RECENSIES
Justyna Wubs-Mrozewicz, Traders, ties and tensions. The Interaction of Lübeckers, Overijsslers and Hollanders in Late Medieval Bergen Groninger Hanzestudies 3 (Hilversum: Verloren, 2008) 282 p. isbn 978-90-8704-041-3. Tevens verschenen als proefschrift aan de Rijksuniversiteit Groningen. Met de toename van de lange afstandshandel in de hoge middeleeuwen kreeg men in Europa te maken met een vreemdelingenvraagstuk. Welke juridische status moest men toekennen aan buitenlandse kooplieden die in feite buiten de bestaande maatschappelijke structuren vielen? Dat dit gedaan moest worden was evident, omdat vreemdelingen zwak stonden, terwijl lokale handelaars stadsrecht genoten en bovendien konden rekenen op steun van familie en vrienden. Om handel te kunnen drijven was het noodzakelijk om de risico’s die vreemdelingen liepen terug te dringen, bijvoorbeeld door hen te beschermen tegen onteigening, nepotisme en corruptie. De methoden die daartoe ontwikkeld werden staan nadrukkelijk in de belangstelling van economisch historici, van wie Avner Greif op dit moment misschien wel de belangrijkste is, met zijn onderzoek naar de manieren waarop middeleeuwse handelscontacten vorm kregen. Bij de handelscontacten tussen steden in Noordwest-Europa speelden dit soort problemen natuurlijk ook. Vandaar de opkomst van de Hanze, het bekende handelsnetwerk dat de positie van kooplieden in den vreemde probeerde te verbeteren. Dit netwerk ging uit van de Noordduitse handelsstad Lübeck en bood de handelaars van aangesloten steden een uniform pakket rechten. Niet alle handelssteden in Noordwest-Europa sloten zich echter aan. Om de handel op Londen, Brugge, Novgorod en Bergen desondanks te faciliteren, richtte de Hanze daar zogenaamde kantoren op, een soort steunpunten voor hanzekooplieden. Het kantoor in Bergen, dat aanvankelijk bestond uit een paar gebouwen, maar al snel veranderde in een afgesloten kwartier voor hanzeaten, wordt door Justyna Wubs-Mrozewicz onderzocht in Traders, Ties and Tensions. The Interaction of Lübeckers, Overijsslers and Hollanders in Late Medieval Bergen. Daarbij gaat de aandacht vooral uit naar de interactie tussen drie groepen vreemdelingen: Lübeckers, Overijsselaren en Hollanders. Stonden deze groepen tegenover elkaar, zoals in de historiografie lang is verondersteld? Of was er sprake van een pragmatischer opstelling en veranderden de onderlinge verhoudingen voortdurend? De keuze voor drie groepen is ingegeven door hun positie binnen de Hanze. Lübeck was de voornaamste Hanzestad, waardoor de kooplieden uit deze stad een sterke positie hadden in het Bergense kantoor. De Overijsselaren hadden een minder prominente positie, maar ook zij maakten deel uit van de Hanzegemeenschap: Kampen was Hanzestad, en later sloten ook Deventer en Zwolle zich aan. De derde groep, de Hollanders, opereerde echter buiten dit handelsnetwerk om. Daardoor kan Bergen fungeren als een soort ‘historisch laboratorium’ waar we kunnen achterhalen welke
tseg_2010-3_def.indd 87
4-10-2010 13:30:32
88
»
tseg — 7 [2010] 3
strategieën vreemdelingen ontplooiden in een poging voet aan de grond te krijgen in een buitenlandse handelsstad. Wubs-Mrozewicz maakt gebruik van een omvangrijk bronnencorpus om de interactie tussen de groepen vreemdelingen te kunnen reconstrueren: handelsprivileges, wetboeken en rechtbankverslagen. Deze bieden inzicht in het reilen en zeilen van het Hanzekwartier waar de Lübeckers en Overijsselaren woonden. De hanzeaten dienden zich te onderwerpen aan de regelgeving van het kantoor, waarvan het dagelijks bestuur in handen was van de Lübeckers. De auteur toont aan dat dit overwicht zelden leidde tot politieke conflicten tussen de Hanzekooplieden. Geschillen tussen Lübeckers en Overijsselaren gingen vaker over de handelspraktijk, en deze werden in eerste instantie door de schepenen van het kantoor gehoord, terwijl beroepszaken door de magistraat van Lübeck behandeld werden. Met de Noorse autoriteiten hadden de hanzeaten niet zoveel op: de magistraat van de stad Bergen werd zoveel mogelijk buiten de conflictresolutie gehouden. De Hollanders waren veel minder sterk georganiseerd. Zij mochten niet in het kantoor verblijven en deelden ook niet in één van de belangrijkste Hanzeprivileges, het recht om in Bergen te overwinteren. Hoe slaagden deze vreemdelingen erin om het hoofd boven water te houden? Wubs-Mrozewicz beschrijft enkele mogelijkheden. De Hollanders konden het op een akkoordje gooien met de Overijsselaren, die hun handelspartners regelmatig stiekem toegang tot het kantoor verschaften. Een andere optie was eenvoudigweg het poorterschap van Bergen te verwerven, en daarmee ook toegang tot conflictresolutie. Dit werpt natuurlijk de vraag op naar de verhoudingen tussen het Bergense institutionele raamwerk en dat van de Hanze: waren de Hollanders die het poorterschap verworven slechter af dan de hanzeaten? Het is jammer dat Wubs-Mrozewicz deze kwestie een beetje links laat liggen, hoewel zij wel benadrukt dat de Hollanders waarschijnlijk profiteerden van een grotere bewegingsvrijheid. Dat deze studie een belangrijke bijdrage levert aan onze kennis over het functioneren van de Hanze, staat buiten kijf. Als de lezer eenmaal door de wat taaie eerste hoofdstukken heen is, ontvouwt zich bovendien een levendige beschrijving van de dagelijkse praktijk van één van de belangrijkste handelsnederzettingen van Noordwest-Europa. Daarnaast biedt deze studie nieuwe perspectieven op de economische geschiedenis van de Noordelijke Nederlanden: op basis van grondig archiefonderzoek in Nederland, Noorwegen en Noord-Duitsland geeft Wubs-Mrozewicz aan hoe Overijsselaren en Hollanders voet aan de grond kregen in handelscentra – en hoe de onderlinge verhoudingen zich ontwikkelden. Traders, ties and tensions is een prima empirische studie, maar wel één waarin het Bergense kantoor teveel op zichzelf staat. Dat is jammer, omdat de laatmiddeleeuwse economie voldoende variabelen bevat die nog onvoldoende verklaard zijn. Eén daarvan is hier al genoemd, de opkomst van de lange afstandshandel en in het bijzonder de manieren waarop deze vorm kreeg. Maar er kan ook gedacht worden aan de verschuiving van het economisch zwaartepunt in de Noordelijke Nederlanden van het Oosten naar het Westen, of gemeenschapsvorming, bijvoorbeeld in steden. Hoewel de gepresenteerde onderzoeksresultaten naadloos aansluiten bij grotere debatten, worden deze door Wubs-Mrozewicz een andere kant op gedirigeerd. De richting die de auteur kiest is zeker innovatief: Wubs-Mrozewicz onderzoekt de factoren die van invloed waren op veranderingen in de verhoudingen tussen de drie groepen kooplieden door een onderscheid te maken tussen ingroup en outgroup. Deze sociologische insteek biedt echter te weinig houvast, vooral omdat de auteur in
tseg_2010-3_def.indd 88
4-10-2010 13:30:32
Recensies
»
89
haar inleiding geen verklaringsmodel aanreikt: welk gedrag zouden we van de drie groepen kunnen verwachten en in hoeverre voldoen de groepen aan dat beeld? Zonder dergelijk gereedschap is het lastig om boven de onderzoeksresultaten uit te stijgen, en raak je verstrikt in de vele vaak gecompliceerde onderlinge relaties. De lezer waant zich daardoor af en toe een vreemdeling, geconfronteerd met een ondoorgrondelijke laatmiddeleeuwse wereld. Jaco Zuijderduijn Universiteit Utrecht
Bertus Wouda, Een stijgende stand met zinkend land. Waterbeheersingssystemen in polder Nieuw-Reijerwaard 1441-1880 (Hilversum: Verloren, 2009) 121 p. isbn 978-90-8704-124-3. De waterstaatshistoriografie wordt van oorsprong gedomineerd door een institutionele en geografische invalshoek. Het uitgangspunt van studies was dat waterschappen noodzakelijkerwijs tot stand waren gekomen om georganiseerd de strijd aan te gaan tegen het water. De nadruk lag op de formele, wettelijke kaders. De laatste jaren is in de waterstaatsgeschiedenis in toenemende mate aandacht voor de relatie tussen het menselijk handelen en de gevolgen voor de instituties en het landschap. De sociaaleconomische factor wordt in relatie tot de menselijke inbreng een prominente plaats toegekend. Er is daarbij vooral aandacht voor de bezitsverhoudingen onder de ingelanden en de informele machtsverdeling tussen sociale groepen, zoals landeigenaren en pachters, plattelanders en stedelingen, zonder daarbij het institutionele kader en de geografische omstandigheden uit het oog te verliezen. De gedachte achter deze benadering is dat door de menselijke en economische factor bij het onderzoek te betrekken mogelijk een ander of veelzijdiger beeld gecreëerd kan worden van de organisatie van het waterbeheer en van waterstaatkundige ingrepen. Om de omslag in onderzoeksstrategie te benadrukken wordt door waterstaatshistorici gesproken van de ‘nieuwe waterstaatsgeschiedenis’. Bertus Wouda onderzocht voor zijn proefschrift over de bestuurlijke situatie in polder Nieuw-Reijerwaard of deze nieuwe benadering daadwerkelijk nieuwe inzichten opleverde. Centraal in zijn onderzoek stond de vraag hoe de besluitvorming tot stand kwam en in hoeverre de Dordtse polderbestuurders greep hadden op het beleid. In deze polder bestond namelijk tot aan 1795 het fenomeen dat de ingelanden die in Dordrecht woonden de meerderheid vormden binnen het polderbestuur. Wouda analyseert hiervoor vier beslismomenten, in de jaren 1441, 1590, 1741 en 1880, die leidden tot een ander waterbeheersingssysteem, ofwel afwaterings- en bemalingssysteem. Van ieder besluit onderzocht hij de fysisch-geografische en economische omstandigheden en de rol van de betrokkenen. Voor wat betreft de fysisch-geografische omstandigheden stelt Wouda dat er bij bodemdaling, relatieve zeespiegelstijging en verzanding van de benedenrivieren, sprake was van een lineair ontwikkelingsproces dat er toe leidde dat om de anderhalve eeuw het waterbeheersingssysteem aangepast moest worden. De economische omstandigheden speelden hierbij een belangrijke rol. Wouda constateert dat verandering van het waterbeheersingssysteem plaats vond op het moment dat het aantrekkelijk was om in de landbouw te investeren. In de meeste gevallen was het besluit
tseg_2010-3_def.indd 89
4-10-2010 13:30:32
90 »
tseg — 7 [2010] 3
ingegeven door de opbrengst van het land, maar bij de invoering van stoombemaling was ondervanging van inkomensdaling het economische argument. Aangaande de betrokkenen concludeert Wouda dat de lokale ingelanden vanaf 1572 een constante factor waren in het besluitvormingsproces. Zij bepaalden het beleid dat het polderbestuur meestal klakkeloos van hen overnam. Een en ander wordt door Wouda gestructureerd in heldere taal uiteengezet. Ieder waterbeheersingssysteem heeft een eigen hoofdstuk met eenzelfde paragraafindeling overeenkomstig de door hem onderzochte factoren die van invloed waren op het besluitvormingsproces. In de afsluitende paragraaf komt steeds de invoering van het nieuwe waterbeheersingssysteem aan de orde. De tekst is aangevuld met illustratief materiaal, zoals kaarten en schematische weergaven van fysisch-geografische situaties. In hoeverre is Wouda erin geslaagd om met de nieuwe benadering van de waterstaatsgeschiedenis te komen tot andere inzichten? Door de aandacht te verleggen naar de ingelanden kwam hij tot de ontdekking dat de lokale ingelanden in feite verantwoordelijk waren voor de besluitvorming. De Dordtse polderbestuurders namen dan wel de besluiten, maar in feite waren die aangedragen door de lokale ingelanden. Terwijl in de oude historiografie volgens Wouda de ‘boeren’ afgeschilderd werden als conservatief, maakte hij uit hun waterstaatkundige initiatieven, die ze voorlegden aan de polderbestuurders, op dat de ‘boeren’ agrarische ondernemers waren die rationele besluiten namen. Zijn studie gaat niet ver genoeg om te kunnen concluderen dat de besluiten mogelijk genomen werden door een select groepje ingelanden. Met zijn studie slaagde Wouda er tevens in te voorzien in een sociaalgeografische benadering die tot voor kort vaak onbesproken bleef in de waterstaatshistoriografie, namelijk de relatie tussen de stad en het omringende platteland en de rol van de plattelandsbevolking daarbij. Hij heeft helder gemaakt hoe de verhoudingen lagen tussen de stedelijke en lokale ingelanden en welke invloed dat had op de besluitvorming. Zijn studie is dan ook een verdienstelijke bijdrage aan de nieuwe benaderingswijze van ons waterstaatkundig verleden. Het bewijst eens te meer dat de bestuurlijke invulling van het waterbeheer een product was van diverse omstandigheden die diep verborgen lagen in de lokale omstandigheden en tevens onderdeel uitmaakte van de grotere bestuurlijke, fysisch-geografische en economische context. Het onderzoek naar polder Nieuw-Reijerwaard biedt tal van mogelijkheden om de rol van de betrokkenen bij het besluitvormingsproces verder uit te diepen. Hoewel de fysisch-geografische omstandigheden onlosmakelijk verbonden zijn aan waterstaatkundige ingrepen, zou het bij een eventuele voortzetting van dit onderzoek voorkeur verdienen om het economische aspect verhoudingsgewijs meer aandacht te geven. Door onderzoek te doen naar de omvang van de groep lokale ingelanden die betrokken was bij de besluitvorming, hun economische positie en de mate van betrokkenheid van de individuele ingelanden zal een nog gedetailleerder en waarschijnlijk genuanceerder beeld ontstaan van degenen die feitelijk het beleid bepaalden en van de praktijk van het lokale waterbeheer. Het motto van Wouda Festina lente is bij een dergelijke gedetailleerde klus zeker op zijn plaats. Carla de Wilt Hoogheemraadschap van Delfland, Oud-Archief en Bibliotheek
