnen zorgen voor een tijdelijke schommeling in het subjectief welbevinden, maar dat het niveau in de loop der tijd steeds zal terugkeren naar het oorspronkelijke niveau (Cummins, 2000). De betekenis en het belang van zowel objectieve als subjectieve indicatoren moeten dus steeds in relatie worden gezien tot het belang dat het individu er zelf aan hecht. Persoonlijkheid speelt hierbij een cruciale rol. Gezien de beperkte grootte van de groep respondenten (N=49) zou het methodologisch onverantwoord zijn om hierover conclusies te trekken.
5.6. Beperkingen onderzoek In de literatuurstudie (2.3.1.) werd al aangegeven dat het niet evident is om de effectiviteit van interventies die ontwikkeld werden voor drugafhankelijke personen na te gaan, gezien onder meer de complexe aard van middelenafhankelijkheid ervoor zorgt dat het praktisch onmogelijk is om alle mogelijke beïnvloedende factoren in kaart te brengen. De gevonden veranderingen kunnen hierdoor dus ook niet louter toegeschreven worden aan de gevolgde behandeling.
Naast deze algemene restricties, zijn er ook specifieke beperkingen die betrekking hebben op dit onderzoek. Vooreerst is de generaliseerbaarheid van de onderzoekresultaten eerder beperkt, aangezien dit onderzoek slechts betrekking heeft op de voormalige bewoners van één voorziening: ‘De Kier’. Er moet eveneens rekening mee gehouden worden dat waarschijnlijk eerder voormalige bewoners die het momenteel vrij goed doen, konden bereikt worden. 59
Daarnaast werden bepaalde variabelen bij opname niet in kaart gebracht, zodat er geen zicht is op hun evolutie en de mogelijke impact van deze variabelen tijdens en na de behandeling.
Dit onderzoek kan beschouwd worden als het eerste systematische follow-up onderzoek dat werd uitgevoerd in ‘De Kier’. Het leek dan ook belangrijk om zo veel mogelijk voormalige cliënten te bereiken. Om de ‘respons rate’ te optimaliseren, werd ervoor geopteerd om de interviews telefonisch af te nemen in plaats van ‘face-to-face’, aangezien er vanuit werd gegaan dat op deze manier meer individuen bereid zouden zijn om mee te werken aan het onderzoek. Vele auteurs zijn evenwel van mening dat ook een telefonisch interview geldige en betrouwbare resultaten kan opleveren. Meer nog: sommige auteurs zoals Kalfs (1993) en Nederhoed (2010) zijn ervan overtuigd dat bij een persoonlijk interview de kans op sociaal wenselijke antwoorden groter is dan bij een telefonisch interview, omdat de ondervraagden dan meer geneigd zijn om een gunstige indruk op de interviewer te willen maken en de gesprekssituatie minder anoniem aanvoelt. Een andere keuze die eveneens werd ingegeven door de focus op een optimale ‘response rate’, was de keuze om geen gebruik te maken van de vaak heel uitgebreide gestandaardiseerde vragenlijsten, zoals de EuropASI en de MATE, waarvan de validiteit en de betrouwbaarheid al werd aangetoond, maar van een zelf opgestelde bondige vragenlijst. Het gebruik van een gestructureerde vragenlijst beperkte tenslotte de diepgang van de resultaten.
5.7. Suggesties voor de toekomst 5.7.1. Aanbevelingen voor verder onderzoek Vele langdurige residentiële behandelingen, zoals ‘De Kier’, streven expliciet een betere kwaliteit van leven na voor hun cliënten. We pleiten er dan ook voor om kwaliteit van leven als focus van effectiviteitsonderzoek te beschouwen, met zowel aandacht voor objectieve als subjectieve indicatoren van verandering. Het merendeel van de effectiviteitsonderzoeken van langdurige residentiële behandelingen voor drugverslaafden, focust zich echter enkel op sociaal wenselijke uitkomsten zoals abstinentie en de reductie van druggerelateerde problemen, terwijl andere uitkomsten die belangrijk zijn voor druggebruikers zelf, zoals kwaliteit van leven, doorgaans genegeerd worden (Fisher, Rehm & Kim, 2001; Smith & Larson, 2003). Er zijn echter weinig onderzoekers die in vraag stelden of deze klassieke uitkomsten wel congruent zijn met de perspectieven van druggebruikers zelf (Fisher et al., 2001). Enkele onderzoekers stelden vast dat de relatie tussen sociaal wenselijke uitkomsten 60
(objectieve meting van levenskwaliteit), zoals tewerkstelling, gebruik en criminaliteit, en de ervaren levenskwaliteit (subjectieve meting van levenskwaliteit) vaak niet overtuigend is (Allison, Locker & Feine, 1997; Cummins, 2000; Edgerton, 1996; Foster, Peters & Marshall, 2000). De meeste auteurs zijn het er echter over eens dat zowel objectieve als subjectieve criteria een impact hebben op de kwaliteit van leven van een persoon (Cummins, 2000; Romney, Brown & Fry, 1994), maar dat deze voornamelijk bepaald wordt door de perceptie van het individu (Schalock & Verdugo Alonso, 2002). Ook in dit onderzoek werd vastgesteld dat de objectieve en subjectieve factoren van verandering vaak een verschillend beeld schetsen. Slechts één op drie van alle respondenten (35,4%) voldoet aan alle ‘klassieke’ criteria van een succesvolle behandeling (geen gebruik, geen contact met justitie nadien en tewerkstelling of opleiding), terwijl vier op vijf (79,6%) van hen eerder tot zeer tevreden is met hoe hun leven er momenteel uitziet. Er is hier echter wel sprake van een significante relatie tussen beiden (χ²= 6,074; df=1; p=0,014). Meer nog, alle respondenten die aan alle drie criteria voldoen, zijn tevreden met hoe hun leven er momenteel uit ziet. Van diegenen die niet aan alle criteria voldoen, is slechts drie op tien tevreden. Het in kaart brengen van zowel objectieve gegevens als gegevens die uitgaan van het perspectief van de cliënt zelf, kan evenwel nog steeds een meerwaarde bieden. Zo schetsen onder meer de variabelen gebruik en problematisch gebruik, behandeling volgen en behandeling nodig hebben, in begeleiding zijn bij een psychiater of psycholoog en ervaren van emotionele problemen en schulden hebben en ervaren van problemen bij het voorzien in het levensonderhoud een verschillend beeld. Tussen deze variabelen werden dan ook geen significante relaties vastgesteld.
Daarnaast lijkt het om te kunnen nagaan of ‘De Kier’ ‘werkt’ op vlak van kwaliteit van leven, aangewezen om bij opname meer gegevens in kaart te brengen, zodat een adequate vergelijking tussen de situatie bij opname en de situatie nadien gemaakt kan worden. Er kan hierbij gedacht worden aan enkele ‘objectieve’ variabelen zoals het contact met familieleden, het hebben van steunfiguren en het aantal behandelingen voordien, maar belangrijker nog enkele variabelen die uitdrukking geven aan het perspectief van de cliënt, zoals tevredenheid op de verschillende levensdomeinen, last hebben van emotionele problemen, de ervaren behandelingsnood,… Bovendien lijkt het niet onbelangrijk om bij opname te peilen naar de motivatie voor verandering en behandeling en de aanwezigheid van psychopathologie, aangezien beiden een impact blijken te hebben op het succes na de behandeling en herstel
61
(Cady et al., 1996; De Leon, 1991; De Leon et al., 1994; Drake et al., 1998; McLellan et al., 1983; Neto, Xavier, Lucena & Vieira da Silva, 2001; Soyez, De Leon, et al., 2006).
Interessant zou ook kunnen zijn mocht men in verder onderzoek nog andere variabelen in kaart brengen waarvan bewezen werd dat ze een significante impact hebben op de levenskwaliteit van (ex)druggebruikers, zoals zelfwaardering (Baumeister, Campbell, Krueger & Vohs, 2003; Dekel, Benbenishtyb & Amrab, 2004; De Leon, 2000; Diener & Diener, 1995; Wiklund, 2008), ‘belonging’ (Schalock et al., 2007), het ervaren van stigmatisering (Laudet, 2008; De Maeyer et al., 2009), het hebben van doelen in het leven zowel op korte als op lange termijn (Burken, 2004; De Maeyer et al., 2009), de kans krijgen om eigen mogelijkheden te ontwikkelen, eigen keuzes te kunnen maken en onafhankelijk te zijn (De Maeyer et al., 2009). Met behulp van procesevaluatie zou men in ‘De Kier’ ook kunnen nagaan op welke manier ze een invloed uitoefenen op deze factoren en hoe ze er optimaal op zouden kunnen inwerken.
Het lijkt ook interessant om, gezien de chronische aard van middelenafhankelijkheid, de evolutie van de voormalige bewoners nog verder in tijd op te volgen. Een follow-up bevraging over een langere periode en idealiter met meerdere metingen, kan namelijk duidelijk maken of de positieve veranderingen ook behouden blijven.
Tenslotte is het misschien ook aangewezen om met behulp van kwalitatief onderzoek meer inzicht te krijgen in complexe fenomenen zoals levenstevredenheid en herval. Zo kan narratief onderzoek bijvoorbeeld helpen om de bevindingen uit vragenlijsten en meetinstrumenten te kunnen interpreteren. Enkele vragen die momenteel namelijk nog niet beantwoord werden zijn: Waarom ervaart iemand zijn of haar gebruik als problematisch of waarom juist niet?, Hoe slaagt iemand er in om zijn of haar middelengebruik onder controle te houden?, Wat zijn hoge risico situaties voor herval?, Welke levensdomeinen wegen het meest door in het inschatten van de eigen globale levenstevredenheid?,…
62
5.7.2. Beleid en praktijk Doorheen deze discussie werd reeds het belang van het ondersteunen van cliënten bij het uitbouwen van een sociaal netwerk tijdens de behandeling en bij het herstellen of versterken van familiebanden beklemtoond, net als de belangrijke impact die emotioneel welzijn heeft op de levenstevredenheid en op gebruik van de voormalige cliënten. Beide zaken dienen belangrijke aandachtspunten te zijn binnen de begeleiding.
Daarnaast werd reeds voor meer ‘continuity of care’ gepleit. Gedurende de begeleiding dienen cliënten meer gemotiveerd te worden om gebruik te maken van ambulante nazorg en het moet voor diegenen die het programma vroegtijdig verlaten ook mogelijk gemaakt worden om zo vlug mogelijk na hun vertrek de ambulante nazorg op te starten.
Tenslotte kan de visie die gepaard gaat met het concept ‘Quality of Life’ ook een positieve invloed hebben op het beleid en de praktijk. Onder meer Schalock, Gardner & Bradley (2007) zijn van
mening dat hulpverleners anders dienen te kijken naar hulpvragers en de manier waarop zij het best geholpen kunnen worden en dat het concept ‘Quality of Life’ hierbij kan helpen. In plaats van druggerelateerde problemen als primaire focus centraal te zetten, dient men eveneens oog te hebben voor de krachten en hulpbronnen van mensen (Maremmani, Pani, Pacini & Perugi, 2007; Saleebey, 1996;
Wiklund, 2008). Volgens Wiklund (2008)
ontwikkelen cliënten pas de mogelijkheden om met negatieve ervaringen om te gaan zonder drugs wanneer ook positieve elementen betrokken en bevorderd worden. Het gaat evenwel niet om het negeren van problemen, maar om het niet negeren van krachtbronnen, mogelijkheden en sterktes. De drughulpverlening moet met andere woorden net zoals bijvoorbeeld de hulpverlening gericht op mensen met een beperking, evolueren van een (negatieve) probleemgerichtheid naar een (positieve) welzijnsgerichtheid (Cummins, Lau & Stokes, 2004; Laudet et al., 2009; Zubaran & Foresti, 2009).
