Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
bron Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1987-1988. E.J. Brill, Leiden 1989
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_jaa003198801_01/colofon.htm
© 2005 dbnl
1
Verhandelingen
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
3
Woordenboek: wetboek of archief? Jaarrede door de voorzitter Dr. H. Heestermans ‘Het vraagstuk waaromtrent hier het een en ander in het midden wordt gebracht, is niet bepaald nieuw. Klachten over de verwaarlozing en slordig hanteren van de moedertaal zijn aan de orde van de dag. Er is een algemene roep naar orde en regel, naar een betere grammaticale scholing van de jeugd, kortom naar het herstel van gezag.’ Dat schreef de Leidse hoogleraar dr. G.G. Kloeke in 1951 in een negenenvijftig pagina's tellende brochure die de titel Gezag en norm bij het gebruik van verzorgd Nederlands droeg. Kloeke voorzag het boekje van een toepasselijk motto: ‘Het streven naar verzorgde taal hebben alle beschaafden gemeen omdat het een der wezenskenmerken is van cultuur.’ Alle cultuur is streven, dus. Op p.v van zijn Voorwoord constateert Kloeke: ‘Het wachten van velen is op de ‘sterke man’, die ons zal verblijden met een volledige schoolgrammatica van het ‘standaard’-Nederlands. Niet te dik, zonder geleerd bijwerk, aangenaam leesbaar, zich bepalend tot de hoofdzaken en practisch ingericht, zodat zij als gezaghebbende bron voor school- en kantoorgebruik kan dienen.’ Zevenendertig jaar later is zo'n niet-geleerde, niet te dikke, aangenaam leesbare grammatica er nog steeds niet. Maar het lijkt er op dat, na een verflauwing in de jaren zestig en zeventig, de roep om normen sterker wordt. J.J. Heldring schrijft sinds enige jaren een maandelijkse taalrubriek in het NRC-Handelsblad. Hij hekelt daarin taal- en denkfouten, ook die van hemzelf, hetgeen een prettige karaktertrek genoemd mag worden. Het tijdschrift Onze Taal, lustoord van taalminnaars, taalvitters en taalpuristen, bloeit. Het telt nu achttienduizend abonnees. Dat is vijftig maal zoveel als het Leidse Tijdschrift dat door onze Maatschappij wordt uitgegeven. Het aantal ingezonden brieven over het voortschrijdend verval van de taal neemt toe. Op 20 mei 1987 verscheen een artikel in het NRC-Handelsblad onder de titel: Taal heeft een autoriteit nodig. De strekking van het stuk is de volgende. Het aantal grammaticale fouten en spelfouten in kranten is de laatste jaren onrustbarend toegenomen. Uit een enquête onder hoofdredacteuren bleek dat de jongste generatie journalisten haar moedertaal niet beheerst. Veel lezers van de krant vragen de eindredacteur om advies
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
4 in taalzaken. Zou de krant de rol van taalautoriteit dan maar niet op zich moeten nemen? Ja, zeggen de auteurs. En waarom? Heel eenvoudig. De taalkunde beschrijft alleen maar, ze schrijft niet voor, ze stelt geen normen. De ANS (de Algemeen Nederlandse Spraakkunst), verschenen in 1984, schrijft niet voor hoe het moet, die zegt alleen maar dat groter als wordt gebruikt naast groter dan. Van Dale schrijft ook niet voor hoe het moet, want die neemt de germanismen inschatten, uitproberen, afbouwen en middels op. Bovendien, en ik citeer: ‘wie schrijft dat hij zijn taxichauffeur een jodenfooi heeft gegeven gebruikt volgens Van Dale een goed Nederlands woord. Dat woord heeft echter een antisemitische oorsprong en zou dus ook die aanduiding moeten krijgen, net zo goed als het woord tofelemoons wordt omschreven als Bargoens voor katholiek. De gebruiker heeft behoefte aan zulke informatie.’ Kortom, de conclusie is duidelijk. Ik citeer weer: ‘een kwaliteitskrant zou van morgen af die rol kunnen vervullen [namelijk van normbepaler van de taal]. Het is een autoritaire rol, maar de taal heeft een autoriteit nodig.’ Die conclusie is natuurlijk raar. Eerst constateren dat de kranten vol staan met taalfouten en vervolgens diezelfde krant tot normbepaler verheffen. Heeft de taal een autoriteit nodig? Ja. Maar of de krant die autoriteit zou moeten zijn, waag ik te betwijfelen. In het genoemde artikel staat minstens één grammaticale fout. De auteurs spreken van ‘het aantal grammaticale en spelfouten.’ Hier is, zoals wij allen weten, sprake van een verkeerde samentrekking. We kunnen niet het bijvoeglijk naamwoord grammaticaal dezelfde functie geven als de verbale stam spel die als eerste lid van een samenstelling fungeert. Het moet zijn: ‘het aantal grammaticale fouten en spelfouten’ of fraaier nog: ‘het aantal fouten tegen de grammatica en de spelling’. Voorts bevat het stuk één dubieus woordgebruik. De auteurs noemen de ANS ‘het eerste, uitputtende handboek voor de Nederlandse grammatica.’ Uitputtend nu is, volgens Van Dale, een germanisme. Geen veelbelovend begin derhalve. De ‘leek’ op taalgebied denkt vaak dat wat hij zegt of schrijft goed Nederlands is. Hij heeft het nu eenmaal zo op school geleerd of hij heeft het altijd al zo gezegd. Maar daarmee is het natuurlijk nog niet ‘goed’ geworden. Hij kan zich deerlijk vergissen. Zo heb ik zelf tot mijn twintigste in de stellige overtuiging geleefd dat Volendam een eiland was. Die gedachte was ontstaan uit de ingrediënten: vissers, water, beslotenheid. Het was een
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
5 bittere teleurstelling toen ik hoorde dat ik het mis had. In mijn hardnekkigheid bleef ik echter lang trouw aan mijn opvatting dat een naam als Volendam nooit kon slaan op een dorp of een stadje. Het móest een eiland zijn. Pas toen ik voor het eerst op het eiland kwam zag ik dat het een dorp was. Zo is het ook met de taalgebruiker. Hij is nauwelijks te overtuigen van zijn ongelijk. Als bewerker van Van Dale krijg ik eens per week een brief over het woord gijzelaar. De strekking is meestal de volgende. ‘Een hengelaar is iemand die hengelt, een mopperaar is iemand die moppert en zo hebben alle woorden op -aar een actieve betekenis. Waar staat dan in Van Dale dat een gijzelaar eigenlijk iemand is die gegijzeld wordt?’ Het helpt zelden dat ik uiteenzet dat alle woorden in het Nederlands die op -aar eindigen een actieve betekenis hebben, op twee na: gijzelaar en martelaar. Zelfs voor het overtuigende argument dat een martelaar toch niet zelf martelt gaat men niet door de knieën. Een gijzelaar gijzelt, dat zegt tegenwoordig iedereen, dat bleek wel bij de treinkaping bij Beilen, dus is het goed.
Prescriptieve norm Toch zijn we hier in medibus rebus. Er wordt meestal gesproken van dé norm. Dat is onjuist. Er zijn drie normen. Jodenfooi is, in strijd met wat de auteurs van het eerder genoemde NRC-artikel stelden, een goed Nederlands woord. Het is gevormd volgens de gangbare regels voor de samenstelling. Maar volgens de sociale norm moeten we dit woord bij voorkeur niet gebruiken. Het is beledigend. Ik denk, op grond van de vele brieven hierover, dat het merendeel van de lezers al vanaf Beilen gijzelaar gebruikt in de betekenis: ‘iemand die gijzelt’. Volgens de descriptieve norm is dit gebruik dus geaccepteerd en gelegaliseerd. Die norm beschrijft de taalwerkelijkheid en spreekt geen voorkeur of afkeer uit. Zij registreert slechts, neutraal. Volgens de prescriptieve norm is een gijzelaar iemand die gegijzeld wordt. Zij schrijft voor hoe het moet. Hoe het moet? Van wie moet dat, kunnen we vragen. Er is een voortdurende strijd tussen de beschrijvende en de voorschrijvende norm. Woordenboekmakers hebben zich dat niet altijd goed gerealiseerd, zoals zij zich ook niet altijd bewust waren van die sociale norm. Heeft een woordenboek als taak om te registreren, te beschrijven, zonder een standpunt in te nemen? Of moet het voorschrijven hoe het moet? Laat ik eerst wat woordenboekschrijvers zelf aan het woord laten. Samuel Johnson, de fenomenale en eigenzinnige Engelse lexicograaf,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
6 zegt in het voorwoord van zijn A Dictionary of the English Language uit 1755: ‘Every language has its improprieties and absurdities, which is the duty of the lexicographer to correct or to proscribe.’ Dat is een helder en niet mis te verstaan standpunt. Matthias de Vries, de grondlegger van het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT), waaraan men in 1851 begon te werken en dat op 31 december 1999 zal zijn voltooid, doet in vastberadenheid niet voor Johnson onder. In zijn inleiding op het WNT (1882, p.LII) stelt hij: ‘De latinismen van vroegeren tijd, de gallicismen en anglicismen van onze dagen, maar bovenal het onmetelijk heir der germanismen: ziedaar vijanden, waarbij een onophoudelijk waken en strijden vereischt wordt. Stelt men prijs op een zuiveren, echt Nederlandschen stijl, wil men de taal in eere houden als de afspiegeling van den volksgeest: dan blijve het Woordenboek voor zulke vreemde inkruipsels met het scherpste toezicht gesloten. Ja, zelfs hiermede mogen wij niet volstaan. Het is niet genoeg den vijand te ontwijken: hij moet met den vinger worden aangewezen, opdat ieder op zijne hoede moge zijn. Daarom beijveren wij ons niet slechts het Woordenboek van alle barbarismen vrij te houden, maar ook bij voorkomende gelegenheden er opmerkzaam op te maken, en achten het wenschelijk, wanneer het werk eenmaal voltooid mocht zijn, eene alphabetische lijst van de meest gebruikelijke achteraan te plaatsen, ter bepaalde waarschuwing, met opgave tevens van de woorden, waardoor zij in goed Nederlandsch kunnen en moeten vervangen worden. Aan hen, die na ons komen zullen, zij de vervulling van dezen wensch aanbevolen.’ Ook voor andere wantaal dan de germanismen is hij streng. De Vries beschrijft in Deel II, p.569 het woord april. Niet in de betekenis ‘vierde maand van het jaar’, maar in die van ‘schuine oprit op een dijk’. April wordt ook wel als opril uitgesproken. Naast opril is door sommigen afril gevormd om, zoals De Vries het uitdrukt: ‘een hellend spoor aan te geven, wanneer men het niet als op- maar als aflopend beschouwt.’ Maar dan, zo vervolgt hij: ‘gaat men alle grenzen te buiten en neemt met de taal een loopje [verkeerde samentrekking]: afril, door ondeskundigen verzonnen, is een misbakje dat niet in de taal mag doordringen.’ Vooral door het gebruik van ‘misbakje’ ben ik zeer bekoord en onmiddellijk overtuigd van zijn gelijk. C. Kruyskamp, de bewerker van vier drukken Van Dale, is wat voorzichtiger. Van Dale is, zegt hij, een in beginsel normatief woordenboek ‘maar met grote voorzichtigheid in de toepassing van dit beginsel, en met ruime erkenning van de marge die het persoonlijk taalgebruik altijd voor
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
7 1
zich mag opeisen, en van de variabiliteit van alle levende taal.’ Haaks op deze opvatting staat de mening van J.B. Drewes, bewerker van de Grote Koenen (1986, p.19): ‘Het hoofdprobleem voor de lexicograaf [is]: de verhouding tussen taalbeschrijving en taalwaardering. Probleem niet alleen voor de schrijver maar ook voor de gebruiker. Een lexicograaf is geen zedenmeester in andermans taalgebruik. Hij verbetert de wereld niet door een afkeurende of goedkeurende opmerking inzake andermans woordkeuze [...] Een lexicograaf registreert. En moet dan oppassen dat hij niet eenzijdig registreert.’ Naar mijn mening is zo'n zuiver registrerende opvatting zonder waardeoordelen onjuist. Ik begrijp het standpunt echter wel. In de lexicograaf strijden twee zielen. Als taalkundige, zeker als taalkundige opgeleid na 1945, bij voorkeur in de jaren zestig, zeventig, heeft hij geleerd beschrijvend, registrerend te zijn. Hij mag geen waardeoordelen uitspreken. Taal is taal en als zodanig interessant. Maar als lexicograaf ervaart hij dagelijks dat hij zich niet kan losmaken van zijn sociale verplichting. Hij móet een standpunt innemen. Dan is hij puristischer en normatiever dan hij diep in zijn hart als taalkundige zou willen. Josette Rey-Debove, de Franse lexicografe, bewerkster van het door W.F. Hermans - terecht - zo bewonderde woordenboek Le Petit Robert constateert in haar boek op p.104: taalkundigen interesseren zich ternauwernood voor een woordenboek, ze zien het slechts als een metalinguïstisch object. Mensen met een geringe opleiding en weinig cultuur hebben er evenmin belangstelling voor. Maar juist de ontwikkelde mensen die geen taalkundigen zijn, zien er zorgvuldig op toe dat de norm wordt gerespecteerd. ‘Le lexicographe est donc obligé à une attitude prudente.’ Hoe hard de ontwikkelde klasse kan terugslaan als de lexicograaf niet prudent is, en als zij zich verraden voelt door ‘het’ woordenboek dat té liberaal, te vrijgevochten is, blijkt uit wat wel bekend is geworden als de ‘World War Webster Third’. Webster's Third International Dictionary verschijnt in 1961 in Amerika. De uitgever was zo onverstandig in advertenties mee te delen dat deze druk van het woordenboek geheel anders was dan de vorige. Dat moet een uitgever nooit doen. Iedereen gaat zoeken naar de verschillen en de conclusie zal steevast zijn dat het vroeger toch beter was. Er breekt een bijna hysterische reactie los. Men beschuldigt de redactie er van dat zij te permissief is geweest en de indruk wekt dat het goede Engels het Engels is dat populair is. Zij laat in feite alle pogingen varen om tussen het goede en het slechte taalgebruik te onderscheiden. Er was, zo constateerde men, een duister complot aan de gang om het Engels
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
8 te ondermijnen. Krantekoppen melden: ‘Sabotage in Springfield’ (in Springfield zetelt Webster's redactie); ‘Webster's Lays en Egg’ (‘kleunt mis’); ‘New Dictionary Cheap, Corrupt’. In concreto richtte zich de volkswoede tegen woorden als ain't (voor are 2 not), irregardless (voor regardless) en finalize (voor to bring to a conclusion). Een minstens even groot bezwaar achtte men het dat Webster's had geput uit zulke inferieure schrijvers als Mickey Spillane, Dinah Shore en president Eisenhower en uit tijdschriften als de Police Gazette. Een lexicograaf doet er goed aan zich te realiseren dat een woordenboek een gebruiksvoorwerp is, geen puur taalkundig-wetenschappelijk product. De gebruiker wil weten hoe hij een woord moet spellen, wat de betekenis is van een woord en wat zijn verbindingsmogelijkheden zijn. Maar ook of het als een germanisme wordt beschouwd en of het informeel, vulgair, volkstaal, Bargoens of gewoon fout is. De lexicograaf die zich gewetensvol van deze taak kwijt, brengt daarmee niet ‘alleen een subjectieve gevoelsreactie tot uitdrukking, maar verkondigt daarmee tevens een communis opinio, zij het dan de communis opinio van een betrekkelijk kleine 3 groep Nederlanders’, zoals ons erelid Stutterheim het formuleerde. Dat is iets anders dan zedenmeester zijn over iemand anders taalgebruik. Als iemand er naar streeft zijn taal vrij te houden van woorden, uitdrukkingen of betekenissen die aan het Duits ontleend zijn of van fouten dan moet het woordenboek hem daarover uitsluitsel geven. Het woordenboek is immers zijn enige gids. Als hij er geen been in ziet zijn taal te doorspekken met germanismen, neologismen, fouten als niet nadat, dan zal hij zich van de kwalificatie ‘germanisme’ of ‘foutief’ of ‘contaminatie’ niets aantrekken. Dezulken zijn niet meer te helpen.
Descriptieve norm Toch heeft het woordenboek niet alleen een normatieve functie, een functie als wetboek. Een woordenboek is een spiegel van de samenleving. De lexicograaf mag in het opnemen van woorden, betekenissen en dergelijke in zijn woordenboek niet bevoogdend of normatief zijn. Hij mag niet alle gangbare erotische woorden weglaten omdat ze ‘onnet’ zouden zijn. Daar zal iedereen het nu, in 1988, over eens zijn. Toch is het nog niet zo lang geleden (om precies te zijn in 1966) dat in een Nederlands woordenboek geen ‘vieze’ woorden werden opgenomen met als 4 argument dat ze zouden kunnen kwetsen. Een woordenboek mag niet alle gangbare Engelse woorden weglaten met als argument dat het Nederlands dan over-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
9 woekerd wordt en door vreemde smetten bezoedeld. Een woordenboek mag ook niet alle gangbare ‘fout’ gebruikte woorden weglaten (bijvoorbeeld behartenswaardig in plaats van behartigenswaardig) met als argument dat daarmee foutief taalgebruik in de hand wordt gewerkt. Hij mag ook niet alle gangbare neologismen weglaten met als argument dat de taal hierdoor vervuild wordt. Toch is dit laatste een moeilijk punt en ik citeer met instemming Ladizlav Zgusta die de lexicograaf tot voorzichtigheid en wijsheid maant. ‘He [de lexicograaf] should be cautious in respect to the latest changes of any kind if he thinks that they have not yet taken root, lest 5 he publish information on a fact that was only ephemeral and soon forgotten.’ Een nieuw woord, of wat veel meer voorkomt: een nieuwe betekenis, moet derhalve in brede kring bekend zijn en vooral gedurende enige jaren gangbaar zijn geweest voor het in het woordenboek moet worden opgenomen. Dit is een mooi criterium, maar met dat criterium is niet altijd gemakkelijk te werken. Hoe bepaalt de lexicograaf de breedte van de kring? Hoe bepaalt hij de periode dat het nieuwe woord gangbaar was? Hem past in dezen wijsheid, kennis, goede smaak en een goed beoordelingsvermogen en ongetwijfeld wordt de keuze van wat wel en wat niet in een woordenboek wordt opgenomen beïnvloed door het subjectieve oordeel van de lexicograaf. Elke vergelijking van woordenboeken toont dat overduidelijk. In het ene is gladstapper, belbus, kerkmarokkaan, knuffelmuur enzovoort opgenomen en zijn gebedsriem, gebedslokken en peies weggelaten. In het andere is het juist andersom.