tseg_2010-3_def.indd 90
4-10-2010 13:30:32
Recensies
»
91
Els Kloek, Vrouw des huizes. Een cultuurgeschiedenis van de Hollandse huisvrouw (Amsterdam: Uitgeverij Balans, 2009) 256 p. isbn 9789460030116. ‘Culturele conventies zijn taai’, zo eindigt Els Kloek haar recente overzichtsgeschiedenis van de Hollandse huisvrouw vanaf de middeleeuwen tot heden. Het beeld van de Nederlandse vrouw die niet over zich heen laat lopen, sterk hecht aan orde en regelmaat en haar gezin op de eerste plaats stelt, boven betaald werk op de arbeidsmarkt, geldt niet alleen de moderne vrouw, maar is eeuwenoud, aldus Kloek. Door de geschiedenis heen is de Hollandse (pars pro toto voor Nederlandse) huisvrouw afgeschilderd als ondernemend, bazig, uitermate proper, en onbetwist de ‘vrouw des huizes’. Hoewel de auteur aangeeft dat haar eigen moeder, zelf jarenlang huisvrouw geweest, verzuchtte dat het maar een saai onderwerp was om over te schrijven, is dit boek verre van saai. Het is vlot geschreven, en duidelijk bedoeld voor een breder publiek dan vakhistorici alleen, getuige de brede contextualisering van ‘de huisvrouw’ door de Nederlandse geschiedenis. Daarnaast is het boek (kleur)rijk geïllustreerd en wordt de informatie in de lopende tekst door middel van aparte kaders aangevuld met interessante uitstapjes, zoals langere anekdotes over bijzondere Nederlandse vrouwen. Kloeks boek is chronologisch opgezet: het eerste hoofdstuk behandelt de late middeleeuwen, hoofdstuk 2 de zestiende eeuw, hoofdstuk 3 de ‘Gouden’ zeventiende eeuw, hoofdstukken 4 en 5 respectievelijk de achttiende en negentiende eeuw en het laatste hoofdstuk de meest recente periode. Kloek betoogt dat de beeldvorming over de Hollandse huisvrouw weliswaar door de tijd heen veranderde, en zich aanpaste aan het (hetzij nastrevenwaardige, hetzij afschrikwekkende) toonbeeld dat tijdgenoten het beste uitkwam, maar dat hierin desondanks duidelijke constanten te ontdekken zijn, die hierboven al werden aangehaald. De vraag is wel in hoeverre Kloek een cultuurgeschiedenis biedt van de Nederlandse huisvrouw, of van de Nederlandse vrouw in het algemeen. Natuurlijk zijn deze begrippen lastig te scheiden, en was het begrip huisvrouw, zeker in de vroegmoderne periode, eigenlijk equivalent aan ‘gehuwde vrouw’, los van haar dagelijkse bezigheden in het huishouden. Maar het gebrek aan informatie en bronnen, vooral voor de periode tot en met de negentiende eeuw, waarover Kloek zich dikwijls beklaagt, leidt er wel toe dat wij uiteindelijk weinig te weten komen over de dagelijkse bezigheden van de Hollandse huisvrouw. Men zou kunnen beargumenteren dat het niet zoveel uitmaakt in hoeverre de beeldvorming met de historische werkelijk overeenkomt, en dat het gaat om ‘de kracht van het beeld’, aldus Kloek op pagina 220. Maar toch zou het aardig zijn geweest om een overzicht te hebben verkregen van de soorten werkzaamheden die Hollandse huisvrouwen door de tijd verrichtten, een inschatting van de hoeveelheid tijd die zij hieraan kwijt waren, de relatie van huishoudelijk werk tot hun andere (betaalde) werkzaamheden, en de veranderingen hierin door de eeuwen heen. Beelden kunnen immers ook dienen om een bestaande situatie te idealiseren, te bespotten, of proberen te vervormen, zoals Kloek zich overduidelijk realiseert. Meer zicht op de dagelijkse praktijk is vooral relevant om erachter te komen of de arbeidsparticipatie van vrouwen in Nederland nu daadwerkelijk historisch laag is, of dat zich hierin golfbewegingen hebben voltrokken. Kloek is hierover niet eenduidig in haar boek. Enerzijds zegt zij dat de arbeidsparticipatie van vrouwen in loondienst al in de zeventiende eeuw heel laag moet zijn geweest ‘circa 5 tot 9 procent’ (p. 76), al geeft zij hierbij helaas geen bronvermelding. Recent onderzoek naar vrouwenarbeid in de textielnijverheid, de
tseg_2010-3_def.indd 91
4-10-2010 13:30:32
92
»
tseg — 7 [2010] 3
handel en openbare diensten heeft echter laten zien dat deze percentages zeker hoger lagen, als wij in aanmerking nemen dat de meeste ongetrouwde vrouwen, maar ook veel weduwen en gehuwde vrouwen (voor loon) werkten. Op verschillende plaatsen in het boek stelt Kloek dat getrouwde vrouwen alleen werkten als dit strikt noodzakelijk was, en dat zij sinds de vroegmoderne tijd de luxe hadden om dit niet te doen. Anderzijds geeft zij wel toe dat huiselijkheid ook in Nederland pas echt op grote schaal gecultiveerd werd in de negentiende eeuw, en dat ‘[d]e hoogtijdagen van de Hollandse huisvrouw […] maar van korte duur [zijn] geweest’ (p. 213). Dit raakt aan een knelpunt van het boek: over welke vrouwen heeft Kloek het nu eigenlijk? Gaat het steeds om een bepaalde sociale groep, de burgeressen/hogere middengroepen, die tot ver in de negentiende eeuw een minderheid vormden in de Nederlandse samenleving, of gaat het over alle Nederlandse vrouwen? Nergens in dit boek wordt dit echt duidelijk. Kloeks boek biedt al met al een prachtig historisch overzicht van de beeldvorming over de Nederlandse (huis)vrouw, dat zeker het lezen waard is, alleen al omdat het een van de weinige studies is over een dergelijk lange periode in de Nederlandse vrouwengeschiedenis. Inhoudelijk is het boek naar mijn smaak echter iets te veel ingegeven door de continuïteitsthese op het gebied van de arbeidsparticipatie van Nederlandse vrouwen, om hiermee de hedendaagse (relatief lage) deelname van vrouwen aan het arbeidsproces te verklaren en wellicht zelfs te legitimeren. Meer zicht op de tijdsbesteding van Nederlandse vrouwen in het verleden, hoe moeilijk ook te achterhalen, is cruciaal om de (volgens mij grotere) variaties in zowel hun arbeidparticipatie als hun activiteiten in het huishouden, te kunnen beschrijven en verklaren. Elise van Nederveen Meerkerk Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam
C. Dekker, R. Baetens, Geld in het water, Antwerps en Mechels kapitaal in ZuidBeveland na de stormvloeden in de 16e eeuw (Verloren: Hilversum, 2009) 335 p. isbn 9-789087-041236. Vier zware overstromingen troffen zuid Zeeland tijdens de zestiende eeuw: in 1530, 1532, 1552 en 1570. Dekker en Baetens wilden weten hoe Zuid-Beveland zich hiervan herstelde en meer in het bijzonder welke rol Antwerps en Mechels kapitaal daarbij speelde. Na inleidende hoofdstukken over de verhouding van de metropool Antwerpen met Zeeland en over de bestuurlijke en waterstaatkundige organisatie van Zuid-Beveland rond 1530 behandelen ze de vier rampen en hun herstelwerken achter elkaar. Daarop volgt een analyse van het grondbezit van Antwerpenaren en Mechelaars op Zuid-Beveland; het boek sluit af met de trieste teloorgang van Reimerswaal, als belangrijkste stad van Beveland ooit de derde stad van Zeeland maar uiteindelijk niet bestand tegen de reeks stormvloeden. Reimerswaal lijkt daarmee symbool te staan voor wat Dekker en Baetens met hun titel suggereren: herstel was onbegonnen werk en weggegooid geld. Wie afgaat op die titel zou het boek dan ook associëren met de recente opleving van de belangstelling voor de financiële kanten van inpoldering en bedijking: Han van Zwets mooie dissertatie over landaanwinning in het Noorderkwartier, papers van Piet van Cruyningen en Tim Soens over Vlaamse polderinvesteringen. De schijn bedriegt hier echter, want het boek biedt enerzijds meer, anderzijds minder dan de titel sug-
tseg_2010-3_def.indd 92
4-10-2010 13:30:32
Recensies
»
93
gereert. Het méér schuilt in de rijk gedetailleerde beschrijving van de processen die herstel mogelijk maakten dan wel frustreerden, een hecht rijswerk gevlochten uit talloze archiefstukken die de hoofdmoot van het boek uitmaakt. De reikwijdte van het hieraan ten grondslag liggende onderzoek dwingt evenveel bewondering af als de verscheidenheid aan geraadpleegde stukken en het gemak waarmee de schrijvers terloopse opmerkingen in correspondentie, nota’s of rekeningen veelzeggend met hun onderwerp verbinden. Ze stellen de lezer daarmee in staat om sociale en bestuurlijke processen op de voet te volgen. Wie nog dacht dat waterstaatszorg saamhorigheid kweekt, wordt ruw uit de droom geholpen. Als alle complexe ondernemingen werden de herstelwerkzaamheden voortdurend geconfronteerd met machtsspelletjes en competentiegevechten, touwtrekken om kostenomslagen en belastinggelden, hoog oplopende onenigheid tussen plannenmakers en uitvoerders, vechtpartijen tussen schippers of polderwerkers, onverzettelijke omwonenden, ondeskundige ambtenaren en ondeugdelijke ramingen. Eerste hulpacties kwamen verbazend snel na de rampen op gang, maar het herstelwerk had veel voeten in de aarde omdat het bereiken van overeenstemming over een bestek meestal moeizaam verliep. De belangen van bestuurders en landeigenaren liepen daarvoor te zeer uiteen en de zorg voor een adequate kostenbeheersing vormde een voortdurend probleem. Toen niet minder dan nu onderschatten plannenmakers van grote infrastructurele projecten namelijk stelselmatig de kosten en legden daarmee een vaak zware hypotheek op de kwaliteit van het geleverde werk en de portemonnee van de ingelanden. Die konden overigens, als de kosten hen te hoog opliepen, hun land opgeven: een mooi voorbeeld van hoe het juridische concept van beperkte aansprakelijkheid niet alleen ingeburgerd raakte via de partenrederij, maar ook via waterstaatswerken. Met de manier waarop Dekker en Baetens de verschillende herstelprogramma’s reconstrueren leveren zij een meesterlijk voorbeeld van hoe nauwgezet archiefonderzoek gedreven door speurzin rijke resultaten kan opleveren. Het boek biedt echter in twee opzichten minder dan je zou verwachten. Allereerst onderzoeken de auteurs niet stelselmatig de doeltreffendheid noch het rendement van de investeringen. Gegevens daaromtrent staan her en der verspreid door de tekst, maar ze worden onvoldoende met elkaar en met de overige besproken processen in verband gebracht, zodat ook de cruciale vraag in hoeverre investeringsgedrag het verloop van de waterstaatswerken beïnvloedde, onbeantwoord blijft. Het aan Antwerpse en Mechelse grondeigenaren gewijde hoofdstuk laat bijvoorbeeld zien dat tijdens het laatste kwart van de zestiende eeuw hun aandeel in het totaal duidelijk terugliep, volgens de schrijvers als gevolg van de Opstand. Die mening wegen ze niet af tegen de rendementsgegevens en ze verzuimen bovendien de vraag te stellen of het opdrogen van die specifieke kapitaalstromen ook zijn weerslag had op de snelheid of grondigheid van de herstelwerken in die periode – verdween Reimerswaal door het uitblijven van Vlaams kapitaal en ondernemerschap? Dat brengt me op het tweede, meer algemene punt. Dekker en Baetens blinken uit in de reconstructie van complexe maatschappelijke processen, maar laten na daaraan betekenis te geven. Ze beschouwen de waterstaatswerken als min of meer op zichzelf staand, zonder ze in bredere verbanden te plaatsen: wat zegt de aard en snelheid van de reacties op overstromingen bijvoorbeeld over de bestuurlijke en sociale constellatie van Zeeland of van de Zeventien Provinciën, dan wel over de relaties tussen provincie en centraal gezag in de Habsburgse Nederlanden? En was Zuid-Beveland
tseg_2010-3_def.indd 93
4-10-2010 13:30:32
94
»
tseg — 7 [2010] 3
wat dat betreft representatief? Dat die gulzigheid opkomt, zegt echter vooral iets ten nadele van de recensent. Voor een boek dat daartoe aanzet, is het immers eerder een compliment. Joost Jonker Universiteit Utrecht
Bo Poulsen, Dutch herring. An environmental history, c. 1600-1860 (Aksant, Amsterdam 2008, gedistribueerd in Noord-Amerika door Transaction Publishers) 264 p. isbn 9789052603049. Het proefschrift van de Deense historicus Bo Poulsen draagt een eenvoudige hoofdtitel die representatief is voor de compacte stijl van dit boek. Maar tegelijk schept de ondertitel grote verwachtingen. Wat is een milieugeschiedenis die (alleen) over haring gaat? Het onderzoek is erop gericht hoe de natuurlijke veranderlijkheid in de Noordzee invloed heeft gehad op de haringstand. Maar het boek gaat nauwelijks over die veranderlijkheid. Het noemt kort klimaatschommeling (p. 20) en aan het eind wordt gesteld dat ‘climate induced environmental forcing is assumed to be a main driver responsible for facilitating the relative spatial potential of the herring industry in the North Sea’ (p. 234, 241). Maar patronen van langdurige weersverandering worden niet behandeld en het causale verband tussen deze en de conclusie dat de concentraties van haring telkens op een andere plaats voorkwamen, zowel seizoenaal als voor lange perioden (the changing spatial distribution of the dominant location of herringproduction, p. 240), wordt niet nader onderzocht. En dat is maar goed ook. Want nu hebben we een helder rapport van een conceptueel en methodologisch uitstekend doorwrocht onderzoek op basis van grote hoeveelheden relevante historische data over de haringvangst (dus geschreven archief bronnen en dat is voor de interdisciplinaire setting van dit boek belangrijk), waarmee andere historische milieuspecialisten weer verder kunnen. Bovendien zijn enkele deelaspecten goed uitgewerkt, zodat de historicus het resultaat kan plaatsen in de meer traditionele haringgeschiedenis. Bijvoorbeeld wordt ook de totale Europese haringproductie berekend en wordt een overzicht gegeven van de haringhandel, inclusief langetermijn prijsreeksen. De omvang van de haringpopulatie per se is natuurlijk niet te achterhalen, de cijfers blijven een benadering en zijn gebaseerd op de vangst van haring. Op basis van (goed verantwoorde selecties van) logboeken van haringschepen die in groten getale en langlopende series in de thuishavens werden afgeleverd, voor de zeventiende en achttiende eeuw de Haringcertificatien in Schiedam en voor de negentiende eeuw de Keurboeken in Vlaardingen, heeft Poulsen een rekenmethode ontwikkeld zodat hij de vangst kan standaardiseren in de zogenaamde Catch per Unit Effort (vangst per eenheid inspanning?, helaas zit er geen Nederlandse samenvatting in het boek, wel een Deense). Hierin zijn variabelen opgenomen zoals de lengte van de trip, de vangst in tonnen, de inhoud van een ton, en de kwaliteit van de haring. Hiermee worden de vangst per boot per jaar, de vangst per boot per dag op zee en de vangst per boot per dag op zee voor het hele seizoen geanalyseerd. Afgezien van een dip eind achttiende eeuw blijkt de jaarlijkse vangst per boot over de periode 1600-1800 stabiel, rond de 60 ton, en gaat (pas) sterk achteruit begin negentiende eeuw. Belangrijker