63
Referentielijst Adgey, A., Johnston, P., & McMechan, S. (1995). Sudden cardiac death and substance abuse. Resuscitation, 29 (3), 219-221
Aceijas, C., Stimson, G., Hickman, M., & Rhodes, T. (2004). Global overview of injecting drug use and HIV infection among injecting drug users. AIDS, 18 (17), 2295-2303
Allison, P., Locker, D., & Feine, J. (1997). Quality of life: a dynamic construct. Social Science and Medicine, 45 (2), 221-230
Allsop, S., Saunders, B., & Philips, M. (2000). The process of relapse in severely dependent male problem drinkers. Addiction, 95 (1), 95-106
American Psychiatric Association (1994). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th edition). Washington, DC: American Psychiatric Association
American Psychiatric Association (2006). Practice Guidelines for the treatment of patients with substance use disorder (2nd edition). Verkregen op 10 maart 2011, via http://www.psychiatryonline.com/pracGuide/PracticePDFs/SUD2ePG_04-28-06.pdf
Anglin, M. & Hser, Y. (1991). Criminal justice and the drug-abusing offender. Policy issues of coerced treatment. Behavioral Science and the Law, 9 (3), 243-267
Autrique, M., Vanderplasschen, W., Pham, T., Broekaert, E., & Sabbe, B. (2007). Evidencebased werken in de verslavingszorg: een stand van zaken. Gent: Academia Press
Bale, R. (1979). Outcome Research in therapeutic communities for drug abusers: A critical review: 1963-1975. The International Journal of the Addictions, 14 (8), 1053-1074
Bale, R., Van Stone, W., Kuldan, J., Engelsing, T., Elashoff, R., & Zarcone, V. (1980). Therapeutic communities vs methadone maintenance. A proposed controlled study of 64
narcotic addiction treatment. Design and one year follow-up. Archives of General Psychiatry, 37 (2), 179-193
Bargagli, A., Faggiano, F., Amato, L., & Salamina, G. (2006). VEdeTTE, a longitudinal study on effectiveness of treatments for heroin addiction in Italy: study protocol and characteristics of study population. Substance use & misuse, 41 (14), 1861–1879
Bankston, S., Carroll, D., Cron, S., Granmayeh, L., Marcus, M., Moeller, F., Schmitz, J., Swank, P., & Liehr, P. (2009). Substance Abuser Impulsivity Decreases with a NineMonth Stay in a Therapeutic Community. The American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 35 (6), 417-420
Baumeister, R., Campbell, J., Krueger, J., & Vohns, K. (2003). Does high self-esteem cause better performance, interpersonal success, happiness, or healthier lifestyles? Psychological Science in the Public Interest, 4 (1), 1-44
Bell, G., & Lau, K. (1995). Perinatal and neonatal issues of substance abuse. Pediatric Clinics of -orth America, 42 (2), 261-281
Bennett, T. (2000). Drugs and Crime: the Results of the Second Stage of the -EW-ADAM programme. London: Home Office
Best, D., Man, L., Gossop, M., Harris, J., Sidwell, C., & Strang, J. (2001). Understanding the developmental relationship between drug use and crime: Are drug users the best people to ask? Addiction Research & Theory, 9 (2), 151-164
Bleiberg, J., Devlin, P., Croan, J., & Briscoe, R. (1994). Relationship between treatment length and outcome in a therapeutic community. International Journal of the Addictions, 29 (6), 729-740
Brick, J., & Erickson, C. (1998). Drugs, the Brain, and Behavior: The Pharmacology of Abuse and Dependence. New York, NY: Haworth Medical Press
65
Brindis, C., & Theidon, K. (1997). The role of case management in substance abuse treatment services for women and their children. Journal of Psychoactive Drugs, 29 (1), 79-88
Brochu, S., Guyon, L., & Desjardins, L. (1999). Comparative profiles of addicted adult populations in rehabilitation and correctional services. Journal of Substance Abuse Treatment, 16 (2), 173-182
Broekaert, E., Bracke, R., Calle, D., Cogo, A., Van Der Straten, G., & Bradt, H. (red.) (1996). De nieuwe therapeutische gemeenschap. Leuven: Garant
Broekaert, E., Raes, V., Kaplan, C., & Coletti, M. (1999). The design and effectiveness of therapeutic community research in Europe: An overview. European Addiction Research, 5 (1), 21-35
Broekaert, E., & Vanderplasschen,W. (2008). Drugmisbruik. Gent: Academia Press
Broekaert, E., Vanderplasschen, W., Soyez, V., Vandevelde, S., De Wilde, J., Derluyn, I., & Colins, O. (2005). Drughulpverlening. In E. Broekaert & G. Van Hove (red.), Handboek Bijzondere Orthopedagogiek (pp. 301-359). Antwerpen: Garant
Broekaert, E., Vandevelde, S., Soyez, V., Yates, R., & Slater, A. (2006). The Third Generation of Therapeutic Communities: The Early Development of the TC for Addiction in Europe. European Addiction Research, 12 (1), 1-11
Broekaert, E., Vandevelde, S., Vanderplasschen, W., Soyez, V., & Poppe, A. (2002). Two decades of “research-practice” encounters in the development of European therapeutic communities for substance abusers. -ordic Journal of Psychiatry, 56 (5), 371-377
Broome, K., Simpson, D., & Joe, G. (2002). The role of social support following short-term inpatient treatment. American Journal on Addictions, 11 (1), 57-65
Burken, P. van (2004). Gezondheidpsychologie voor de fysiotherapeut: van visie naar interventie. Houten: Bohn Stafleu van Loghum 66
Cady, M., Winters, K., Jordan, D., Solberg, K., & Stinchfield, R. (1996). Motivation to Change as a Predictor of Treatment Outcome for Adolescent Substance Abusers. Journal of Child and Adolescent Substance Abuse, 5 (1), 73-91
Cameron, W. (1963). Informal Sociology: A Casual Introduction to Sociological Thinking. New York, NY: Random House
Campbell, A. (1980). The sense of well-being in America: recent patterns and trends. New York, NY: Mc Graw-Hill
Casselman, J. (1998). Met vallen en opstaan: motivatiebevordering en terugvalpreventie bij alcohol- en andere drugproblemen. Leuven: Garant
Chipman, M., Macdonald, S., & Mann, R. (2003). Being “at fault” in traffic crashes: does alcohol, cannabis, cocaine, or polydrug abuse make a difference? Injury Prevention, 9 (4), 343-348
Claus, R., & Kindleberger, L. (2002). Engaging substance abusers after centralized assessment: Predictor of treatment entry and dropout. Journal of Psychoactive Drugs, 34 (1), 25-31
Collier, W.,& Hijazi, Y. (1974). A Follow-up Study of Former Residents of a Therapeutic Community. The International Journal of the Addictions, 9 (6), 805-826
Compton, W., Cottler, L., Jacobs, L., Ben Abdallah, A., & Spitznagel, E. (2003). The role of psychiatric disorders in predicting drug dependence treatment outcomes. The American Journal of Psychiatry, 160 (5), 890-895
Compton, W., Cottler, L., Phelps, D., Ben Abdallah, A., & Spitznagel, E. (2000). Psychiatric disorders among drug dependent subjects: Are they primary or secondary? American Journal on Addiction, 9 (2), 126- 134
67
Compton, W., Smith, M., Cornish, K., & Qualls, D. (1996). Factor structure of mental health measures. Journal of Personality and Social Psychology, 71 (2), 406-41
Condelli, W., & Hubbard, R. (1994). Client outcomes from therapeutic communities. In F. Tims, G. De Leon & N. Jainschill (Eds.), Therapeutic community: advances in research and application (pp. 80-98). Rockville, MD: National Institute on Drug Abuse
Coombs, R. (1981). Back on the Streets: Therapeutic Communities’ Impact upon Drug Users. The American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 8 (2), 185-201
Cox, G., Comiskey, C., & Kelly, P. (2007). ROSIE Findings 3: Summary of 1-year outcomes: Abstinence Modality. Dublin: National Advisory Committee on Drugs
Cummins, R. (2000). Objective and subjective quality of life: an interactive model. Social Indicators Research, 52, 55-72
Cummins, R., Lau, A., & Stokes, M. (2004). HRQOL and subjective well-being: noncomplementary
forms
of
outcome
measurement.