Sociale norm Onlangs is er weer een discussie ontstaan over beledigende woorden, betekenissen, uitdrukkingen of gezegden in woordenboeken. U herinnert zich waarschijnlijk nog de artikelen van Richard Stein in het NRC-Handelsblad van 14 februari 1987 en 10 maart 1987. Stein is voorzitter van de Stiba, de Stichting Bestrijding Antisemitisme. Hij verzette zich tegen de beschrijving in de woordenboeken van het woord jood als ‘woekeraar’, ‘afzetter’, en tegen het opnemen van woorden als jodentoer, jodenstreek, en jodenlawaai die eveneens negatieve betekenissen hebben. Ook haalde hij uit naar negatieve discriminerende zegswijzen als: twee joden weten wat een bril kost. Hierboven heb ik gesteld dat een woordenboek descriptief moet zijn in het opnemen van woorden, maar normatief in het kwalificeren van die
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
10 woorden. Passen we die stelling toe op de beledigende woorden zoals door Stein genoemd (maar die met vele andere zijn uit te breiden; ik noem onder andere: jezuïtenstreek, vrouwenlogica, lompe boer, kaffer, nikker, blauwe, schoonmaakturk) dan zal duidelijk zijn wat mijn opvatting is. Die woorden moeten (als ze tenminste enige jaren gangbaar zijn geweest) opgenomen worden in een woordenboek. Ook hier heeft de lexicograaf een registrerende taak. Als het woordenboek inderdaad een spiegel van de samenleving wil zijn, dan zou het onjuist zijn om de onaangename kanten van die samenleving op de spiegel af te dekken en onzichtbaar te maken. Maar dan moet het woordenboek, als spiegel van de maatschappij ook weergeven wat het oordeel van die samenleving over die woorden is. De lexicograaf zou echter de gebruiker van zijn woordenboek in de kou laten staan als hij niet zou vermelden dat die woorden beledigend zijn. Hij geeft daarmee te kennen dat volgens het weldenkende, ontwikkelde deel van de maatschappij (hoe klein dat deel misschien ook is) dat woord niet ongestraft gebruikt kan worden. Dat er wordt gezondigd tegen die derde norm die ik (naast de descriptieve en prescriptieve) genoemd heb: de sociale norm. De inhoud van een woordenboek wordt mede bepaald door in de maatschappij levende visies en opvattingen. Die mening wordt al in 1958 naar voren gebracht door Stutterheim: ‘Wanneer de lexicograaf niets van te voren uitschakelt, zoveel mogelijk alles opneemt, maar daarin toch een op waardering berustende onderscheiding aanbrengt door sommige woorden plat of gemeenzaam te noemen, gaat hij zijn taalwetenschappelijk boekje niet te buiten. Niet door hem, of niet alleen door hem, maar door anderen worden 6 ze als zodanig beschouwd.’ In het Amerikaanse tijdschrift Maledicta (VII, p.130), dat als fascinerende ondertitel heeft International Journal of Verbal Aggression, maakt de hoofdredacteur van Random House College Dictionary, Stuart Berg Flexner daarover de volgende opmerking. Ik parafraseer: In het verleden gaven we aan bepaalde woorden voor homoseksuelen, zoals pansy en fag de kwalificatie ‘slang’. Langzaam maar zeker gaan we er toe over om deze woorden als ‘minachtend’ of ‘beledigend’ te kwalificeren. Want in de laatste tien jaar hebben we gemerkt hoe kwetsend deze woorden voor homo's zijn. Overigens kan de invloed die de maatschappij wenst uit te oefenen op het woordenboek ook te ver gaan. Zo stond in het tweemaandelijkse blad California English (januari/februari 1980, p.4-5) te lezen (ik vertaal): In Cedar Lake Indiana, beschuldigden verscheidene ouders de American
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
11 Heritage Dictionary ervan zeventig tot tachtig woorden te hebben opgenomen die obsceen waren of op een andere manier niet geschikt voor high schoolleerlingen. De directie van de school verwijderde de exemplaren van het woordenboek uit het gebouw en besloot nooit meer een nieuwe druk aan te schaffen. Een lid van de directie zei: we zijn geen stelletje geschifte boekverbranders (‘a bunch of weirdo bookburners’) maar we vonden dat dit woordenboek echt te ver gaat. Tot slot, samenvattend: een woordenboek is dus zowel een archief, een document van de samenleving, voor zover het de gangbare woorden, betekenissen, uitdrukkingen enzovoort opneemt, als een wetboek, een boek dat aangeeft hoe de samenleving over die woorden denkt, wat ze als norm beschouwt. Dat houdt geenszins in dat alles wat in een woordenboek staat een objectieve weergave is van de denkbeelden van die samenleving. Er sluipen, ongemerkt, subjectieve elementen het woordenboek binnen. Daar wil ik het nu niet over hebben, maar een ervan, een van de mooiste, wil ik u niet onthouden. Het is afkomstig van Samuel Johnson, die oats (‘haver’) definieerde als: ‘a grain, which in England is usually 7 given to horses, but in Scotland supports the people.’
Bibliografie Van Dale, Groot woordenboek der Nederlandse taal. Elfde, herziene druk door prof. dr. G. Geerts en dr. H. Heestermans, met medewerking van dr. C. Kruyskamp. Utrecht/Antwerpen 1984. Samuel Johnson, A Dictionary of the English Language. London 1755. G.G. Kloeke, Gezag en Norm bij het gebruik van verzorgd Nederlands. Amsterdam 1951. Koenen, Verklarend Handwoordenboek der Nederlandse taal, Bewerkt door Dr. J.B. Drewes. Zevenentwintigste druk. Groningen 1974. Grote Koenen. Wolters' Woordenboek. Eigentijds Nederlands. Eerste druk bewerkt door J.B. Drewes. Groningen 1986. Maledicta, The International Journal of Verbal Aggression. Reinhold Aman, editor. Wisconsin 1977-1987 (vol.I-XI). F.F. Odendal, Die gesag van die woordeboek, in F.F. Odendal (redakteur), Gesag en norm in die Taal- en Letterkunde II, Publikasiereeks van die Randse Afrikaanse Universiteit, Johannesburg 1978, p.60-76. Josette Rey-Debove, Étude linguistique et sémiotique des dictionnaires Français contemporains. The Hague/Paris 1971. C.F.P. Stutterheim, Taalbeschrijving en taalwaardering. 's-Hertogenbosch 1958. Webster's Third New International Dictionary of the English Language. Editor in chief Philip Babcock Gove. Springfield 1966.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
12 Woordenboek der Nederlandsche Taal, Bewerkt door M. de Vries en L.A. te Winkel e.a. 's-Gravenhage/Leiden 1882 →. Ladislav Zgusta, Manual of lexicography. The Hague/Paris 1971.
Eindnoten: 1 2 3 4 5 6 7
Van Dale, 1984, p.IX. Geciteerd in Odendal, 1978, p.64. Stutterheim, 1958, p.12. Ze verschijnen pas in Koenen, 1974. Zgusta, 1971. Stutterheim, 1958, p.13. Johnson, 1755, s.v. oats.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
13
Keuzen en drijfveren van de biograaf Enige theoretische aspekten van de biografie en hun toepassing Door Dr. W.A.M. de Moor Komende woensdag 8 juni, dames en heren, wordt in Bergen, ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van A. Roland Holst, de naar hem genoemde penning uitgereikt aan de dichteres Eva Gerlach. De afgelopen dagen ben ik, waarschijnlijk 1 omdat ik voorzitter ben van de jury die deze dichteres ter bekroning voordroeg , herhaaldelijk opgebeld door journalisten. U mag een keer raden wat die wilden weten. Niet waarom wij Gerlach zo goed vonden. Evenmin wat onze gemeenschappelijke uitleg van haar gedichten was. Die journalisten waren daarin volstrekt niet geïnteresseerd, waarom zouden ze ook. Dat is tenslotte ook niet wat het publiek, hun publiek, zo graag wil weten. Ze wilden op maar één klemmende vraag een antwoord: ‘Hoe heet ze eigenlijk?’ Want Eva Gerlach is een pseudoniem. Weten wie er achter die naam op het omslag steekt, dat is belangrijk. Dat appelleert aan eenvoudige, menselijke nieuwsgierigheid. Van gossipjournalistiek tot de perfekte biografie: ze bestaan bij de gratie van de menselijke nieuwsgierigheid - in het geval van de gossip komen schrijver en lezers daar rond voor uit, in het geval van de biografie spreekt men van belangstelling in plaats van nieuwsgierigheid. Wie was die man, wie was die vrouw, die dit gedaan en dat geschreven heeft? Wat waren zijn beweegredenen, wat dreef haar tot deze daden? De biografie is vormgegeven nieuwsgierigheid.
1. De rekbaarheid van het genre Mij is gevraagd voor deze gelegenheid in te gaan op theoretische aspekten van de biografie en de toepassing daarvan. Dat kan natuurlijk in dit tijdsbestek maar een enkel aspekt zijn. Ik wil vooral iets zeggen over de keuze van de biograaf voor een bepaald genre biografie en over het onvermijdelijk subjectieve karakter van die keuze. Ik breng U even in herinnering hoe de biografie zich heeft ontwikkeld en op welk punt we naar mijn mening daarmee zijn beland. Vroeger diende de biografie evident om degene die naar de voorlezing ervan luisterde een lesje in deugdzaamheid of heldhaftigheid te leren. De Grieken stelden het onderwerp van de biografie ten voorbeeld. De chris-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
14 tenen deden niet anders: de middeleeuwse vitae werden volgens een vast stramien gemaakt dat de feiten van dit leven in een geur van heiligheid aan de achtergeblevenen presenteerde. Pas in de moderne biografie van de Renaissance en daarna ontstaat de altijd prikkelende mogelijkheid om een grootheid van zijn sokkel te stoten en er een mens van vlees en bloed van te maken. Die mogelijkheid wordt lang niet altijd benut. Het begrip biografie is heel rekbaar: het valt niet te ontkennen dat ook een feature in het weekblad Panorama over Ruud Gullit kan uitgroeien tot een tekst, die dan in wezen voldoet aan de eisen van de biografie: een met feiten gelardeerd opgeschreven verhaal over iemands leven. Ook al is aan dat leven nog geen einde gekomen. Hetzelfde geldt in feite voor literaire profielen in Vrij Nederland of De Tijd, waarin de auteur zich zichtbaar inspant om uit leven en werk van de betrokkene een harmonieuze combinatie te scheppen die de intentie heeft door achtergronden te openbaren het oeuvre van de auteur te verhelderen.
2. Vormen van de literaire biografie Maar laten we zeggen, dat we ons hier beperken tot het biografisch genre dat in boekvorm verschijnt. In zijn aardige werk From Puzzles to Portraits beschrijft James 2 L. Clifford vijf vormen van de biografie. Hij laat ze variëren van objectief tot subjectief. Samengevat komt dat hierop neer. Daar is ten eerste dan die pretentieuze objectieve biografie. De biograaf pretendeert de hoogste objectiviteit door het praktisch commentaarloos aanbieden van een serie documenten. Toen Gerrit Borgers voor de vraag stond hoe hij zijn 3 kennis van het leven en werk van Van Ostaijen zou aanbieden zat hij met het probleem dat ook de grote theoreticus en pragmaticus van de biografie Leon Edel 4 bezighield: de vloek van Merlyn , voor Edel de vloek van de New Criticism ‘biography continues to be a kind of stepchild of literature. Critics (who are themselves in reality 5 biographers in disguise) often depreciate it; poets and novelists dismiss it’, p. X). Omstreeks 1970 was de biografie not well-to-do. Je behoorde je als anständige criticus of wetenschapper alleen bezig te houden met de tekst - men sprak niet van boeken of verhalen, men sprak alleen van teksten, heel wetenschappelijk, heel streng, heel calvinistisch, maar ook heel onhistorisch -, en dat was voor Borgers, zelf als de toenmalige conservator van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum de ongewilde luis in de pels van de tekst-interpreten, een verschrikkelijk dilemma. Hij heeft er zich met zwier uit gered door zijn boek over Van Ostaijen een documentatie in plaats van een biografie te noemen, en dat is het ook. Maar
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
15 wat jammer achteraf dat Borgers niet nú zijn boek over Van Ostaijen heeft kunnen maken. Dan zouden we een echte biografie hebben gehad. En dat was dan geen objectieve biografie geweest, want die bestaat niet. Wat wel bestaat is de wetenschappelijk-historische biografie. Die is doorgaans heel verantwoord wat de basistechniek betreft: het zorgvuldig gebruik van geselecteerde feiten, met elkaar in verband gebracht in chronologische volgorde tegen de achtergrond van de geschiedenis. Een wezenlijk probleem is het ontbreken van een visie die van de biografie een echt verhaal maakt. Maar bijvoorbeeld in de biografieën die Buijnsters schreef over Rhijnvis Feith en, nog meer, over Hieronymus 6 van Alphen en Betje Wolff ontbreekt de visie niet. Zijn werk is, als het om de wetenschappelijk-historische literaire biografie gaat, en daartoe beperk ik mij, nog niet overtroffen de laatste jaren. De derde vorm van de biografie beantwoordt het meest aan de eisen die zowel 7 Edel als Dresden aan een goede biografie stellen. Dat is de artistiek-wetenschappelijke biografie. De Angelsaksische wereld heeft een enorme ervaring op dit gebied, wij niet. Deze biografie vergt dezelfde uitputtende research als de wetenschappelijk-historische biografie, maar als je eenmaal het bewijsmateriaal hebt verzameld, moet je je rol als biograaf vergelijken met die van de romanschrijver, dat wil zeggen: je gaat je materiaal selecteren, niet alleen op feitelijke betekenis, maar ook op bruikbaarheid voor het oproepen van dit leven. Cliffords biografie van de jonge Samuel Johnson is een markant voorbeeld van zo'n 8 biografie. Maar ook Richard Ellmann's biografieën van Joyce en Wilde zijn uit dit 9 atelier afkomstig, en The Life of Emily Dickinson van Richard Sewall zit er heel 10 dichtbij. Hier sluiten, om Dresdens woorden te gebruiken ‘geschied wetenschap’ 11 en ‘vertelkunst’ elkaar in. De biograaf heeft nadrukkelijk een mening over zijn objekt en argumenteert met wetenschappelijk betrouwbare documenten. U zult begrijpen, dat de warmte waarmee ik dit genre vermeld iets zegt over het uitgangspunt dat ik zelf gekozen heb toen ik het leven van Van Oudshoorn ging 12 beschrijven. Het principiële punt of de werken van een kunstenaar gezien mogen worden als gebeurtenissen in diens leven en dus een beschrijving en interpretatie door de biograaf rechtvaardigen wordt door sommigen als Ellmann, Edel en mijzelf positief beantwoord, door nogal velen in negatieve zin: beschouwingen over het werk horen in een biografie niet thuis. In de recente Sartre-biografie van Annie Cohen-Solal treffen we een exemplaar 13 aan van het vierde type, de narratieve biografie. Ikzelf zou
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
16 nooit, zoals zij doet, personages sprekend in dialogen met anderen opvoeren, alsof ze het scenario van hun ontmoeting bij Sartre in de kast heeft gevonden, maar het enorme sukses van deze vertelbiografie zal toch niet alleen aan de publicitaire kwaliteiten van de biograaf te danken zijn! Ze bezit inderdaad een verkwikkende geest die zich in haar tekst kenbaar maakt. Mijn bezwaar geldt de oncontroleerbaarheid van te veel in haar boek, maar dat bezwaar telt voor een deel ook weer niet, omdat Cohen-Solal niet de eerste biografie van Sartre schreef, doch de zoveelste. Het bestaan van wetenschappelijk-historische of artistiek-wetenschappelijke biografieën maakt het ontstaan van dit soort biografieën mogelijk, die natuurlijk een veel groter en dankbaar bewonderend publiek kunnen bereiken dan voornoemde biografische genres. Gave exemplaren van dit type levensverhalen zijn Orlando van Virgina Woolf en Beloved Friend van Catherine Drinker Bowen over Tsjaikowski. Nog wat subjectiever zijn de vies romancées, Lust for Life (over Van Gogh) en The Agony and the Ecstasy (over Michelangelo) van Irving Stone. Hier is de biograaf weggeroeid uit het feitenmateriaal naar de volle zee van zijn verbeelding. Heel aantrekkelijk soms, maar ten onrechte ook nog aangeduid als biografie. Intussen, om misverstand te voorkomen: anno 1988 is het klimaat, dat eerst zo guur en kil was voor de biograaf, omgeslagen: het literaire publiek wil alles weten wat over de levens van Couperus, Vestdijk of Achterberg en andere grootheden te zeggen valt, Kees Fens schrijft nu naast stukjes over close reading van poëzie bewonderende beschouwingen over de Engelse biografie, het Prins Bernhardsfonds voteert een ton voor het schrijven van tien biografieën en deze Maatschappij honoreert al enige jaren de naar het oordeel van een jury beste literaire biografie over een periode van drie jaar.
3. De subjectiviteit van de keuze De biograaf maakt zijn keuze. Maar biografieën worden net geboren als kinderen. In hun ontstaan nemen ze de genen mee van hun verwekkers. Dezen beschikken vanzelfsprekend over een aantal feiten die vallen onder Cliffords categorie ‘Finding the evidence’, je bewijsmateriaal vinden om over dit alles te kunnen schrijven. Dat is de eerste stap. Ik zal nu niet uitweiden over allerlei gelukkig toeval dat daarbij een rol speelt en dat je ook verschrikkelijk hard nodig hebt. Het gaat mij hier om. Data als afkomst, cultureel klimaat van stad en land, geboorte, gezinssa-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
17 menstelling, ziekteduur, schoolgaan, de verschijning van het werk, de voorbereiding daarop, de burgerlijke staat, etcetra, etcetera, tot de dood toe, dat alles is op zichzelf objectief vast te stellen. Maar allerlei omstandigheden waaronder deze feiten voorvielen, laten zich moeilijker objectief waarnemen. Bovendien zijn deze onmiddellijk onderhevig aan interpretatie. Dat bijvoorbeeld het objekt van onze biografie een eind maakt aan zijn leven is een feit, maar dit feit schreeuwt om een interpretatie, en daar raakt elke biograaf een tijdlang op drijfzand, op gevaarlijk terrein.
4. Een biograaf op drijfzand De Vestdijk-biograaf Hans Visser bijvoorbeeld heeft zich, niet bijzonder bewust van de gevaren die hem bedreigden, voorgesteld een biografie te schrijven die 14 ‘beschrijvend en toelichtend’ wil zijn, ‘niet interpreterend en literair-kritisch’. Gesteld nu, dat ik zijn werk moet indelen bij de categorie ‘wetenschappelijk-historisch’, constateer ik, met heel veel critici, dat Visser die pretentie - hoe klein zij ook leek te zijn - niet heeft kunnen waar maken. Zijn praktijk dekt niet zijn theorie. Ik zal U enige voorbeelden geven waaruit dat blijkt. Door op zoek te gaan naar alle meisjes en vrouwen achter de meisjes en vrouwen in Vestdijks romans en verhalen en vervolgens de resultaten van die speurtocht in een uitgebreide catalogus van minnaressen en clandestiene lieven te presenteren, geeft de biograaf aan, dat Vestdijk ofwel een man was van een buitengewoon respectabele, voor variëteiten gevoelige potentie, ofwel, naar burgerlijk verwachtingspatroon gemeten, nooit de ware kon vinden, ofwel, nu in verband met zijn literaire werk, altijd terug moest naar Ina Damman. Vissers interpretatie, zoals ik haar interpreteer is: deze drie veronderstellingen zijn alle geldig. Het is daarbij niet relevant of de biograaf dit uitdrukkelijk zo formuleert, of dat hij de lezer door bovengenoemde werkwijze tot deze conclusie drijft. Ergo: de biograaf interpreteert wel degelijk. Tweede voorbeeld. Uit de manier waarop de gegevens over de relatie tussen enerzijds Ter Braak en Du Perron, anderzijds Vestdijk in dit boek zijn gearrangeerd, blijkt de interpretatie, dat het Kritische Duo van de jaren dertig aanvankelijk de coming man Vestdijk verheerlijkte, om zich, zodra het bemerkte dat politiek en maatschappij hem worst waren, van hem af te wenden en hem als ‘verliteratuurd’ af te schrijven. Daar doen de bescheiden pogingen tot contact ná die verzwegen breuk feitelijk niets meer aan af. En derde voorbeeld uit deze biografie: hoe zou het komen dat ik, na het
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
18 lezen van alle bescheiden over Vestdijk in de jaren 1940-1943 de stellige indruk heb, dat hij terwille van zijn werk bereid was zich te verkopen aan de duivel en diens moer, en elk stuk papier te tekenen, ook het inschrijvingsformulier voor de Kultuurkamer; dus dat zijn werk álles voor hem was; maar dat hij tegelijkertijd ook vervuld was van angst en vrees enerzijds voor de bezetter, anderzijds voor gezichtsverlies bij zijn vrienden? Een anekdote als die van het begraven in zijn achtertuin van Else Böhler, Duits dienstmeisje, laat naast angst en vrees ook Vestdijks bijna kinderlijke houding zien tegenover de gebeurtenissen van buitenaf. Visser heeft voor het schrijven van zijn biografie een volstrekt verkeerde impuls gehad: niet belangstelling voor de schrijversfiguur Vestdijk, maar een eenvoudige coïncidentie: het feit dat hij op dezelfde HBS in Leeuwarden heeft gezeten als Vestdijk. Nu had dit nog niet de inslag van zijn werk hoeven te bepalen, wanneer hij daarna maar een duidelijke visie op het werk van Vestdijk had ontwikkeld. Alle theoretici achten kennis en begrip van het werk van een kunstenaar een conditio sine qua 15 non voor het kunnen maken van een kunstenaarsbiografie.