tseg_2010-3_def.indd 94
4-10-2010 13:30:32
Recensies
»
95
vindt Poulsen dat er grote verschillen optreden in de vangst per dag en per trip. Om dit te verklaren onderzoekt hij de ruimtelijke patronen van de haringvissers. Hiervoor gebruikt hij weer een andere grote serie, heel precieze logboeken, die in de jaren 18631865 tijdelijk bijgehouden zijn door haringschippers in het kader van een onderzoek van het knmi. Het blijkt dat de vissersschepen tijdens het seizoen in een vast patroon, tegen de klok in, over de Noordzee cirkelden. Het vissen in groepen en het aan elkaar doorgeven van informatie over de vangst (via seinvlaggen e.d.) speelde daarbij een rol. Dit sociale systeem is een merkwaardige oplossing voor de spanning tussen enerzijds de concurrentie tussen schepen en anderzijds de afhankelijkheid van het individuele schip van de groep. Om te zien of het ruimtelijke patroon kan worden teruggeprojecteerd in de tijd, onderzoekt Poulsen vervolgens de beweging van schepen die de haringvissers begeleidden, 2 hospitaalschepen in 1828 en 1857 en 2 konvooischepen in 1710 en 1719. Na vergelijking van zijn data met contemporaine observaties van diverse waarnemers constateert hij dat de noord-zuid beweging al vanaf 1600 waarneembaar is. De beweging van de schepen reflecteert de seizoensafhankelijke migratie van de haring. Deze is door moderne visserijbiologen in kaart gebracht en het noord-zuid patroon zal voor de specialisten mede daarom weinig nieuws inhouden. Maar belangrijk is dat Poulsen de bestaande bronnen nauwkeurig analyseert en met nieuwe methoden, zoals gegevens uit logboeken karteren met gis, het beeld preciseert en verder uitwerkt. Midden negentiende eeuw blijkt er bijvoorbeeld voor enige decennia een verschuiving op te treden naar een U-bocht, waarbij de vissers dus naar het noordoosten bijdraaiden in de herfst. Dit wordt door Poulsen na ampele overweging gezien als een anomalie die vermoedelijk door klimaatfluctuatie kan worden verklaard. In zijn brede en zeer voorzichtige synthese, legt Poulsen een verband tussen deze anomalie en een verminderde relative spatial advantage wat een nieuwe deelverklaring zou inhouden voor de sterke achteruitgang van de Hollandse haringvisserij in de negentiende eeuw. Dat hangt namelijk ermee samen dat als er meer haring langs de kusten voorkwam, diegenen die vanaf die kusten visten voordeel hadden op de Hollanders. In de negentiende eeuw was dat Noorwegen. Maar, en dit is een van de intrigerende perspectieven die deze studie biedt, dit is tevens een model om afwisselingen in kust en diepzeevisserij in de vroegere periode aan te vatten en zo een ecologische factor toe te voegen aan het bestaande palet van politieke, economische en sociale verklaringen die hij ook op een rijtje zet. Door de enorme hoeveelheid energie die is geïnvesteerd in het verwerken van de kwantitatieve bronnen, komen de kwalitatieve er wel eens wat bekaaid af. Een referentie aan het werk van een zestiende-eeuwse visveilingmeester (A. Coenenz) alleen via het oude werk van Boelmans Kranenburg is een gemiste kans om een prachtige bron met heel bijzonder beeldmateriaal te gebruiken die inmiddels door de kb helemaal gedigitaliseerd is (p. 190). Ook lijkt me de analyse van de normatieve bronnen van het College van de Visserij wat kort om te concluderen dat er in twee eeuwen niets veranderd is (p. 131). Maar goed, dat zijn wellicht aanknopingspunten die de vakspecialisten kunnen gebruiken om met de nieuwe methode verdere resultaten te boeken. Keuzes moeten gemaakt worden en die zijn in dit proefschrift goed gemaakt en verantwoord. Chapeau! Petra van Dam Vrije Universiteit
tseg_2010-3_def.indd 95
4-10-2010 13:30:32
96
»
tseg — 7 [2010] 3
N.O. Tsuya, Wang Feng, George Alter, James Z. Lee et al., Prudence and Pressure. Reproduction and Human Agency in Europe and Asia, 1700-1900 (Cambridge Mass en Londen: mit Press, 2010) 416 p. isbn 978-0-262-01352-9. Prudence en Pressure is het langverwachte tweede boek van het Eurasia Project in Population and Family History. Dit historisch-demografische samenwerkingsproject vergelijkt dorpsgemeenschappen in Zuid-Zweden, Oost-België, Midden-Italië, NoordoostJapan en Noordoost-China. In het vorige boek, Life under Pressure (2004), onderzocht de groep hoe individuele sterfte ten gevolge van sterke prijsstijgingen van levensmiddelen de verdelingsmechanismen binnen huishoudens lieten zien. In dit nieuwe boek staat reproductie centraal, waarbij we niet alleen aan geboortebeperking door middel van bijvoorbeeld coïtus interruptus moeten denken, maar ook aan ‘postnatale controle’, via verwaarlozing, kindermoord of te vondeling leggen. Weer wordt gekeken naar reacties op prijsstijgingen: de centrale hypothese van het boek is dat agency, het bewust ingrijpen in de reproductie, het duidelijkst aan het licht komt in crisissituaties. Met deze hypothese keren de auteurs zich tegen de demografische canon, waarin contraceptie in de samenlevingen vóór de demografische transitie gezien werd als ‘outside the calculus of conscious choice’ (Coale). Uiteraard is het daarbij zaak fysieke effecten uit te sluiten. Prijsstijgingen kunnen immers ook hebben geleid tot minder kinderen omdat vrouwen ondervoed raakten, omdat mannen elders werk gingen zoeken, of omdat vrouwen zich vaker als min gingen verhuren (zogende vrouwen waren minder vruchtbaar). Het is dus zaak de timing van de effecten goed in de gaten te houden: hoe sneller de reactie plaatsvond, des te meer reden om van bewuste sturing te spreken. Als die reactie ook nog eens samenhing met een bepaald kindertal, of zelfs met een bepaalde gezinssamenstelling (de getalsverhouding tussen jongetjes en meisjes), gaat het zeker om planning. Sterke en snelle effecten van prijsstijgingen werden vooral gevonden in Zweden en China, waar de komst van een volgend kind werd uitgesteld als het economisch tij tegen zat. Tegelijk werd ook het effect van ondervoeding gevonden bij de landlozen in Zweden en de Ardennen. In Japan bleek men niet op prijsschommelingen te reageren. Dit wordt verklaard uit het feit dat hier sowieso heel sterke geboortebeperking werd toegepast, in de vorm van infanticide. Nauwkeurige analyse van de geslachtsverhoudingen van geregistreerde kinderen (er waren geen geboorteregisters), wijst uit dat Japanse ouders het liefst als eerste een meisje hadden, en vervolgens een jaar of vijf geen kind. Dan moest de mannelijke erfgenaam worden geboren (en het meisje kon inmiddels de moeder al een handje meehelpen), en daarna nog een reserve-erfgenaam. In China bestond een sterke normatieve voorkeur voor zoons, en afhankelijk van de sociaaleconomische positie van het huishouden – en de positie van het echtpaar binnen het vaak samengestelde huishouden – waren ook dochters welkom. Zoals de auteurs kernachtig stellen: ‘If having a son was largely a cultural requirement, having a daughter was mostly an economic luxury’ (p. 314). Interessant is dat een relatief sterke positie van de Chinese vrouw (ouder of even oud als haar echtgenoot) zich vertaalde in meer kinderen, en vooral in meer (geregistreerde) meisjes. In Europa werden dergelijke voorkeuren voor een bepaalde gezinssamenstelling niet gevonden. De auteurs onderstrepen zelf (soms tot vervelens toe) de vernieuwende aspecten van hun werk. In de eerste plaats is hun comparatieve aanpak niet, zoals zo vaak, gericht op de bevestiging van de verschillen tussen Oost en West, maar juist op de
tseg_2010-3_def.indd 96
4-10-2010 13:30:32
Recensies
»
97
overeenkomst in de manier waarop mensen – in zeer verschillende culturele en economische contexten – doelbewust reageerden op crisissituaties. In de tweede plaats laten ze zien dat de sleetse dichotomie individualistisch (Westen) versus collectivistisch (Oosten) beter vervangen kan worden door de tegenstelling tussen samenlevingen gebaseerd op eigendom (Westen) en op macht (Oosten). Sociaaleconomische verschillen hadden namelijk in het Westen de sterkste gevolgen op de reproductie, tegen verschillende machtsposities in het Oosten. Daarbij suggereren ze niet dat demografisch gedrag herleid kan worden tot belangenstrijd en machtsverschillen binnen huishoudens. Ze breken juist een lans voor een meer altruïstische kijk op het huishouden; de beschikbaarheid van zorgende gezinsleden (bijvoorbeeld de grootmoeder) speelt een essentiële rol in de reproductie. Deze zelf toebedeelde lof is terecht, want het is een prachtig en overtuigend boek. Ondertussen zijn we wel nieuwsgierig naar de wereld buiten deze kleine dorpen in achtergebleven regio’s. Zouden bijvoorbeeld prijsstijgingen van graan in het welvarende Nederland, met een veel genereuzer armenzorg, ook tot uitstel van geboorten hebben geleid? Eigen (ongepubliceerd) onderzoek met Jan van Bavel suggereert van niet. Hoe was de situatie in steden? Wat gebeurde er met de migranten, die de druk op het platteland verlichtten door hun heil elders te zoeken? Nieuwsgierig worden we ook naar het vervolg van het verhaal: welke motieven hadden mensen om nog radicaler in te gaan grijpen in hun reproductie? Wanneer en hoe werd spacing ingehaald door stopping als favoriet middel? Het onderzoek naar de motieven zal daarbij verder gaan dan het op de korte termijn in balans brengen van het huishoudbudget. Dan gaat het bijvoorbeeld om de kosten en verwachte lange termijn baten van investeringen in opleidingen van jongens en meisjes, hun kansen op de arbeidsmarkt, de sociale status van kleine versus grote gezinnen et cetera. Maar dan zijn we in de demografische transitie beland. Met dit boek is ons beeld van de periode daarvoor alvast grondig bijgesteld. Jan Kok Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis
Bert Boeckx en Geert Vandecruys (eds.), Welkom in Geel. Een geschiedenis van de gezinsverpleging (Antwerpen: epo, 2010) 308 p. isbn 978-90-6445-609-1. Wie in kringen van de geestelijke gezondheidszorg over Geel spreekt denkt aan de gezinsverpleging, een behandelmodel waarbij psychiatrische patiënten na een korte intake en vaststelling van een diagnose in de kost worden gedaan bij de plaatselijke bevolking en daar voor zover mogelijk met alles meedoen. Organisatie en ondersteuning vinden plaats vanuit een centraal punt. Aanhangers van het model prijzen het omdat het veel meer dan bij opname in een psychiatrisch ziekenhuis leidt tot sociale integratie. Vooral zogenaamde long stay patiënten, die langdurig of zelfs hun leven zorg nodig hebben, zijn er bij gebaat. De wortels van dit model gaan terug tot in de late middeleeuwen toen pelgrims naar het stadje Geel trokken om daar in de aan de heilige Dymphna gewijde kerk een magisch ritueel te ondergaan wat, zo hoopte men, tot genezing of anders tot verbetering zou leiden. Een deel van de patiënten die niet genazen werd in de kost gedaan bij Geelse burgers en boeren in de omtrek. Op het arbeidsintensieve Kempische landbouwbedrijf was er voor hen werk genoeg. In het begin van de negentiende
tseg_2010-3_def.indd 97
4-10-2010 13:30:32
98
»
tseg — 7 [2010] 3