Expert
Review
of
Pharmacoeconomics and Outcomes Research, 4 (4), 413-420
Decorte, T., De Ruyver, B., Ponsaers, P., Bodein, M., Lacroix, A., Lauwers, S., & Tuteleers, P. (2004). Drugs en overlast. Gent: Academia Press
Decorte, T., Muys, M., & Slock, S. (2003). Cannabis in Vlaanderen. Patronen van cannabisgebruik bij ervaren gebruikers. Leuven: Acco
Dekel, R., Benbenishtyb, R., & Amramb, Y. (2004). Therapeutic communities for drug addicts: prediction of long-term outcomes. Addictive Behaviors, 29 (9), 1833-1837
Dekker, P., & Uslaner, E. (2001). Social capital and participation in everyday life. London: Routledge
68
De Leon, G. (1989a). Therapeutic Communities for Substance Abuse: Overview of Approach and Effectiveness. Psychology of Addictive Behaviors, 3 (3), 140-147
De Leon, G. (1989b). Psychopathology and substance abuse: What is being learned from research in therapeutic communities. Journal of Psychoactive Drugs, 21 (2), 177-188
De Leon, G. (1991). Retention in drug-free therapeutic communities. In: R. Pickens & C. Leukefeld (Eds.), Improving Drug Abuse Treatment (pp. 218-244). Washington, DC: US Government Printing Office
De Leon, G. (1997). Community as method: Therapeutic communities for special populations and special settings. Westport, CT: Praeger Publishers
De Leon, G. (2000). The therapeutic community. Theory, model and method. New York, NY: Springer Publishing Company
De Leon, G., Andrews, M., Wexler, H., Jaffe, J., & Rosenthal, M. (1979). Therapeutic Community Dropouts: Criminal Behavior Five Years after Treatment. The American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 6 (3), 253-271
De Leon, G., Melnick, G., Kressel, D., & Jainchill, N. (1994). Circumstances, Motivation, Readiness, and Suitability (the CMRS Scales): Predicting retention in Therapeutic community treatment. American Journal of Substance Abuse, 20 (4), 495-515
De Leon, G., Wexler, H., & Jainchill, N. (1982). The Therapeutic Community: Success and Improvement Rates 5 Years after Treatment. The International Journal of the Addictions, 17 (4), 703-747
De Maeyer, J., Vanderplasschen, W., & Broekaert, E. (2009). Exploratory Study on Drug Users’ Perspectives on Quality of Life: More than Health-Related Quality of Life? Social Indicators Research, 90 (1), 107-126
69
De Maeyer, J., Vanderplasschen, W., Lammertyn, J., Van Nieuwenhuizen, C., Sabbe, B., & Broekaert, E. (2011). Current quality of life and its determinants among opiatedependent individuals five years after starting methadone treatment. Quality of Life Research, 20 (1), 139-150
De Ruyver, B., Lemaître, A., Born, M., Colman, C., Pirenne, C., & Vandam, L. (2009). Definiëring en meting van druggerelateerde criminaliteit. Gent: Academia Press
De Ruyver, B., Pelc, I., Casselman, J., Geenens, K., Nicaise, P., From, L., Vander Laenen, F., Meuwissel, K., & Van Dijck, A. (2004). Drugbeleid in cijfers. Een studie naar betrokken actoren, overheidsuitgaven en bereikte doelgroepen. Gent: Academia Press
De Sleutel (2004). De Sleutel in het geheel van de Vlaamse drughulpverlening verenigd in de VVBV. Gent: De Sleutel, Dienst Wetenschappelijk Onderzoek en Kwaliteitszorg
DiClemente, C. & Prochaska, J. (1996). Toward a comprehensive, transactional model of change. In: Miller, W., & Heather, N. (1998). Treating Addictive Behaviours: Processes of Change (2nd edition). New York: Plenum Press
Diener, E., & Diener, M. (1995). Cross-cultural correltes of life-satisfaction and self-esteem. Journal of Personality and Social Psychology, 68 (4), 653-663
Dom, G. (1999). Dubbeldiagnose, als verslaving en psychiatrische problemen samengaan. Berchem: uitgeverij EPO vzw
Donovan, N., & Halpern, D. (2002). Life Satisfaction: The State of Knowledge and Implications for Government. London: Strategy Unit, Cabinet Office
Drake, R., McHugo, G., Clark, R., Teague, G., Xie, H., & Miles, K. (1998). Assertive community treatment for patients with co-occurring severe mental illness and substance use disorder: a clinical trial. American Journal of Orthopsychiatry, 68 (2), 201-215
70
Drummer, O., Gerostamoulos, J., Chu, M., Batziris, H., Caplehorn, J., & Robertson, M. (2004). The involvement of drugs in drivers of motor vehicles killed in Australian road traffic crashes. Accident Analyses and Prevention, 36 (2), 239-248
Edgerton, R. (1996). A longitudinal-ethnographic research perspective on quality of life. In: R. Schalock (Ed.), Quality of life. Volume 1: Conceptualization and measurement (pp.11-22). Washington, DC: American Association on Mental Retardation
Elsheihkh, S. (2008). Factors Affecting Long-term Abstinence from Substances Use. International Journal of Mental Health and Addiction, 6, 306-315
Epen, H. van (1997). Drugsverslaving en alcoholisme. Kennis en achtergronden voor hulpverleners. Houten: Bohn Stafleu van Loghum
European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction (1999). Evaluating the Treatment of Drug Abuse in the European Union. Luxembourg: Office for Official Publications of the European Communities
Europees Waarnemingscentrum voor Drugs en Drugsverslaving (2002). Jaarverslag: de stand van de drugsproblematiek in de Europese Unie en -oorwegen. Luxemburg: Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen
Evidence-Based Medicine Working Group (1992). Evidence-based medicine. A new approach to teaching the practice of medicine. Journal of the American Medical Association, 268 (17), 2420–2425
Farabee, D., Joshi, V., & Anglin, D. (2001). Addiction careers and criminal specialization. Crime & Delinquency, 47 (2), 196-220
Farabee, D., Prendergast, M., & Anglin, D. (1995). The Effectiveness of Coerced Treatment for Drug-abusing Offenders, Federal Probation, 62 (1), 3-10
71
Fassino, S., Abbate Daga, G., Delsedime, N., Rogna, L., & Boggio, S. (2004). Quality of life and personality disorders in heroin abusers. Drug and Alcohol Dependence, 76 (1), 7380
Fernández-Montalvo, J., López-Goñi, J., Illescas, C., Landa, N., & Lorea, I. (2008). Evaluation of a Therapeutic Community Treatment Program: A Long-Term Follow-up Study in Spain. Substance Use & Misuse, 43 (10), 1362-1377
Fisher, B., Rehm, J., & Kim, G. (2001). Whose Quality of Life is it, really? British Medical Journal, 322, 1357-1360
Foster, J., Peters, T., & Marshall, E. (2000). Quality of life measures and outcome in alcoholdependent men and women. Alcohol, 22 (1), 45-52
Geenens, K., Vanderplasschen, W., Broekaert, E., De Ruyver, B., & Alexander, S. (2005). Tussen droom en daad. Implementatie van case management door middelengebruikers binnen de hulpverlening en justitie. Gent: Academia Press
Godley, M., Godley, S., Dennis, M., Funk, R., & Passetti, L. (2006). The effect of assertive continuing care on continuing care linkage, adherence and abstinence following residential treatment for adolescents with substance use disorders. Addiction, 102 (1), 81-93
Gossop, M., Marsden, J., & Stewart, D. (2001). The -ational Treatment Outcome Research Study (-TORS) after five years. Changes in substance use, health and criminal behaviour during the five years after intake. London: Home Office
Gossop, M., Stewart, D., Browne, N., & Marsden, J. (2002). Factors associated with abstinence, lapse or relapse to heroin use after residential treatment: protective effect of coping responses. Addiction. 97 (10), 1259-1267
Grann, M., & Fazel, S. (2004). Substance misuse and violent crime: Swedish population study. British Medical Journal, 328 (7450), 1233-1234 72
Greenberg, G., Rosenheck, R., & Seibyl, C. (2002). Continuity of care and clinical effectiveness: Outcomes following residential treatment for severe substance abuse. Medical Care, 40 (3), 246-259
Grichting, E., Uchtenhagen, A., & Rehm, J. (2002). Modes and impact of coercive inpatient treatment for drug-related conditions in Switzerland. European Addiction Research, 8 (2), 78-83
Hannon, F., Kelleher, C. & Friel, S. (2000). General Healthcare Study of the Irish Prisoner Population. Dublin: The Stationery Office
Harrison, P., & Hoffmann, N. (1987). CATOR 1987 Report. Adolescent Residential Treatment: Intake and Follow-up Findings. St. Paul, MN: Chemical Abuse/Addiction Treatment Outcome Registry
Hatziandreou E (1999). Applying economic evaluation in the substance-misuse field. In: European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction. Evaluating the Treatment of Drug Abuse in the European Union. Luxembourg: Office for Official Publications of the European Communities
Haynes, R., Sackett, D., Gray, J., Cook, D., & Guyatt, G. (1996). Transferring evidence from research into practice. The role of clinical care research evidence in clinical decisions. Evidence-based Medicine, 1 (7), 196-198
Heady, B. (1993). An economic model of subjective well-being: integrating economic and psychological theories. Social Indicators Research, 28 (1), 97-116
Hoaken, P., & Stewart, S. (2003). Drugs of abuse and the elicitation of human aggressive behavior. Addictive Behaviors, 28 (9), 1533-1554
Hoffmann, N., & Kaplan, R. (1991). CATOR Report. One-year Outcome Results for Adolescents. Key Correlates and Benefits of Recovery. St. Paul, MN: Chemical Abuse/Addiction Treatment Outcome Registry 73
Hopfer, C., Khuri, E., Crowley, T., & Hooks, S. (2002). Adolescent heroin use: A review of the descriptive and treatment literature. Journal of Substance Abuse Treatment, 23 (3), 231-237