5. De bepalende drijfveer Ik deel natuurlijk die opvatting. Maar daarmee zijn we er helemaal nog niet. Want het is evident dat de interpretatie van het werk uitermate sturend kan werken bij de rangschikking van de levensfeiten. En zeker in de literaire biografie wordt de biograaf vanaf het ogenblik dat hij geboeid raakt door het werk op het spoor gezet van één bepaalde interpretatie van het leven van de auteur. Mijn eigen biografie van Van 16 Oudshoorn is daarvan een voorbeeld. De opvallende tegenstelling tussen het burgermansbestaan dat de ambtenaar Feijlbrief gevoerd leek te hebben en de keerzijde van het bestaan die in zijn romans en verhalen wordt beschreven, intrigeerde mij van meet af aan en dwong mij de verklaring van die paradox centraal te stellen. In de combinatie van bijvoorbeeld één heel korte periode van Feijlbriefs leven, 12 tot 15 januari 1933, met de novelle 17 Bezwaarlijk verblijf, zestien jaar later, in 1949 begonnen en in 1950 voltooid wordt zichtbaar dat er inderdaad sprake is van een schijnbare tegenstelling en dat voor Van Oudshoorn literatuur het geijkte middel was om de grauwheid van het alledaagse om te smeden tot de schittering van tragiek. In die korte periode uit 1933, toen hij, reeds wegens bezuinigingen ontslagen als directeur van de kanselarij van het Nederlands gezantschap in Berlijn, door een plotselinge dood van een ambtenaar diens plaats aan het consulaat-generaal in Ant-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
19 werpen kon innemen en de kans opzettelijk verknoeide, is sprake van een vrij gewone depit, van gebrek aan fut, van ‘het is nu wel genoeg geweest’. In de novelle werd dit gebeuren als leidraad genomen voor een bewust, mythisch-wijsgerig afscheid van de wereld. Een afscheid dat de auteur, toen hij de novelle schreef in werkelijkheid vlak voor zijn dood, veel beter paste dan zestien jaar daarvóór. Dat is mijn interpretatie van het gebeurde, in een consequent doortrekken van de lijn die ik voor heel het leven en heel het werk ontwikkeld had. Ik kan mij evenwel een tweede biograaf van Van Oudshoorn voorstellen, die minder dan ik behoefte heeft aan synthese, en een veel grilliger patroon in dit leven ontwikkelt, bijvoorbeeld omdat hij ofwel het werk anders leest, ofwel bewust afstand neemt van het werk.
6. Verschillende uitgangspunten Dat het zo gaat met de biografie valt af te meten aan de ontwikkeling van de biografieën van één en dezelfde auteur door de tijden heen. De interpretatie van het literaire werk is onderhevig aan de wetten van de literaire communicatie. Dat betekent verschuiving van waardering, verschuiving van aandachtspunten in de aandacht voor het werk, maar daarmee, onvermijdelijk, ook verschuiving in aandacht voor de levensfeiten die aan dat werk refereren of er de voorbereiding op vormden. Die samenhang is met name sterk in de biografieën van dichters, al was het alleen maar omdat de persona poetica tegenwoordig weliswaar duidelijk wordt onderscheiden van de dichter zelf, maar zulks vroeger - en wie weet in welke toekomst? niets is definitief afgelopen en voorbij - niet werd gedaan. Over Gezelle, over Vondel, over Shakespeare, Goethe en vele, vele anderen, zijn biografieën verschenen waarin voortdurend voor de karakterisering van het personage geput wordt uit de gedichten zelf als betrof het verwijzingen naar levensfeiten. Interessant voorbeeld bij uitstek is de Amerikaanse dichteres Emily Dickinson. Over haar zijn nog niet zoveel biografieën geschreven als over Franciscus van Assisië, wiens leven met dat heel verfijnde en revolutionaire van Helene Nolthenius 18 mee, dat dit jaar verschijnt, tegen de driehonderd moet lopen, maar het leven van de mythe van Amherst blijft velen bezighouden. En telkens is het de levensbeschouwelijke of literair-kritische gezichtshoek vanwaaruit de biograaf haar en haar werk beziet die dat leven een andere draai geeft. Een paar van die point of views. De eerste biografie die er toe deed, was die van George Frisbie Whicher nu een 19 halve eeuw oud. Zo belangrijk was deze biografie dat ze in 1980
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
20 ter gelegenheid van de honderdvijftigste geboortedag van Dickinson herdrukt kon worden. Whicher maakte een eind aan de gossip waarmee de Dickinson-liefhebber 20 het tot dan toe had moeten doen. Hij kon gebruik maken van de eerste goede verzamelde gedichten, in 1937 uitgegeven door Emily's nicht Martha Dickinson 21 Bianchi en Alfred Leete Hampson - later, in 1955, zou Thomas H. Johnson met zijn nog weer verbeterde Complete Poems komen -, en van de brieven in 1931 22 uitgegeven door huisvriendin Mabel Loomis Todd. Martha Dickinson Bianchi was hem als biograaf voorgegaan met een levensverhaal, zo toegewijd en devoot als men het van een familielid mag verwachten. Whicher schreef de eerste kritische biografie, die volgens Richard 23 Sewall, in wezen de toon heeft gezet voor alle latere biografieën. Dat die toon nog door iets heel anders kan worden bepaald, zal ik zo dadelijk uiteenzetten. Maar eerst de erkenning dat Whicher zorgvuldig citerend uit brieven en gedichten en met veel informatie uit alle totdantoe verschenen deelstudies over Amherst, over Emily's jaar in Mount Holyoke, het enige waarin ze niet thuis woonde, enzovoorts, de lijn van dit leven heeft uitgezet. Haar puriteinse achtergrond, het leven in Amherst, het gezin van Edward Dickinson, haar school, haar opvoeding, haar boeken, haar schrijven in het geheel van de Amerikaanse literatuur, en tenslotte ook de enige man - naar Whicher ten onrechte dacht - in haar leven, de weleerwaarde Charles Wadsworth. This Was a Poet, Whichers biografie, was de eerste literaire biografie. Dat Richard B. Sewall de herdruk van zijn werk inleidde spreekt haast vanzelf: zíjn volumineuze, fraaie werk The Life of Emily Dickinson uit 1974 is een artistiek-wetenschappelijk produkt zoals elke literaire biograaf zich als eindresultaat 24 zou wensen. De omvang is het viervoudige van Whichers biografie, onder meer omdat Sewall veel dieper ingaat op allerlei kwesties in dit leven, zoals de rol van de mannen in Emily's bestaan - niet één maar drie - en nog veel meer dan Whicher citeert uit gedichten en documenten. Tussen beide biografieën in verscheen in 1955 een andere biografie, namelijk van de streekgenoot, de man wiens belangstelling voor Dickinson was gewekt door 25 het feit dat zij evenals hijzelf uit de Connecticut Valley kwam. Thomas H. Johnsons point of view was in eerste instantie dat Emily Dickinson veel meer dan zij zelf zich bewust was, aan de tradities van deze Valley was gehecht. Vandaar dat zijn biografie het accent legt op de gewoonten in Connecticut Valley en in de naaste omgeving van Emily,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
21 haar manier om met de Bijbel om te gaan, alles in dienst van de interpretatie van zowel leven als werk. Niet alleen illustreert Johson zijn verhaal met gedichten of fragmenten daaruit, maar ook ontleent hij er argumentatie aan voor de interpretatie van het leven zelf. Zijn werk heeft dan ook als ondertitel An Interpretative Biography. Weer een andere uitgangspunt werd daarna, vooral de laatste jaren, gekozen door vrouwelijke biografen, met name de feministen onder hen, al zou ik John Cody tekort doen wanneer ik niet vermeldde dat diens psychobiografie uit 1971 de opening 26 maakt naar de rol van de moeder. Voor de vrouwelijke biografen was het ‘gender issue’ zo dominant, dat zij veel meer dan de mannelijke biografen vóór hen de rol van Dickinsons vader Edward en van haar moeder Emily Norcross uitspitten. Barbara Mossberg bijvoorbeeld presenteert in haar werk Emily Dickinson. When 27 a Writer is a Daughter uit 1982 de dichteres als een schrijfster die zich ten volle bewust is van haar vrouw zijn en ervoor gevochten heeft een dichterlijke stem te vinden die zich ontdoet van de beperkingen van conventioneel ‘vrouwelijk’ gedrag. Mossberg stelt de ruim verbreide opvatting in het ongelijk van Dickinson als een ouwe vrijster met weinig levenservaring, vanwege een ongelukkige liefde min of 28 meer gedwongen tot het bestaan van een non. Ze richt haar aandacht niet op de romance waarvan we uiteindelijk niet zoveel weten, maar op de ervaringen uit de kinderjaren, in het bijzonder Emily's verhouding tot haar irritant dominerende vader en haar ongrijpbare moeder en hun invloed op Emily's eigenheid als vrouw en dichter. Mossberg meent dat deze dochterrol symbolisch is voor Dickinsons identiteit als dichter - ingeperkt, verwaarloosd en tot inschikkelijkheid vol plichten gedwongen -. Die dochterrol zette de dichteres voort in de keuze van haar persona poetica, maar ze rebelléérde er tegen door een heel individuele spelling, zinsbouw, interpunctie en rijm te gebruiken ten dienste van verrassende thema's en een originele opvatting van schoonheid. En dat is natuurlijk ook opmerkelijk, maar het werd pas opgemerkt door vrouwen: hier was een vrouw die met haar leven niet deed wat in het negentiende-eeuwse New England van haar verwacht werd, namelijk trouwen en kinderen krijgen, maar die haar leven bewust in dienst stelde van haar dichterschap. En dat is heel iets anders dan de blauwkous die de mannelijke biografieën, met uitzondering van die van Sewall, op grond van het handvol gedichten dat altijd het accent heeft gekregen, van haar gemaakt hebben.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
22 29
Adrienne Rich noemde haar een ‘Vesuvius in eigen kring’. Suzanne Juhasz acht een kritiek die Dickinsons vrouw zijn onderscheidt van haar dichter zijn - en dat gebeurt in de traditionele opvatting van haar werk - sexistisch. Volgens Juhaz verschafte Emily's vermogen om in haar geest te leven haar een techniek van overleven in een benauwende omgeving die vrouwen in vergelijkbare situaties altijd 30 hebben gebezigd. Op basis van alle deze studies kon Cynthia Griffin Wolff in 1986 gloriëren met een nieuwe, grote en indrukwekkende biografie, waarin de dichteres wordt opgevoerd als een sterke persoonlijkheid, die zich bewust was van haar talent en van de mogelijkheden van de taal, en daarom haar tijd en energie besteedde aan het 31 schrijven en vervolmaken van haar poëzie.
7. Een interpreterend genre Het gaat er mij nu niet om of ik Wolffs opvatting onderschrijf - wat ik doe - of haar afwijs, de voorbeelden laten overduidelijk zien, dat de preoccupaties van de biograaf diens point of view bepalen en dat, hoe wetenschappelijk de opzet van de biografie of studie ook is, in de praktijk de lees- en leefervaringen van de biograaf in hoge mate de selectie van het te verwerken materiaal sturen en daarmee ook het wezen van de biografie bepalen. Zo is het fascinerend om te constateren dat de biografie een uitermate levend genre kan zijn, levend omdat de mensen die haar schrijven ieder hun eigen wereld van ideeën en opvattingen meebrengen en vanuit deze kijk op de werkelijkheid de werkelijkheid van de dichter, de kunstenaar, de scheppende mens formuleren. In feite zijn de ontwikkelingen in de biografie als een echo van de ontwikkelingen in de interpretatieve wetenschap, omdat de interpretatie van het werk naar mijn stellige overtuiging de basis vormt voor de wijze waarop de biograaf naar het leven kijkt. Een sterk accent op interpretatie, zoals in de tijd van Merlyn, behoeft daarbij de ontwikkeling van de biografie niet te remmen. Integendeel, wanneer literatuurwetenschappers leren om minder puur theoretisch en meer toepassingsgericht te kijken naar de diverse aspekten en mogelijkheden van de literaire en literatuurwetenschappelijke genres, zouden ze kunnen inzien, dat de biografie niet een tegenstelling vormt met de interpretatiekunst, maar zelf 32 een rijke vorm van interpretatiekunst kan zijn.
Eindnoten: 1 De jury bestond in 1988 naast schrijver dezes uit prof. dr. Wiljan van den Akker, Anton Korteweg en Ad Zuiderent. 2 James L. Clifford, From Puzzles to Portraits, Problems of a Literary Biographer. Chapell Hill 1970. 3 Gerrit Borgers, Paul van Ostaijen, Een documentatie. Den Haag 1971. 4 >Merlyn verscheen tussen 1962 en 1966 in vier jaargangen, onder redactie van Kees Fens, J.J. Oversteegen en H.U. Jessurun d'Oliveira, bij Polak & Van Gennep, Amsterdam. 5 Leon Edel, Literary Biography, Bloomington/London 19732, p.X.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
6 P.J.A.M. Buijnsters, Tussen twee werelden, Rhijnvis Feith als dichter van ‘Het Graf’. Assen 1963; idem, Hieronymus van Alphen 1746-1803. Assen 1973; idem, Wolff en Deken, Een biografie. Assen 1984. 7 S. Dresden, De structuur van de biografie. Den Haag 1956. 8 James L. Clifford, Young Samuel Johnson. Melbourne/London/Toronto 1955. 9 Richard Ellmann, James Joyce. New York etc. 1959; idem, Oscar Wilde. Londen 1987. 10 Richard B. Sewall, The Life of Emily Dickinson. New York 1974; 19803. 11 Dresden 1956, p.41. 12 Wam de Moor, Van Oudshoorn, Biografie van de ambtenaar-schrijver J.K. Feijlbrief 1876-1951. Amsterdam 1982. 13 Annie Cohen-Solal, Jean-Paul Sartre. Amsterdam 1987. 14 Aldus zijn uitgever in de Libris-vooruitgave Simon Vestdijk, Kinderjaren, door Hans Visser in samenwerking met Max Nord, uitgeverij Kwadraat, Utrecht 1987, p.9. Enigszins anders wordt dit geformuleerd in: Hans Visser, Simon Vestdijk, Een schrijversleven. In samenwerking met Max Nord en Emanuel Overbeeke. Utrecht 1987. ‘Wat voor soort biografie heb ik willen schrijven en voor welk soort lezer? Ik heb getracht Vestdijks leven en alles wat daarmee samenhangt tot in de kleinste details te volgen om meer inzicht in en meer begrip voor zijn werk te bereiken. Vergaande interpretaties streefde ik niet na. Deze biografie wil een eerste poging zijn de belangrijkste feiten uit het leven van Simon Vestdijk vast te leggen en verbanden met het werk aan te geven. Dit is geen literaire maar een feitenbiografie.’ (p.X.) 15 Vgl. Edel 1973: ‘for surely the writing of a literary life would be nothing but a kind of indecent curiosity, and an invasion of privacy, were it not that it seeks always to illuminate the mysterious and magical process of creation.’ (p.3.) 16 Zie daarvan p.XV tot XXX voor de persoonlijke verantwoording. 17 Juist hier is opzettelijk de chronologische opzet doorbroken en zijn zowel de feiten over 1933 als de weergave, interpretatie en artistieke verwerking van die feiten in hetzelfde deel 5 aan de orde gesteld, p.483-504. 18 Helene Nolthenius, Een man uit het dal van Spoleto, Franciscus tussen zijn tijdgenoten. Amsterdam 1988. 19 George Frisbie Whicher, This Was a Poet, A Critical Biography of Emily Dickinson. 1938; repr. Hamden Connecticut 1980. 20 Richard B. Sewall in de inleiding bij de herdruk van 1980: ‘In 1938, its very title was a clarion call: let's have done with the gossip and get to the poetry.’ De kritiek gold in het bijzonder Martha Dickinson Bianchi die in 1924 resp. 1932 brieven van Emily had voorzien van commentaar: The Life and Letters of Emily Dickinson. Boston 1924; Emily Dickinson Face to Face. Boston 1932. 21 The Poems of Emily Dickinson. ed. by Martha Dickinson Bianchi and Alfred Leete Hampson. Boston 1937. 22 Letters of Emily Dickinson. ed. by Mabel Loomis Todd, new and enlarged edition. New York 1931. 23 Sewall schetst in zijn voorwoord bij de reprint genereus de kwaliteiten van Whichers biografie: ‘Then it was a pioneer; now it is a model. [...] Though we may know more now than he could possibly have known, the major insights are in this book.’ 24 Richard B. Sewall, The Life of Emily Dickinson. New York 1974. 25 Thomas H. Johnson, Emily Dickinson, An Interpretative Biography. Cambridge Mass./London/Toronto 1955. 26 John Cody, After Great Pain, The Inner Life of Emily Dickinson. Cambridge Mass. 1971. 27 Barbara A.C. Mossberg, Emily Dickinson, When a Writer Is a Daughter. Bloomington 1982. 28 Representatief voor deze opvatting is de wijze waarop in ons land T. Birrell in zijn Amerikaanse Letterkunde, Utrecht/Antwerpen 1982 (Aula-reeks), p.45, Dickinson beschrijft: ‘Sommige van haar liefdesgedichten zijn niet meer dan de erotische fantasieën van een gefrustreerde ouwe vrijster.’ 29 Adrienne Rich, Vesuvius at Home, The Power of Emily Dickinson, in Parnassus, Poetry in Review, V, I, Fall-Winter 1976, p.49-74. 30 Suzanne Juhasz, The Undiscovered Continent, ED and the Space of Mind. 1983 31 Cynthia Griffin Wolff, Emily Dickinson. Reading a.o. 1988. 32 Voor een ander door mij besproken probleem van de biograaf, dat van de verhouding tussen leven en werk, verwijs ik naar De Gids, 151, 1988, 5, p.341-346.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
25