eeuw kwam ongeveer 40% van de patiënten uit Brussel, maar ook vanuit Nederland stuurden familieleden en armbesturen ‘zinnelozen’ naar Geel op. In de Franse Tijd (1794-1814) namen burgers de organisatie over van de geestelijkheid. Hoewel de eerste Belgische krankzinnigenwet van 1850, zoals ook in Nederland, uitging van een medisch-somatisch model met het ‘gesticht’ als de plaats waar alle patiënten verbleven, ruimde men in de wet toch een aparte plaats in voor Geel dat een onder de minister van Justitie vallende ‘kolonie’ werd. Het Geelse systeem was goedkoper en geschikter voor bepaalde typen patiënten zoals mensen met een geestelijke handicap. De economische betekenis van de kostgangers was voor Geel aanzienlijk. In 1859 waren in 30% van de huishoudens een of meerdere patiënten geplaatst. Het model kreeg internationaal bekendheid door een in 1902 in Antwerpen gehouden congres over gezinsverpleging als alternatief voor levenslange opname in een gesticht. Het aantal patiënten nam daarna nog sterker toe om aan het einde van de jaren dertig van de vorige eeuw met bijna 3.800 het hoogtepunt te bereiken. Na de Tweede Wereldoorlog daalde het aantal patiënten en werden de centrale voorzieningen uitgebreid. De intensiteit van de verleende zorg nam toe, er kwam meer personeel en de tarieven stegen. Geel ging lijken op een gewoon psychiatrisch ziekenhuis. Het boek is geschreven door een team van historici en de archivaris van het Openbaar Psychiatrisch Zorgcentrum in Geel. Er werd onderzoek gedaan in archieven, maar de voornaamste bron zijn de ongeveer 150 interviews die zijn afgenomen bij (oud-)patiënten, pleegouders, psychiaters en andere betrokkenen. Dankzij de interviews en de goed verzorgde beeldredactie die resulteerde in vele, goed afgedrukte illustraties geeft het boek een helder beeld van hoe het er aan toe ging en gaat. Een voornaam pluspunt is dat de patiënt, die in de oudere literatuur vaak te weinig uit de verf kwam, nu eens goed in beeld komt. De ‘zotten’, zoals ze nog lang genoemd werden, deden inderdaad gewoon mee, niet alleen op het veld maar ook met het voetballen en uitgaan. Geel was een goedkope, extensieve vorm van zorg die goed paste bij long stay patiënten, maar ook mensen die niet psychisch ziek waren werden, zeker tot aan 1945, wel naar Geel gestuurd om van ze af te zijn. Het ging dan dikwijls om buiten echt verwekte of zeer lastige kinderen die vanuit internaten naar Geel werden gestuurd. De keerzijde van deze munt is dat de wetenschap een paar veren heeft moeten laten. Verificatie, een eerste vereiste voor een wetenschappelijke publicatie, is niet goed mogelijk omdat een annotatie ontbreekt. In de korte literatuurlijst miste ik gezaghebbende boeken als die van Joost Vijselaar en Gemma Blok. De laatste twee decennia is er een groot aantal uitstekende monografieën verschenen over psychiatrische ziekenhuizen. Op de vraag waarom het model-Geel zo weinig en dan nog betrekkelijk laat is nagevolgd had dieper kunnen worden ingegaan. Ik was zeer verbaasd te lezen dat de ongeveer 30.000 patiëntendossiers omwille van het medisch beroepsgeheim niet konden (mochten?) worden geraadpleegd. Het door Vijselaar en Blok verrichte onderzoek heeft nu juist aangetoond dat deze dossiers niet alleen essentiële informatie toevoegen, maar ook corrigeren wat in jaarverslagen en bestuurlijke stukken is te vinden. Het is bovendien heel wel mogelijk deze bron te gebruiken zonder de privacy van patiënten, behandelaars en omgeving te schaden. Het eenzijdige brongebruik heeft in de hand gewerkt dat de medische dimensie van de geschiedenis van Geel onderbelicht is gebleven. Zo lezen we niets over de verslavingsproblematiek waar de psychiatrie dagelijks mee in aanraking komt en over de steeds veranderende opvattingen onder psychiaters en de wisselende verhouding tussen psychotherapie en medica-
tseg_2010-3_def.indd 98
4-10-2010 13:30:32
Recensies
»
99
menteuze behandeling. Wanneer het medische aspect van de zorggeschiedenis wordt verwaarloosd, blijven er, zoals blijkt, vragen liggen en resulteert er een onvolledige en dus onbevredigende analyse. Ton Kappelhof Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, Den Haag
Mart J. van Lieburg (red.), De Amsterdamse Internistenschool 1828-2008. De traditie van de inwendige geneeskunde aan het Atheneum en de Universiteit van Amsterdam weerspiegeld in de academische redes van hoogleraren en lectoren (Rotterdam: Erasmus Publishing, 2008) 288 p. isbn 978-90-5235-201-5. ‘De Amsterdamse Internistenschool’ tracht aan de hand van de redevoeringen van de lectoren, in chronologische volgorde gerangschikt, een indruk te geven van de ontwikkelingen in de interne geneeskunde en de medische zorg in Amsterdam in het algemeen. Tussen de ‘oudste’ rede met de inrichting van de Klinische School te Amsterdam (1828) en de meest recente (2001), met een pleidooi voor voldoende kansen voor een hernieuwde inwendige geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam, schuilt een zeer lange tijdsspanne. Het ligt duidelijk in de bedoeling van de redactie een aantal algemene ontwikkelingen en innovaties in de medische wetenschap te duiden door middel van een aantal ijkpunten in de geschiedenis van de Klinische School en later de Universiteit van Amsterdam, die veruiterlijkt worden door de diverse redevoeringen. Aan deze opeenvolgende redevoeringen gaat een inleidend deel vooraf, opgemaakt door Van Lieburg die de eindredactie onder zijn vleugels nam. De verschillende lectoren/hoogleraren worden voor het begin van hun rede telkens kort biografisch ingeleid. Enkele wapenfeiten, de werkzaamheden of het bondige carrièreverloop van enkele protagonisten worden overigens in het boek geduid in zogenaamde ‘kaderteksten’. Met zijn vlotte vertelstijl ligt deze publicatie onder leiding van Van Lieburg geheel in de lijn van talloze, andere uitgaven die deze auteur ondertussen heeft verwezenlijkt over de geschiedenis van de gezondheidszorg in Nederland. Bij het nagaan van de lijst van deze publicaties, merken we dat de auteur een voorliefde koestert om algemene medisch-wetenschappelijke evoluties te duiden aan de hand van microgeschiedenissen van bepaalde instellingen, personen of organisaties. Als selectieve voorbeelden kunnen we hierbij ‘Het Diaconessenhuis Leiden’ (1997) aanhalen, ‘De Geschiedenis van het Sophia Kinderziekenhuis te Amsterdam’ (2004) of het nog vrij recentelijk verschenen werk ‘Al doende leert men’ (2006) over de jaren van de arts Gerrit Jan Mulder. Uit deze talrijke ‘microstoriae’ abstraheert Van Lieburg dan een breder maatschappelijk kader, waaruit blijkt dat niet alleen epistemologische, maar ook culturele, sociale en mentaliteitsfactoren op cruciale wijze vorm hebben gegeven aan diverse wetenschappelijke evoluties op het geneeskundige terrein. Het mag ongetwijfeld één van de grootste verdiensten van de eindredacteur genoemd worden dat hij het Nederlandse, maar ook ver daarbuiten, medisch-historiografische onderzoeksveld grondig wist en weet te vernieuwen. Hij koppelt daarbij de medische biografie en instellingsgeschiedenis aan een ruimere maatschappelijke context, zonder echter de concrete evoluties die zich afspeelden binnen de medische wetenschappen uit het oog te verliezen. Deze publicatie is daar nog maar eens een
tseg_2010-3_def.indd 99
4-10-2010 13:30:32
100 »
tseg — 7 [2010] 3
voorbeeld van. Een andere grote verdienste van de schrijver uit zich in het belang voor de ‘originele’ bron. Door het bronnenmateriaal voor zich te laten spreken, vermijdt Van Lieburg al te veel interpretatie en waardebeoordeling die aan de redevoeringen doorheen de jaren ongetwijfeld door de respectievelijke ‘opvolgers’ werden toegevoegd. Het zou immers historisch een beetje ‘oneerlijk’ zijn de talrijke visies, ideeën en voorstellen van de verschillende lectoren als gedateerd te analyseren en ze door onze hedendaagse bril als ‘ouderwets’ te classificeren. Rekening houdende met het specifieke thema en uitgangspunt van het boek is een weergave van het primaire bronnenmateriaal voorafgaand door een inleidend hoofdstuk zeker geen onverantwoorde keuze. Maar ondanks de interessante redes die in het boek naar voren komen, en het uiterst erudiete inleidende hoofdstuk over ‘de traditie van de Amsterdamse Internistenschool’, laat deze publicatie ook een aantal kansen liggen. Zo is het – zeker voor een leespubliek dat niet op de hoogte is van de specifieke ontwikkelingen in de Amsterdamse gezondheidszorg – zonde dat er niet meer contextuele duiding wordt gegeven doorheen het boek. De introductie van Van Lieburg zelf is weliswaar een descriptief pareltje, maar blijft bij de lezer met weinig voorkennis niet echt hangen gedurende de verdere lectuur van het werkstuk. Misschien was het een betere optie geweest de verschillende redevoeringen gekoppeld aan chronologische tijdsperioden telkens te laten voorafgaan door een stuk waarin een iets breder kader van de evoluties in de geneeskundige zorgen wordt weergegeven. Nu houdt Van Lieburg te weinig rekening met de bredere maatschappelijke context waarbinnen de geschetste medische evoluties konden plaatsgrijpen. Zo is er te weinig koppeling tussen de medisch-wetenschappelijke ontwikkelingen en de zich wijzigende arts-patiëntverhouding. De evoluerende mentaliteitsfactoren die van tel waren in het geneeskundig onderricht en de verhouding tussen lectoren en aspiranten, wordt eveneens te weinig in de verf gezet. Jammer, tenslotte, dat ook Amsterdamse ‘specifiteiten’ te weinig worden verduidelijkt. Waarom precies de Amsterdamse situatie zo bijzonder was, wordt nooit echt benadrukt. Alles in acht genomen, echter, is dit een goed boek geworden met een uitermate boeiende vertelstijl die zeer aangenaam leest. Voor de medisch-historici of Amsterdamse (para-)medici met voldoende historische interesse is dit ongetwijfeld een boeiend werkstuk met een helder volgbare verhaallijn. Een breder publiek of een leespubliek van ‘niet-ingewijde’ historici blijft echter om voornoemde redenen enigszins op zijn honger zitten. Ondanks het wetenschappelijk hoge niveau van de publicatie en de erudiete onderzoeksaanpak komt Van Lieburg in andere gelijkaardige publicaties toch nog een stuk sterker uit de hoek. Vincent Van Roy Universiteit Antwerpen: Centrum voor Stadsgeschiedenis
Cormac Ó Gráda, Richard Paping and Eric Vanhaute (eds.), When the potato failed. Causes and effects of the ‘last’ European subsistence crisis, 1845-1850 (Turnhout: Brepols, 2007) 342 p. isbn: 978-2-503-51985-2. De aardappelcrisis van de jaren veertig van de negentiende eeuw is een centraal thema uit de sociale en economische geschiedenis van die eeuw. In deze bundel ligt de nadruk op het vaststellen van de ernst van de aardappelcrisis en hoe adequaat overheden hebben gereageerd. Het referentiepunt is de Ierse aardappelcrisis. Van de vijftien
tseg_2010-3_def.indd 100
4-10-2010 13:30:32
Recensies
»
101
bijdragen zijn er vier expliciet aan Ierland gewijd en in veel van de andere artikelen wordt er expliciet met Ierland vergeleken. Gebieden die aan bod komen, zijn: Schotland, Vlaanderen, Nederland, Pruisen, Zuid-Duitsland, Frankrijk (tweemaal), Spanje, Denemarken en Zweden. In de Ierse artikelen mag eerst Cormac Ó Gráda in een nuttig artikel een overzicht geven van de Ierse crisis. Hij gaat in op het belang van de aardappel voor de voedselvoorziening, op de reactie van de Britten op de crisis, op de demografische gevolgen, de sociale verschillen, het functioneren van de markten, en de aanpassing na de hongersnood. Vervolgens geeft Mary E. Daly een overzicht van de recente Ierse literatuur over de Ierse crisis. Allereerst merkt ze op dat deze historiografisch gezien alleen maar belangrijker lijkt te worden, onder andere ook door hedendaags onderzoek naar genocide en door vergelijkingen met hongersnoden in de ontwikkelingslanden. Meer dan Ó Gráda schenkt zij aandacht aan regionale en lokale aspecten van de crisis. In het volgende hoofdstuk kijkt Peter Solar in een mooi systematisch artikel eerst naar de lange termijnprijsontwikkeling van de belangrijkste voedselgewassen, dan naar de tweemaandelijkse prijzen en ten slotte naar de weekprijzen in een poging zicht te krijgen op het functioneren van de markten. In het laatste hoofdstuk over Ierland plaats Peter Gray de Ierse crisis in een bredere Europese context: wat was de concurrentie voor het beschikbaar voedsel in Europa? Keken de Britten naar maatregelen die andere landen namen? In hoeverre was de overheidspolitiek gericht op leniging van de directe nood en op bestrijding van dieper liggende oorzaken en ten slotte welke rol speelde het revolutieklimaat van 1848? De andere bijdragen zal ik niet in detail langs lopen. Over het algemeen is de conclusie dat de voedselcrisis minder erg was omdat de aardappel niet zo’n belangrijk onderdeel van het voedselpatroon uitmaakte als in Ierland. Eric Vanhaute geeft een fraaie analyse van de Vlaamse situatie. In veel opzichten lijkt die op de Ierse. Er zijn echter drie grote verschillen: de Vlaamse boeren waren beter ingebed in een dorps- en regionale economie met proto-industriële activiteiten; in het parlement van België was ook het Vlaamse platteland direct vertegenwoordigd; en de lokale heren en instituties waren meer bereid en beter uitgerust om de crisis te bestrijden dan in Ierland. Richard Paping en Vincent Tassenaar bestuderen de gevolgen van de aardappelcrisis in Nederland op provinciaal niveau. Ook hun conclusie is dat als ze kijken naar de terugval in aardappelproductie, broodconsumptie, lengte van lotelingen, aantal armen, en stijging van het sterftecijfer dat de crisis in Nederland wel meevalt. Gedeeltelijk is deze conclusie het resultaat van hun meetniveau. Zo laten ze zelf zien dat het hoge sterfteniveau in de Bommelerwaard voor Gelderland afvlakt door de lagere sterfte in de Gelderse zandgebieden. Met andere woorden: de provinciale gegevens zijn eigenlijk kunstmatige gegevens. De bundel heeft geen algemene conclusie, maar kent wel een inleidend opstel van de redacteuren. Deze inleiding vat de bevindingen van de bundel samen en verschaft wat algemene landelijke Europese achtergrondgegevens. Eén van de discussiepunten die ze erin naar voren halen is de vraag of het nu een traditionele of moderne crisis was. Of in andere termen: was het een Malthusiaanse crisis of een marktcrisis. In het artikel van Vanhaute wordt hier voor Vlaanderen nog het duidelijkst een antwoord op gegeven: het is een crisis van de oude landbouw die plaats moet maken voor een nieuwe landbouw. Dit is een nuttige bundel over een belangrijk onderwerp. De gebruiker vindt er een goed overzicht van de stand van zaken en belangrijk basismateriaal in tabellen en