Hough, M. (2002). Drug user treatment within a criminal justice context. Substance use and misuse, 37 (8-10), 985-996
House, J. (1986). Social support and the quality and the quantity of life. In F. Andrews, Research on the quality of life (pp. 253-269). Ann Arbor, MI: Institute for Social Research, University of Michigan
Hser, Y., Anglin, M., Grella, C., Longshore, D., & Prendergast, M. (1997). Drug treatment careers: a conceptual framework and existing research findings. Journal of Substance Abuse Treatment, 14 (6), 543-558
Hser, Y., Evans, E., Huang, D., & Anglin, D. (2004). Relationship Between Drug Treatment Services, Retention, and Outcomes. Psychiatric Services, 55 (7), 767-774
Hser, Y., Hoffman, V., Grella, C., & Anglin, M. (2001). A 33-Year Follow-Up of Narcotics Addicts. Archives of General Psychiatry, 58 (5), 503-508
Hubbard, R., Cavanaugh, E., Craddock, S., & Rachal, J. (1985). Characteristics, behaviors, and outcomes for youth in the TOPS. In A. Friedman & G. Beschner, Treatment Services for Adolescent Substance Abusers. Rockville, MD: National Institute on Drug Abuse
Hubbard, R., Craddock, S., Flynn, P., Anderson, J., & Etheridge, R. (1997). Overview of 1year follow-up outcomes in the Drug Abuse Treatment Outcome Study (DATOS). Psychology of Addictive Behaviors, 11 (4), 261-278
Hubbard, R., Marsden, M., Rachal, J., Harwood, H., Cavanaugh, E., & Ginzburg, H. (1989). Drug Abuse Treatment: A -ational Study of Effectiveness. Chapel Hill, NC: University of North Carolina Press 74
Hughes, P., Colletti, S., Neri, R., Urmann, C., Stahl, S., Sicilian, D., & Anthony, J. (1995). Retaining cocaine-abusing woman in a therapeutic community: the effect of a child live-in program. American Journal of Public Health, 85 (8), 1149-1152
Hutchinson, S., Gore, S., Taylor, A., Goldberg, D., & Frischer, M. (2000). Extent and contributing factors of drug expenditure of drug injectors in Glasgow. British Journal of Psychiatry, 176 (2), 166-172
Inciardi, J. (1981). The Drugs-crime connection. Thousand Oakes, CA: Sage Publications
Jainchill, N. (1994). Co-morbidity and therapeutic community treatment. In F. Tims, G. De Leon, & N. Jainchill (Eds.), Therapeutic Community: Advances in Research and Appliciation. Rockville, MD: National Institute on Drug Abuse
Johnson, K., Pan, Z., Young, L., Vanderhoff, J., Shamblen, S., Browne, T., Linfield, K., & Suresh, G. (2008). Therapeutic community drug treatment success in Peru: a follow-up outcome study. Substance Abuse Treatment, Prevention and Policy, 3 (26), 15p
Jones, A., Donmall, M., Millar, T., Moody, A., Weston, S., Anderson, T., Gittins, M., Abeywardana, V., & D’Souza, J. (2009). The Drug Treatment Outcomes Research Study (DTORS): Final outcomes report. London: Home Office
Jordan, B. (2008). Welfare and Well-being: Social Value in Public Policy. Bristol: Policy Press
Layard, R. (2005). Happiness: Lessons from a New Science. London: The Penguin Press
Kalfs, N. (1993). Hour by hour: effects of the data collection mode in time. Amsterdam: Nederlands Instituut voor Maatschappij en Markt Onderzoek
Kaminer, Y., & Bukstein, O.(2007). Adolescent Substance Abuse: Psychiatric Comorbidity and High and High Risk Behaviors. New York, NY: Haworth Press
75
Kerssemakers, R. (2008). Wat zijn drugs en hoe werken ze? In R. Kerssemakers, R. van Meerten, E. Noorlander, & H. Vervaeke, Drugs en alcohol: gebruik, misbruik en verslaving (pp. 9-58). Houten: Bohn Stafleu van Loghum
Keymeulen, R., & De Leener, G. (1999). Klippen Omzeilen, een training in terugvalpreventie. Merelbeke: De Sleutel
Kokkevi, A., & Hartgers, C. (1995). EuropASI: European adaptation of a multidimensional assessment instrument for drug and alcohol dependence. European addiction research, 1, 194-198 Koner, R., Hale, S., Alker, K., & Rezkalla, S. (1992). The effects of acute and chronic cocaine use on the heart. Circulation, 85 (2), 407-419 Kooyman, M. (1985). De therapeutische gemeenschap als psychotherapeutisch instrument bij de behandeling van drugverslaafden. Tijdschrift voor psychiatrie, 27 (3), 160-179
Kooyman, M. (1993). The therapeutic community for addicts: intimacy, parent involvement, and treatment success. Lisse: Swets & Zeitlinger Publishers
Korf, D., Bless, R., & Nottelman, N. (1998). Urban drug problems and the general public, exposure, opinions and policy preferences in 11 European cities. Amsterdam: Thesis Publishers
Kuczkowski, K. (2007). The effects of drug abuse on pregnancy. Current opinion in obstetrics & gynaecology, 19 (6), 578-585
Lamkaddem, B. (2008). Belgian -ational report on drugs 2008: new developments, trends and in-depth information on selected issues. Brussel: Scientific Institute of Public Health
Laudet, A. (2008). The Road to Recovery: Where Are We Going and How Do We Get There? Empirically Driven Conclusions and Future Directions for Service Development and Research. Substance use & misuse, 43 (12-13), 2001-2020 76
Laudet, A., Becker, J., White, W. (2009). Don’t Wanna Go Through That Madness No More: Quality of Life Satisfaction as Predictor of Sustained Remission from Illicit Drug Misuse. Substance use and misuse, 44 (2), 227-252
Lo, C., & Stephens, R. (2000). Drugs and prisoners: Treatment needs on entering prison. American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 26 (2), 229-245
Longo, M., Hunter, C., Lokan, R., White, J., & White, M. (2000). The prevalence of alcohol, cannabinoids, benzodiazepines and stimulants among injured drivers and their role in driver culpability. Accident Analyses and Prevention, 32 (5), 623-632
Maremmani, I., Pani, P., Pacini, M., & Perugi, G. (2007). Substance use and quality of life over 12 months among buprenorphine maintenance-treated and methadone maintenance-treated heroin addicted patients. Journal of Substance Abuse Treatment, 33 (1), 91-98
Marlatt, G., & Gordon, J. (Eds.) (1985). Relapse Prevention. New York: Guilford Press
Marlowe, D. (2003). Integrating substance abuse treatment and criminal justice supervision. -IDA Science & Practice Perspectives, 2 (1), 4-14
Marlowe, D., Festinger, D., & Lee, P. (2004). The judge is a key component of drug court. Drug Court Review, 4 (2), 1-34
Marsden, J., Gossop, M., Stewart, D., Best, D., Farrell, M., Lehmann, P., Edwards, C., & Strang, J. (1998). The Maudsley Addiction Profile (MAP): a brief instrument for assessing treatment outcome. Addiction, 93 (12), 1857-1867
Massaro, J., & Pepper, B. (1994). The Relationship of Addiction to Crime, Health and Other Social Problems. Rockville, MD: Substance Abuse and Mental Health Services Administration
77
McKay, J. (1999). Studies of factors in relapse to alcohol, drug and nicotine use: A critical review of methodologies and findings. Journal of Studies on Alcohol, 60, 566-576
McLellan, A., Arndt, I., Metzger, D., Woody, G., & O’Brien, C. (1993). The effects of psychosocial services in substance abuse treatment. Journal of the American Medical Association, 269 (5), 1953-1959
McLellan, A., Lewis, D., O’Brien, C., & Kleber, H. (2000). Drug Dependence, A Chronic Medical Illness. Implications for Treatment, Insurance, and Outcomes Evaluation. Journal of American Medicine Association, 284 (13), 1689-1695
McLellan, A., Luborsky, L., Woody, G., O’Brien, C., & Druley, K. (1983). Predicting response tot alcohol and drug abuse treatments: Role of psychiatric severity. Archives of General Psychiatry, 40 (6), 620-625
Mears, D., Winterfield, L., Hunsaker, J., Moore, G., & White, R. (2002). Drug Treatment in the Criminal Justice System: the Current State of Knowledge. Washington, DC: Urban institute Justice policy center
Messina, N. , Wish, E., & Nemes, S. (2000). Predictors of Treatment Outcomes in Men and Women Admitted to a Therapeutic Community. The American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 26 (2), 207-227
Millar, D., O’Dwyer, K., & Finnegan, M. (1998). Alcohol and Drugs as Factors in Offending Behaviour: Garda Survey. Tipperary: Garda Research Unit
Miller, W., Zweben, J., & Johnson, W. (2005). Evidence-based treatment: why, what, where, when, and how? Journal of Substance Abuse Treatment, 29 (4), 267-276
Millson, P., Challacombe, L., Villeneuve, P., Fischer, B., Strike, C., Myers, T., Shore, R., Hopkins, S., Raftis, S., & Pearson, M. (2004). Self-perceived health among Canadian opiate users: a comparison to the general population and to other chronic disease populations. Canadian Journal of Public Health, 95 (2), 99-103 78
Mittleman, M., Mintzer, D., Maclure, M., Tofler, G., Sherwood, J., & Muller, J. (1999). Triggering of Myocardial Infarction by Cocaine. Circulation, 99 (21), 2737-2741 Morral, A., McCaffrey, D., & Ridgeway, G. (2004). Effectiveness of community-based treatment for substance-abusing adolescents: 12- months outcomes of youth entering Phoenix Academy or alternative probations dispositions. Psychology of Addictive Behaviors, 18 (3), 257-268
Nederhoed, P. (2010). Helder rapporteren. Houten: Bohn Stafleu van Loghum
Neto, D., Xavier, M., Lucena, P., & Vieira da Silva, A. (2001). An evaluation of the therapeutic programma conducted by the Southern Regional Alcohol-abuse Treatment Centre: Study on the programme’s results one year after discharge from inpatient care. European Addiction Research, 7 (2), 61-68 Niesinck, R., Jaspers, R., & Kornet, L. (1998). Drugs of Abuse and Addiction: -eurobehavioral Toxicology. London: Informa Healthcare Offringa, M., Assendelft, W., & Scholten, R. (2008). Inleiding in evidence-based medicine. Klinisch handelen gebaseerd op bewijsmateriaal. Houten: Bohn Stafleu van Loghum