Autobiograaf en biograaf Narcissus en zijn Echo * Door Dr. J. Stouten Jean-Jacques Rousseau (1712-1778), de eerste moderne autobiograaf, zou van het onderwerp van vanmiddag niets moeten hebben. De biograaf heeft immers per definitie geen zicht op zijn held. In schilderstermen bekrachtigt hij wat onder de schilders als toop gold: ‘Iedereen (aan de buitenkant) maakt zijn eigen gissingen, schildert naar eigen fantasie, en hij is niet eens bang voor confrontatie van het geschetste beeld met het echte (het innerlijke).’ En het is het innerlijke leven en het beeld dat de mens van zichzelf en in zichzelf heeft, dat telt: ‘Dat wat men aan een mens ziet, is slechts het geringste deel van wat hij is, uiterlijk resultaat van verborgen en dikwijls zeer gecompliceerde interne oorzaken.’ De consequentie is duidelijk: ‘Niemand kan het leven van een mens beschrijven dan hijzelf. Zijn innerlijke wijze van zijn, zijn echte leven, hij is de enige die het kent.’ Wie zo zeker weet dat alleen hij zelf voor het ware beeld kan zorgen, heeft natuurlijk nagedacht over de wijze waarop dat moet gebeuren. Hier laat Rousseau de toop achter zich: ‘Men moet de saillante trekken van een karakter nemen en ze verbinden door verzonnen trekken; en, op voorwaarde dat het geheel een fysiognomie oplevert: 1 wat doet het ertoe of het lijkt? Geen mens kan daarover immers oordelen?’ Even lijkt het of Rousseau, die de biograaf diens fantasie verweet, zelf wél recht meent te hebben op het doen van oncontroleerbare uitspraken. Maar zo eenvoudig is het niet. Rousseau wil met zijn ‘geheel van saillante en verzonnen trekken’ een hoog doel dienen. Als man van de derde stand (‘Ik ben noch heilig (Augustinus), noch van adel (Montaigne)’) zal hij zichzelf tot voorbeeld stellen; de eerste burger die het recht op een eigen werkelijkheid claimt: ‘Ik ben arm, en als mijn brood opraakt, kan ik alleen aan nieuw komen door te gaan werken. [...] Laat men niet tegenwerpen dat ik, omdat ik een man van het volk ben, niets te zeggen heb dat de aandacht der lezers verdient. Dat moge gelden voor de gebeúrtenissen in mijn leven, maar ik
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
26 schrijf minder de geschiedenis van die gebeurtenissen op zichzelf, dan de staat van mijn ziel zoals die met de feiten is verbonden. De feiten zijn hier slechts terloops 2 (aanleidende) oorzaken.’ En zo kan het gebeuren dat Rousseau zich vergist in de leeftijd van zijn moeder, enkele familieleden over het hoofd ziet en vergeet dat hij de dorpsschool heeft bezocht. De psychologische werkelijkheid is van hoger orde en heeft meer realiteitsgehalte dan de werkelijkheid van uur en feit. De emotionele, psychologische werkelijkheid krijgt gestalte tijdens het schrijven. Resultaat: een volstrekt onvoorspelbare stijl (‘J'aurai toujours le style qui me viendra’), stijl die op zichzelf weer deel gaat uitmaken van Rousseaus geschiedenis (‘Mon style fera lui-même 3 partie de mon histoire’). Aantekeningen heeft deze autobiograaf dan ook niet nodig. Zijn papieren liggen elders en ze mogen daar blijven: ‘Ik heb genoeg aan één trouwe gids, de keten van gevoelens die de rode draad van mijn wezen vormt. ‘[...] ‘Ik kan omissies begaan in de feiten, me vergissen in data, maar ik kan me niet vergissen in wat ik heb gevoeld, noch in datgene waartoe mijn gevoelens me hebben bewogen. En daar gaat het in wezen om. ‘[...] ‘Ik ben ervan overtuigd dat men altijd heel goed geschilderd is als men het schilderij zelf heeft gemaakt.’ Kortom, er bestaat geen zelfportret dat niet gelijkt want de gelijkenis zit niet in de 4 voorstelling maar in de aanwezigheid van de ik binnen zijn woorden. Rousseaus bezwerende waarschuwingen hebben de biografen niet geheel afgeschrikt, maar toch heeft hij met zijn zichzelf-problematiserende autobiografische teksten bij de biografen een zekere distantie en voorzichtigheid afgedwongen en daardoor twee soorten biografieën uitgelokt. Allereerst de gewone, chronologische beschrijving van de levensloop aan de hand van archivalisch of anderszins controleerbaar materiaal, de biografie die zich aan de feiten houdt en zich niet waagt aan de interpretatie daarvan (wij laten buiten beschouwing de vraag of dit überhaupt mogelijk is). Het tweede soort levensbeschrijving reageert op Rousseau waar deze zich het meest geeft, op de tekst en de stijl van de autobiografische geschriften. Jean Starobinski, Jean-Jacques Rousseau. La transparence et l'obstacle, Suivi de sept essais sur Rousseau (Paris 1971), begint, net als vele feite-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
27 lijke biografen, bij de autobiografie, maar, Rousseaus woorden over het belang van de stijl indachtig, zoekt hij niet naar feiten maar naar structuren langs of in welke het denken en voelen van Rousseau zich aftekent, en vervolgens relateert hij deze aan de wereld waartegen Rousseau zich afzet. Hij demonteert de autobiografie dus niet tot een aantal al of niet solide (geachte) bouwstenen uit welke hij de biografie optrekt, integendeel, hij kijkt mét Rousseau in het meer van Genève, maar anders dan deze heeft hij meer oog voor het landschap rondom. Het beeld dat Rousseau van zichzelf had gegeven wordt gerespecteerd, blijft intact, maar het krijgt een nieuw reliëf doordat Starobinski weet duidelijk te maken aan welk conflict met de buitenwereld de dominantie van de innerlijke wereld is toe te schrijven. Starobinskis begrip van en voor Rousseau is natuurlijk niet alleen een kwestie van persoonlijk begrip en talent. Starobinski kan Rousseau in diens aanspraken op een eigen werkelijkheid zo goed begrijpen doordat hij zelf leeft in een cultuur die het recht op een gecompliceerde eigen belevingswereld als levensvoorwaarde is gaan zien. In dankbare herkenning en bewondering buigen de twintigste-eeuwers zich over de pioniers. Rousseau en zijn volgelingen kunnen rekenen op onze sympathie, als het even wil op ons begrip, en in principe op een biografie die hen het recht doet waarop zij zelf aanspraak maakten. Maar hoe gaan wij om met autobiografen van ouderwetser signatuur? Een casus ter oppositie. In 1739, slechts vijfentwintig jaar voor Rousseau aan zijn Confessions begon, zet de vierenzestigjarige Louis, duc de Saint-Simon (1675-1755), die het grootste deel van zijn leven aan het hof had verkeerd en zelfs enkele jaren een paar zolderkamers in het kasteel van Versailles bewoonde, zich aan de redactie van zijn Mémoires (1691-1723). Produkt van het Ancien régime, deze autobiografie. Saint-Simon schrijft op basis van nauwkeurig en langdurig (veertig jaar) bijgehouden aantekeningen, hij portretteert op het eerste gezicht niet zichzelf maar anderen, en levert veel tekst af: in Pléïade-delen gemeten acht tegen Rousseau één. Uit de autobiografie van Saint-Simon kunnen wij niet op de wijze waarop dat bij Rousseau kon, allerlei eigenschappen van de auteur aflezen, eenvoudig doordat hij daarover niet in voor ons direct herkenbare termen schrijft. Dat het hele boek wel over hem zelf gaat, is onbetwijfelbaar: als man van vierentwintig begint hij materiaal te verzamelen voor wat een soort mémoires van zijn leven moeten worden, mémoires die alles bevat-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
28 ten wat een bijzonder verband met hem heeft. Ook de moeilijkheden die daaraan vastzitten, ziet hij al vroeg, maar anders dan Rousseau maakt hij de grootste problemen - hoe registreer ik mijzelf en anderen überhaupt (de ontologische vraag naar de perceptie), en hoe doe ik dat eerlijk (de morele aspecten) - niet tot onderdeel of bestanddeel der autobiografie. Het is zijn biechtvader en geestelijk leidsman 5 Rancé, de abt van het Trappistenklooster, die ze krijgt voorgelegd. De autobiografische tekst van Saint-Simon bestaat uit reeksen portretten van de mensen die hij ontmoet, gedetailleerde portretten, geschreven met veel aandacht voor ruzie, achterklap en intrige. Geen spoor hier van het dédain voor de feiten, dat Rousseau zo vleugels gaf om zelf op te stijgen. Integendeel, aandacht voor knoopjes, voor een lichte trilling van de wenkbrauw. Maar juist Saint-Simons beschrijving getrouw aan de feiten (‘alles wat de waarheid mij heeft toegestaan te zeggen’) wordt hem bij zijn biografen fataal. Met uitzondering van Yves Coirault vergrijpen zijn levensbeschrijvers zich aan Saint-Simon door zijn Mémoires te plunderen, het tot een logboek voor de biografie te maken. Een van hen, Georges Poisson, bestaat het Saint-Simons verslagen van gesprekken ‘terug te brengen’ tot de levendige dialogen die het in zijn ogen moeten zijn geweest (als Saint-Simon schrijft ‘Ik antwoordde de Koning dat het half acht was’ herstelt hij dit in: ‘Het is half acht, Majesteit’, antwoordde de hertog), voorts verwijt hij Saint-Simon het nageslacht niet voldoende informatie te hebben verschaft (‘Saint-Simon heeft zich nooit de moeite gegeven ons het buitenhuis te schetsen’). Alle afstand lijkt hij te hebben verloren waar hij weet vast te stellen dat de ziekte van Saint-Simons dochtertje hem in het diepst van zijn hart trof, zo diep ‘dat hij er nooit over zou 6 spreken.’ Geen bron. Toch is het ook voor minder roekeloze en meer beschouwelijke biografen moeilijk achter of door de feiten van Saint-Simons autobiografie te kijken en tot een beeld van de auteur te komen. Als Rousseau beschrijft hoe hij zich voelt en wie hij denkt te zijn, kunnen wij hem meestal volgen. Maar hoe lezen wij uit Saint-Simons beschrijving van madame de Maintenon het wezen van Saint-Simon af? Hoe kan men een ander verstaan uit wat hij zegt wanneer hij niet in onze termen over zichzelf spreekt? Hoe kunnen wij de autobiografische teksten en vooral de autobiograaf van vóór de Romantiek begrijpen? Natuurlijk valt aan iedere autobiografie wel iets op. Bij Saint-Simon bijvoorbeeld zou men de sleutel kunnen zoeken in de wijze waarop hij
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
29 portretteert; het portret, in zijn cultuur nog een sjabloon, weet hij open te breken. Maar, nogmaals, in hoeverre ontsluit dat de persoon van de auteur? Hoe decodeert de biograaf de in iedere cultuur en bij iedere autobiograaf andere taal? Hij vervalt snel in willekeurige observaties. De biograaf wordt net zo verstandig als ‘dat wat hem significant lijkt’, en de autobiograaf is daaraan overgeleverd. Zo lijkt het alsof steeds het toeval de kaarten schudt: Wij zouden Rousseau en de zijnen slechts kunnen begrijpen dank zij het feit dat zij in onze termen over zichzelf spreken, voor begrip van Saint-Simon en soortgenoten zouden we het moeten hebben van onze invallen. Onder de ‘in alle tijden steeds weer andere’ autobiografie ligt echter een grondvorm; ook een kameleon heeft tenslotte een skelet. En deze grondvorm, de mythe van Narcissus, wijst de biograaf op zijn taak. 7
Narcissus buigt zich over de vijver en vereffent de rekening met het leven dat hij tot nu toe heeft geleid. Voor hij bij het water neerhurkte, hoedde hij de dieren, zwierf hij door het bos, deed hij zijn werk. Echo bezat toen nog een lichaam maar was al wel een praatlustige dame, een ‘die nooit haar mond kon houden als anderen spraken maar ook geen woord kon uitbrengen als niet anderen eerder waren begonnen.’ Echo ziet Narcissus, ontbrandt in liefde en volgt hem heimelijk. Haar handicap speelt haar parten. Gelukkig voelt Narcissus zich alleen; zuchtend roept hij uit: ‘Is hier (nou) niemand?’ Dit is haar kans: ‘Iemand’ geeft zij terug; opening van het ‘gesprek’ waarin Echo steeds de laatste woorden van Narcissus' onzekere zinnen met beslistheid weerkaatst. ‘Laten wij elkaar ontmoeten’ zegt de in de war gebrachte held tenslotte, en Echo, die deze woorden maar al te graag integraal herhaalt, zet ze kracht bij door uit het bos te voorschijn te komen. Narcissus schrikt, wil de omhelzing ontvluchten en roept, wegrennend: ‘Blijf van mij af; liever zal ik sterven dan dat ik jou macht over me geef.’ Echo antwoordt: ‘Ik geef je macht over me.’ (‘Ante emoriar, quam sit tibi copia nostri [...] sit tibi cipia nostri!’ (391-392)). Narcissus wijst deze ‘liefde’ af. Wat moet hij met een medemens die/dat de intonatie van zijn woorden verandert, van een vraag een zekerheid maakt, een aanvoegende wijs wijzigt in een aantonende, een van een voorwaarde afhankelijke zin omzet in een fier statement? Voor zulke vrienden gaat een mens op de loop; hij vervolgt zijn weg in de hoop op beter begrip. Bij de vijver lest hij zijn dorst, en terwijl hij drinkt, komt een andere dorst op. Hij ziet een gezicht dat hem wél bevalt: sprakeloos van bewon-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
30 dering bekijkt hij zichzelf, roerloos voorovergebogen als een standbeeld van Parisch marmer. Hoe dikwijls heeft hij niet vergeefse kussen naar de ontwijkende vijver gezonden, hoe vaak niet met zijn armen in het water geplonst om de hals te omvatten die hij daar ziet, zonder iets tastbaars te voelen? Het beeld krijgt kracht van persoon, Narcissus spreekt tegen hem: ‘Wie je ook bent, kom herwaarts; O schepsel zonder weerga, waarom ontwijk je me, of waarheen ga je als ik probeer je te bereiken? Aan mijn gestalte kan het niet liggen, zelfs de nimfen hebben mij bemind. Met je vriendelijke blikken geef je me grond voor hoop en als ik mijn armen naar je uitstrek, strek jij ook je armen uit. Als ik je toelach, lach jij míj toe, en dikwijls heb ik als ík huilde, op joúw wangen tranen gezien. Mijn knikken beantwoord je met de jouwe en naar ik afleid uit de bewegingen van je zoete lippen beantwoord je ook mijn woorden, maar ze bereiken mijn oren niet.’ (454-462) Zodra Narcissus begrijpt dat hij iets ongrijpbaars bemint, iets ongrijpbaars dat zijn eigen wezen zeer nabij komt (‘iste ego sum’ (463)), ondermijnt verdriet zijn krachten; hij weet dat hij samen met het beeld zal verdwijnen. Hij laat het hoofd zinken op het groene gras, en sterft. Zelfs toen hij al was ontvangen in de onderwereld, spiegelde hij zich nog in het water van de Styx. De Najaden treffen voorbereidselen voor de begrafenis maar het lichaam is onvindbaar. Op de plaats waar het lag, bloeit een bloem met een geel hart en witte bladeren. Het gesprek van Narcissus met zijn visuele echo, zijn beeld, heeft op het eerste gehoor meer inhoud dan de vreemde klanken die hij tevoren met Echo had gewisseld. Het tweede, het andere, stelt zich tegenover het éne, of dat wat zich één waande. Hier voltrekt zich de tweedeling van de tweede scheppingsdag, de dag waarop de lucht - waarin Narcissus zich bevindt - werd gescheiden van de wateren - waarin zich het spiegelbeeld aftekent -, de enige dag waarvan niet wordt gezegd dat ‘God zag dat het goed was’ (Genesis I,6-8). De geschiedenis heeft niet op Freud hoeven wachten om te zien dat zich hier een probleem van de eerste orde aandient: hoe is de verhouding tussen deze twee? Is de ene reëel, de andere ‘alleen maar gedacht’, een afschaduwing? Het verhaal hád gewaarschuwd, zij het zonder opgaaf van redenen. Toen de moeder van Narcissus de - blinde - wijze ziener Thiresias vroeg of haar kind tot volle wasdom zou komen, had de wijze geantwoord: ‘Als hij zichzelf niet zal kennen’ (‘si se non noverit’ (348)). ‘En lange tijd leken het lege woorden’ zegt de verteller.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
31 Thiresias brengt hier onder woorden wat de ouden ook in andere vorm betoogden: de autobiografie is een abject genre. Systematische aandacht voor het ‘ik’, Aristoteles beschouwt het als een moreel vergrijp. Men vindt in principe dezelfde opvatting bij de Christelijke socratici, bij de kerkvaders, bij Calvijn en bij Kant. Het gaat Aristoteles om het ideale type, de Christenen om de bekering (Augustinus) en de kennis van God (niet die van de mens); Kant wil uitsluitend zoeken naar de morele wet in ons, en noemt alles wat op andere wijze op de persoon gericht is, pathologisch. Grote figuren, Jezus, Socrates, mijden de autobiografie. Maar vandaag tellen zij die wél in de vijver keken en in tragische fascinatie de dialoog met zichzelf aangingen. Hoe kan de biograaf dit gesprek begrijpen? Het verhaal van Narcissus biedt voor wie bereid is het te beschouwen als één 8 geheel met het Echo-verhaal, een interpretatiekader. De ontmoeting van Narcissus met het vriendelijke wezen dat hem wél schijnt te begrijpen, heeft een oorzaak, of op zijn minst een voorgeschiedenis die wij gemakkelijk over het hoofd zien doordat de vijver-scène alle aandacht opeist. Het is de clash met Echo. Als die zijn woorden niet had vervormd, de intonatie niet had verdraaid, niet onzeker in zeker had veranderd, zich niet had opgedrongen met affecten waar hij niet van gediend was en derhalve zijn eenzaamheid vergrootten... Andersom: hoe komt het dat Narcissus niet een goed antwoord wist te vinden op Echo's nadrukkelijke presentatie? Of, in termen van biografie: wat is er gebeurd voordat de held aan de autobiografie begon? Dát is de vraag die de biograaf moet trachten te beantwoorden. Ik wil niet suggereren dat hij altijd op pathologische contactproblemen zal stuiten, maar wel dat de omslag naar binnen - wat het schrijven van een autobiografie is - in een conflict met de buitenwereld moet zijn begonnen. Dit conflict moet van cruciaal belang zijn geweest in het leven van de held, en het is daar dat de biograaf die een rijke echo van een leven wil geven, zijn oor te luisteren moet leggen. In het geval van Rousseau komen wij uit bij het beeld van Starobinski die, zij het langs een heel andere weg, duidelijk weet te maken dat Rousseaus innerlijke ervaringen gaan domineren na een conflict met de buitenwereld, en bovendien aantoont hoe zeer het domein van het innerlijk - de autobiografie - wordt begrensd door de niet-geslaagde relatie met de buitenwereld. Bij Saint-Simon wordt een ander conflict zichtbaar, conflict dat de contouren en het plafond van zíjn autobiografie bepaalt. Niemand is immers ooit wijzer dan zijn gevoelens hem toestaan.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
32 Een narcis is een eenling, hoewel hij bij velden vol bloeit. Met andere bloemen samen doet hij het niet goed. Hij knakt snel en bederft het water in de vaas van het gemengde boeket. De biograaf die de autobiograaf wil begrijpen, richte zich niet alleen op de korte bloeitijd maar vooral op het koude voorjaar dat eraan voorafging.