tseg_2010-3_def.indd 101
4-10-2010 13:30:32
102 »
tseg — 7 [2010] 3
grafieken. In verschillende bijdragen is goed te zien hoe in de oudere historiografie de interpretatie van de crisis samenhangt met perspectieven: de Britten zijn geneigd de Ierse crisis als een Malthusiaanse crisis te zien, terwijl in Ierland de Britse politiek meer vergeleken wordt met koloniale politiek; in Frankrijk had men de neiging de zwaarte van de crisis te overschatten in het licht van de revolutie van 1848. Duidelijk is dat de jaren veertig van de negentiende eeuw een belangrijk omslagpunt waren in de economische, sociale en politieke geschiedenis van Europa. Anton Schuurman Wageningen Universiteit
Mikael Hård and Thomas J.Misa (eds.), Urban machinery. Inside modern European cities (Cambridge Mass./Londen: The mit Press, 2008) 351 p. isbn 978-0-262-08369-0. De terughoudendheid van tal van Europese burgers in zake ‘Europa’ staat in scherpe tegenstelling met de constante aanwas van boeken over de geschiedenis van Europa. Een aantal daarvan heeft inmiddels de bestsellerstatus bereikt, zoals In Europa van Geert Mak en Tony Judt’s Postwar: A History of Europe since 1945. In die recente stroom van boeken over de Europese geschiedenis in de twintigste eeuw, neemt Urban Machinery een bijzondere plaats in. Waar de meeste boeken over het ontstaan van Europa als idee en omstreden geopolitieke praktijk gaan, neemt deze bundel artikelen de techniekhistorische dimensie van de Europese eenwording onder de loep. De door Mikael Hård en Thomas Misa geredigeerde bundel vertrekt namelijk vanuit de gedachte dat technische netwerken, informatie-uitwisseling en afstemming van technische systemen bijgedragen hebben aan de vorming van Europa, lang voordat van politieke integratie sprake was. Het boek is schatplichtig aan het Europese onderzoeksprogramma van Johan Schot en Ruth Oldenziel (beiden van de Technische Universiteit van Eindhoven). Dit programma heeft tot doel om een internationaal gezelschap van techniekhistorici bij elkaar te brengen om de totstandkoming van Europa vanuit een techniekhistorisch perspectief te benaderen. In de optiek van de samenstellers van Urban Technology zijn steden bij uitstek locaties waar kapitaal, technologie en wetenschap samenkomen en op elkaar afgestemd worden. De bundel vertelt hoe steden en regio’s wedijveren en bij elkaar te rade gaan bij het zoeken naar oplossingen voor problemen op het gebied van stedenbouw, transport, energie- en informatievoorziening, waterbeheersing, afvalverwerking, huisvesting en toerisme. Het boek laat zien dat het urbane Europa van de twintigste eeuw mede het resultaat is van rivaliserende technische innovaties en kennisuitwisseling. De complexe ontwikkeling, het zich eigen maken en aan de lokale omstandigheden aanpassen van technische innovaties wordt gedemonstreerd aan de hand van relatief onderbelichte steden en regio’s, zoals die van Zuid Europa en voormalige Oostbloklanden. De bundeling maakt eens te meer duidelijk dat de modernisering van Europese steden moeilijk te vangen is in een simpel model van kennisontwikkeling en overname. Of het nu gaat om Amerikaanse, West-Europese of Sovjet-Russische kennis, het overname- en aanpassingspatroon blijkt grillig en tegenstrijdig te verlopen. Soms introduceerde de lokale elite ‘vreemde’ technologieën, zelfs als deze maatschappelijke klasse in andere opzichten traditioneel en religieus was zoals in het geval van de domi-
tseg_2010-3_def.indd 102
4-10-2010 13:30:32
Recensies
»
103
nante Ottomaanse elite van Istanbul. Het binnenhalen van moderne publieke transport- en communicatiemiddelen, waaronder de tram en de telefoon had in deze stad als (onbedoeld) bijeffect dat de verschillen tussen de klassen en seksen verminderden. Tegelijkertijd creëerde de bouw van nieuwe, Europees geoutilleerde stadswijken voor buitenlandse ingenieurs en experts en de Ottomaanse bovenlaag nieuwe vormen van sociale ongelijkheid. De bijdragen over de zogenoemde ‘staalsteden’ in de voormalige Oostbloklanden: Tsjecho-Slowakije, Polen en Oost Duitsland en die over Hongarije beschrijven hoe en waarom Amerikaanse en West-Europese techniek van blijvende invloed was, ondanks bezwaren uit Moskou tegen ‘de imperialistische filosofie van het functionalisme’. Nadat het in West-Europa ontwikkelde principe van de functiescheiding van wonen, verkeer, werken en ontspanning in de jaren dertig gemeengoed was geworden in de Sovjet Unie, begon het communistische regiem zich namelijk gedurende de koude oorlog af te zetten tegen het westerse modernisme. In plaats van ‘vormgeving onderschikt te maken maakte aan winstmaximalisatie’, dienden OostEuropese steden zich te laten inspireren door de waardigheid en schoonheid van hun nationale tradities onder het motto ‘Architecture must be democratic in its contents and national in its form’. Ironisch genoeg bereikten modernistische planningsidealen en prefab constructiemethoden uitgerekend via de Sovjet Unie de overige Oostbloklanden. In Zweedse steden kregen verkeersingenieurs vrij baan om de auto prioriteit te geven. Als deze verkeersingenieurs al niet in Amerika gestudeerd hadden, dan garandeerde door de Amerikaanse autolobby gesponsorde studiebeurzen wel dat zij hun kennis over Amerikaanse verkeersoplossingen konden bijspijkeren. De geschiedenis van Darmstadt illustreert dat Europa niet alleen van Amerika leert maar dat aan het begin van de twintigste eeuw Amerika ook van Europa leerde. Deze Duitse stad profileerde zich met succes als voorbeeld voor vooruitstrevend gemeentelijk beleid in de ogen van Amerikaanse en Engelse stedenbouwkundigen en sociale hervormers. Het in deze bundel gepresenteerde onderzoek geeft een uitstekend inzicht in de vraag hoe technische kennis en oplossingen circuleerden, werden opgepakt, aangepast en soms ook verworpen. Met een scherp oog voor de schaduwzijde van technische vooruitgang stellen Hård en Misa in de inleiding vast, dat Europese steden zich in tegenstelling tot hun Amerikaanse tegenhangers hun eigenheid tot op zekere hoogte hebben weten te bewaren. Zij werpen de vraag op of Europese steden zich onttrekken aan de homogenisering waarmee technische innovaties gepaard gaan en vooral ook of er in Europa voldoende creativiteit gemobiliseerd kan worden om dat vol te houden. Met deze pittige stellingname rekenen de samenstellers en passant af met het gangbare beeld van techniek als een neutrale en apolitieke onderneming. Helaas komt de politieke en sociale context van techniekontwikkeling in de andere hoofdstukken maar sporadisch aan bod. Dat het onderzoek voor het overgrote deel nationaal en zelfs lokaal georiënteerd is minder bezwaarlijk, te meer omdat voor minder bekende steden en zeer gevarieerde technologische vraagstukken is gekozen. Liesbeth Bervoets Universiteit van Amsterdam
tseg_2010-3_def.indd 103
4-10-2010 13:30:32
104 »
tseg — 7 [2010] 3
Stefan Couperus, De machinerie van de stad. Stadsbestuur als idee en praktijk, Nederland en Amsterdam 1900-1940 (Amsterdam: Aksant, 2009) 362 p. isbn 978-90-5260-337-7. In een door Aksant (Amsterdam) fraai uitgegeven werk gaat Stefan Couperus dieper in op het spanningsveld tussen theorie en praktijk wat betreft het bestuur van steden tussen 1900 en 1940. De auteur ontloopt met zijn aanpak één van de doorgaans klassieke tekortkomingen in dit genre: hij stopt niet aan de (administratieve) gemeentegrens. Een lokale casus (Amsterdam) wordt immers gekoppeld aan de bestuurlijke opvattingen die in binnen- en buitenland gepropageerd werden. Daardoor staat een boeiende dialectiek tussen transnationale geschiedenis (ideeën) en stadsgeschiedenis (de lokaal bestuurlijke praxis) centraal (zie de theorievorming omtrent ‘glocalisation’ en ‘urban governance’). De mutaties in de gekozen periode (met de ingrijpende uitbouw van de gemeentelijke dienstverlening en dito interventie in het dagelijks leven) maken dit onderzoek des te relevanter. Gegevens werden gepuurd uit eigentijdse publicaties en archieffondsen, onder andere gesitueerd in het Nationaal Archief (Den Haag) en een aantal stads- en gemeentearchieven. Het werk is opgedeeld in twee grote componenten. In het eerste onderdeel komt de ideeënuitwisseling over het staats- en stadsbestuur aan bod in de eerste decennia van de twintigste eeuw. Het gaat daarbij om opvattingen uit zowel Nederland (onder andere van juristen) als Duitsland en de Angelsaksische landen. Stefan Couperus illustreert enerzijds treffend hoe ‘on-Nederlandse’ ideeën doorgang vonden (zij het met een lokale toets), maar toont anderzijds aan dat het internationaal blikveld in bepaalde gevallen beperkt bleef. Hij stelt wel dat ‘… buitenlandse invloeden … diep verankerd [waren] in de Nederlandse ideeën over het gemeentebestuur’ (p. 142). De focus ligt sterk op concepten uit Duitsland, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten, hoewel de auteur aangeeft dat ook andere landen in deze discussies niet geheel buitengesloten kunnen worden. De mogelijke impact van niet-westerse praktijken op de Nederlandse situatie (zie bijvoorbeeld de relevantie van de kolonies voor de professionalisering van de Amerikaanse en Britse bureaucratie) komt niet aan bod. De relevantie van dergelijke concepten staat buiten kijf, vermits deze het ideologisch-normatief kader bepaalden van zowel de formele en informele overheidsstructuren als de bestuurlijke praktijken. Aan de hand van noties zoals transparantie, efficiëntie of de ‘wetenschappelijke bedrijfsorganisatie’ werd de organisatie van de stad door tijdgenoten in vraag gesteld en werden aanpassingen doorgevoerd (het concept efficiëntie diende bijvoorbeeld om bezuinigingen te realiseren). Het mag duidelijk zijn dat daardoor in dit boek een aantal cruciale spanningsvelden aan de orde worden gesteld, zoals de (vermeende) tegenstelling tussen wettelijke voorschriften en bestuurlijke praktijken, politiek en administratie en formeel en informeel bestuur. De invloed van deze (transnationale) ideeën op de praktijk komt voornamelijk in de tweede component aan bod, via de casus Amsterdam. Daarbij wijst de auteur terecht op de kloof tussen het ‘wettelijke’ en het ‘werkelijke’ bestuurlijk systeem. Veel aandacht gaat eveneens naar de relatie tussen politiek en administratie, met een bijzondere focus op informele actoren en netwerken. Stefan Couperus schuift daarbij het polycentrisch karakter van het stadsbestuur naar voren, met allerhande processen van macht en tegenmacht, samenwerking en conflict. De casus van de directeurs van de Amsterdamse gemeentelijke diensten en gemeentebedrijven is in dit opzicht bijzonder illustratief. Deze nieuwe ‘bestuurlijke elite’ trachtte zijn positie uit te bouwen
tseg_2010-3_def.indd 104
4-10-2010 13:30:32
Recensies
»
105
door een beroep te doen op deskundigheid en continuïteit (tegenover de tijdelijkheid van het politieke personeel). Het brede tijdsperspectief laat toe bepaalde evoluties in de verf te zetten, zowel wat opvattingen als bestuurlijke organisatie betreft. Daar staat tegenover dat er geen volledig profiel geschetst wordt van deze belangrijke actoren (de directeurs worden slechts kort getypeerd) en dat er weinig wordt ingegaan op de (macht)relaties tussen ambtenaren en de politieke sfeer. In elk geval maakt Stefan Couperus duidelijk dat visies en conflicten het politieke personeel en de administratie verdeelden. In het laatste hoofdstuk gaat de auteur dieper in op deze ‘multipolariteit’ aan de hand van een aantal specifieke gevalstudies. Daarbij onderstreept hij het belang van de informele dimensie van het stadsbestuur, aan de hand van onderzoek naar ‘schaduwparlementen’ en de betrokkenheid van ‘alle marktspelers’ wat betreft bepaalde beleidsdomeinen. Tegelijk wordt de aanwending van macht en invloed door de betrokken personen, verenigingen en instellingen echter niet verder uitgediept. Die machtsrelaties zijn nochtans wezenlijk, net omdat de auteur tot de conclusie komt dat de bestuurlijke praktijk in Amsterdam de greep van verkozen politici op de ‘stedelijke machinerie’ (p. 264) illustreert. Kort samengevat: deze goed gedocumenteerde studie werpt een interessant licht op een aantal essentiële en soms bijzonder actuele kwesties over het politieke systeem en het stadsbestuur. De aandacht voor de informele en ideologisch-normatieve componenten van deze problematiek enerzijds en de koppeling tussen lokale praktijk en transnationale ideeëngeschiedenis anderzijds zorgt voor een verfrissende benadering, die hopelijk stimulansen zal geven tot meer, al dan niet comparatief, onderzoek. Joost Vaesen Vrije Universiteit Brussel