Page, R., & Mitchell, S. (1988). The Effects of Two Therapeutic Communities on Illicit Drug Users Between 6 Months and 1 Year After Treatment. The International Journal of the Addictions, 23 (6), 591-601
Patton, G., Coffey, C., Carlin, J., Degenhardt, L., Lynskey, M., & Hall, W. (2002). Cannabis use and mental health in young people: cohort study. British Medical Journal, 325, 1195-1198
Peterselia, J., Greenwood, P., & Lavin, M. (1977). Criminal Careers of Habitual Felons. Santa Monica, CA: Rand Corporation
Raes, V. (1997). Evaluation of the current situation of ex-TC residents from three Belgian Therapeutic Communities: De Kiem, De Sleutel, Trempoline. A exploratory 79
descriptive research-project. In: Europe against drug abuse, Proceedings of the third European Conference on Rehabilitation and Drug Policy (pp212-217). Oslo
Raes, V., Lombaert, G., & Keymeulen, R. (2008). De -ederlandse vertaling van de handleiding voor training en afname van EuropASI vraaggesprekken, aangepast voor België Vlaanderen, met integratie van de Treatment Demand Indicator. Gent: De Sleutel, Dienst Wetenschappelijk Onderzoek
Ravndal, E. (2001). An outcome study of a therapeutic community based in the community: a five-year prospective study of drug abusers in Norway. In B. Rawlings & R. Yates (Eds.), Therapeutic Communities for the Treatment of Drug Users (pp.224-256) London: Jessica Kingsley Publishers
Ravndal, E., & Vaglum, P. (1998). Psychopathology, Treatment Completion and 5 Years Outcome: A Prospective Study of Drug Abusers. Journal of Substance Abuse Treatment, 15 (2), 135-142
Rawlings, B., & Yates, R. (2001). Therapeutic Communities for the treatment of drug users. London: Jessica Kingsley Publishers
Renn, H., & Lange, K. (1996). Urban Districts and Drug Scenes: A comparative study on nuisance by ‘open’ drug scenes in major European cities. Luxemburg: Office for Official Publications of the European Communities
Rigter, H., Van Gageldonk, A., Ketelaars, T., & Van Laar, M. (2004). Hulp bij probleemgebruik van drugs. Utrecht: Trimbos- instituut
Rijksinstituut voor ziekte en invaliditeitsverzekering (2000). De RIZIV-revalidatiecentra voor verslaafden: een evaluatie van hun activiteit. Brussel: RIZIV
Romney, D., Brown, R., & Fry, P. (1994). Improving the quality of life: Prescriptions for change. Social Indicators Research, 33 (1-3), 237-272
80
Rush, T. (1979). Predicting treatment outcome for juvenile and young adult clients in the Pennsylvania substance abuse system. In G. Beschner & A. Friedman, Youth Drug Abuse: Problems, Issues, and Treatment (pp 629-656). Lexington, MA: Lexington Books
Saleebey, D. (1996). The strengths perspective in social work practice: Extensions and cautions. Social Work, 41 (3), 296-305
Saan, H., & de Haes, W. (2005). Gezond effect bevorderen. Het organiseren van effectieve gezondheidsbevordering. Woerden: NIGZ
Sacks, S. (2000). Co-occuring mental and substance use disorders: Promising approaches and research issues. Substance Use and Misuse, 35 (12), 2061-2093
Satel, S., & Edel, W. (1991). Cocaine-induced paranoia and psychosis proneness. American Journal of Psychiatry, 148, 1708-1711
Satre, D., Mertens, J., Arean, P., & Weisner, C. (2004). Five-year alcohol and drug treatment outcomes of older adults versus middle-aged and younger adults in a managed care program. Addiction, 99 (10), 1286-1297
Satre, D., Mertens, J., & Weisner, C. (2004). Gender differences in older adult treatment outcomes for alcohol dependence. Journal of Studies on Alcohol, 65, 638-642
Schalock, R., Gardner, J., & Bradley, V. (2007). The Concepts of Quality of Life and Personal Outcomes. In: Quality of Life for People with Intellectual and Other Developmental
Disabilities:
Applications
across
individuals,
organizations,
communities, and systems (pp. 3-13). Washington, DC: American Association on Intellectual and Developmental Disabilities
Schalock, R., & Verdugo Alonso, M. (2002). Handbook on quality of life for human service practitioners. Washington, DC: American Association on Mental Retardation
81
Scheers, M., Verstraete, A., Adriaensen, M., Raes, E., & Tant, M.. (2006). Rijden onder invloed
van
psychoactieve
stoffen:
literatuurstudie
en
evaluatie
van
handhavingsbeleid. Gent: Academia Press
Schipholt, I. (2006). Dubbelziek: verslaving komt bijna nooit alleen. Medisch Contact, 61 (35), 1349-1351
Schippers, G., & Broekman, T. (2007). MATE, Measurements in the Addictions for Triage and Evaluation. Development of an instrument assessing patient characteristics in substance abuse treatment. Amsterdam: Amsterdam Insitute for Addiction Research
Simpson, D. (1979). The Relation of Time Spent in Drug Abuse Treatment to Posttreatment Outcome. American Journal of Psychiatry, 136 (11), 1449-1453
Simpson, D., Joe, G., & Brown, B. (1997). Treatment retention and follow-up outcomes in the drug abuse treatment outcome study (DATOS). Psychology of addictive behaviors, 11 (4), 294-307
Simpson, D., & Sells, S. (1982). Effectiveness of treatment for drug abuse: an overview of the DARP research program. Advances in Alcohol and Substance Abuse, 2 (1), 7-29
Smit, E., Verdurmen, J., Monshouwer, K., & Bolier, L. (2007). Jongeren en verslaving: de effectiviteit van behandelingsinterventies voor jongeren: een literatuurstudie en een inventarisatie van behandelingsaanbod in -ederland. Amersfoort: GGZ Nederland
Smith, K., & Larson, M. (2003). Quality of Life Assessments by Adult Substance Abusers Receiving Publicly Funded Treatment in Massachussets. The American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 29 (2), 323-335
Schmitt, S., Phibbs, C., & Piette, J. (2003). The influence of distance on utilization of outpatient mental health aftercare following inpatient substance abuse treatment. Addictive Behaviors, 28 (6), 1183-1192
82
Snippe, J., Naayer, H., & Bieleman, B. (2006). Hektor in 2005: evaluatie aanpak drugsoverlast in Venlo. Groningen: Intraval
Spits, M., & Schippers, M. (2008). Hoe kunnen resultaten van zorg aan verslaafden worden gemeten en gebruikt? Over operationalisatie en toepassing van prestatie-indicatoren 1.2. en 1.4. van de basisset prestatie-indicatoren geestelijke gezondheidszorg en verslavingszorg. Amsterdam: Amsterdam Institute for Addiction Research
Soyez,V., & Broekaert, E. (2009). De psychosociale situatie van bewoners van ‘De Kiem’ voor en na de behandeling: Een follow-up onderzoek bij bewoners die de laatste 12 jaar de behandeling startten. Tijdschrift van De Kiem vzw,1, 10-14
Soyez, V., Broekaert, E., & Rosseel, Y. (2006). Social Network Involvement During Therapeutic Community Treatment: Is There An Impact On Succes? Therapeutic Communities, 27 (1), 45-67
Soyez, V., De Leon, G., Rosseel, Y., & Broekaert, E. (2006). Motivation and readiness for therapeutic community treatment: Psychometric evaluation of the Dutch translation of the Circumstances, Motivation, Readiness, and Suitability scales. Journal of Substance Abuse Treatment, 30 (4), 297-308
Steadman, H., Mulvey, E., Monahan, J., Robbins, P., Appelbaum, P., Grisso, T., Roth, L, & Silver, M. (1998). Violence by People Discharged From Acute Psychiatric Inpatient Facilities and by Others in the Same Neighbourhoods. Archives of General Psychiatry, 55, 393-401
Stein, M. (1999). Medical consequences of substance abuse. Psychiatric Clinics of -orth America, 22 (2), 351-370
Stein, M., Mulvey, K., Plough, A., & Samet, J. (1998). The functioning and well being of persons who seek treatment for drug and alcohol use. Journal of Substance Abuse, 10 (1), 75-84
83
Stel, J. van der (2007). Wat elke professional over verslaving moet weten. Houten: Bohn Stafleu van Loghum
Studiedienst van de Vlaamse Regering (2007). VRI-D: Vlaamse Regionale Indicatoren 2007. Gent: F-Twee uitgeverij
Studiedienst van de Vlaamse Regering (2010). VRI-D: Vlaamse Regionale Indicatoren 2010. Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering
Tuten, M., Jones, H., Lertch, E., & Stitzer, M. (2007). Aftercare plans of inpatients undergoing detoxification. American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 33 (4), 547555
U.S. Department of Health and Human Services (1997). -TIES: The -ational Treatment Improvement Evaluation Study Final Report. Rockville, MD: Substance Abuse and Mental Health Services Administration
U.S. Department of Health and Human Services (1998). Services Research Outcomes Study. Rockville, MD: Substance Abuse and Mental Health Services Administration
Vanderplasschen, W., Colpaert, K., & Broekaert, E. (2009). Determinants of relapse and readmission among alcohol abusers after intensive residential treatment. Archives of Public Health, 67 (4), 194-211
Vanderplasschen, W., Colpaert, K., Lievens, K., & Broekaert, E. (2003). De Oost-Vlaamse drughulpverlening in cijfers: kenmerken, zorggebruik & uitstroom van personen in behandeling. Gent: vzw OOBC
Veenhoven, R. (1984). Conditions of Happiness. Dordrecht: D. Reidel
Veenhoven, R. (2000). The four qualities of life. Ordering concepts and measures of the good life. Journal of Happiness Studies, 1, 1-31
84
Velde, J. van de, Schaap, G., & Land, H. (1998). Follow-Up at a Dutch Addiction Hospital and Effectiveness of Therapeutic Community Treatment. Substance Use & Misuse, 33 (8), 1611-1627