Eindnoten: * Met vriendelijke dank aan dr. H.J. van Dam. 1 Daar het niet alleen om Rousseaus Confessions gaat, maar om zijn biografische teksten in het algemeen (brieven, Rêveries) en dit alles besproken wordt door Starobinski, verwijs ik eenvoudshalve naar deze: Jean Starobinski, Jean-Jacques Rousseau. La transparence et l'obstacle, Suivi de sept essais sur Rousseau. Paris 1971. Citaten p.223-224. 2 Starobinski, p.221. 3 Starobinski, p.232-233. 4 Starobinski, p.237. 5 Saint-Simon, Mémoires, ed. Coirault. Pléïade 8 vols. Brief aan Rancé in deel I, p.1596-1597. 6 Georges Poisson, Monsieur de Saint-Simon. s.l. 1987. Voorbeeld op p.109. 7 Ik baseer me op de Loeb-editie van Metamorphoses, London 1977, deel I, boek III, 339-510. 8 Zie voor de eenheid van de verhalen: P. Ovidius Naso, Metamorphosen, Kommentar von Franz Böher, Heidelberg 1969, deel I (boek I-III), p.537-539.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
33
De zin van de biografie Door Rudi Wester In universitair milieu was, ongeveer twintig jaar geleden, het woord biografie een soort vloek en vragen naar de zin van de biografie nog erger dan vragen naar de zin van het leven. De Franse taalkundige Greimas bracht literatuur onder in wiskundige formules, Flaubert werd bewonderd omdat hij duidelijk gesteld had dat een auteur in zijn werk onzichtbaar moet blijven als god in het heelal, en de woorden Taal Tekst Teken vormden een heilige Drie-eenheid. Daar paste de biografie niet in. Een tekst moest voor zichzelf spreken, de beschrijving van het leven van de auteur ervan deed niets ter zake. Of iemand zijn vrouw vermoord had, bij vlagen gek of voortdurend aan de opium was: we mochten het niet weten. Werd de poëzie van Verlaine beter, als je wist dat hij op zijn vriend Rimbaud geschoten had, zo vroeg men retorisch. Zeker niet, maar daar gaat het ook niet om. Ik denk dat het voor elke literatuurliefhebber, elke goede lezer wel duidelijk is dat zijn literair en esthetisch oordeel over een tekst onveranderd moet blijven, ook al weet hij meer van het leven van de auteur. Soms wordt dat oordeel zelfs verdiept, krijgt meer glans door een hem treffend feit. Maar ook bestaat er het gevaar dat moraliteit de esthetiek voor de voeten gaat lopen. Was er immers niet onlangs een vooraanstaand literator in Nederland die schreef dat het werk van Multatuli in zijn achting gedaald was omdat de grote schrijver zo slecht met vrouwen omging? Of die recensent die uit de biografie over de Amerikaanse schrijver Salinger begrepen had dat het een egoïstische, over het paard getilde man was en daarom opeens The catcher in the rye een stuk slechter vond? Of, ander voorbeeld, Busken Huet die zijn positief oordeel over de memoires van Georges Sand wijzigde, toen hij ergens gelezen had dat Georges Sand ze geschreven had om zoiets ordinairs als geld te verdienen voor haar en haar kinderen? Dit nu lijkt mij niet de zin van de biografie. Wat dan wel? Die vraag wil ik in twee delen splitsen: naar de zin in het algemeen, en naar de zin van een biografie over Jef Last waaraan ik bezig ben. Professor Dresden stelt in zijn boek De structuur van de biografie: ‘De biograaf ontwerpt een portret dat de structuur van de persoon weergeeft en waarin hijzelf met zijn interpretatie van die persoon aanwezig is. In dit portret en daarin alleen vindt de biografie haar eigenlijke zin.’ Maar dit dubbelportret van het beschreven onderwerp en de interpretatie van de biograaf, kan zelfs
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
34 nog uitgebreid worden. De biograaf kan ook zelf uitdrukkelijk aanwezig zijn. Zo laat Richard Holmes in zijn Footsteps, een biografie van Robert Louis Stevenson, Mary Wollstonecraft, Shelley en Gerard de Nerval, uitgebreid zien hoe hij worstelt met het feitenmateriaal, hoe hij moet strijden tegen het gevaar van identificatie met zijn onderwerpen en tegen zijn eigen gevoelens. Het is nog steeds een biografie, maar wel een heel bijzondere. Holmes ziet als zin van de biografie het herscheppen van de identiteit van iemands leven. En daartoe neemt hij zijn eigen intimiteit mee. Het is een standpunt dat niet voor elke biograaf zinnig is - en dat is maar beter ook, want er zijn maar heel weinig begaafde biografen als Richard Holmes die zich dat kunnen veroorloven -, maar het benadrukt wel weer de visie van Dresden, namelijk dat de persoon van de biograaf wel degelijk een rol speelt. Hij, en hij alleen bepaalt welk gegeven zin heeft in de biografie en welk niet. De biografie is weliswaar een mengvorm van wetenschap (de bronnen moeten verantwoord kunnen worden) en kunst (de biografie wordt als een roman geschreven, het verhaal arrangeert de werkelijkheid), maar de biograaf heerst als god in Frankrijk. Want wie schrijft de biografie van de biograaf? In vroeger tijden stelde men zich overigens geen vragen over de zin van de biografie. Haar rol was duidelijk. Het object moest bewonderd worden, het moest een symboolfunctie vervullen voor al die gewone, andere stervelingen. Biografie stond gelijk aan hagiografie. De historicus Von der Dunk schreef in 1982 in zijn artikel De biografie, stiefkind van de historie in het NRC-Handelsblad: ‘De biografie is de oudste vorm van geschiedschrijving. Vastleggen van de daden en het leven van uitzonderlijke personen, meestal vorsten of heiligen.’ De historicus kan niet afzien van de beschouwing van het individu, en evenmin kan de biograaf zijn held beschrijven zonder hem te plaatsen in de tijd waarin hij geleefd heeft. Tussen biografie en geschiedenis bestaan dus vloeiende overgangen. Von der Dunk benadrukte overigens dat het weinig zin heeft een ontluisterend portret van iemand te geven. Natuurlijk mogen er wel mythes ontrafeld worden, maar een echte afbrekende - debunking, zouden we nu zeggen - biografie hoeft niet geschreven te worden. En hij besluit zijn artikel als volgt: ‘Historici kunnen maar één bijdrage leveren; een duidelijke rehabilitatie van de biografie als volwaardig en zelfs essentieel bestanddeel van onze bemoeienis met het verleden.’ Daar is alvast enige zin van de biografie uit te destilleren. Een grotere kennis van het heden verwerven door het verleden te kennen. Het heden, dat bestaat bij de gratie van het verleden, erdoor gevormd is en vervormd. Of je zou, met een uitbreiding naar
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
35 de literaire biografie, als zin kunnen zien dat deze een auteur, die op enige wijze in het verleden zijn stempel op de literatuur heeft gedrukt, weer doet herleven en zo de bedding van de contemporaine literatuur verheldert. Want de taak van een literair biograaf lijkt me vooral deze: proberen duidelijk te maken hoe een bepaald leven tot bepaalde werken heeft geleid, of omgekeerd. Hoe de tijd, de gaven en de wil een auteur gemaakt hebben tot wat hij is. En ook - o vloek voor mijn oude universitaire milieu - hoe werk en leven met elkaar verbonden zijn. Dat geldt zeker voor Jef Last. Zijn leven, zijn ideeën transponeerde hij vrij direct in zijn werk. Een hoger literair doel, de perfecte komma, de mooie zinswending interesseerden hem in eerste instantie niet zo, al veranderde hij later van opvatting onder invloed van André Gide. Maar dat leven! De criticus van Trouw, Van Doorne, schreef bij zijn dood in 1972: ‘Een markant figuur, een non-conformist. Zijn hele leven was een en al avontuur. Begaafde, late romanticus, hartstochtelijk de vrijheid en gerechtigheid toegedaan. Een zwerver, een grillig mens en niet altijd gemakkelijk mens. Zijn persoon trok meer aandacht dan zijn werk.’ Ach, het is maar hoe je het ziet. Zijn romans Zuiderzee en Marianne, zijn brieven uit Spanje, gebundeld onder de titel De Spaanse tragedie waren zowel in Nederland als daarbuiten zeer bekend. Zijn boek over Van der Lubbe, Kruisgang der jeugd was nog een leidraad voor provo's. Zijn reportages in boekvorm over Japan, China of Indonesië werden heel veel gelezen. Maar de grote vraag was altijd: is het wel literatuur? Mag je niet van een auteur verwachten dat hij zijn ervaringen en opvattingen meer literair verwoordt? En waarom rommelt die opbouw van zijn romans altijd zo? Kortom, heeft het wel zin om een literaire biografie van zo'n man te schrijven? Zeker. Ik geef dit antwoord voorzichtig, maar meer omdat ik het zo onbescheiden vind te praten over iets wat nog niet gerealiseerd is dan uit twijfel. Last heeft het gezicht bepaald van een soort literatuur dat vooral tussen 1930 en 1940 grote opgang maakte: de sociaal-realistische roman. Het is een constatering en tegelijk een beperking, want dit soort literatuur is dood, passé, wordt onverteerbaar gevonden. Inderdaad: verleden. Ik vraag me wel eens af wat voor soort romans Last geschreven zou hebben nu we in een tijdperk leven waarin geen grote idealen meer te bevechten zijn, waar geen arbeider ooit meer hoofdpersoon is in een boek en waar bisexualiteit voor een schrijver bijna even gewoon is als vroeger syfilis (Maupassant, Goncourt, Gautier). Het is een beperking, maar tegelijk verschaft het zin aan de biografie. Een dergelijke literatuur die geschiedenis geworden is, een man die door zijn ideeën en
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
36 leven die literatuur mogelijk maakte, behoren immers tot de Nederlandse literaire canon, al willen de echte kanonnen van die canon dat nog wel eens ontkennen. André Maurois heeft in zijn Aspects de la biographie erop gewezen dat schrijvers, politieke figuren of andere opvallende persoonlijkheden die nog wel eens een biografie waardig geacht worden, vaak grote egoïsten en grillige mensen zijn. Zelfs bij een zo sociabel auteur als Dickens kregen vrouw en kinderen er stevig van langs als zijn werk niet opschoot. En, om dichter bij huis te blijven, niet voor niets was Lasts bijnaam Jef Lastig. Maar dat is nog geen reden om een biografie uit de weg te gaan. Integendeel zelfs. Grillig van karakter, grillig in zijn werk, het maakt de taak van een biograaf alleen maar boeiender. Blijft het gevaar dat de al eerder genoemde Holmes signaleerde: ‘De grote aantrekkingskracht van de biografie lijkt voor een deel de pretentie dat een samenhangende en integrale kijk op het menselijk leven gegeven wordt. Ze is gebaseerd op de zeer optimistische veronderstelling dat mensen verantwoordelijk zijn voor hun eigen daden, en dat het innerlijk en uiterlijk gedrag van de mens een morele continuïteit vertoont.’ Zo is dat. Maar als iedereen zich van dat gevaar bewust is, kan een biografie geen kwaad. Want dan blijft over wat in wezen het hoofddoel van iedere biografie is: de herinnering aan een individu op enigerlei wijze te laten voortduren (Dresden). Dat was en is een zuiver doel, alleen kan met het woord herinnering verschillend worden omgesprongen. Zowel door de biograaf als door de lezer. Vooral voor de lezer in de huidige maatschappij kan een biografie een zinloos panacee zijn, zoals Holmes al opmerkte. Een onbenoembaar verlangen om in deze tijd van grote individualisering, ontideologisering en god is dood, te lezen over mensen die nog wel voor iets stonden. Idealen op het gebied van kunst, van politiek, van geloof in betere tijden. Misschien schuilt er gewoon een ordinaire behoefte aan troost achter: dat het leven van een mens achteraf als zingevend beschouwd kan worden. Maar daar heeft een biograaf eigenlijk geen boodschap aan. Was het al niet Malraux die zei: ‘De tragedie van de dood is hierin gelegen dat zij het leven in een lotsbestemming verandert’? Met dat leven en die dood moet de biograaf te werk gaan. En als hij - en zijn uitgever - het zinvol achten een leven voor de vergetelheid te behoeden, wie zou daar tegen zijn? Op zijn hoogst de lezer. Die dat onzin vindt.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
37
Mengelingen
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
39
Gedenksteen voor Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint Bierkade 23 Alkmaar 16 september 1987 De Alkmaarse jaren van A.L.G. Toussaint Door Dr. H. Reeser Zo is dan vandaag een denkbeeldige ring om de Alkmaarse jaren van Anna Louisa Geertruida Toussaint gesloten en, na het begin, nu ook het einde ervan door een gedenksteen gemarkeerd: de eerste aan het geboortehuis op de Mient, de tweede aan Bierkade nummer 23, van waaruit de schrijfster als mevrouw Bosboom-Toussaint de stad verliet. Maar mogen wij wel voluit van Alkmaarse jaren spreken? Oppervlakkig beschouwd stellig: geboren naast de Waag, gedoopt, aangenomen en getrouwd in de Grote Kerk. De sluiting van het burgerlijk huwelijk geschiedde op het Stadhuis, waarvan de zwakke, tere bruid de hoge trap nauwelijks kon bestijgen. Tenslotte lag haar laatste huis tegenover de sierlijke Accijnstoren. Kan het Alkmaarser? Tussen geboorte en vertrek uit de gemeente, tussen 1812 en 1851, bijna veertig jaren, liggen er echter minstens tien waarin zij elders woonde: acht in Harlingen en twee in Hoorn. Ook stroomde haar geen Alkmaars bloed door de aderen: drie van haar grootouders stamden uit Hugenoten-families, de grootmoeder van vaders kant, Talma, was van oer-Friese oorsprong. Uit dit opmerkelijke voorgeslacht werd, nu precies honderdvijfenzeventig jaar geleden, als eerste kind van de apotheker Hendrik Toussaint en zijn vrouw Cornelia Magdalena Cecilia Rocquette, een dochter: Anna Louisa Geertruida geboren. Geertruida, zoals zij doorgaans werd genoemd, was dol op haar vader, ‘de Père’, maar zij kon het slecht vinden met haar onevenwichtige, grillige moeder. Toen acht jaar later een broertje geboren werd, het lievelingskind van ‘de Mère’, dat zij onverstandig verwende en voortrok, was de huiselijke toestand in de apotheek onhoudbaar geworden. De verstandige vader besloot het offer te brengen van zijn dochtertje elders te laten opvoeden, in Harlingen bij zijn moeder en twee zusters. Dit is zeker een zegen geweest voor Geertruida, die nu in een harmonieus, ordelijk huishouden werd opgenomen en bovendien bijzonder goed onderwijs kreeg van een uitzonderlijke lerares: Froukje Herbig. Omstreeks de jaarwisseling 1828/1829 kwam de zestienjarige dochter goed onderricht terug in het ouderlijk huis te Alkmaar, met waarschijnlijk
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
40 het plan zich zo snel mogelijk daarvan onafhankelijk te maken. Zij behaalde de Acte van Schoolhouderes en was in de jaren 1833/1834 als gouvernante werkzaam bij de Hoornse familie De Bruyn Kops. Het werd geen succes, want zij kon de drukke kinderen niet de baas worden. Wel deed zij mondaine ervaring op in deze patricische familie en leerde er door de heer des huizes, die 's avonds voorlas, de voortbrengselen van de nieuwste Nederlandse en Franse letterkunde kennen. Toen zij met hangende pootjes in het ouderlijk huis was weergekeerd, trof ‘de Père’ voor haar een regeling, waarbij zij op haar kamer een zelfstandig bestaan kon leiden en alleen 's avonds in de huiselijke kring behoefde te verkeren. Maar het bleef haar wens zich financieel onafhankelijk te maken en zij probeerde als vertaalster werk te vinden. Ook dit plan mislukte, maar de raad om zelf eens een verhaal te schrijven had succes. In 1837 publiceerde zij de novelle Almagro, de eerste in een reeks verhalen en romans, die haar letterkundige bekendheid gaven, tot, in 1840, met Het Huir Lauernesse de grote doorbraak kwam: zij was een nationale beroemdheid geworden. Toussaints eerste letterkundige contact was geweest met C.P.E. Robidé van der Aa, een veelschrijver die in 1837 redacteur van het tijdschrift De Gids werd, en die zijn mederedacteur Potgieter op haar opmerkzaam maakte. Zo kwam zij in de vooruitstrevende Gids-kring terecht. Potgieter op zijn beurt introduceerde haar weer bij zijn medewerkers: broer en zuster Hasebroek, die op de pastorie van Heiloo woonden, zodat zij ook in deze vriendenkring werd opgenomen en onder anderen Beets, Kneppelhout, Van Lennep, en later Da Costa en De Clercq leerde kennen. Ongelukkigerwijs verdroegen op den duur de sfeer van de liberale Gids-kring en die van de Heiloo'se pastorie, doortrokken van het Protestantse Réveil, elkaar slecht. De jonge schrijfster werd in hun conflicten betrokken en kwam daardoor vaak in psychische moeilijkheden. Zij was bovendien op ds. Hasebroek verliefd geworden. Toen deze liefde aanvankelijk niet beantwoord werd, verloofde zij zich in 1841 vrij onverwachts met Potgieters toenmalige mederedacteur van De Gids: R.C. Bakhuizen van den Brink. Deze geniale, maar in alle opzichten slordig levende geleerde moest in 1843 zijn schulden in het buitenland ontvluchten. Zijn verloofde beloofde hem trouw te blijven en brak met vele van haar vrienden, die Bakhuizen toen lieten vallen. Naarmate zijn ballingschap langer duurde en zijn berichten steeds schaarser werden, geraakte Geertruida in een steeds onduidelijker positie. Nu keerde ook ‘de Père’ zich tegen haar en oordeel-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
41 de, dat er een eind aan de verloving moest komen. Dat wilde zij niet en ongetwijfeld om de spanningen thuis te ontgaan bracht zij een groot deel van het jaar 1846 elders door, meestal bij vrienden in Medemblik, Amsterdam en Den Haag. Vooral het Haagse verblijf was voor haar belangrijk, omdat zij er het echtpaar Groen van Prinsterer leerde kennen en de kunstschilder Johannes Bosboom. Inmiddels had zij haar ouders verzocht naar kamers in Alkmaar uit te zien. Zij slaagden met een bovenverdieping op de Bierkade - niet ver van nummer 23 - die de schrijfster eind augustus 1846 betrok. Zij schrok aanvankelijk van het blauwe behang bij de groene zoldering - een kleurencombinatie die destijds heette te ‘vloeken’. Ook was het er nogal klein: in de slaapkamer kon nauwelijks een bed staan en haar pronkstuk, de grote Gothische kast uit het ouderlijk huis, kon niet geplaatst worden. Maar de voordelen waren groot: onafhankelijkheid en onder andere de mogelijkheid om bezoekers te ontvangen, die vroeger in de huiskamer van de apotheek werden gelaten. Hier verbrak zij na bijna vijf jaar haar verloving met Bakhuizen en wees zij ook een verlaat huwelijksaanzoek van Hasebroek af. Zij was besloten met Bosboom te trouwen, maar dat kon om financiële redenen voorlopig geen doorgang vinden. In dit huis schreef zij onder andere het kleine meesterwerk Mejonkvrouwe de Mauléon (1847) en begon zij aan het tweede deel van de Leycester-cyclus, die zij als haar levenswerk beschouwde. Op den duur beviel het kamerleven bij onbeschaafde, onzindelijke lieden, met het geschreeuw van kinderen haar niet. Zij vond op enkele passen afstands een eigen huis, op Bierkade 23, dat zij met de vierentwintig-jarige rooms-katholieke dienstbode Neeltje Pos in mei 1848 betrok. ‘Mijn huisje’ schreef zij nog in februari 1848 aan mevrouw Groen ‘is slechts eenige schreden van hier, hetzelfde uitzigt dat mij zoo lief is, wat ruimer zelfs nog [...] 't bevat slechts twee kamers, ruime voorkamer en slaapkamer die in elkander loopen en die beiden stookplaatsen hebben, een meidenkamertje boven, keuken en alles wat er verder bij hoort, zelfs nog wat lucht en de mogelijkheid een paar bloempotten te houden! Gij ziet het is Monte Christo 1 nog niet.’ Bosboom, die haar hier kwam bezoeken, maakte aquarellen van het interieur. In afwachting van hun huwelijk, waarvoor de middelen nog ontbraken, schreef Toussaint de roman Het Huis Honselaarsdijk (1849), het Gedenkschrift voor de inhuldiging van Koning Willem III (1849) en een aantal novellen, geen van alle meesterwerken. Graag had zij zich willen