Wiebe Arts, ‘Het getij is verloopen, men verzet de bakens’. De verandering van de politieke cultuur in de gemeenteraden van Assen, Odoorn en Hoogeveen, 1910-1925 Drentse Historische Reeks 14 (Assen: Van Gorcum, 2008) 152 p. isbn 978-90-232-4410-3. De laatste decennia heeft het concept ‘politieke cultuur’ een sterke opgang gemaakt in de geschiedschrijving. Meestal bestuderen historici de vormelijke aspecten van het politieke gebeuren op het nationale niveau. Wiebe Arts concentreert zich echter op de lokale politiek. In zijn afstudeerscriptie onderzoekt hij de invloed van de democratisering van het kiesrecht op de politieke cultuur in de gemeenteraden van Assen, Odoorn en Hoogeveen. De invoering van het algemeen stemrecht voor mannen (1917) en vrouwen (1919) betekende een toename in aantal kiezers, vanaf dan afkomstig uit alle lagen van de Nederlandse bevolking. Samen met de toepassing van de evenredige vertegenwoordiging leidde deze verbreding van het electoraat tot de doorbraak van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij en de versteviging van de positie van de Assense en Odoornse confessionelen in de gemeenteraden, ten koste van de liberalen. De auteur onderzoekt welke invloed deze veranderende samenstellingen van de raden hadden op de stijl van overleg, de omgangsvormen tussen de raadsleden en de politisering van de gemeenteraden. Het boek valt in twee chronologische delen uiteen, met de eerste kieshervorming als cesuur. Beide delen hebben dezelfde overzichtelijke structuur. Eerst schetst de
tseg_2010-3_def.indd 105
4-10-2010 13:30:32
106 »
tseg — 7 [2010] 3
auteur de sociaaleconomische en demografische achtergrond van de provincie Drenthe, van de drie gemeenten en, waar nodig, van het land. Vervolgens gaat hij in op het uitzicht van het electoraat, de samenstelling van de gemeenteraden en de onderwerpen die aanleiding gaven tot debat in de raden, om uiteindelijk stil te staan bij de manier waarop de raadsleden, burgemeesters en wethouders politiek handelden en spraken. In de eerste jaren van de onderzochte periode stelden de vaak liberale of, in Hoogeveen confessionele gemeenteraadsleden het algemeen belang van de gemeente voorop. De debatten in de raad verliepen dan ook rustig. In Assen, de provinciehoofdstad, deden de eerste verschuivingen zich al voor de hervorming van het kiesrecht voor. In 1917 telde de raad vier sociaaldemocratische leden die opkwamen voor de belangen van hun specifieke achterban. De politisering van de raad was ingezet met heftige discussies tot gevolg. Deze tendens versterkte zich na 1918. De gemeenteraad van de plattelandsgemeente Odoorn telde voor de democratisering van het kiesrecht slechts een sociaaldemocraat die zich aanpaste aan het louter vormelijke overleg. Politisering trad er pas op na 1918 wanneer zowel de sociaaldemocratische als de confessionele partijen meer zetels innamen. De concrete problemen die voortsproten uit de economische crisis, maakten echter dat de raadsleden het algemeen belang van de gemeente voorop bleven stellen. De debatten verliepen nog steeds ordentelijk. De gemeenteraad van Hoogeveen werd voor de hele onderzochte periode gekenmerkt door een confessionele dominantie. De enkele sociaaldemocratische leden die tot de raad toetraden na 1917, pasten zich aan de gangbare normen aan. Partijpolitiek en hoogoplopende discussies werden buiten de raad gehouden en een diepgaande verandering in politieke cultuur deed zich niet voor. Wiebe Arts schetst een complex verhaal waarin hij terecht de verschillen tussen de drie gemeenten benadrukt. Doordat hij oog heeft voor sociaaleconomische aspecten plaatst hij de politieke cultuur van de gemeenteraden in de bredere samenleving. Toch mocht de sociaaleconomische en demografische duiding waarmee het boek start beknopter. De analyse van de debatcultuur kon dan weer diepgaander. Wat de auteur juist onder ‘de politieke cultuur van een gemeenteraad’ verstaat, blijft daarenboven enigszins vaag. Uit het verloop van het boek wordt wel duidelijk dat Arts hier doelt op de soorten onderwerpen die worden besproken, de stijl van debatteren, de omgangsvormen, de politisering van de gemeenteraden en de aan- of afwezigheid van partijpolitiek, maar hij vermeldt dit nergens expliciet. Hij kadert zijn invulling van politieke cultuur evenmin in de (inter)nationale historiografie in. Arts doet voornamelijk beroep op de lokale geschiedschrijving. Referenties naar internationale werken ontbreken en pas in het besluit duiken twee nationale studies op betreffende veranderende politieke cultuur. Nochtans is relevante secundaire literatuur over een nationaal niveau wel voor handen. Zo is voor Nederland al onderzocht hoe de hervormingen van het kiesrecht mede hebben geleid tot een evolutie in de idee van wat een parlement was: van een vergadering van verstandige mannen die het algemeen belang van de natie nastreefden, tot een afspiegeling van het werkelijke land, waar partijleden elk hun specifieke achterban vertegenwoordigden. Het negentiendeeeuwse model waar personen die beleefd debatteerden centraal stonden, maakte plaats voor een parlement gedomineerd door sterke partijen en hoogoplopende discussies. Hoewel de auteur in zijn besluit terecht stelt dat vergelijkingen tussen dit nationale niveau en het lokale gewaagd zijn, was een dialoog met deze geschiedschrijving zijn studie ten goede gekomen. Het had zowel zijn analyse als zijn invulling van politieke cultuur kunnen aanscherpen. Daarenboven had een dergelijke dialoog toegelaten de
tseg_2010-3_def.indd 106
4-10-2010 13:30:32
Recensies
»
107
gelijkenissen en vooral de verschillen tussen het nationale en lokale niveau bloot te leggen. Zo kon de specificiteit van politieke processen op het lokale niveau, dat vaak onderbelicht blijft in de politiek culturele historiografie, worden geduid. Carolien Van Loon Universiteit Antwerpen
Dick de Winter, Ab Menist. Revolutionair-socialistisch vakbondsleider, politicus en verzetsstrijder (Amsterdam: Eburon, 2010) 244 p. isbn 9789059723597. In mei 1940 moest Ab Menist (1896-1942) direct onderduiken. In het zojuist gebombardeerde Rotterdam was hij een lokale bekendheid. Hij was er voorman van de radicale vakbeweging, leider van de Revolutionair Socialistische Arbeiderspartij (rsap), raadslid en voorzitter van de Algemene Werklozenbond. Hij had alles bij elkaar meer dan twintig jaar ervaring in de politiek. Hij bleef zijn idealen trouw en stortte zich meteen op het illegale werk. Hij zou de oorlog niet overleven. De historicus Dick de Winter heeft een boek geschreven over deze weinig bekende revolutionair uit het interbellum. Hij kon daarvoor gebruik maken van een bijzondere bron: interviews met mensen die Menist nog gekend hebben en nu grotendeels overleden zijn. Door deze bron komen we veel te weten over Menists karakter, zijn familieleven en zijn sociale contacten. Het boek overstijgt daardoor het genre van de politieke biografie, waarin een levensbeschrijving vaak neerkomt op een opsomming van partijconflicten en scheuringen. Hoewel Menist zou uitgroeien tot een zeer ervaren politicus, waren zijn eerste stappen in de politiek wat onhandig. In 1917 had hij er al een jaar dienstplicht opzitten, toen hij toch besloot om dienst te weigeren. Hiervoor kreeg hij tien maanden gevangenisstraf – als hij zijn dienst had uitgezeten was hij al na twee maanden klaar geweest. De celstraf bleek echter erg mee te vallen. Fort Spijkerboor, waar hij werd ondergebracht, bleek zo lek als een mandje. En daardoor kon hij ‘ongezien’ ontsnappen wanneer hij als spreker op moest treden op bijeenkomsten van radicale Jongeren Geheelonthouders Bond (jgob). Het enige waar hij op moest letten, was dat hij ongezien zijn cel in- en uitglipte, gemist werd hij niet. Een van deze jgob-bijeenkomsten had grote invloed op zijn latere leven; hij leerde er zijn toekomstige vrouw kennen. Het zijn dit soort anekdotes die De Winters boek bijzonder maken. Menist werd in 1896 in Amsterdam geboren in een orthodox Joods gezin. Hij behoorde tot de generatie die tijdens de Eerste Wereldoorlog radicaliseerde. Hij brak met zijn gezin, trouwde met een niet-Joodse vrouw, verhuisde naar ‘rivaalstad’ Rotterdam en werd daar een belangrijke arbeidersleider. De Winter volgt zijn stappen nauwgezet en besteedt onder andere aandacht aan de moeizame jaren twintig. De scheidslijnen tussen de verschillende linkse stromingen waren aanvankelijk zeer vaag. Zo was Menist betrokken bij heftige debatten in de jgob, de Praktische Idealisten Organisatie en tal van andere lang vergeten clubs, voordat hij uiteindelijk betaald bestuurder werd van de radicale, ‘anarchistische’ vakcentrale Nationaal Arbeids-Secretariaat (nas). Tegelijkertijd bleef hij een actief lid was van de communistische partij, dat kon toen nog. Pas aan het einde van de jaren twintig dreven de verschillende politieke stromingen definitief uit elkaar; binnen de communistische partij was geen ruimte meer voor
tseg_2010-3_def.indd 107
4-10-2010 13:30:32
108 »
tseg — 7 [2010] 3
oppositionelen of nas-activisten. Menist bleef lid van het nas en stapte over naar de Revolutionair Socialistische Partij (rsp) die door oppositionele communisten was opgericht. De politiek was zijn levenstaak geworden. Menist zette zich vanaf dat moment in voor het opbouwen van een onafhankelijk links milieu, tussen sociaaldemocratie en stalinisme in. Door zijn sociale vaardigheden slaagde hij erin de verzuurde verhoudingen binnen het nas in Rotterdam, gevolg van tien jaar factiestrijd, te overwinnen. Menist kon goed luisteren, bleef altijd kalm en straalde daardoor gezag uit. Tegelijkertijd had hij een belangrijk oog voor detail: verjaardagen van nas-medewerkers werden altijd uitbundig gevierd. Deze eigenschap, in combinatie met zijn organisatietalent, zorgden voor een wederopleving van het nas in Rotterdam. Ook de rsp profiteerde enorm van de energie en sociale vaardigheden van Menist, binnen korte tijd was Rotterdam een van de sterkste rspafdelingen. In de tweede helft van de jaren dertig werd Menist daarnaast voorman van de Algemene Werklozenbond (awb), die binnen korte tijd drieduizend Rotterdamse leden had. Na het bombardement op ‘zijn’ stad en de capitulatie dook Menist direct onder. De revolutionairsocialisten gingen ondergronds en binnen het nieuwe Marx-LeninLuxemburg-Front speelde Menist een belangrijke rol. Voor hem en zijn gezin brak een zeer moeilijke tijd aan, ze zagen elkaar nog maar zelden. In de eerste helft van 1942 werd de leiding van het mll-Front opgepakt en Menist samen met zeven medestrijders ter dood veroordeeld. Op de Leusderheide werd hij geëxecuteerd. Door zijn vele politieke verantwoordelijkheden kwam Menists gezinsleven vaak in de verdrukking. Maar, zo citeert biograaf De Winter een van Menists dochters, wanneer Menist tijd vrijmaakte voor zijn gezin, dan was hij er ook helemaal. Dit soort informatie, die niet in de archieven te vinden is, maken De Winters boek zo waardevol. Voor zijn biografie sprak hij met familieleden, partijgenoten en vakbondsleden uit de jaren dertig. Veel van de interviews die hij aanhaalt stammen uit de jaren tachtig en veel van de geïnterviewden zijn inmiddels overleden. Het is een unieke bron en De Winter was dan ook de aangewezen persoon om dit boek te schrijven; door zijn werk voor het Sneevliet Herdenkingscomité, dat nog elk jaar de moord op Menist en zijn medestrijders herdenkt, had (en heeft) hij veel contacten binnen dit milieu. Naast interviews heeft De Winter uitgebreid onderzoek gedaan in kranten, brochures en archieven. Het is zo een goed gedocumenteerde biografie geworden. Dat De Winter veel aandacht besteedt aan organisatorische zaken – de geschiedenis van het nas, het ontstaan van de Onafhankelijke Socialistische Partij in 1932 en haar fusie met de rsp – stoort daarbij niet. Maar ondanks het feit dat we veel mensen over Menist ‘horen’, blijft zijn eigen denkwereld voor ons verborgen. Er wordt nauwelijks geciteerd uit zijn artikelen, brieven of andere egodocumenten. Wat hijzelf van verschillende kwesties vond, komen we daardoor niet te weten. Zo blijft Menist een raadselachtige figuur, ondanks het feit dat we nu veel meer over hem weten. Bart van der Steen European University Institute, Florence
tseg_2010-3_def.indd 108
4-10-2010 13:30:32
Recensies
»
109