Ventegodt, S., & Merrick, J. (2003). Psychoactive drugs and quality of life. The Scientific World Journal, 3 (8), 694-706
Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen (2006a). Doorverwijsgids: een leidraad voor verwijzers en hulpverleners: alcohol-en drughulpverlening in Vlaanderen. Brussel: VAD
Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen (2006b). Evidencebased werken in de alcohol- en drugsector. Verkregen op 30 maart 2011, via http://www.vad.be
Vidjak, N. (2003). Treating Heroin Addiction: Comparison of Methadone Therapy, Hospital Therapy without Methandone and Therapeutic Community. Student Croatian Medical Journal, 44 (1), 59-64
Vlaamse
Dienst
voor
Arbeidsbemiddeling
en
Beroepsopleiding
(2011).
VDAB
Werkeloosheidsbericht april 2011. Brussel: VDAB Studiedienst. Verkregen op 2 mei 2011 via http://vdab.be/trends/berichten/Werkloosheidsbericht_april_2011.pdf
Vlaming maakt zich zorgen over job (2010, 28 oktober). De Standaard. Verkregen op 2 mei 2011 via http://destandaard.be
Walton, M., Blow, F., Bingham, C., & Chermack, S. (2003). Individual and social/environmental predictors of alcohol and drug use 2 years following substance abuse treatment. Addictive Behaviors, 28 (4), 627-642
Walton, M., Blow, F., & Booth, B. (2000). A comparison of substance abuse patients’ and counselors’ perceptions of relapse risk: Relationship to actual relapse. Journal of Substance Abuse Treatment, 19 (2), 161-169
85
Watson, R. (1992). Drugs of abuse and neurobiology. Boca Raton, FL: CRC Press
Wiklund, L. (2008). Existential aspects of living with addiction. Part I: meeting challenges. Journal of Clinical -ursing, 17 (18), 2426-2434
Williams, R., & Chang, S. (2000). A comprehensive and comparative review of adolescent substance abuse treatment outcome. Clinical Psychology: Science and Practice,7, 138-166
Williamson, S., Gossop, M., Powis, B., Griffiths, P., Fountain, J., & Strang, J. (1997). Adverse effects of stimulant drugs in a community sample of drug users. Drug and Alcohol Dependence, 44 (2-3), 87-94
Wilson, J., & Abrahamse, A. (1992). Does crime pay? Justice Quarterly, 9 (3), 361-377
Wilson, K., & Saukkonen, J. (2004). Acute Respiratory Failure from Abused Substances. Journal of Intensive Care Medicine, 19 (4), 183-193
Winstock, A. (1991). Chronic paranoid psychosis after misuse of MDMA. British Medical Journal, 302 (6785), 1150-1151
Woodhams, A. (2001). The staff member in the therapeutic community. In B. Rawlings & R. Yates (Eds.), Therapeutic Communities for the Treatment of Drug Users (pp. 123137).London: Jessica Kingsley Publishers.
Zammit, S., Allebeck, P., Andreasson, S., Lundberg, I., & Lewis, G. (2002). Self reported cannabis use as a risk factor for schizophrenia in Swedish conscripts of 1969: historical cohort study. British Medical Journal, 325, 1199
Zimmer-Höfler, D., Dobler-Mikola, A., Uchtenhagen, A., & Christen, S. (1994). Therapeutic communities and methadone treatment in follow-up research. In: Europe against drug abuse, Proceedings of the European Conference on Rehabilitation and Drug Policy (pp. 62-74). Stockholm: Swedish National Board on Health and Welfare 86
Zubaran, C., & Foresti, K. (2009). Quality of life and substance use: concepts and recent tendencies. Current Opinion in Psychiatry, 22 (3), 281-286
87
Bijlagen
Bijlage I:
Vragenlijst met bijhorende coderingscategorieën
Bijlage II:
Evolutie in de levenssituatie van de respondenten
Bijlage III:
De huidige levenssituatie van de respondenten
Bijlage IV:
De subjectieve indicatoren van levenstevredenheid
Bijlage V:
De impact van enkele predictoren op de globale levenstevredenheid
Bijlage VI:
De impact van enkele predictoren op herval
Bijlage VII:
De impact van retentie (< 90 dagen versus ≥ 90 dagen in behandeling)
Bijlage VIII:
Gegradueerden vs drop-outs
Bijlage IX:
De impact van justitiële druk bij opname
88
Bijlage I: Vragenlijst met bijhorende coderingscategorieën Hebt u momenteel een vaste partner? ja / neen Bent u tevreden met de situatie zoals die nu is, met of zonder partner? zeer ontevreden / ontevreden / eerder ontevreden / neutraal / eerder tevreden / tevreden / zeer tevreden Hebt u kinderen? (waar contact mee) ja / neen Ervaart u moeilijkheden in de omgang met uw kind(eren)? geen problemen / lichte / matige / ernstige Met wie woont u momenteel samen? met partner en kind(eren) /alleen met partner / alleen met kind(eren) / met ouders / met familie / met vrienden / alleen / in voorziening / in gevangenis / wisselende leefsituaties Bent u tevreden met u woonsituatie? zeer ontevreden / ontevreden / eerder ontevreden / neutraal / eerder tevreden / tevreden / zeer tevreden Hoe verloopt het contact met uw familieleden (leden van gezin van herkomst) momenteel? geen contact / contact, maar wordt als problematisch ervaren / goed contact Zijn er nog andere personen in uw leven, naast uw familie en partner, waar u een goed contact mee heeft, op kunt rekenen en die een steun voor u zijn? ja / neen Met wie brengt u het grootste gedeelte van uw vrije tijd door? familieleden zonder alcohol of drugproblemen / familieleden met alcohol of drugproblemen / vrienden zonder alcohol of drugproblemen / vrienden met alcohol of drugproblemen /alleen Bent u tevreden met de hoeveelheid vrije tijd die uw heeft en de manier waarop u deze kunt invullen? zeer ontevreden / ontevreden / eerder ontevreden/ neutraal / eerder tevreden / tevreden / zeer tevreden Hebt u momenteel een job of volgt u een opleiding? job/ geen job / (werk)student Hoe verloopt alles op u werk/ studie? Bent u tevreden met de situatie zoals die nu is? (ook indien geen werk/studie) zeer ontevreden / ontevreden /eerder ontevreden / neutraal / eerder tevreden / tevreden / zeer tevreden Komt u geld tekort voor uw dagelijks levensonderhoud? geen problemen / lichte / matige / ernstige Hebt u momenteel schulden waar u zich zorgen om maakt? 89
ja / neen Hebt u momenteel lichamelijke klachten die uw in uw dagelijks functioneren belemmeren? geen klachten/ lichte / matige / ernstige Hebt u de laatste maand last gehad van emotionele problemen? (depressieve gevoelens, angstige gevoelens, hallucinaties, moeite om agressie onder controle te houden, gespannen zijn, eenzaam voelen, zelfmoordgedachten,…) nee / soms / regelmatig / heel vaak Heeft u de laatste maanden overmatig alcohol gedronken of drugs genomen? - wat: heroïne / cocaïne / alcohol / cannabis / methadon voorgeschreven / methadon niet voorgeschreven / amfetamine / slaap-en kalmeermiddelen / MDMA (xtc) / benzodiazepines / paddenstoelen en andere plantenafleidingen / pijnstillers - hoe: slikken, drinken / spuiten/ snuiven /inhaleren, roken - hoe vaak: niets de laatste maanden / minder dan eens per maand / éénmaal per week of minder / 2 tot 6 dagen per week / dagelijks Heeft uw partner momenteel een alcohol of drugprobleem? ja / neen Hebt u sinds uw ontslag bij De Kier nog intraveneus gespoten? neen/ ja, maar de voorbije maand niet / recent Vind u uw drug of alcoholgebruik problematisch? ja / neen In welke mate vindt u dat u behandeling nodig hebt omwille van uw alcohol of druggebruik? helemaal niet / een beetje / nogal / tamelijk veel / erg veel Hebt u sinds het afronden van uw behandeling bij De Kier nog een behandeling gevolgd voor uw alcohol-of drugprobleem? geen / ambulant / ambulant methadonprogramma (MSOC) / crisis / TG / psychiatrie / behandeling in gevangenis Bent u sinds uw ontslag in De Kier nog in contact gekomen met politie en/of justitie? - neen/ ja, maar meer dan 6 maand geleden / ja, minder dan 6 maand geleden / in gevangenis verbleven tot meer dan 6 maand geleden / in gevangenis verbleven tot minder dan 6 maand geleden - justitiële situatie op dit moment: vrij: vrij (alle straffen uitgezeten, alle zaken afgehandeld) zaak nog in behandeling / vrij onder voorwaarden of een andere vorm van justitiële controle/ zaak nog in behandeling Hoe tevreden bent u de laatste tijd met uw levenssituatie in het algemeen? zeer ontevreden / ontevreden / eerder ontevreden / neutraal / eerder tevreden / tevreden / zeer tevreden Wanneer u terug denkt aan hoe uw leven eruit zag op het moment dat je hier opgenomen werd, denk u dan dat uw levenskwaliteit intussen gestegen of gedaald is, of min of meer gelijk gebleven? gestegen / gelijk gebleven / gedaald 90
Bijlage II:
Evolutie in de levenssituatie van de respondenten
TEWERKSTELLIG
N= 49
Tewerkstelling: -
job
N= 15 (30,6%) → N= 33 (67,3%) + 18 pers. (+36,7%)
-
geen job
N= 29 (59,2%) → N= 11 (22,4%) - 18 pers. (-36,7%)
-
(werk)student
N= 5 (10,2%) → N= 5 (10,2%) +/- 0 pers. (+/- 0%)
Job → job:
N= 12 (24,5%)
Job → geen job:
N= 1 (2,0%)
Job → (werk)student:
N= 2 (4,1%)
Geen job → geen job:
N= 9 (18,4%)
Geen job→ job:
N= 18 (36,7%)
Geen job→ (werk)student:
N= 2 (4,1%)
(Werk)student → (werk)student:
N= 1 (2,0%)
(Werk)student→ job:
N= 3 (6,1%)
(Werk)student→ geen job:
N= 1 (2,0%)
FAMILIE E SOCIALE RELATIES
N= 49
Partner: -
geen partner
N= 40 (81,6%) → N= 20 (40,8%) -20 pers. (-40,8%)
-
partner zonder probleem
N= 7 (14,3%) → N= 28 (57,1%) +21 pers. (+42,9%)
-
partner met probleem
N= 2 (4,1%)
Geen partner → geen partner:
N= 20 (40,8%)
Geen partner → partner zonder:
N= 19 (38,8%)
→ N= 0 (0%)
-2 pers. (-4,1%)
Partner zonder probleem → partner zonder: N= 7 (14,3%) Partner zonder probleem → geen partner:
N= 0 (0%)
Partner met probleem → geen partner:
N= 0 (0%)
Partner met probleem → partner zonder:
N= 0 (0%)
Kinderen waar contact mee: -
ja
N= 11
(22,4%) → N= 11 (22,4%) +/- 0 pers. (0%)
-
neen
N= 38
(77,6%) → N= 38 (77,6%) +/- 0 pers. (0%)
Ja → ja (contact behouden met kind):
N= 8 (16,3%)
Ja → neen (contact verbroken met kind):
N= 3 (6,1%)
Neen → neen:
N= 35 (71,4%)
91
Neen → ja:
N= 3 (6,1%)
Leefsituatie: -
alleen
N= 9 (18,4%) → N= 9 (18,4%)
+/- 0 pers. (0%)
-
alleen met partner
N= 1 (2,0%) → N= 15 (30,6%)
+ 14 pers. (+28,6%)
-
alleen met kind(eren)
N= 1 (2,0%) → N= 1 (2,0%)
+/- 0 pers. (0%)
-
met partner en kind(eren)
N= 2 (4,1%) → N= 7 (14,3%)
+ 5 pers. (+10,2%)
-
met ouders of andere familie
N= 19 (38,8%)→N= 10 (20,4%)
- 9 pers.
(-18,4%)
-
met vrienden
N= 3 (6,1%) → N= 0 (0%)
- 3 pers.
(-6,1%)
-
voorziening
N= 5 (10,2%) → N= 6 (12,1%)
+ 1 pers.
(+2,0%)
-
gevangenis
N= 2 (4,1%) → N= 0 (0%)
- 2 pers.
(-4,1%)
-
wisselende leefsituaties
N= 6 (12,2%) → N= 1 (2,0%)
- 5 pers.
(-10,2%)
Leefsituatie gelijk gebleven:
N= 11 (22,4%)
Leefsituatie veranderd:
N= 38 (77,6%)
FIACIELE SITUATIE
N=49
Schulden: -
ja
N= 24 (49,0%) → N= 15 (30,6%)
-
neen
N= 20 (40,8%) → N= 32 (65,3%) + 12 pers. (+24,5%)
- 9 pers. (-18,4%)
Schulden → schulden:
N= 10 (20,4%)
Schulden → geen schulden:
N= 12 (24,5%)
Schulden → onbekend:
N= 2 (4,1%)
Geen schulden → geen schulden:
N= 17 (34,7%)
Geen schulden → schulden:
N= 3 (6,1%)
Onbekend → schulden/geen schulden:
N= 5 (14,3%)
JUSTITIELE SITUATIE
N=49
Strafblad:
N= 23 (46,9%) → N= 27 (55,1%)
+ 4 pers. (+8,2%)
Contact met justitie voor en nadien:
N= 23 (46,9%) → N= 11 (22,4%)
- 12 pers. (-24,5%)
Strafblad → contact nadien:
N= 8 (16,3%)
Strafblad → geen contact nadien:
N= 14 (28,6%)
Strafblad → onbekend:
N=1 (2,0%)
Geen strafblad → geen contact nadien:
N= 23 (46,9%)
Geen strafblad → contact nadien:
N= 3 (6,1%)
92
ALCOHOL- E DRUGGEBRUIK
N= 49
Alcohol- of druggebruik:
N= 43 (87,8%) → N= 18 (36,7%)
- 25 pers. (-51,0%)
Regelmatig gebruik van meerdere
N= 36 (73,5%) → N= 2 (4,1%)
- 34 pers. (-69,4%)
producten: Regelmatig gebruik van:
N= 49
-
heroïne:
N= 21 (42,9%) → N= 1 (2,0%)
- 20 pers. (-40,8%)
-
cocaïne:
N= 21 (42,9%) → N= 0 (0%)
- 21 pers. (-42,9%)
-
alcohol:
N= 13 (26,5%) → N= 4 (8,2%)
- 9 pers. (-18,4%)
-
cannabis:
N= 25 (51,0%) → N= 10 (20,4%)
- 15 pers. (-30,6%)
-
methadon (voorgeschreven)
N= 0 (0%)
→ N= 4 (10,2%)
+ 4 pers. (+8,2%)
-
methadon (niet voorgeschreven)
N= 2 (4,1%)
→ N= 0 (0%)
- 2 pers. (-4,1%)
-
amfetamine:
N= 7 (14,3%) → N= 1 (2,0%)
- 6 pers. (-12,2%)
-
slaap- en kalmeermiddelen:
N= 4 (8,2%)
→ N= 0 (0%)
- 4 pers. (-8,2%)
-
xtc (MDMA):
N= 3 (6,1%)
→ N= 0 (0%)
- 3 pers. (-6,1%)
-
benzodiazepines:
N= 1 (2,0%)
→ N= 0 (0%)
- 1 pers. (-2,0%)
-
pijnstillers:
N= 1 (2,0%)
→ N= 0 (0%)
- 1 pers. (-2,0%)
-
andere stimulantia
N= 1 (2,0%)
→ N= 0 (0%)
- 1 pers. (-2,0%)
Ooit geïnjecteerd voordien en nadien:
N= 12 (24,5%) → N= 4 (8,2%)
- 8 pers. (16,3%)
(missing values: N=11 en N=6)
93
Bijlage III:
de huidige levenssituatie van de respondenten TEWERKSTELLIG
N= 49
Tewerkstelling: -
job
N= 33
(67,3%)
-
geen job
N= 11
(22,4%)
-
(werk)student
N= 5
(10,2%)
FAMILIE E SOCIALE RELATIES
N= 49
Partner: -
geen partner
N= 20 (40,8%)
-
partner zonder alcohol- of drugprobleem
N= 28 (57,1%)
-
partner met alcohol- of drugprobleem
N= 0
(0%)
-
onbekend
N= 1
(2,0%)
-
ja
N= 11
(22,4%)
-
neen
N= 38
(77,6%)
Kinderen:
Leefsituatie: -
alleen
N= 9
(18,4%)
-
alleen met partner
N= 15
(30,6%)
-
alleen met kind(eren)
N= 1
(2,0%)
-
met partner en kind(eren)
N= 7
(14,3%)
-
met ouders of andere familieleden
N= 10
(20,4%)
-
met vrienden
N= 0
(0%)
-
voorziening
N= 6
(12,1%)
-
gevangenis
N= 0
(0%)
-
wisselende leefsituaties
N= 1
(2,0%)
Contact met familieleden: -
geen contact
N= 3
(6,1%)
-
contact dat als problematisch wordt ervaren
N= 4
(8,2%)
-
goed contact
N= 42 (85,7%)
Steunfiguren naast familie en partner: -
ja
N= 36 (73,5%)
-
neen
N= 12 (24,5%) 94
-
onbekend
N= 1
(2,0%)
Met wie breng je je vrije tijd doorgaans door: -
alleen
N= 15 (30,6%)
-
familie met alcohol- of drugprobleem
N= 0
-
familie zonder alcohol- of drugprobleem
N= 16 (32,7%)
-
vrienden met alcohol- of drugprobleem
N= 2
-
vrienden zonder alcohol- of drugprobleem
N= 10 (20,4%)
-
niet van toepassing, want verblijft in gesloten voorziening
N= 5
(10,2%)
-
onbekend
N=1
(2,0%)
FIACIELE SITUATIE
(0%)
(4,1%)
N=49
Schulden: -
ja
N= 15
(30,6%)
-
neen
N= 32
(65,3%)
-
onbekend
N=2
(4,1%)
PSYCHISCHE GEZODHEID
N=49
a verlaten ‘De Kier’ nog behandeling gevolgd voor emotionele problemen: -
neen
N= 37
(75,5%)
-
ja, maar nu niet meer
N= 3
(6,1%)
-
ja, nog steeds
N= 8
(16,3%)
-
onbekend
N=1
(2,0%)
COTACTE MET POLITIE E JUSTITIE
N=49
Contact met politie en justitie na verlaten ‘De Kier’: -
neen
N= 37
(75,5%)
-
ja, meer dan 6 maanden geleden
N= 5
(10,2%)
-
ja, minder dan 6 maanden geleden
N= 2
(4,1%)
-
in de gevangenis verbleven tot meer dan 6 maand geleden
N= 1
(2,0%)
-
in de gevangenis verbleven tot minder dan 6 m geleden
N= 3
(6,1%)
-
onbekend
N= 1
(2,0%)
Justitiële situatie nu: -
vrij (alle straffen uitgezeten, alle zaken behandeld)
N= 39 (79,6%)
-
vrij onder voorwaarden of andere vorm van justitiële
N= 6
(12,2%)
controle 95
-
zaak nog in behandeling
N= 2
(4,1%)
-
onbekend
N=2
(4,1%)
-
ja
N= 27
(55,1%)
-
neen
N= 22
(44,9%)
Strafblad:
ALCOHOL- E DRUGGEBRUIK
N= 49
Herval na ‘De Kier’: -
neen
N= 15
(30,6%)
-
ja, maar nu al meer dan 6 maanden gedaan
N= 19
(38,8%)
-
ja, maar nu minder dan 6 maanden gedaan
N= 12
(24,5%)
-
ja, nog steeds
N= 2
(4,1%)
-
onbekend
N= 1
(2,0%)
Aantal producten: -
geen illegaal druggebruik of alcoholmisbruik meer
N= 30
(61,2%)
-
1 product
N= 16
(32,7%)
-
2 producten
N= 2
(4,1%)
-
3 of meer producten
N= 0
(0%)
-
Onbekend
N= 1
(2,0%)
Gebruik van (1ste/2de product):
N= 18 (20 producten)
-
heroïne
N= 1
(5,6%)
-
cocaïne
N= 0
(0%)
-
alcohol
N= 4
(22,2%)
-
cannabis
N= 10
(55,6%)
-
methadon (voorgeschreven)
N= 4
(22,2%)
-
amfetamine
N= 1
(5,6%)
Frequentie gebruik:
N=18 (20 producten)
-
minder dan éénmaal per maand
N= 2
(11,1%)
-
één maal per week of minder
N= 6
(33,3%)
-
2 tot 6 dagen per week
N= 2
(11,1%)
-
dagelijks
N= 10
(20,4%)
-
onbekend
N=1
(5,6%)
N=39
(79,6%)
Injectiegedrag: -
niet meer geïnjecteerd sinds ontslag De Kier
96
-
nog geïnjecteerd, maar de laatste maand niet
N= 4
(8,2%)
-
recent nog geïnjecteerd
N= 0
(0%)
-
onbekend
N= 6
(12,2%)
Aantal verschillende behandelingsvormen na ontslag ‘De Kier’ (afgerond of nog steeds bezig): -
geen begeleiding meer gehad
N= 17 ( 34,7%)
-
1 behandelingsvorm erna
N= 21 (42,9%)
-
2 behandelingsvormen erna
N= 9
(18,4%)
-
3 behandelingvormen erna
N= 1
(2,0%)
-
4 behandelingsvormen erna
N= 1
(2,0%)
Indien nog behandeling na ‘De Kier’, welke behandeling:
N= 32 (46 beh.)
-
ambulante psychosociale begeleiding
N= 20 (62,5%)
-
ambulant methadonprogramma
N= 2
(2,3%)
-
crisisprogramma
N= 8
(25%)
-
therapeutische gemeenschap
N= 6
(18,8%)
-
heropname in De Kier
N= 2
(2,3%)
-
psychiatrie
N= 8
(25%)
u nog steeds in behandeling:
N= 19 (38,8%)
-
ambulante psychosociale begeleiding
N= 11 (57,9%)
-
ambulant methadonprogramma
N= 2
(10,5%)
-
crisisprogramma
N= 0
(0%)
-
therapeutische gemeenschap
N= 3
(15,8%)
-
heropname in De Kier
N= 2
(10,5%)
-
psychiatrie
N= 1
(5,3%)
97
Bijlage IV:
De subjectieve indicatoren van levenstevredenheid TEVREDEHEID SOCIALE RELATIES
N=49
Tevredenheid relationele situatie: -
zeer ontevreden
N= 1
(2,0%)
-
ontevreden
N= 1
(2,0%)
-
eerder ontevreden
N= 3
(6,1%)
-
neutraal
N= 3
(6,1%)
-
eerder tevreden
N= 11 (22,4%)
-
tevreden
N= 25 (51,0%)
-
zeer tevreden
N= 3
(6,1%)
-
onbekend
N= 2
(4,1%)
Tevredenheid over hun relatie:
N=28
-
zeer ontevreden
N= 0
(0%)
-
ontevreden
N= 0
(0%)
-
eerder ontevreden
N= 1
(3,6%)
-
neutraal
N= 1
(3,6%)
-
eerder tevreden
N= 5
(17,9%)
-
tevreden
N= 19
(67,9%)
-
zeer tevreden
N= 2
(7,1%)
Tevredenheid over hun vrijgezellenstatus:
N= 20
-
zeer ontevreden
N= 1
(5%)
-
ontevreden
N= 1
(5%)
-
eerder ontevreden
N= 2
(10%)
-
neutraal
N= 2
(10%)
-
eerder tevreden
N= 6
(30%)
-
tevreden
N= 6
(30%)
-
zeer tevreden
N= 1
(5%)
-
onbekend
N= 1
(5%)
Problemen in het contact/ de omgang met hun kinderen:
N=11
-
geen problemen
N= 8
(72,7%)
-
lichte problemen
N= 0
(0%)
-
matige problemen
N= 1
(9,1%)
98
-
ernstige problemen
N= 0
(0%)
-
onbekend
N= 2
(18,2%)
TEVREDEHEID WOOSITUATIE
N=49
Tevredenheid woonsituatie (met wie, buurt, huis,…): -
zeer ontevreden
N= 2
(4,1%)
-
ontevreden
N= 6
(12,2%)
-
eerder ontevreden
N= 1
(2,0%)
-
neutraal
N= 2
(4,1%)
-
eerder tevreden
N= 6
(12,2%)
-
tevreden
N= 23
(46,9%)
-
zeer tevreden
N= 5
(10,2%)
-
onbekend
N= 4
(8,2%)
TEVREDEHEID VRIJE TIJDSBESTEDIG
N=49
Tevredenheid vrije tijdsbesteding (hoeveelheid en de manier waarop je die invult): -
zeer ontevreden
N= 1
(2,0%)
-
ontevreden
N= 5
(10,2%)
-
eerder ontevreden
N= 3
(6,1%)
-
neutraal
N= 2
(4,1%)
-
eerder tevreden
N= 3
(6,1%)
-
tevreden
N= 22
(44,9%)
-
zeer tevreden
N= 6
(12,2%)
-
onbekend
N= 7 TEWERKSTELLIG
N= 49
Tevredenheid met de situatie op vlak van tewerkstelling: -
zeer ontevreden
N= 0
(0%)
-
ontevreden
N= 6
(12,2%)
-
eerder ontevreden
N= 3
(6,1%)
-
neutraal
N= 1
(2,0%)
-
eerder tevreden
N= 2
(4,1%)
-
tevreden
N= 24
(49%)
-
zeer tevreden
N= 9
(18,4%)
-
onbekend
N= 4
(8,2%) 99
FIACIELE SITUATIE
N= 49
Geld tekort komen om in dagelijks levensonderhoud te voorzien: -
geen problemen
N= 35
(71,4%)
-
lichte problemen
N= 8
(16,3%)
-
matige problemen
N= 2
(4,1%)
-
ernstige problemen
N= 2
(4,1%)
-
onbekend