1
Brief aan mw. Groen van Prinsterer, 1-3 februari 1858 (Familiearchief Bosboom). Monte Christo was de naam van de luxueuze villa, die de Franse veelschrijver Alexandre Dumas voor zich had laten bouwen.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
42 wijden aan belangrijker werk: het tweede deel van haar Leycester-cyclus beëindigen, maar de uitgever Beyerinck stond op het punt failliet te gaan en zo dwongen stoffelijke belangen haar tot mindere, maar goedbetalende geschriften. Tenslotte kon het huwelijk op 3 april 1851 gesloten worden. Alkmaar bereidde het beroemde echtpaar een groots afscheid. Voor het huis op de Bierkade lag de avond voor het huwelijk de stoomboot De Zaanstroom luisterrijk geïllumineerd, waarop de schutterij musiceerde. Tot besluit van de hulde werd een schitterend 2 vuurwerk ontstoken. Na deze objectieve opsomming van gebeurtenissen kunnen wij ons afvragen, hoe Geertruida Toussaint zelf haar Alkmaarse jaren heeft beleefd. Uitlatingen daarover zijn te vinden in de vele brieven die van haar bewaard zijn gebleven, maar het moet gezegd: de geboortestad komt er niet al te best af. Het is een ‘Groenland’, een ‘afgelegen uithoek’ die haar ‘koud aangrimt’; zij leeft er op een ‘rotse der verbanninge’ waar zij ‘niemand [blijft] hebben om mij nader aan te sluiten. Men heeft er hier zoo geen slag van om iemand lief te hebben. 't Zijn allen bekenden, vrienden 3 geen een’. Zij vraagt zich af ‘wie op den onnoozelen inval kwam om op dit moeras eene stad te bouwen en heusch eene stad die er overigens niet te barbaarsch 4 uitziet’. Nu kent ieder die het ego-document als bron bij zijn onderzoekingen wil betrekken, de gevaren die dit genre inhoudt voor de objectiviteit. Is het in de autobiografie al moeilijk volkomen eerlijk ten opzichte van zichzelf te zijn, hoeveel sterker wordt die oprechtheid bedreigd in de brief aan een ander. Onwillekeurig toch stemt de briefschrijver zich af op degene tot wie hij zich richt en nuanceert hij zijn uitspraken in diens geest. Hoe onzekerder hij van zichzelf is, hoe meer hij daartoe geneigd zal zijn, tot onoprechtheid toe in extreme gevallen. De bewijskracht van brieven wordt verder verzwakt door het feit, dat zij gebonden zijn aan het ogenblik van schrijven en aldus vaak een wijdere strekking missen. Dit alles geldt zeker voor het epistolaire werk van mevrouw Bosboom-Toussaint: steeds moeten wij er op bedacht zijn, dat daarin naast ‘Wahrheit’ niet zozeer ‘Dichtung’ als wel kleuring der feiten kan optreden. Stellig was de positie van de jeugdige schrijfster Toussaint in het Alkmaar van haar dagen geen gemakkelijke. Onzeker van zichzelf en nauwelijks geaccepteerd, verkeerde zij doorgaans in onvrede met haar omgeving. Ouderen onder ons hebben in de Nederlandse provinciesteden nog iets kunnen proeven van de sfeer der negentiende eeuw, zoals die daar mijns
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
43 inziens tot aan de jaren dertig der twintigste bewaard is gebleven. Zij had ontegenzeggelijk een zekere bekoring, maar als tegenkant was er het conventionele, het stereotiepe, dat verstikkend moest werken op ieder die zich niet strikt aan de spelregels van zo'n samenleving hield. Wat omstreeks 1920 nog voelbaar was, moet zeker in het Alkmaar van de eerste helft der negentiende eeuw hebben geleefd, en daarin paste de jeugdige Geertruida Toussaint al heel onvolkomen. En niet alleen zij, het hele gezin Toussaint moet er gedetoneerd hebben. Zeker waren de ouders van goede familie, zeker ook genoot ‘de Père’ aanzien als lector aan de Geneeskundige School, maar als apotheker hield hij ook een winkel en dat gold niet als deftig. ‘De Mère’, een verwende doktersdochter uit Haarlem, uit een familie die in de Franse tijd verarmd was, had moeite zich aan te passen en maakte geen vriendelijke indruk. Zo iemand was niet geschikt om drop te verkopen, zoals de kinderen De Clercq konden vaststellen, die de apotheek binnen gingen om poolshoogte te nemen van het milieu waarin hun nieuwe vriendin Geertruida Toussaint verkeerde. ‘Een wonderlijke episode was het bezoek dat zij te Alkmaar in de Winkel [sic!] van Vad. Toussaint gedaan hadden onder voorwendsel om drop te kopen. Moeder en zoon waren dan alleronbehaaglijks en onvriendelijks van 5 voorkomen, de Vader iets beter.’ De zoon, Geertruida's broer Daniel Sybrand, verwend opgegroeid, voelde zich verheven boven het apothekersvak, had liever toneelspeler willen worden en was dan ook wel de laatste persoon om een matig lopende apotheek tot zelfs redelijke bloei te helpen brengen. En nu groeide in dat toch al ongewone gezin een in die dagen ongebruikelijk fenomeen op, een dochter die romans schreef, waarmee zij zelfs buiten Alkmaar in het hele land beroemd werd! Dat was eigenlijk iets dat geen pas gaf, maar ook iets dat niet weinig op de plaatselijke trots werkte. ‘Ieder Alkmaarder gelooft zekere aanspraak te hebben op Jufvr. Toussaint, die er dan ook bekend was als 't bonte 6 hondje’ schreef deze vele jaren later aan Potgieter. Niet ieder reageerde dan ook als de plaatsbewaarder in de Grote Kerk die, in 1841 ondervraagd, opmerkte: ‘wat helpt het dat meisje of zij zich rijk schrijft als ze toch niets van het huishouden 7 verstaat. Ik voor mij zal mij nooit aan dat schrijven overgeven.’ De deuren der grote patricische huizen echter, die anders voor de apothekersdochter gesloten zouden zijn gebleven, gingen nu open. Zij kwam bij burgemeester Druyvestein, bij zijn dochter Sara, gehuwd met de kantonrechter W.A. van Hogendorp, bij de voorzitter van de rechtbank J.A. Kluppel, bij de familie De Lange. Maar van deze nogal conventionele
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
44 visites en tegenvisites moest zij vaststellen, dat zij haar alleen maar kostbare tijd roofden. Dat was niet wat zij zocht en het verscherpte haar verlangen naar een meer culturele omgang, die elders wel te vinden was. Maar Alkmaar, dat pas in 1867 een treinverbinding zou krijgen, lag destijds nog zeer geïsoleerd. Wel was Heiloo, waar de vrienden Hasebroek woonden, in de buurt geweest, maar het intellectuele centrum Amsterdam kon alleen na een oncomfortabele reis per diligence bereikt worden. Toch moet Toussaints kritiek op haar geboortestad niet alleen uit deze Alkmaarse constellatie worden verklaard. De ware oorzaak lag waarschijnlijk dieper, in haar onzekerheid. De overgebleven brieven zijn voor een groot gedeelte gericht aan vrienden uit de toonaangevende intellectuele kringen van Amsterdam, waar zij hoog tegen opzag. Als vrouw, autodidacte uit de provincie, voelde zij zich in bijna alles de mindere. Om niet voor onnozel te worden aangezien, meende zij er waarschijnlijk verstandig aan te doen zelf de spot met haar omgeving te drijven en zo critici de wind uit de zeilen te nemen. Deze trek valt vooral op in de brieven aan Potgieter, voor haar een onaantastbare autoriteit, een ondoorgrondelijk man, voor wie zij bevreesd was. Onmogelijk kon zij weten, dat onder deze veelweter ook een autodidact school, dat deze persoonlijkheid uit één stuk in wezen ook een onzeker mens was met voze plekjes in zijn zozeer bewonderde karakter en gedrag. Niet onbelangrijk is bovendien de vraag, wat er gestaan heeft in de brieven die ons niet zijn overgeleverd. Zou Toussaint daarin een ander beeld van Alkmaar hebben gegeven? Nu, als wij tenminste Toussaints uitspraken in de brieven die wel bewaard zijn gebleven, letterlijk opvatten, deugde in haar ogen niet veel van Alkmaar. Allereerst wat kunst en letteren betreft, leefde zij er op ‘Groenland’, zoals zij bij 8 Potgieter, of op ‘Spitsbergen’, zoals zij bij Van Lennep verzuchtte. Bronnen voor haar historische studies waren er inderdaad niet te verkrijgen. Thuis had zij alleen de goede, maar kleine bibliotheek van ‘de Père’ en van zichzelf wat onke deeltjes van Nederlandse klassieke schrijvers, door haar broer voor oud papier op een veiling gekocht. In dit gebrek zou later worden voorzien na kennismaking met Potgieter, die haar onbekrompen uit zijn eigen rijke bibliotheek leende. Culturele genoegens waren er ook weinig te beleven in de negentiende-eeuwse provinciestad, of het moest zijn het dilettantentoneel, dat de toneelliefhebster Geertruida Toussaint zeer kon vermaken, al was het op een andere manier dan bedoeld werd: ‘Wat zou Albert [een nom de plume
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
45 van Potgieter aan wie zij dit schreef] zeggen als hij hoorde dat wij hier op ons Alkmaarsch tooneel voor 14 dagen Hondentrouw moesten zien, en dat men er ons nu Karel de Stoute en het beleg van Nancy gaat vertoonen. Ik wil het zien om eens hartelijk te lagchen, zeker niet om geïnspireerd te worden of van het costuum te leeren [zij schreef toen zelf over Karel de Stoute]. Wij leven zoo huiselijk, onze tooneelisten en hun publiek, dat wij hunne garderobe van buiten kennen. Ik weet zeker dat Karel te voorschijn komt in dezelfde fluweelen rok die onlangs in Maria Tudor de Spaansche ambassadeur diende en die door alle tijden heen voor de hoofdpersoon gebruikt wordt en Philippe de Comines (hoe hebben ze den man daarbij geplaatst?) die ongelukkige schiet niet anders over dan het costuum van Flodoardo, dat nogal frisch is. Ze zouden Wanhoop van Caïn spelen in laarzen à la 9 Suvarov. Misschien ben ik [in mijn roman] op den weg om iets dergelijks te doen.’ Een ander plaatselijk evenement was het gemaskerde bal: ‘Ge moogt mij uitlagchen’ - schreef zij wederom aan Potgieter - ‘of wat nog erger is, de schouders ophalen over mijne beuzelarij, maar onder al het flaauwe en nare hier in mijne stad vind ik een feest als dit, gegeven door de Boogschutters van St. Sebastiaan (een gilde hier zoo oud als de eerste gravelijke tijden) het meest poëtische en gracieuschte 10 wat men zien kan.’ Van een heel ander dan cultureel gemis werd de jonge schrijfster zich bewust toen zij kennis had gemaakt met de pastorie van Heiloo, waar naast culturele verfijning vooral de religieuze sfeer van het Réveil heerste. Hierdoor onderging zij een geestelijke vernieuwing, die nog gestimuleerd werd door haar verliefdheid op de gastheer - de onder het pseudoniem Jonathan schrijvende J.P. Hasebroek - en door haar innige vriendschap met diens zuster Betsy. Nadat dezen Heiloo verlaten hadden, vond Geertruida een vergoeding voor dit grote gemis in de bezielde prediking van de jeugdige ds. J.J. van Oosterzee, nog van voor de tijd dat Potgieter hem als 11 het ‘nijlpaard’ kon typeren. Na diens vertrek uit Alkmaar viel de armoede van het kerkelijk leven daar dubbel zwaar te verdragen en vele zijn de klachten erover in haar brieven. ‘De vrienden Pierson konden haast niet begrijpen, hoe ik hier leefde in deze Alkmaarsche atmospheer waar 't in [het] geestelijke nog meer dan in de 12 natuur altijd eenige graden kouder is dan elders’, schrijft zij in 1847. Niet zozeer de ziekmakende kou in de Grote Kerk, ook niet de grote afstand die haar, later op de Bierkade, ervan scheidde, maar de minder dan middelmatige prediking maakte dat zij er niet meer deelnam aan de godsdienstoefeningen. Liever ging zij dan ook
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
46 naar de Remonstrantse Kerk, waar de dominees W. van Oorde en M. Cohen Stuart haar betere geestelijke steun te bieden hadden en waar zij zelfs naar het H. Avondmaal ging. Dit kwam haar te staan op een vermanend huisbezoek van de Hervormde Gemeente, huisbezoek waar zij, toen zij er behoefte aan gevoelde, tevergeefs naar had uitgezien. Er zijn gelukkig ook ‘andere Töne und freudenvollere’ aan te heffen. Geertruida Toussaint mocht zich in Amsterdam, Den Haag of elders tegoed doen aan alles wat daar voor haar te genieten viel, maar als de zwakke jonge vrouw uitgeput in Alkmaar terugkwam, waren daar steeds de kalmte en de rust waarin zij naar wens kon studeren en schrijven. Over een verblijf in Rotterdam - waar zij bij Van Oosterzee logeerde - schreef zij: ‘[ik verlangde] hartelijk naar mijn werk en kamer, hoe kil en 13 koud de laatste met zijn witte muren ook zijn mogt.’ Ook zou de schrijfster al heel ondankbaar moeten zijn geweest, als zij alleen maar kritiek had geuit op een stad, die haar reeds vroeg in het openbaar hulde bracht. In 1845 werd zij benoemd tot honorair lid van de plaatselijke afdeling van het Nut van 't Algemeen, een bescheiden onderscheiding, die zij aannam ‘zooals het gegeven 14 werd met een goed hart.’ Van grotere allure was het gebaar van de Raad van Alkmaar: haar benoeming tot ereburgeres in hetzelfde jaar. Bewogen schreef zij in een dankbrief: ‘de eere mij toegebragt door den Raad van mijne geboortestad (de eerste openlijke voor mij in mijn vaderland) [is] mij de waardste en zij zal mij de 15 meeste blijven.’ Potgieter schreef zij erover: ‘de Alkmaarsche [hulde] is eene zeer 16 hartelijk gemeende en gracieus volvoerde.’ Tenslotte was de bruid zeer getroffen door de serenade op de Bierkade, die haar en Bosboom de avond voor hun trouwen werd gebracht. In de Alkmaarsche Courant liet zij bekend maken ‘dat die bewijzen van waardeering geen voorbijgaande[n] indruk hebben gemaakt, maar integendeel een’ blijvenden, waarvan doorgaande haar gevoelens en handelingen zullen 17 getuigen.’ Lieve Toehoorderessen, Waarde Toehoorders! - zou hier een negentiende-eeuwse verhandelaar in mijn plaats u hebben toegeroepen - Nu wenscht Gij van mij het antwoord te vernemen op eene vraag, welke U op de lippen brandt: hoe ging het verder met Truitje - bij het afscheid van hare meisjesjaren mag ik haar toch immers nog wel even zoo noemen! - en haar Alkmaar? Dat antwoord mag gelukkigerwijze luiden: wel! regt pleizierig! Nadat zij uiteen waren gegaan, leerden zij elkander beter verstaan en waardeeren. Nimmer, toch, bezocht de beroemde schrijfster aan den arm van haren niet minder vermaarden echtgenoot de stad harer geboor-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
47 te, of het was met innige blijdschap in het harte. Nimmer ook, gewaagde zij van de aloude veste of het was met woorden van innige dankbaarheid en waardeering voor alles wat deze haar aan welgemeende eerbewijzen en aan opregte genegenheid had toegebragt en bleef toebrengen. In meer hedendaags Nederlands: zo ging het ook, want, evenals het gewoon is dat jonge mensen op een bepaald tijdstip in hun ontwikkeling zich afzetten tegen hun omgeving, is het ook niet ongebruikelijk, dat zij in later jaren daar juist met een zekere vertedering aan terug denken en zelfs vaak geneigd zijn die te idealiseren. Tot 1865 bezocht het echtpaar Bosboom bijna jaarlijks Alkmaar, bij voorkeur met oudjaar, de trouwdatum van de ouders Toussaint. Ruim een jaar nadat mevrouw Bosboom Haagse was geworden, schrijft zij al: ‘Het terugzien van Alkmaar, mijne ouders en menigte van vrienden en kennissen maakt mij zeer gelukkig, vooral omdat 18 ik het nu zóo zien kan.’ En in 1860, drieënhalf jaar na vertrek: ‘Ik ben toch eigenlijk geboren om [in] een klein stadje te leven. Alkmaar is [in] mijne proportie of ik in de 19 hare.’ Ook kon zij in 1855 met Gideon Florensz haar Leycester-cyclus niet beëindigen, zonder daarin een bewogen lofzang op ‘O Alkmaar! o welschoone stede’ 20 in te voegen. Toen, veel later, Huet oordeelde, dat het langdurige verblijf van de schrijfster in Alkmaar (en later in Den Haag) haar kunst geschaad had en dat reizen haar geestelijke horizon zou hebben verruimd, schreef zij nietbegrijpend aan Potgieter: ‘Och neen, geloof mij, 't ligt niet aan Alkmaar waar ik juist altijd bijna mijne novellen 21 uit de verte, in den vreemde nam (dit vergeet B.H.)’ Aan de traditionele bezoeken van de Bosbooms aan Alkmaar kwam een einde, toen in 1865 de apotheek werd opgeheven. Nadat in 1859 ‘de Père’ was overleden, probeerde zijn zoon het kwijnende apothekersbestaan nog te rekken, totdat in 1864 de Wet op de Geneeskunde hem en zijn collegae beroofde van de voornaamste bron van inkomsten: het geven van recepten. Daarna kwamen de Bosbooms nog enkele keren om de Ontzetsfeesten bij te wonen, de schrijfster uit vaderlands gevoel, de schilder voor de Grote Kerk, die hem als kunstenaar fascineerde. Potgieter vermoedde, dat zijn vriendin voornamelijk uit anti-papistische gezindheid aan die Octoberfeesten deelnam. Zij ontkende dit ten stelligste, maar heeft zich blijkbaar niet gerealiseerd, dat de Ontzetsviering aanvankelijk deze inslag had, tengevolge 22 waarvan de katholieken zich eraan onttrokken. Nu verweet zij hun gebrek aan vaderlandsliefde en maakte er een scherpe opmerking
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
48 23
over, die niet als anti-katholiek maar als anti-Ultramontaans moet worden geduid. Het laatste bezoek aan Alkmaar was in 1867. Geregeld afnemende krachten verhinderden mevrouw Bosboom haar geboortestad te bezoeken, maar de Alkmaarsche Courant, waar zij haar gehele leven op geabonneerd was, bleef haar op de hoogte houden over alles wat daar voorviel. Alkmaar, van haar kant, vergat de ereburgeres evenmin. Als geen andere Nederlandse stad heeft zij een beroemde inwoonster geëerd. Na haar dood werd een gevelsteen aan haar geboortehuis onthuld. In 1912, bij de honderdste geboortedag, kreeg zij een standbeeld, waarop de enige kritiek zou kunnen zijn, dat het niet de jeugdige Alkmaarse Anna Louisa Geertruida Toussaint voorstelt, zoals zij hier eens, lang geleden, rondliep. Niet minder belangrijk is het feit, dat de actieve directrice van het Alkmaarse Stedelijke Museum, mw. A. de Vries, in de zogenaamde Bruinviskamer een permanente tentoonstelling over Bosboom-Toussaint heeft ingericht, die op 8 oktober 24 1985 geopend werd, met de typerende titel Een Kennemersche in 't hart. En nu, op de honderdvijfenzeventigste geboortedag, heeft de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde haar eerste vrouwelijke erelid geeerd met een gedenksteen aan Bierkade 23. Een nieuwe toeristische bezienswaardigheid tegenover de historische Accijnstoren? Laat ons er méér van hopen, dat namelijk voorbijgangers, bij het lezen van de tekst op de steen, belangstelling krijgen voor leven én werk van de belangwekkende vrouw, die zich steeds Alkmaarse is blijven voelen.