Robin te Slaa en Edwin Klijn, De nsb. Ontstaan en opkomst van de NationaalSocialistische Beweging, 1931-1935 (Amsterdam: Boom 2009) 939 p. isbn 978-90-850-6813-6. Over de nsb is al veel geschreven en dat is gezien het optreden van deze partij tijdens de Duitse bezetting ook niet te verwonderen. L. de Jong heeft in zijn werk over de bezetting vanzelfsprekend zeer veel aandacht aan dit onderwerp besteed. Een degelijke monografie publiceerde A.A. de Jonge al in 1968 als een bijproduct van zijn dissertatie over antidemocratische stromingen in het Interbellum. Maar vier jaar eerder promoveerde G.A. Kooy op een uitgebreide detailstudie over de nsb in Winterswijk, wat sindsdien als een model geldt voor locaal, diepgaand onderzoek naar de aantrekkingskracht van het nationaalsocialisme in Nederland. Hij legde de basis voor verschillende lokale onderzoeken, waarin de electorale aanhang van de nsb werd geanalyseerd. De belangrijkste uitkomst daarvan was wel, dat de nsb voornamelijk kiezers kon verwerven uit de kring van de rechts-liberale Vrijheidsbond. Lokaal en regionaal betekende dat, dat de nsb alleen maar kon doorbreken in plaatsen, streken en buurten, waar de Verzuiling het minst sterk geworteld was. Vellenga toonde aan in het voetspoor van Kooy, dat in de direct aan Duitsland grenzende gebieden de uitstraling van de Duitse naziepartij tot een tijdelijk succes voor de nsb had geleid. Het fenomeen van de door Vellenga zo genoemde ‘losmaakpartijen’ speelde daarbij tevens een rol van betekenis. Hiervan vinden wij in het werk van Te Slaa en Klijn, De nsb. Ontstaan en opkomst van de Nationaal-Socialistische Beweging, 1931-1935, weinig terug. Zij pretenderen dat zij met hun omvangrijke studie over de eerste jaren van de nsb een vernieuwende bijdrage hebben geleverd. Zij hebben ongetwijfeld erg veel materiaal bij elkaar gebracht en een interessant boek geschreven in een spannende jongensboekenstijl met vaak nogal dik aangezette uitspraken als ‘de glorietijd van de beweging’ (p. 333), ‘de meest succesvolle periode van de nsb’ (p. 339), het tijdschrift Nieuw Nederland ‘vormt nog steeds een unicum in de historie van het Nederlandse fascisme’ (p. 507), ‘De strijd om de straat…nam in 1935 schrikbarende vormen aan’ (p. 617). De auteurs hanteren een streng historistisch uitgangspunt, waarbij geen oordelen zouden moeten worden uitgesproken en de nsb-ideologie, het hoofdthema van het boek, uitsluitend beschreven zou moeten worden door middel van uitspraken van de nsb’ers zelf (p. 24). Zo komen zij ertoe Mussert en zijn medestanders voortdurend als oprechte idealisten te schetsen, die een ‘Derde Weg’ nastreefden naast het liberalisme en het socialisme (pp. 29, 131, 192, 261, 498, 658, 709, 722, 779, 792). Zij willen laten zien dat het fascisme een nieuwe, revolutionaire, maar ook religieuze ideologie was met rechtse, maar ook linkse idealen. In het begin zou Mussert niet antisemitisch en racistisch geweest zijn, maar vanaf 1934 liet hij zich wel in die richting uit (pp. 25-29). Zij verwijten de eerdere historici, die zich met hun onderwerp hebben beziggehouden, dat zij te weinig rekening hebben gehouden met de historische omstandigheden en veel te veel uitgegaan zijn van een tunnelvisie. Speciaal L. de Jong moet het ontgelden. Zij beroepen zich daarbij op het werk van J. de Kadt, ‘Het Fascisme en de Nieuwe Vrijheid’ uit 1938. Nu heeft deze ex-communist interessante beschouwingen gewijd aan de specifieke aantrekkingskracht van het fascisme, waarbij hij zijn bewondering voor Mussolini niet onder stoelen of banken stak, maar een groot nadeel van zijn werk is natuurlijk wel, dat hij dit geschreven heeft vóór München, vóór Polen! Geen historicus kan nu eenmaal ontkomen aan de geschiedenis! En dat geldt ook voor Te Slaa en Klijn.
tseg_2010-3_def.indd 109
4-10-2010 13:30:32
110 »
tseg — 7 [2010] 3
In de loop van hun toch wel wat topzware boek ontkomen zij er niet aan van tijd tot tijd zelf oordelen te vellen over de leugenachtigheid van Mussert en zijn kameraden (pp. 286, 494, 505, 529, 595, 604, 651). Dan wordt de oprechte Mussert ook bij hen plotseling ‘een wolf in schaapskleren’ (p. 231). Ons parlementaire stelsel functioneerde in hun ogen nog in het geheel niet in het Interbellum. In alle opzichten faalde de democratie, de Verzuiling wordt als een negatief keurslijf beoordeeld. Hier oordelen beide historici dus wel degelijk en niet mals. Dat Nederland in vergelijking met de buurlanden nu juist een grote mate van politieke stabiliteit vertoonde met maar drie premiers in deze hele periode, terwijl België, Frankrijk en Duitsland in die functie bepaald grossierden, zegt hen kennelijk niets. Zo komen zij ertoe de nsb als een serieuze kanshebber te zien voor een greep naar de macht. Iedereen wilde immers eigenlijk af van de democratie. De nsb was dus geen randverschijnsel, zoals ik zelf ooit eens heb geschreven, maar een machtig en aantrekkelijk alternatief voor de falende democratie. Is hun werk nu op veel nieuw materiaal gebaseerd? Zij hebben veel bij elkaar gebracht uit de rijk aanwezige, secundaire literatuur, maar van een analytische verwerking van dat materiaal kan toch niet gesproken worden. Zij verwijten vorige historici niet naar de basis van de partij te hebben gekeken, maar zij doen dat zelf helemaal niet. Aan het electoraal onderzoek besteden zij drie pagina’s. Nieuw is ongetwijfeld hun uitvoerig gebruik van de verslagen van de Centrale Inlichtingen Dienst. Maar hun uitvoerig verhaal over de toenaderingspogingen van de nsb tot het Vaticaan, een betrekkelijk onbekend fenomeen, steunt toch hoofdzakelijk op het werk van J.P. de Valk. En ook hun relaas over de ontwikkeling in antisemitische richting van de nsb baseren zij volledig op eerder historisch onderzoek zonder dat overigens goed te vermelden. Hun uitvoerige notenapparaat wekt alleen de schijn van eigen onderzoek. Soms komen zij tot opvallende, interessante constateringen. Zo zien zij veel overeenkomst tussen het optreden van de socialistische leider Koos Vorrink en Anton Mussert, terwijl de antifascistische en anticommunistische beweging ‘Eenheid door Democratie’ bijna als twee druppels water op de nsb zou lijken (pp. 226, 429, 637, 673-674). De strijd tegen de nsb zou de sdap eigenlijk pas goed tot een democratische partij hebben gemaakt (p. 794). Met dit soort van originele stellingen en met hun spannende schrijfstijl vol met moderne, anglicistische stijlbloempjes (easy listening, way of life, sweettalk, wishful thinking, old boys network, losers, if you can’t beat them, join them) zullen zij ongetwijfeld een jong tot veel lezen bereid zijnd publiek kunnen boeien. Gjalt Zondergeld
Bert Hogenkamp e.a., Sensationele voorstellingen en passend vermaak. Film en bioscoop in Utrecht (Utrecht: Matrijs 2009) 192 p. isbn 90-5345-386-5. Sensationele voorstellingen is een multimediale reis doorheen de Utrechtse filmgeschiedenis in twaalf hoofdstukken en één dvd. Bert Hogenkamp en zijn collega’s bundelden in dit boek hun onderzoek naar de historische en culturele factoren die meespeelden bij de ervaring en expansie van filmcultuur in Utrecht, vanaf het prille ontstaan van de cinema tot vandaag. Het onderzoek vond zijn oorsprong aan de Universiteit Utrecht, en behandelt zo goed als alle facetten die gepaard gaan, en gingen, met de ervaring van film: van filmhistorische ontwikkelingen en receptiekritiek tot de
tseg_2010-3_def.indd 110
4-10-2010 13:30:33
Recensies
»
111
recenserende organen en alle socio-economische aspecten met betrekking tot filmhuizen en filmgangers. Het mag dan ook een wonder heten dat de ruime blik van het project niet geheel ten koste gaat van de helderheid en diepgang van het boek, dat met zijn 192 pagina’s te licht weegt om een diepgravende academische studie te zijn, maar er toch in slaagt een beeld te scheppen van filmminnend Utrecht doorheen de filmgeschiedenis. De geografische en chronologische beperkingen die de studie zichzelf oplegt, zorgen er helaas wel voor dat de lezer vaker dan niet op zijn honger blijft zitten. De verschillende schrijvers doen hun best om zich niet al te veel in te laten perken door chronologie wanneer ze hun specifieke casus uit de doeken doen, maar omdat er grenzen zijn aan overlapping, en de hoofdstukken circa veertien pagina’s tellen, gebeurt dit toch. Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat een casus rond censuur en overheidsinmenging in Utrecht – aangestuurd door de conservatieve ‘Lichtbeeldenverordening’ die bijvoorbeeld de films van komisch genie Charlie Chaplin niet geschikt achtten voor kijkers onder de zestien jaar – versnipperd geraakt over verschillende hoofdstukken. Het komen en gaan van de diverse filmhuizen, van de Grand Cinematograph Olympia in 1907 tot het Louis Hartlooper complex in 2004, ondergaat een gelijkaardig lot. De erg korte levensduur van bepaalde cinema’s, en hun gebrek aan impact, neemt echter niet weg dat ze mee opgenomen worden in deze kroniek van het Utrechtse filmleven. De hoofdstukken die erin slagen om voldoende in het overkoepelende narratief over Utrecht te passen, en tezelfdertijd niet inboeten aan globale filmhistorische context, zijn de hoofdstukken die als voorbeeld hadden kunnen dienen voor de rest van het boek. Het is dan ook jammer dat die lijn niet consequent aangehouden wordt. Bert Hogenkamps hoofdstuk rond de komst van de geluidsfilm illustreert hoe een filmhistorische periode verbonden kan worden aan het verhaal van een stad, zonder daarbij internationale trends als de stijgende ticketverkoop, en de productie van meertalige versies van dezelfde film (om de markt te domineren) uit het oog te verliezen. Zo ook met de hoofdstukken die handelen over filmvertoningen tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. De Nederlandse filmbranche kampte immers niet enkel tijdens de oorlog met problemen – onder meer vanwege de ban op Amerikaanse films – maar ook daarna, omdat de filmdistributie maar langzaam op gang kwam. Als gevolg werd het publiek een zeer eigenaardig filmprogramma opgediend, dat tijdens de oorlog bestond uit Duitse (propaganda)films en vooroorlogse Nederlandse klassiekers, die een ware opleving kenden. Na de oorlog was er dan weer heel wat filmisch vermaak in te halen, waardoor de tijd eventjes stil kwam te staan in Nederland, en men films te zien kreeg die al enkele jaren oud waren. Het is echter tekenend dat er acht hoofdstukken gewijd worden aan de eerste 50 jaar filmgeschiedenis (1895-1945), en vervolgens slechts vier aan de volgende 55 jaar. Het valt te betreuren dat men er niet voor gekozen heeft in minder hoofdstukken wat dieper in te gaan op verschillende thema’s die de filmische geschiedenis van Utrecht doorheen de jaren gekleurd hebben, dan wel de chronologie te willen aanhouden tot heden ten dage. Het is immers niet zo dat er op filmhistorisch vlak weinig gebeurt na de Tweede Wereldoorlog. Integendeel zelfs. De omwentelingen die volgen zijn zeer interessant, en ze sluiten mooi aan bij voorgaande periodes in de filmgeschiedenis, maar hier wordt weinig mee gedaan. De opkomst en populariteit van de arthouse film en het filmisch modernisme in de jaren vijftig en zestig kan zo bijvoorbeeld gekoppeld worden aan de oprichting van de Amsterdamse en Utrechtse Filmliga, die al in 1927, met manifest en al, prat gingen op het vertonen van de kunstfilm: ‘Eens op de
tseg_2010-3_def.indd 111
4-10-2010 13:30:33
112 »
tseg — 7 [2010] 3
honderd keer zien wij: de film. Voor de rest zien wij: bioscoop. De kudde, het commercieele [sic] regime, Amerika, Kitsch’ (p. 67). Het is echter ironisch dat de provocerende woorden van de Filmliga niet noodzakelijk betekenden dat zij hielden van films met een bijzonder experimentele inslag. We kunnen hierin de kiem herkennen van een doelgroep die vandaag heel groot is geworden, de liefhebbers van de ‘betere’ film, of commerciële arthouse. Dat laatste geldt meteen ook als goede omschrijving voor het boek zelf. De beperkingen qua volume en het gebrek aan diepgang voor bepaalde periodes, gekoppeld aan een nood om volledig beschrijvend te willen zijn met betrekking tot veranderingen in de Utrechtse filmarchitectuur, zorgen ervoor dat het boek blijft zweven tussen academisch en populariserend. Vito Adriaensens Universiteit Antwerpen
Piet Hazenbosch, Voor het volk om christus’ wil. Een geschiedenis van het cnv (Hilversum: Verloren 2009) 858 p. isbn 978-90-8704-094-91. Tevens verschenen als proefschrift aan de Vrije Universiteit 2009. Het Christelijk Nationaal Vakverbond (cnv) heeft een traditie opgebouwd om de eigen geschiedenis te laten vastleggen door een medewerker. De secretaris Herman Amelink schreef de prachtige ‘Banier-reeks’ – Onder eigen Banier, Met ontplooide banieren en samen met J. Schipper, De banier opnieuw geheven, waarin de geschiedenis van het cnv tot eind 1945 werd vastgelegd. Bijna letterlijk. Alles werd uitvoerig gedocumenteerd en van ‘bewijzen’ voorzien. Er werd een dwingende behoefte gevoeld tot verantwoording, tot rechtvaardiging. Dat gevoel werd weer urgent nadat midden jaren zeventig de drie grote vakcentrales – nvv, nkv en cnv – plannen hadden tot intensieve samenwerking. Uiteindelijk leidden de besprekingen tot de fusie van nvv en een deel van het nkv in het fnv. Enkele katholieke bonden en de protestants-christelijke vakcentrale bleven buiten de grote fusie. Er viel weer iets te verantwoorden en dus schreef een oud-medewerker Kars Dijkstra in 1979 het vierde boek over de geschiedenis van het cnv: Beweging in beweging. Het cnv na 1945. Toch zou de ontzuiling ook greep krijgen op de christelijk-sociale beweging. De beweging en de ideologie werd van binnenuit uitgehold. In een poging dit te stoppen en de christelijk-sociale gedachte van nieuwe impulsen te voorzien werd in 1991 een groot christelijk-sociaal congres georganiseerd. Uit deze grondige bezinning kwamen een aantal initiatieven voort. Er kwam een bijzondere leerstoel ‘christelijk-sociaal denken over economie en maatschappij’ in 1992 met als eerste hoogleraar Jan Peter Balkenende, het congres zou een jaarlijks vervolg krijgen en er ging een impuls uit naar de geschiedschrijving. Midden jaren negentig werd er aan diverse boeken over de geschiedenis van de christelijke vakbeweging gewerkt en kwam er een Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging. Het Cahier zou tien jaar achtereenvolgend moeten verschijnen met allerlei deelstudies ter voorbereiding op een overzichtswerk over de honderdjarige geschiedenis van het cnv in 2009. En zo geschiedde. De beleidsmedewerker van de christelijke vakcentrale Piet Hazenbosch werd vrijgesteld en promoveerde op de honderdste verjaardag van het cnv aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.