N= 2
(4,1%)
LICHAMELIJKE GEZODHEID
N= 49
Lichamelijke klachten die het dagelijks functioneren belemmeren: -
geen klachten
N= 45
(91,8%)
-
lichte klachten
N= 2
(4,1%)
-
matige klachten
N= 1
(2,0%)
-
ernstige klachten
N= 0
(2,0%)
-
onbekend
N= 1
(2,0%)
PSYCHISCHE GEZODHEID
N= 49
In welke mate de laatste maand last gehad van emotionele problemen (depressieve gevoelens, angstige gevoelens, hallucinaties, eenzaam voelen, zelfmoordgedachten, gespannen zijn,…) -
de laatste tijd niet
N= 21
(42,9%)
-
soms
N= 15
(30,6%)
-
regelmatig
N= 8
(16,3%)
-
heel vaak
N= 4
(8,2%)
-
onbekend
N= 1
(2,0%)
ALCOHOL- E DRUGGEBRUIK
N= 49
Huidige gebruik als problematisch inschatten: -
ja
N= 4
(8,2%)
-
neen
N= 45
(91,8%)
In welke mate nog behandeling nodig: -
helemaal niet
N= 25
(51,0%)
-
een beetje
N= 9
(18,4%)
-
nogal
N= 5
(10,2%)
-
tamelijk veel
N= 5
(10,2%) 100
-
erg veel
N= 4
(8,2%)
-
onbekend
N= 1
(2,0%)
GLOBALE LEVESTEVREDEHEID
N= 49
In welke mate tevreden met de levenssituatie op dit moment: -
zeer ontevreden
N= 2
(4,1%)
-
ontevreden
N= 3
(6,1%)
-
eerder ontevreden
N= 4
(8,2%)
-
neutraal
N= 1
(2,0%)
-
eerder tevreden
N= 10
(20,4%)
-
tevreden
N= 21
(42,9%)
-
zeer tevreden
N= 8
(16,3%)
Ervaren evolutie levenskwaliteit nu in vgl met deze bij opname: -
levenskwaliteit gestegen
N= 39
(79,6%)
-
levenskwaliteit min of meer gelijk gebleven
N= 5
(10,2%)
-
levenskwaliteit gedaald
N= 2
(4,1%)
-
onbekend
N= 3
(6,1%)
101
Bijlage V: Variabele
Het effect van enkele predictoren op de globale levenstevredenheid t (df)/F (df1,df2) P Gemiddelde levenstevredenheid: FACTORE BIJ OPAME F (6,42)= 0,806 0,571 Belangrijkste product bij opname: Heroïne 5,05 Cocaïne 5,25 Alcohol 6,00 Cannabis 4,80 Amfetamine 6,67 t (39) = 0,032 0,975 Duur gebruik belangrijkste product voordien: Minder dan 7 jaar 5,21 Vanaf 7 jaar 5,23 t (37,515) = 2,249 0,030* Justitiële druk bij opname: Ja 5,74 Neen 4,77 FACTORE IVM PROGRAMMA Retentie: t (47)=- 0,268 0,790 Minder dan 3 maanden 5,17 Meer dan 3 maanden 5,30 t (47)=0,499 0,620 Afwerken programma: Gegradueerden 5,40 Drop-outs 5,15 FACTORE IVM FOLLOW-UP PERIODE t (46)= -0,479 0,634 Contact met justitie nadien: Ja 5,09 Neen 5,35 t (46)= -1,318 0,194 Herval: Ja 5,00 Neen 5,67 Behandeling nadien: t (44,013)= -2,174 0,035* Ja 4,91 Neen 5,82 t (47)= -0,281 0,780 Follow-up periode (3 jaar): Minder dan 3 jaar 5,29 3 jaar of meer 5,16 t (47)=-0,524 0,591 Follow-up periode (1 jaar): Minder dan 1 jaar 5,60 Meer dan 1 jaar 5,18
Geslacht: Man Vrouw Huidige leeftijd: Jonger dan 30 jaar Minstens 30 jaar
FACTORE IVM HUIDIGE LEVESSITUATIE t (47)= 0,323 5,25 5,00 t (47) = 0,809 5,04 5,42
B indien significant
0,970 0
-0,917 0
0,748
0,423
102
Partner momenteel: Ja Neen Kinderen momenteel: Ja Neen Leefsituatie momenteel: Alleen Alleen met partner Alleen met kind (eren) Met partner en kind(eren) Met ouders Voorziening Wisselende leefsituatie Contact met familie nu: Geen contact meer Moeizaam contact Goed contact Steunfiguren (naast familie en partner): Ja Neen Tewerkstelling momenteel: Ja Neen Schulden momenteel: Ja Neen Huidig gebruik: Ja Neen Gebruik dat als problematisch wordt ervaren: Ja Neen Belangrijkste product nu: Heroïne Alcohol Cannabis Methadon (voorgeschreven) Behandeling momenteel: Ja Neen Justitiële situatie nu: Vrij Nog onder justitiële controle Zaak nog in behandeling
t (24,196) = -3,611
0,001**
5,96 4,40
0 - 1,564 t (41,537)= 3,178
0,003**
6,09 4,97
1,117 0 F (6,42) = 3,597
0,006**
4,56 6,00 6,00 6,14 4,50 5,00 1,00
3,556 5,000 5,000 5,143 3,500 4,000 0 F (2,46) = 0,380
0,686
t (46) =2,229
0,031*
6,00 5,00 5,19
5,58 4,50
1,083 0 t (13,110) = 2,709
0,018*
5,64 3,91
1,727 0 t (45)= -1,471
0,148
t (24,655)= -2,807
0,010**
4,93 5,59 4,44 5,80
- 1,356 0 t (9,663)= -3,008
0,014*
3,56 5,60
- 2,044 0 F (3,15) = 1,744
0,201
t (47) = -0,950
0,347
F (2,44) = 1,929
0,157
1,00 5,25 4,67 4,20 4,95 5,40 5,08 6,17 6,50
* Significant op het 0,05 niveau (p<0,05) ** Significant op het 0,01 niveau (p<0,01)
103
Bijlage VI: Variabele
De impact van enkele predictoren op herval Herval χ² (df) % FACTORE BIJ OPAME χ² (1) = 0,623 15 75,0% 18 64,3% χ² (6) = 7,346
Leeftijd bij opname: Jonger dan 26 jaar Minimum 26 jaar Belangrijkste product bij opname: Heroïne 15 71,4% Cocaïne 8 72,7% Alcohol 0 0,0% Cannabis 8 80,0% Amfetamine 1 33,3% χ² (1) = 0,040 Duur gebruik belangrijkste product voordien: 12 66,7% Minder dan 7 jaar 14 63,6% Minstens 7 jaar χ² (1) = 0,494 Justitiële druk bij opname: Ja 14 63,6% 19 73,1% Neen FACTORE IVM PROGRAMMA Retentie: χ² (1) = 1,222 Minder dan 3 maanden 21 75,0% Meer dan 3 maanden 12 60,0% χ² (1) = 0,044 Afwerken programma: 10 66,7% Gegradueerden 23 69,7% Drop-outs FACTORE IVM FOLLOW-UP PERIODE χ² (1) = 3,443 Contact met justitie nadien: Ja 10 90,9% Neen 22 61,1% Behandeling nadien: χ² (1) = 9,315 Ja 26 83,9% 7 41,2% Neen χ² (1) = 1,276 Follow-up periode (3 jaar): Minder dan 3 jaar 14 60,9% 3 jaar of meer 19 76,0% χ² (1) = 2,147 Follow-up periode (1 jaar): Minder dan 1 jaar 2 40,0% Meer dan 1 jaar 31 72,1% FACTORE IVM HUIDIGE LEVESSITUATIE χ² (1) = 2,147 Geslacht: Man 31 72,1% Vrouw 2 40,0% χ² (1) = 2,424 Huidige leeftijd: Jonger dan 30 jaar 19 79,2% Minstens 30 jaar 14 58,3%
P
0,430
0,290
0,824
0,482
0,269
0,834
0,064
0,002**
0,259
0,143
0,143
0,119
104
Partner momenteel: Ja Neen Kinderen momenteel: Ja Neen Leefsituatie momenteel: Alleen Alleen met partner Alleen met kind (eren) Met partner en kind(eren) Met ouders Contact met familie nu: Geen contact meer Moeizaam contact Goed contact Steunfiguren (naast familie en partner): Ja Neen Tewerkstelling momenteel: Ja Neen Schulden momenteel: Ja Neen Huidig gebruik: Ja Neen Gebruik dat als problematisch wordt ervaren: Ja Neen Belangrijkste product nu: Heroïne Alcohol Cannabis Methadon (voorgeschreven) Behandeling momenteel: Ja Neen Justitiële situatie nu: Vrij Nog onder justitiële controle Zaak nog in behandeling Emotionele problemen: Geen of slechts soms Regelmatig tot heel vaak
15 17 5 28
45,5% 75,7%
6 9 0 3 8
66,7% 64,3% 0,0% 42,9% 80,0%
2 3 28
24 8
12 19
80,0% 61,3%
0,058
χ² (6) = 8,303
0,217
χ² (2) = 0,083
0,959
χ² (1) = 0,015
0,903
χ² (1) = 3,132
0,077
χ² (1) = 1,610
0,204
χ² (1) = 0,077
0,782
χ² (1) = 1,983
0,159
χ² (3) = 3,669
0,299
χ² (1) = 2,851
0,091
χ² (2) = 0,295
0,836
χ² (1) = 0,705
0,401
70,6% 66,7%
4 29
100% 65,9%
1 2 5 5
100% 50% 62,5% 100%
15 18
83,3% 60,0%
25 7
χ² (1) = 3,605
68,6% 66,7% 62,5% 90,9%
26 4 1
0,032*
66,7% 75,0% 68,3%
20 10
12 20
χ² (1) = 4,584 55,6% 85,0%
68,4% 66,7% 50,0% 71,4% 58,3% 105
Problemen om in levensonderhoud te voorzien: Geen of lichte Matige tot ernstige problemen Behandeling nodig: Neen of in beperkte mate Ja
28 3
66,7% 75,0%
19 13
57,6% 92,9%
χ² (1) = 0,115
0,734
χ² (1) = 5,631
0,018*
* Significant op het 0,05 niveau (p<0,05) ** Significant op het 0,01 niveau (p<0,01)
106
Bijlage VII:
De impact van retentie (< 90 dagen versus ≥ 90 dagen in behandeling) < 90 dagen in
≥ 90 dagen in
behandeling
behandeling
(n= 29)
(n= 20)
/µ
%
/µ
%
Herval: Ja
21
75,0%
12
60,0%
Neen
7
25,0%
8
40,0%
Gebruik nu: Ja
14
48,3%
4
21,1%
Neen
15
51,7%
15
78,9%
Tewerkstelling nu: Ja
20
69,0%
13
65,0%
Neen
6
20,7%
5
25,0%
(Werk) student
3
10,3%
2
10,0%
Contact met justitie
χ²-toets of t-toets
χ² (df)/ t (df)
P
χ² (1) = 1,222
0,269
χ² (1) = 3,630
0,057
χ² (2)= 0,127
0,938
χ² (1)= 0,206
0,650
nadien: Ja
6
20,7%
5
26,3%
Neen
23
79,3%
14
73,7%
Globale
µ= 5,17
µ= 5,30
t (47) = - 0,268
0,790
χ² (2)= 0,067
0,967
leventevredenheid: Evolutie levenskwaliteit: Gestegen
23
85,2%
16
84,2%
Min of meer gelijk
3
11,1%
2
10,5%
1
3,7%
1
5,3%
gebleven Gedaald
* Significant op het 0,05 niveau (p<0,05) ** Significant op het 0,01 niveau (p<0,01)
107
Bijlage VIII:
Gegradueerden vs drop-outs Gegradueerden
Drop-outs
(n= 15)
(n= 34)
/µ
%
/µ
%
Herval: Ja
10
66,7%
23
69,7%
Neen
5
33,3%
10
30,3%
Gebruik nu: Ja
2
14,3%
16
47,1%
Neen
12
85,7%
18
52,9%
Tewerkstelling nu: Ja
12
80,0%
21
61,8%
Neen
2
13,3%
9
26,5%
(Werk) student
1
6,7%
4
11,8%
Contact met justitie
χ²-toets of t-toets
χ² (df)/ t (df)
P
χ² (1) = 0,044
0,834
χ² (1) = 4,545
0,033*
χ² (2)= 1,579
0,454
χ² (1)= 0,358
0,550
t (47) = 0,499
0,620
χ² (2)= 0,460
0,795
nadien: Ja
4
28,6%
7
20,6%
Neen
10
71,4%
27
79,4%
Globale
µ= 5,40
µ= 5,15
leventevredenheid: Evolutie levenskwaliteit:
12
80,0%
27
87,1%
Gestegen
2
13,3%
3
9,7%
1
6,7%
1
3,2%
Min of meer gelijk gebleven Gedaald * Significant op het 0,05 niveau (p<0,05) ** Significant op het 0,01 niveau (p<0,01)
108
Bijlage IX:
De impact van justitiële druk bij opname Justitieel verwezen iet- justitieel cliënten
verwezen
(n= 23)
cliënten
χ²-toets of t-toets
(n= 26) /µ Retentie:
%
µ= 92,78 dagen
/µ
%
µ= 72,54 dagen
Afwerken programma: Gegradueerden
8
34,8%
7
26,9%
Drop-outs
15
65,3%
19
73,1%
Herval: Ja
14
63,6%
19
73,1%
Neen
8
36,4%
7
26,9%
Gebruik nu: Ja
10
43,5%
8
32,0%
Neen
13
56,5%
17
68,0%
Tewerkstelling nu: Ja
18
78,3%
15
57,7%
Neen
2
8,7%
9
34,6%
(Werk) student
3
13%
2
7,7%
Contact met justitie
χ² (df)/ t (df)
P
t (47)= 1,173
0,247
χ² (1) = 0,355
0,551
χ² (1) = 0,494
0,482
χ² (1) = 0,673
0,412
χ² (2)= 4,761
0,092
χ² (1)= 3,520
0,061
t (37,515) = 2,249
0,030*
χ² (2)= 2,143
0,343
nadien: Ja
8
34,8%
3
12,0%
Neen
15
65,2%
22
88,0%
Globale
µ= 5,74
µ= 4,77
leventevredenheid: Evolutie levenskwaliteit:
20
90,9%
19
79,2%
Gestegen
2
9,1%
3
12,5%
0
0,0%
2
8,3%
Min of meer gelijk gebleven Gedaald * Significant op het 0,05 niveau (p<0,05) ** Significant op het 0,01 niveau (p<0,01)
109