Eindnoten: 2 Alkmaarsche Courant, 7 april 1851. 3 De citaten zijn ontleend aan respectievelijk: brief aan C.P.E. Robidé van der Aa, 12 maart 1839 (Koninklijke Bibliotheek); brief aan Is. da Costa, 2 oktober 1845 (Réveilarchief, Amsterdam); brief aan het echtpaar Nijhoff, 27 oktober 1841 (Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 's-Gravenhage); brief aan E.J. Potgieter, 11 november 1841 (Universiteitsbibliotheek, Amsterdam); brief aan mw. Groen van Prinsterer, 22 oktober 1846 (Familiearchief Bosboom). 4 Brief aan S J. van den Bergh, 13 september 1846 (Gemeentearchief, Alkmaar). 5 W. de Clercq, Particuliere Aanteekeningen, 12/13 Julij 1841 (Réveilarchief, Amsterdam). 6 Brief aan E.J. Potgieter, 6 november 1866 (Universiteitsbibliotheek, Amsterdam). 7 Zie noot 4. 8 De citaten zijn ontleend aan respectievelijk: brief aan E.J. Potgieter, 4 juni 1841 (Universiteitsbibliotheek, Amsterdam); brief aan J. van Lennep, 1 november 1847 (Gemeentearchief, Amsterdam). 9 Brief aan E.J. Potgieter, 6 maart 1841 (Universiteitsbibliotheek, Amsterdam). Hondentrouw, of de moord in het woud van Bondy was evenals De nederlaag van Karel den Stouten een uit het Frans vertaald toneelstuk van R.C. Guilbert de Pixérécourt (1773-1844). Dit laatste werd als volgt aangekondigd in de Alkmaarsche Courant van 8 maart 1841: Stadsschouwburg. Op Dingsdag den 9den Maart 1841 (Tot zekere en finale Sluiting van het Tooneel;) De nederlaag van Karel den Stouten, of Het Beleg van Nancy. Groot beroemd Historisch Tooneelspel (Nooit alhier vertoond.) Na hetzelve: De Zeekapitein of De Wedergevondene Dochter. Vroolijk blijspel met zang in één bedrijf. Aanvang ten 6 1/2 Ure. Maria Tudor was waarschijnlijk een bewerking van het gelijknamige historische drama van Victor Hugo. Flodoardo was hoofdpersoon in het successtuk Abällino der Grosse Bandit van Heinrich Zschokke (1771-1848), die het naar zijn roman in 1795 voor het toneel bewerkte. In dat jaar bracht Goethe het in Weimar op de planken. Ook in Nederland was het stuk zeer populair en werd in verschillende bewerkingen gespeeld. Tenslotte zullen met laarzen à la Suvarov Russische laarzen zijn bedoeld, genoemd naar de generaal van die naam (1729-1800). Zulk schoeisel was uiteraard geheel misplaatst in een
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
10
11 12 13 14 15 16 17 18 19 20
21 22 23 24
waarschijnlijk Bijbels toneelstuk, spelende ten tijde van Adam en Eva! Deze Wanhoop van Kain was op 28 december 1840 in de zaal Harmonia te Alkmaar opgevoerd. Brief aan E.J. Potgieter, 23 januari 1841 (Universiteitsbibliotheek, Amsterdam). De feestviering ter ere van de patroon van de St. Sebastiaans Doelen te Alkmaar vond op 20 januari 1841 plaats in de Stadsschouwburg. De leden behoorden allen tot de notabelen en hadden blijkens het toegangsbiljet: ‘het regt, de Dames van zijn gezin en eene ongehuwde Dame buiten zijn gezin, alle boven de 16 jaren, benevens een of meer Heeren van buiten de Stad, als gasten, te introduceeren’. Wij weten niet in welk gezelschap Toussaint zich bevond. Brief van E.J. Potgieter aan Cd. Busken Huet, 25 juli 1872 (Universiteitsbibliotheek, Leiden). Brief aan mw. Groen van Prinsterer, ca. 17 juli 1847 (Familiearchief Bosboom). Brief aan mw. Des Amorie van der Hoeven, 21 februari 1845 (Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 's-Gravenhage). Brief aan mw. Des Amorie van der Hoeven, 26 oktober 1845 (idem). Brief aan de Raad van Alkmaar (Gemeentearchief, Alkmaar). Brief aan E.J. Potgieter, december 1845 (Universiteitsbibliotheek, Amsterdam). Alkmaarsche Courant, 5 mei 1851. Brief aan E.J. Potgieter, 2 juni 1852 (Universiteitsbibliotheek, Amsterdam). Brief aan E.J. Potgieter, 19 november 1860 (idem). Gideon Florensz IV, 2, p.520-522. De ontroering van de schrijfster die uit deze passage spreekt, is gedeeltelijk te verklaren uit de ontstaansgeschiedenis van de Leycester-cyclus, die met Gideon Florensz wordt afgesloten. Bakhuizen had haar op het idee ervan gebracht. Tijdens de jaren van hun ongelukkige verbintenis heeft zij onder andere daarin haar verdriet van zich af proberen te schrijven. Lang heeft Toussaint getwijfeld of zij dit werk, dat zich steeds onder haar handen uitbreidde, ooit zou voleinden, daar zij meende niet oud te zullen worden. De voltooiing van Gideon Florensz moet haar daarom dubbele voldoening hebben gegeven. Hoewel haar daarna nog dertig levensjaren beschoren waren, waarin zij enkele in menig opzicht betere werken schreef, bleven de Leycester-romans voor haar betekenen: het levenswerk. Brief aan E.J. Potgieter, 9 augustus 1872 (Universiteitsbibliotheek, Amsterdam). W.A. Fasel, De ontzetsviering te Alkmaar in de loop der eeuwen, in Alkmaar ontzet 1573-1973, Alkmaar 1973, p.85-196. Alkmaars beleg ten jare 1573, in In Memoriam. Tafereelen uit Hollandsch tachtigjarigen strijd, Haarlem 1875, p.3 (noot). Citaat uit een brief aan N. Beets, 14 januari 1863 (Universiteitsbibliotheek, Leiden): ‘[...] voel ik mij met Hofdijk Kennemersche in 't harte.’ Deze lezing werd gehouden in het Stedelijk Museum te Alkmaar op 16 september 1987, ter gelegenheid van de herdenking van de honderdvijfenzeventigste geboortedag van Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
51
Gedenksteen voor Albert Verwey Kloksteeg 25 Leiden 13 november 1987 Die ene ster Albert Verwey en P.N. van Eyck Door Dr. H.A. Wage Wanneer wij vanmiddag over Albert Verwey en P.N. van Eyck spreken, dan is het deze omgeving die een direct verband tussen die beiden sanctioneert. De halve eeuw die ons scheidt van het heengaan van de oudere heeft een meer toevallig karakter, evenals de geboortedag van de jongere een eeuw geleden. Hun verbondenheid kreeg een zichtbaar zegel in het hoogleraarschap dat hen beiden in een Leidse toga stak en in dezelfde stoel plaatste. Het voor Van Eyck pijnlijke punt van die verhouding is nu wel afgesleten, niet alleen omdat beiden ons ontvallen zijn, maar al na het overlijden van Verwey was er een eind gekomen aan het door de jongere steeds bestreden leerlingschap. In de in verschillende opzichten belangrijke brieven aan D.A.M. Binnendijk van 16 en 25 februari 1942 (VW 7, Amsterdam 1964, respectievelijk p.395 e.v., p.625 e.v.) legt P.N. van Eyck rekenschap van gevoelens af, zoals dat in zijn jeugd nog heette. Ik formuleer wat te haastig. De vaststelling van Verwey's meesterschap in die brieven laat de Leidse voorganger toe tot een gezelschap waarin wijzen en heiligen door hun leerling een even eerbiedige als schone groet gebracht wordt. Het doet mij besluiten dat hij in het woord leerling een te volgzame kwaliteit speurde, dat hij bovendien sterker bepaald werd door een vooralsnog niet geheel te doorgronden houding van een discipel. Hij had al in verschillende bladen gepubliceerd toen in het mei-nummer van De Beweging van 1907 het gedicht I lock my door upon myself verscheen. Dat zal hij zijn dichterleven lang zijn debuut noemen. Wanneer er in die periode problemen, zelfs conflicten met Verwey ontstaan, dan herinnert hij aan dat begin als aan een beginsel waaraan hij niet kan noch wil verzaken. Pas in 1911 schijnt dat van kracht te worden, want in de eerste Getooide doolhof (1909) neemt hij het gedicht niet op! Soms lijkt een verwijdering de verhouding tot de redacteur en diens Beweging te schaden. Ik denk aan een korte periode na zijn terugkomst uit Italië wanneer het Absolute Idealisme hem in zijn greep dreigt te vatten. Van beschadiging is echter geen sprake. Na dat avontuur schrijft hij het
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
52 gedicht waarmee de bundel Lichtende golven van 1917 sluit: Aan Albert Verwey Ik zeg niet dat ik keer, ik heb gevonden Wat ik tot vóór ik U verloor niet had: Dat alle ding in de Eenheid is verbonden, In haar gij mij, ik u aldoor bezat.
En sinds valt er van geen scheiding tussen de beide dichters te spreken, van tegenstellingen en van verschil van mening meer dan eens. Het gesprek op de Monte Mario met de schilder H.F. ten Holt heeft voor een wassend inzicht ruimte gemaakt. In die ruimte komt eens de ontdekking dat beiden, Verwey en Van Eyck, in hun strevingen overeen stemmen, misschien een overeenstemming waarin alle dichters zich en elkander zouden vinden. Ik citeer nóg een strofe uit het zelfde gedicht: [...]Er zijn geen menschenwoorden Waar 't reine Zijn gestalteloos in leeft, En álle lied dat dichters in zich hoorden, Heeft in zijn oorsprong naar die vondst gestreefd.
Door Verwey, schreef destijds een criticus, door Verwey werd Van Eyck zichzelf. Dat lijkt me de kern te raken, al wil ik nog wel proberen van dat zichzelf iets te tonen. Daarbij beperk ik me tot drie momenten die naar mijn inzicht van principiële betekenis zijn. De gang van Van Eycks dichterlijke ontwikkeling is niet eenvoudig, al wenste hij van harte het tegendeel. Wanneer hij op zijn laatste ziekbed zijn poëzie ordent voor een definitieve bundeling - en hoe vaak sprak hij als innige wens uit als dichter voort te leven! - geeft hij in het tweede deel het daarin Verzameld werk de titel van een der laatste bundels: Herwaarts. Voorbereiding uit 1927 tot en met Medousa van 1947 is hierin opgenomen. Als dit alles een aansporing meer dan een uitgangspunt is, zoals het gedicht van de titel toestaat vast te stellen, denk ik, dat het niet ongeoorloofd is de voorafgaande gedichten met een ‘derwaarts’ aan te duiden. Het rijmpje waarbij Jan Luiken - en ook die naam is in dit verband getuigend! - een prentje graveerde, zegt: ‘Aan d'overkant is 't zalig land.’ Het is de droom der vromen, der eenvoudigen van geest - ‘eenvuldigen’ wellicht; - maar het was ook de droom van de jonge Van Eyck, zijn ‘hemeldroom’. Weet gij, welke vreugdbelofte Gij, o God, mijn kindsheid gaaft,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
53 Voor mijn weemoed haar verdofte, Wijl haar dorst niet werd gelaafd?
En nog duidelijker in De sterren van 1911 waarin een jonge dromer een pelgrimage onderneemt om het Zuiderkruis te aanschouwen. Een tocht die hij met de dood betaalt. Tussen 1916 en 1927 herdichtte Van Eyck dit lange poëem tot een nieuwe, kortere versie onder de titel van dat sterrenbeeld. Derwaarts streefden zijn dromen, zijn gedachten. Als de wending naar een andere visie zich voltrokken heeft, wil hij alleen nog van het hier en nu spreken. Het tweede moment is dat van de weg die deze dichter ging. Werwaarts, kan men vragen. Wie zijn werk met enige aandacht leest, ziet zich door een cirkelende gang gevoerd. Dat is in beeld te aanschouwen in titels als De getooide doolhof, een doelloos en zinloos schijnende rondgang door deze wereld en door eigen innerlijk leven, Het ronde perk dat geen enkele toelichting behoeft. Minder in direct beeld dan in dadelijke werkzaamheid is dat af te lezen aan poëzie die later herschreven werd. De sterren noemde ik al, maar er zijn meer voorbeelden met als omvangrijkste en in iedere bewerking steeds dieper dalend in de cirkelgang van een in zichzelf worstelend en wroetend wezen: Medousa. Een verhaal van zinnelijke vervoering in 1904, vier zangen waarin dat vervoerende sleets schijnt te raken in 1908, vier zangen met een voor-, tussen- en nazang in 1947. Dichter en Medousa vullen elkaar aan, putten elkaar uit, want het hoofdmoment is de worsteling om bevrijd te worden uit de ontgoochelingen van de doolhof der zinnen, uit een gespletenheid waaraan zijn generatie ostentatief leed, waar misschien dé mens aan lijdt, maar waardoor in elk geval P.N. van Eyck zich verscheurd gevoelde. Dan komt het derde moment in zicht: het verlangen naar eenheid, Van Eycks ernstigste probleem. Als critici hem aanvielen, als collega's hem niet als dichter wilden aanvaarden, dan klonk al gauw het woord ‘verstandelijk’, wat in mijn jonge jaren wel werd gekwalificeerd als ‘verhersend’. Verwey heeft daarvan meer dan zijn deel gekregen, maar één van de verschillen met Van Eyck was, dat de Noordwijkse dichter een minder wankelende persoonlijkheid was met een - denk ik - scherper inzicht in wat de mensen beweegt. In de briefwisseling waarin ik mij mag verdiepen, komt hij tevoorschijn als een wijze mentor die niet alleen de jonge Van Eyck heeft geïmponeerd, maar ook de grijze student. De jonge dichter die aanvankelijk toegejuicht, vrij snel zijn invloed zag vervloeien, begreep heel goed wat de oprichter en bestuurder van De Be-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
54 weging eens schreef: ‘Tegenover het begrip dat eenheid wenst, staat het leven dat die eenheid is. Het laatste is raadselachtig, het eerste verjaagt en vernietigt het wonder.’ Maar Van Eyck ontkwam niet aan een kwelling die ook een aantal van zijn generatiegenoten trof en die de befaamde grafoloog Ludwig Klages probeerde te vatten in de uitdrukking: ‘Der Geist als Widersacher der Seele.’ In de tweede druk van Inkeer (1927), p.14 heeft de dichter juist aan de geest willen ontkomen: O niets te willen, te weten, Eén huiskring hijgend en heesch: De Geest, de geest te vergeten In de levende dood van het vleesch.
Een ontsnapping door een terugval in een felle zinnelijkheid. Hij heeft dat gedichtje niet laten herdrukken in VW. Herkende hij achteraf dat zijn weg een andere koers volgde? De ziel als levensbeginsel, misschien bij Van Eyck als essentiële partij tegenover een accidentele verschijningsvorm, moest bevrijd worden. In het tweede deel van het Verzameld werk staat onmiddellijk voor Herwaarts het korte gedicht Lente: In bloesemgeur, en zoelte, en vogelkelen zwijgt, lente, gij van 't diepst dat mij beroert. Geen tijdelijk thuis-zijn kan 't gemis verhelen, Dat enkel haakt naar wat van hier ontvoert.
Bleef het derwaarts toch ook 't Herwaarts bepalen, zoals in het gedicht van die naam de spreuk van Luiken hoorbaar blijft tot in de laatste strofe (‘Aan d'overkant is 't zalig land’)? Misschien is de onthoofding van Medousa de symbolische verlossing van de geest; uít haar stijgt Pegasus met een vurige tong op het hoofd naar de hoogste hemelen om daar als sterrenbeeld een durend teken te zijn: [...] een lichtend beeld Der ziel, die in zich zelf verdeeld, Als ver visioen haar ene zelf Ziet schijnen aan 't verbleekt gewelf
En hij vervolgt: Waarnaar wat achterblijft nu haakt Opdat het, aan zijn doel geraakt,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
55 Tot de eigen volheid van voorheen Zich met zijn ander zelf vereen. O leven, bitterlijk gesmaad, Waar bleef dat nooit voldaan beraad? Heb ik U voor altijd misschien In 't diepst van Uw geheim gezien? Dat tijdeloos, ruimteloos en vrij, Eén Geest, éen enig wezen, Gij Dit gans heelal van stof en schijn Door mij Uw eigen vorm doet zijn. Dat uit mijn ziel Uw werkelijkheid Zich tot een Wereld om mij spreidt, Die, droom en waarheid tegelijk, De aardse gestalte is van Uw rijk.
Verwey had het kunnen zeggen. Opziend naar die ene ster, een onbekende, ons aller hoop, zoals Honoré de Balzac haar noemde, vonden de beide coryfeeën van de Leidse universiteit elkaar in een onmiskenbare, in wezen religieuze visie.
Verwey en het sensitivisme en Van Eyck Door Dr. J.D.F. van Halsema Toen Verwey in 1913 het stadium waarin de poëzie rond 1890 verkeerde karakteriseerde als een uit de hand gelopen individualisme, waarin de individualiserende - gewaarwording de - eenheidscheppende - geest verdrongen had, en, parallel daarmee, de nadruk op het énkele woord had geleid tot de ontbinding van het grotere geheel, bracht hij met die laatste karakteristiek het sensitivisme - want vooral daarover had hij het natuurlijk - onder de noemer van de literaire decadentie. In Bourgets definitie van de ‘style de décadence’ domineert het woord ten koste van de volzin, de volzin beneemt het zicht op de bladzijde, de bladzijde onttrekt kracht aan het boek als geheel. Het aksent dat de latere Verwey legde op het gehéél van zijn bundels - geen bundels dan ook, maar ‘boeken’ - toont een gerichtheid die radikaal tegengesteld is aan die van het decadentisme. Er zijn argumenten om het Nederlandse sensitivisme te zien als een verschijningsvorm van dat inter-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
56 nationale decadentisme. Verwey zal bij zijn uitspraken uit 1913 vooral aan de poëzie van Gorter uit de periode direct ná Mei hebben gedacht. Wie uitspraken van Verwey na 1900 leest over Gorter, kan gemakkelijk tot de gedachte komen dat het sensitivisme voor Verwey persoonlijk weinig betekend heeft. Het is voor een lezer met de canonieke smaak van nu bijna onvoorstelbaar dat Verwey - als goeroe van veel jongeren zo open voor vernieuwingen - in zijn Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst uit 1905 geen woord over heeft voor Verzen (1890), noch voor de Kenteringssonnetten. Dat waren voor hem in 1905 kennelijk experimenten geworden die het niet gehaald hadden. In zijn kritisch proza zijn slechts enkele uitspraken over deze fase van Gorters dichterschap te vinden; de slagwoorden zijn: tuchteloze gewaarwording, verwerping van geestelijke binding. De afstand van Verwey tot Gorters Verzen (1890) blijkt ook uit een suggestie in zijn In memoriam Gorter in de NRC: namelijk dat het niet voor niets was dat in die dagen niet de dichters, maar de naturalistischsensitivistische prozaschrijvers de Verzen (1890) het meest bewonderden. Het laatste lijkt niet zo waar als Verwey het zegt. Dat Van Deyssel de Verzen (1890) zag als de vervulling van zijn literaire wensdromen, is bekend. Maar dat deed Kloos ook: in deze bundel zag hij het wezenlijkste van het Tachtiger streven, ‘de meest individueele expressie van de meest individueele emotie’, tenslotte gerealiseerd. De van nature naar eenheid en klaarheid strevende Verwey zocht ook in de eenmaking die elke geschiedschrijving is, de duidelijke, synthetische lijn: dat bracht hem, vooral omdat zijn literaire geschiedschrijving altijd interfereert met zijn persoonlijke geschiedschrijving van zichzelf, wel eens tot vertekening van de uit hun vormeloosheid opgeroepen feiten. Ook hijzelf had wel degelijk de bekoring ondergaan van Gorters sensitivisme. Zijn houding tegenover het naturalisme en het daaruit geëvolueerde sensitivisme is in zijn vroegere jaren op zijn minst ambivalent te noemen. Het inlevingsvermogen in de gesteldheid van de sensitivistische kunstenaar dat hij toont in Toen De Gids werd opgericht en in zijn brochure over Een liefde, is zo groot dat hij daarmee Gorter kon weglokken uit de Mei-wereld, om hem, ongewild, op het spoor van Verzen (1890) te zetten. Uit ego-documenten blijkt echter tegelijk Verwey's reserve tegen deze belevingswereld. Als Verwey Gorter na ontvangst van Verzen (1890) op 4 october 1890 schrijft dat hij door de verzen ‘hevig [is] aangedaan’ en dat hij ‘hevig [heeft] meêgeleefd, meest warm, rood, somber’ dan kan dat een kwestie van beleefdheid jegens de goede gever zijn geweest. Maar Verwey ging zelf ook zulke verzen schrij-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
57 ven, althans dat probeerde hij. Ze zijn te vinden in de bundel De dingen, in 1891 vergeefs ter publicatie aangeboden aan De Nieuwe Gids en pas enkele jaren geleden tenslotte gepubliceerd in Dichtspel. In een brief aan Johannes Addens geeft hij een karakteristiek van het hier door hem gehanteerde taalgebruik, waarin het decadente aspect van de fragmentatie zichtbaar wordt: ‘eigenlijk geen verzen, maar woorden, maar lettergrepen’. Op 13 october, ruim een week na de ontvangst van Verzen (1890), schrijft Verwey het gedicht Licht. Regels daarin als ‘Gij zijt het klare, 't witte, 't blinkende’ laten zien dat Gorters verzen (‘Gij zijt het opene, het witte, 't willende’) goed waren binnengekomen. Er zijn meer voorbeelden van deze orde te geven. En ook bij Verwey zit een schemerbleek meisje in een kamer. Maar Verwey heeft gewoon niet het juiste temperament om haar sensitivistisch op toeren te krijgen. Hij wil haar - in het sextet - met lekker veel boter, vers fruit, room en kaas eens stevig bijvoeden zodat ze rode wangen krijgt. Dat is de veelgeroemde goedertierenheid van Verwey, maar zo krijg je een Zeeuws Meisje en help je je sensitivistisch medium om zeep. Het eigenlijke vermogen van Verwey ligt zeker niet in die, eerst met reserve bewonderde en later zonder reserve afgewezen, momentskunst. Niet de kunst van de verafzonderlijking - waarin ook de tijd als continuum uiteenvalt - maar de kunst van de eenheid paste bij zijn gevoelsovertuiging. Die eenheid, die hij eigenlijk altijd al zocht, zij het eerst met het gevoel, later met de verbeelding waarin ook de geest werkzaam is, heeft bij hem een sterk op de historie gerichte dimensie: in dat opzicht het tegendeel van de kunst van de ‘uiterste momentsstaat’. Een prachtig, hoewel onleesbaar voorbeeld zijn de nooit gepubliceerde fragmenten uit Feiten (januari-februari 1891), Verwey's poging tot poëtische transcriptie van brieven van onder anderen Guido de Brès en Willem van Oranje. Hij werkte hieraan direct na dat tot mislukken gedoemde sensitivistische experiment De dingen: nog in die stroeve staccatostijl waarin de woorden kapotgeknauwd worden, maar tegelijk onderneemt hij hier ook een poging om in zijn poëzie stemmen uit het verleden hun warmte te hergeven en zo de grote stroom die het heden met het verleden verbindt, zichtbaar te maken. Die historicus is hij altijd gebleven, op zoek naar de eenheid die zich door de tijd heen manifesteert. ‘Dichter is hij die levensbeweging, dat is ritme, uit in woorden.’ De persoonlijke ervaring van de dichter verzelfstandigt zich tot het ritme van zijn gedicht; in dat gedicht is iets van een omvattender beweging gevangen. Maar het persoonlijke ervaringsmo-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
58 ment gaat deel uitmaken van de persoonlijke geschiedenis: een weg die steeds langer wordt en waarop hij steeds vordert. Het oeuvre, gezien als een organisch gegroeid geheel, lijkt het ritme van de levensbeweging niet beter weer te geven dan het afzonderlijke gedicht, maar staat er als het ware een cirkel dichterbij. Veel gedichten van Verwey zijn op zichzelf mooi en indrukwekkend, zoals die van bijvoorbeeld Boutens of Leopold dat kunnen zijn. Veel andere gedichten uit het Oorspronkelijk dichtwerk zijn dat niet; de paradox doet zich bij mij voor dat ik binnen dat geheel hun noodzakelijke aanwezigheid niettemin als aangrijpend ervaar. Ze zijn misschien niet mooi, maar ze waren kennelijk nodig en dus goed: ze maken deel uit van Verwey's gang door de tijd op weg naar een steeds vollediger wordende openbaring; zo moet hij zich dat hebben voorgesteld. Onmisbaar zijn daartussen die telkens terugkerende gedichten waarin Verwey de balans opmaakt van zijn persoonlijke geschiedenis en zich met zichzelf herenigt: de vraag hoever hij nu is kan een telkens korter antwoord met een telkens langere voorgeschiedenis krijgen. Iedre morgen na het nachtlijk slapen Ligt mijn wereld nieuw door mij geschapen. Iedre dag heb ik haar weggegeven Telkens één dag meer van 't eigen leven. Telkens een kortstondiger bewoner, Zie ik haar belanglozer, dus schoner. Schoonst zal ze eenmaal zijn als ik ga scheiden En de grenslijn wegvalt van ons beiden.