tseg_2010-3_def.indd 112
4-10-2010 13:30:33
Recensies
»
113
Het werd dus een boek in de traditie van het cnv, vooral ook doordat het buitengewoon grondig gedocumenteerd is. Als beleidsmedewerker – sinds 1979 – weet Hazenbosch raad met de overvloedige rapporten. Op kundige wijze componeert hij de beleidsstukken aan elkaar en in vlotte stijl, wat het boek aangenaam leesbaar maakt, vertelt hij aan de hand van terugkerende thema’s in perioden van telkens tien jaar wat er geschied is. Dit laatste suggereert ten onrechte een keurige spreiding over de tijd. Hazenbosch heeft voor de eerste vijf hoofdstukken, dus de eerste vijftig jaar, slechts 200 pagina’s nodig. Daarin staat op de keper beschouwd niets nieuws. Hazenbosch heeft de relevante gegevens bij elkaar gesprokkeld en helder en accuraat weergegeven. Het zwaartepunt van deze cnv geschiedenis ligt dus op het recente verleden. Ter illustratie: voor de periode 1990 tot heden benut Hazenbosch eveneens 200 pagina’s. Hoewel het stof nog niet is neergedwarreld op deze tijd, stapt Hazenbosch er doorheen met het zelfvertrouwen van de beleidsmedewerker; hij kent zijn stukken. Met de notulen van de Verbondsraad in de ene hand en de diverse project- en werkgroepverslagen en campagnes in de andere hand wordt de moderne geschiedenis van de vakcentrale beschreven. Net als zijn voorganger Amelink legt de auteur zijn eigen (werkzame) verleden vast. Deze geschiedenis van binnenuit is de kracht van het boek. Het zal nog jaren als naslagwerk gebruikt gaan worden. Tegelijk is deze geschiedenis van binnenuit ook de zwakte van het boek. Kan een medewerker voldoende afstand nemen van zijn eigen verleden en dat van zijn baas, die het boek financierde, om tot degelijke wetenschappelijk geschiedschrijving te komen? De verdedigende toon die de vroegere cnv geschiedschrijvers typeerde, is nauwelijks bij Hazenbosch te bespeuren, maar kritiekloos is zijn verhaal wel. Dit wordt bevorderd door zijn eenzijdig gebruik van bronnen. De auteur put uitsluitend uit het cnv archief. Het is zeer de vraag of zijn definitie van wetenschap voldoet: ‘de beschrijving moet zoveel mogelijk gebaseerd zijn op toegankelijke en betrouwbare bronnen, de verklaring moet aannemelijk gemaakt worden’ (p. 758). Hoe aannemelijk is de beschrijving van de federatiebesprekingen midden jaren zeventig als de archieven van het nvv en nkv niet in de studie betrokken worden? Met een dergelijke eenzijdigheid is de wetenschap niet gebaat. De complexe achtergrond van deze besprekingen, de dynamiek van de verschillende ontwikkelingen, zoals de ontzuiling, de overgang van een industriële naar een dienstverlenende economie, de maatschappelijke polarisatie en hun onderlinge wisselwerking blijven buiten beschouwing. Door het ontbreken van analyse en interpretatie mist de beschrijving diepgang. Uiteindelijk concludeert Hazenbosch dat het cnv afhaakt door vast te houden aan de eigen identiteit. Dat stond toen ook in het persbericht, maar wat die identiteit inhield, vermeldt Hazenbosch niet. Hij hanteert haar als een vast gegeven, maar dat was het zeker niet in die snel veranderende maatschappij, zoals ook Van Zuthem in zijn rapport Een onbewegelijke beweging aantoonde. Dat de christelijke identiteit in de honderdjarige geschiedenis van de vakcentrale voortdurend veranderde en ook weleens als wapen misbruikt werd, komen we door een gebrek aan historische analyse niet te weten. Te weinig zijn de onderlinge tijdvakken met elkaar vergeleken. Geschiedschrijving is meer dan het kundig aan elkaar schrijven van nota’s. Hazenbosch heeft als een beleidsmedewerker een dik en nuttig naslagwerk geschreven, waarbij de promotor vergat hem erop te wijzen dat de wetenschap andere eisen stelt. Arno Bornebroek
tseg_2010-3_def.indd 113
4-10-2010 13:30:33
114 »
tseg — 7 [2010] 3
Joep Schenk, Groningen-gasveld vijftig jaar. Kloppend hart van de Nederlandse gasvoorziening (Amsterdam: Boom 2009) 220 p. isbn 9789085067634. ‘’s Avonds in ons hotel in Sappemeer hebben we heus geen champagne gedronken. We zijn geloof ik zelfs vroeg naar bed gegaan’. Aldus de man die leiding gaf aan de boorploeg die het Slochterenveld ontdekte. Nederlanders hebben niet zo veel met historische momenten. Nu zal het niet eenvoudig zijn het aanboren van een ‘gasbel’ op het moment zelf te ervaren als historisch. De druk in de boorstang liep op. Maar ook achteraf hebben wij moeite met die momenten. Van tijd tot tijd noteerde iemand dat zelfs geen miniem monumentje herinnerde aan het begin van de aardgasrevolutie in Nederland. Nu is er wel een niet te missen kunstwerk, want midden op de snelweg. Maar tijdens een faculteitsuitje, waaraan ik onlangs meedeed, bleek zo wat niemand onder de (Groningse) intellectuelen een idee te hebben wat die grote bollen representeerden, iets ‘fundamenteels onzichtbaars’, volgens de kunstenaar, namelijk het in 1959 aangeboord aardgas. Het is dus goed dat jubilea aanleidingen zijn om boeken uit te geven om het historisch moment en het historisch belang vast te leggen op papier. De nam, de ontdekker, heeft Schenk gevraagd dat te doen, samen met Petra Timmer, die verantwoordelijk is voor de ‘intermezzi’, de talrijke kaderteksten. Zoals de rigueur schijnt te worden bij de betere gedenkboeken krijgt de lezer een dvd erbij. Een boek is niet het summum van modieuze interactiviteit, maar in de tekst staan verwijzingen naar de filmfragmenten. De integratie gaat zo verder dan bij andere boeken met schijf die ik heb gezien. Het boek zelf omvat vier hoofdstukken. Het eerste schetst de voorgeschiedenis en brengt de lezer van de stedelijke gasfabrieken via het lange afstandsgas van de jaren 1920 en de exploratie van de ondergrond voor en na de Tweede Wereldoorlog door de Bataafse (Koninklijke Shell) in tandem met de Amerikaanse Standard om te eindigen met dé boringen in het noorden van het land. Het tweede hoofdstuk bespreekt de discussies over het gasgebouw op hoog niveau tussen de oliemaatschappijen, de Staatsmijnen en het ministerie van Economische Zaken. Dat gasgebouw – de wijze waarop deze partijen bij winning en distributie van het aardgas institutioneel gekoppeld raakten – is in de ogen van Schenk het centrale thema van het boek. Hij ziet het bovenal als een vroege en geslaagde vorm van publiekprivate samenwerking. De aanleg van het gasnetwerk, het buitensluiten van de Hoogovens, de hoge verwachtingen en eerste teleurstellingen van het publiek komen ook aan de orde, zij het soms wat summier. Het ‘t-kan-niet-op-optimisme’ van het tweede hoofdstuk verandert in het derde in ‘wees verstandig met aardgas’. Kortom, wij belanden in de jaren van de oliecrises. Het zijn ook de jaren van interessante problemen, die niet louter op het conto van de sjeiks zijn te schrijven. Wat is de gewenste samenhang tussen een groot gasveld en vele kleintjes? Wat betekenen hoge olie- en dus hoge gasprijzen voor de verdeling van de poet? Aardgas als een bedwelmingsmiddel voor de staat, de Hollandse ziekte, wordt dus aangesneden. Het laatste hoofdstuk behandelt de periode 1989-2009. In 1959 was verwacht dat het gastijdperk dan tegen zijn einde zou lopen. We kunnen nog wel even vooruit is de boodschap van Schenk. De beschrijving concentreert zich vooral op de consequenties van het toenemend gewicht van de Europese Unie en de daar nagestreefde liberalisering van energiemarkten, ‘die fetisjistische houding’ aldus een directeur van de Gasunie. De auteur etiketteert het hoofdstuk als politiekbeleidsmatig. Het beschrijft echter ook hoe Slochteren een andere betekenis krijgt. Geleidelijk werd het reduceren van fluctuaties als ‘swing supplier’ kenmerkend voor de Gasunie. Dat
tseg_2010-3_def.indd 114
4-10-2010 13:30:33
Recensies
»
115
wordt allengs verbreed door van ondergrondse opslag en locatie op een knooppunt (de gasrotonde) een (verhoopt) concurrentievoordeel te maken. Dit is echter een toespitsing van mij, niet een expliciet betoog van de schrijver. Schenk zet de geschiedenis netjes op een rijtje. De tekst is helder en geregeld levendig. Hij heeft zijn boek vooral gebaseerd op literatuur en openbare documenten. Het nadeel ligt voor de hand: het boek brengt weinig nieuws voor degenen die al eerder het een en ander over aardgas hebben gelezen. Problemen van tijdgenoten en ook de debatten onder historici raken ondergesneeuwd, omdat het moeilijk is verder te komen dan de filters van ‘oudere’ schrijvers. Als het boek vooral gaat om de institutionele vormgeving van de gasindustrie, zou ik iets over de Commissie Van Iterson hebben verwacht. Het verhaal doet soms naïef aan. Was die 22 juli 1959 wel zo historisch, ook achteraf gezien? Ook al zit er iets van complottheorie in, de befaamde bijlagen van Vrij Nederland uit 1983 geven een interessanter en meer complex beeld over de voorgeschiedenis van dat ene moment bij Slochteren. Ook zou je iets meer verwachten over de relaties tussen de nam, zijn moeders, de staat en de buitenwereld dan in het boek is te vinden. Zeker als het gasgebouw en de publiekprivate samenwerking hét thema is. Schenk’s tekst roept soms een glimlach op: A. Vondeling als het prototype van een radicale socialist uit de jaren 1960. Soms is het een grimlach. De Nederlandse energie-intensiteit, energieconsumptie per eenheid Bruto Binnenlands Product, zou na Slochteren vele malen hoger worden dan die van het omringende Europa. Wat dacht de auteur, toen hij dit opschreef, denk je dan. Zo maakbaar zijn deze grootheden nu ook weer niet. Het valt zwaar in het laatste, wat snel afgewikkelde hoofdstuk als lezer boven de stof te staan. Kortom, het boek is zeker niet te vergelijken met de bedrijfsgeschiedenis van Shell. Maar Groningen gasveld vijftig jaar is een geschikt en verzorgd medium om je te oriënteren en een eerste inzicht te krijgen. Ben Gales Rijksuniversiteit Groningen
tseg_2010-3_def.indd 115
4-10-2010 13:30:33