Nu Van Eyck. Verwey's afstand van de decadente momentskunst en zijn wending naar een eenheid die zich ook in de samenhang van ‘boeken’ en oeuvre manifesteert, zijn bij hem niet de vlucht voor een grote verleiding. Het eenheidsgevoel lijkt Verwey's natuurlijk bezit en heeft niet veel grote woorden nodig. Dat hij zijn korte liaison met het sensitivisme uit zijn geschiedenis heeft weggeschreven, en het hele sensitivisme uit zijn geschiedenis van onze literatuur, zal ermee te maken hebben dat de jaren rond 1890 voor Verwey persoonlijk, in het literaire vlak dan, jaren van verwarring waren en van gebrek aan verband. Van Eyck lijkt van aanleg veel meer gepredisponeerd voor de literaire decadentie: namen die in het proza van Verwey niet meer dan figureren, komen bij Van Eyck volop aan hun trek-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
59 ken: Baudelaire, Walter Pater, Rossetti; voor Nederland Gorter en Leopold. Om zich aan de bekoring van hun wereld te onttrekken moest Van Eyck in zichzelf het tegenwicht creëren van een gigantische poëticale theologie, compleet met een bekering in Verwey, de dichter van de Eenheid in wiens gelouterde dichterschap ‘het woord zijn ‘eigen recht’ [afstond] aan de zin, de zin aan het gedicht, het gedicht aan het boek’. De dichters met wie hij zich het liefst bezig hield - vast stiekem veel liever dan met de coryfeeën van De Beweging - en voor wie hij ook het meeste gedaan heeft - Leopold, Gorter - moest hij blijkens zijn gespannen opvattingen van het Dichterschap eigenlijk verwerpen. Dat deed hij dan ook - en daarbij zette hij de puntjes op de i - maar intussen was hij dan toch weer vijftig bladzijden verder met hen gekomen. En tegelijk schonk hij hen die speciale absolutie die hij voor de grote ongelovigen ter beschikking had en die hen niet in het heiligdom, maar wel in de voorhof kon brengen. Ik noem als voorbeeld Leopold. In een bewonderend stuk had Verwey in 1914 Leopolds Verzen besproken, diens poëzie op veel punten typerend als de uiterste konsekwentie van het sensitivisme, maar zonder daar verder moeilijk over te doen. In de kiem bevat het de voornaamste uitgangspunten van Van Eycks beroemde stuk over Leopold uit 1924. Maar, anders dan Verwey die het zo ook wel best vond en Leopold nam voor wat hij was: géén dichter van De Beweging, zal Van Eyck Leopold, binnen de mogelijkheden die deze afwerende hem bood, proberen te redden. Hij doet dat met een scherpzinnigheid van analyse die Verwey nooit geambiëerd heeft. En zo biedt hij Leopold - die heeft het nog zelf kunnen lezen het concept aan van een organisch gegroeid Leopold-oeuvre: een samenhang die zich, à la Verwey maar dan niet zo sereen, door de tijd heeft ontplooid, en noodzakelijk van Zes Christusverzen moest leiden tot Cheops. Het verbrokkelde moment, korresponderend met het in Leopolds sensitivistisch ontbonden taal flonkerend detail waarin het bij de volzin al mis gaat, wordt alsnog opgenomen in een hogere tijdseenheid. Leopold zal met belangstelling gelezen hebben dat hij na Cheops eigenlijk klaar was; maar daar kreeg hij dan ook een samenhangend oeuvre voor terug. Ik eindig met een citaat. Het slaat op wie aan Verwey voorafgingen, het slaat op Verwey, het slaat op Van Eyck, het slaat op ons, lezers, hermeneuten, die weten dat de stemmen uit het verleden even raadselachtig als zeker in onze eigen stem doorklinken: Ik heb hen gezien en beleefd, heb hen opgenomen In 't beeld van mijn wereld, en nu zij stierven
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
60 Leven zij voort in de duizendvormige Stroom van gedachten die zich door mij uitstort, Want ik gedenk hen.
Dat schreef Verwey, enkele jaren voor zijn sterven.
Een particulier voorbeeld van Verwey's anti-nazisme Door Frank Ligtvoet De houding van Albert Verwey ten opzichte van het Duitse nationaal-socialisme is bekend. Het in 1936 als aparte brochure uitgegeven gedicht De dichter en het Derde Rijk maakte wel heel duidelijk waar Verwey stond. In een poëtische dialoog in de voorlaatste zang spreekt de dichter met een van de boden van Hitlers Derde Rijk, dat aanspraak maakt op het Rijk van de Geest. Met grote distantie - Verwey laat zijn dichter zelfs tweemaal minachtend lachen - wijst hij elke eis af: [...]mijn rijk is oninlijfbaar, daar het Zonder lijf is: wat uw Wijzen noemden Rijk des Geestes.
Het is bijna overbodig om te zeggen, maar in het anti-Duitse Nederland weet je het maar nooit: het ging Verwey natuurlijk niet om de Duitsers als volk, maar alleen om hen die meenden in Hitler hun leider te moeten zien. Dat wordt al duidelijk uit de typografie van het boekje, die vrijwel identiek is aan een brochure die Verwey's Duitse vriend Stefan George in 1917 had gepubliceerd, namelijk Der Krieg. Belangrijker is misschien nog de verwijzing naar het werk van George in de tekst zelf. In Der Stern des Bundes spreekt deze op een cruciale plaats van ‘Reich des Geistes’ en Verwey maakt van dat citaat gebruik om George een plaats te geven onder de Wijzen van het buurland. Vanzelfsprekend had Verwey evenmin iets op met de nationaal-socialistische beweging in Nederland. Een gedichtje uit zijn nalatenschap, door de editeurs van Dichtspel N.S.B. vlag gedoopt, toont zijn afkeer. Ik citeer het hier, alleen al om te laten zien dat Verwey niet zo door-en-door vergeestelijkt was als velen wensen aan te nemen. Rood wit en blauw in sterke banen Kenmerkte een volk dat slag op slag Iedre andre kleur op zee zag tanen. Uw nieuwe bleekscheet van een vlag
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
61 Oranje blanje bleu geheten Hangt, tussen zon en wind gesleten Als gala van uw schijngezag.
Van eenzelfde nuchterheid getuigt een ander document, dat in dit verband eveneens van belang is. Het is de lezing die Verwey op 25 februari 1937, dus nog geen twee weken voor zijn dood, hier in het Academiegebouw voor de Vrijzinnig Christelijke Studentenbond hield. De lezing droeg de titel Onze taak in de tijd. Na een inleiding over het Italiaanse en Duitse nationalisme zegt Verwey het volgende, dat buitenland en eigen land met elkaar in verband brengt: ‘Niet alleen in het buitenland, ook hier te lande verspreidt zich het gif van die onberedeneerde volkstrots. In allerlei vormen wordt, dikwijls zonder dat men het merkt of bedoelt, de bovenvolkelijke geest, die het kenmerk van de wetenschap is, aangetast. Met de vrijheid van de volken, met het onbelemmerd overleg tussen naties en partijen, met het parlement en de democratische gebruiken, wordt tevens de ziel van de studie aangetast[...].’ En na een passage over het noodzakelijke verzet aan de universiteiten, concludeert Verwey: ‘Ieder geleerde, ieder student, moet soldaat worden van een gezindheid die opkomt voor vrijheid van onderzoek en gedachte over de hele wereld.’ Verwey, die zijn hele leven afstand had gehouden van welke ideologie of politieke richting dan ook, was in zijn laatste jaren niet alleen een strijdbaar dichter, zoals Uyldert hem in zijn biografie noemde, maar ook een strijdbaar intellectueel. Zelfs van Menno ter Braak, het eeuwige geweten der Hollandse verstandigen, kreeg Verwey de zegen. Ter Braak wilde - in zijn recensie op De dichter en het Derde Rijk - voor het eerst van zijn leven wel ‘geloven aan het dichterschap van Verwey’. Speculatie hoort natuurlijk niet thuis in een praatje als dit, maar ik denk dat Verwey eens hartelijk heeft gelachen om dit compliment. De reacties van Verwey op het nationaal-socialisme in zijn openbare leven zijn nu voldoende getekend. Maar hoe reageerde hij als iemand in zijn eigen omgeving onder invloed raakte van die ideologie? Tijdens de speurtochten voor het ZWO-project Repertorium Brieven Albert Verwey, dat ik samen met twee andere sprekers van deze middag mocht uitvoeren, trof ik een voorbeeld daarvan aan in Verwey's correspondentie met de Hongaars-Nederlandse dichteres Giza Ritschl. Vooraf wil ik zeggen dat het er mij niet om gaat haar in een kwaad daglicht te stellen; ik weet veel te weinig van haar om welk oordeel dan ook te vellen. Verwey's com-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
62 mentaar op Ritschls nazistische bevlieging geeft echter zo'n goed beeld van zijn houding als particulier, dat ik over het bezwaar van uit-de-school-klapperij heenstap. De relatie tussen Verwey en Ritschl was buitengewoon hartelijk. Al in 1901, vermoedelijk voor hij de dichteres persoonlijk kende, schreef hij in een recensie, dat zij een vrouw was ‘om van de houden’. In het Verwey-archief bevinden zich vierentachtig brieven en briefjes van de Hongaarse, die een periode bestrijken van drieëndertig jaar, van 1904 tot aan Verwey's dood. Soms bevat zo'n brief niets meer dan een aardige nieuwjaarsgroet, maar soms ook gaat het om serieuzere zaken, zoals om de beoordeling van haar werk. Een aantal van Verwey's antwoorden is bewaard gebleven in de collectie Giza Ritschl in het Letterkundig Museum. De correspondentie uit 1915 bijvoorbeeld tekent hun verhouding. Op 15 februari schrijft Ritschl aan Verwey: ‘Hier zend ik u honderdnegenentwintig versjes[,] de volgende week stuur ik nog meer.’ En inderdaad, op 24 februari stuurt ze er nog eens honderdenvier. In april volgen er weer vierendertig. Verwey las al die versjes, maar van die tweehonderdzevenenzestig stuks nam hij er niet één op in zijn tijdschrift, hoewel Ritschl tot aan die tijd een vaste medewerkster van De Beweging was. De toon van de brieven na dat poëtisch échec wordt er echter niet minder hartelijk op. Mij lijkt dat er sprake moet zijn van iets van vriendschap, wanneer noch Verwey want lastiggevallen - noch Ritschl - want afgewezen - geïrriteerd raakt door zo'n briefwisseling. Maar dan - op 7 januari 1935 - wenst Ritschl Verwey niet alleen een gelukkig nieuwjaar, maar deelt bovendien het volgende mee: ‘Ik schrijf versjes voor de ‘Deutsche Jugend’ en ik zend die dan aan den Reichsminister Göbbels, - (u lacht nu zeker - hè?) waarvoor ik steeds vriendelijk dankwoord terug krijg. Ik vind het prettig om iets voor de duitsche jeugd te doen; - maar of zij er iets aan hebben?’ In zijn antwoord weet Verwey, zonder zijn vriendschap te kort te doen, zijn houding ten opzichte van dit soort schwärmerei helder te formuleren. En - dat mag ik op deze herdenkingsdag zonder schroom uitspreken - om die helderheid bewonder ik niet alleen de dichter, maar ook de man die achter dat dichterschap schuilt. Verwey schrijft Ritschl op 9 januari het volgende terug: ‘natuurlijk lach ik om uw correspondentie met het Göbbelsje. Aan de duitse jeugd is voorlopig niet veel te verhelpen. Die is een eeuw achterop geraakt en moet eerst weer nederigheid en verstandskiezen krijgen. Beter zal zijn de nederlandse jeugd verstandig te houden. In
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
63 slechte omstandigheden, als we nu beleven, gaat het jonge volk er vanzelf op achteruit en dan zijn er altijd gauw eenige heelmeesters die hen met het elixir ‘geloof-aan-eigen-voortreffelijkheid’ inspuiten. Daar worden ze dan heelemaal dazig van. Als u daarom bij uw hollandse verzen blijven kon en de kinderen iets van uw kloek gezond verstand bijbrengen, dan zou u een werk doen, dat vermoedelijk dienstiger zou wezen.’ Op zo'n manier terecht gewezen worden, dat zou een mens toch van gedachten doen veranderen. Maar evenmin als Verwey in zijn openbare leven in staat was de voortrazende trein van het nazisme met het woord tot stilstand te brengen, kreeg hij Ritschl in zijn particuliere leven op het juiste spoor. Op 14 januari al schreef zij Verwey: ‘Voor de aardigheid zend ik u hierbij ingesloten mijn laatste Deutsche Jugend versje. - Ik leef erg mee met de Duitsche Jeugd[,] misschien omdat mijn vader Duitscher was en nog al echt militair!’ De eerste twee strofen van het versje luiden: Es musz vom Herzen gehn, So aus der Brust heraus. Dasz es jeder kann verstehen, Es hören in jedem Haus. Darum in Reih' und Glied, Mutig voraus marschiert, Und mit dem Horstwessellied Stolz hinein ins Saargebiet!
Of, en zo ja hoe Verwey op dit versje heeft gereageerd weten we niet, want er is geen antwoord, ook niet in concept, bewaard gebleven. De correspondentie liep na 1935 echter wel door. Hij zal geloofd hebben dat Ritschls kloek verstand het uiteindelijk zou winnen van haar bevlieging. Ook wanneer dat laatste niet het geval zou zijn geweest, dan nog blijft dat Ritschl door haar naieve ideeën aan Verwey een reactie heeft ontlokt, die een persoonlijke kleur geeft aan de meer officiële documenten van Verwey's anti-nazisme.
Albert Verwey en het zeggen van verzen Door Lieneke Frerichs Op een van de laatste dagen van het jaar 1905 ontvangt Albert Verwey een verzoek van de Rotterdamsche Kunstkring om ‘een avond te komen voordragen voor onze leden’. Verwey heeft er wel oren naar. ‘Ik had dergelijke
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
64 lezingen dikwijls geweigerd, maar heb eindelijk besloten ze niet langer af te slaan’, zo schrijft hij aan zijn vriend Johannes Addens (15 februari 1906). Het positieve antwoord van Verwey (1 januari 1906) werd, dank zij het onderzoek van het Project Repertorium Brieven Albert Verwey, aangetroffen in het archief van de Rotterdamsche Kunstkring in het Gemeentearchief van Rotterdam. Verwey stelt voor dat hij een aantal gedichten zal lezen uit zijn Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst, een bloemlezing met persoonlijk commentaar, die enkele maanden eerder in een oplage van achtduizend exemplaren in de Wereldbibliotheek verschenen was. Menigeen zal de Inleiding gelezen hebben, betoogt Verwey, en dat zal het luisteren vergemakkelijken. Dit demonstreert Verwey's didaktische kwaliteiten én zijn zakelijk inzicht, want hij vervolgt: ‘De prijs is bovendien zoo laag (40, 60 of 80 ct) dat het voor niemand een bezwaar kan zijn haar aan te schaffen. Om dit iedereen mogelijk te maken zou ik er zelfs voor zijn dat U haar de avond van de lezing in de zaal deed verkrijgbaar stellen. Wat vindt U hiervan? Er zou dan aan den uitgever over geschreven kunnen worden.’ Het bestuur van de Rotterdamsche Kunstkring vindt het een uitstekend idee, en ook met het gevraagde honorarium van honderd gulden kan men zich verenigen. Verwey zal optreden op dinsdag 30 januari 1906 in de Groote Nut-zaal, adres Oppert 81 te Rotterdam. Hoe wás het, is onze vraag, en nieuwsgierig slaan we de Nieuwe Rotterdamsche Courant op van woensdag 31 januari. Uit het verslagje blijkt, dat Verwey's voordracht aanleiding heeft gegeven tot grote hilariteit. Er is zelfs gelachen om Perks Iris, een bijna heilig gedicht volgens de recensent. Deze verslaggever - het zal Johan de Meester zijn - wijt dit lachen niet aan onbegrip bij het publiek voor de poëzie van Tachtig, immers, Iris en ook Verwey's eigen Rouw om 't jaar zijn al vele malen zonder standjes in Rotterdam voorgedragen. Ook de persoon Verwey heeft ieders achting. Neen, ‘Gelachen heeft men, doordat de heer Verwey met zijn ui's en ei's en ee's werkelijk iets grappigs doet hooren en doordat de eentonige voordracht, die nog het best was, wanneer ze stil voorbijgleed en bij de minste krachtaanzetting aan een charge op voorzangers-voorlezen deed denken, niet in de ernstige stemming gebracht had, waarbij men een enkele Amsterdamsche klinkersuitspraak vergeet.’ Twee oorzaken dus voor de hilariteit: een Amsterdamse uitspraak van de klinkers, en een eentonige voordracht met hier en daar parodistisch aandoende klemtonen.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
65 Een vijfentwintigjarige jongeman uit Rotterdam, die de bewuste avond heeft bijgewoond, voelt de behoefte om zich te verantwoorden, en stuurt Verwey een brief, die in het Verweyarchief bewaard gebleven is: ‘Rotterdam 30.1 06 ‘Boompjes 43 ‘Wel Edele Heer, ‘U kent mij niet, ik u niet. Toch wil ik U deze brief schrijven. ‘Zooeven kom ik thuis van de lezing, die U van avond hier gehouden hebt. Er heeft zich 't volgende voorgedaan: ik, die een heel waarachtige bewondering voor U voel, heb in 't begin van Uw lezing wel vijf minuten lang met 't hoofd neer en onder schouder-geschok en buik-krampen zitten proesten van een onhoorbaren, maar innig naren binnen-lach. Nooit nog heb ik zoo rampzalig gelachen, onder zoo'n benauwde pijn ‘naar lichaam en geest’. Daarna ben ik plotseling bedaard en heb strak zitten luisteren, maar met de koorts in 't lijf. Eeen vrind van me, naast wien ik zat, de hoffelijkste en zachtste man die ik ken, is 't precies zoo gegaan, alleen lachte hij wat langer en even hoorbaar, als zeep-bel gebobbel. Toch houdt hij van U en heeft hij een oorspronkelijke en fijne smaak voor de woordkunst. (hij was de flinke die op een beslissend moment met een krachtig St! het praatgegons deed neerploffen) [...] ‘Ik zeide daarstraks U niet te kennen, wat natuurlijk onjuist is. Ik weet dat U een dichter is die wijs denkt en zacht voelt. Daarom durf ik U dit schrijven. ‘Ik geloof dat de zenuwachtige lach-lust van 't publiek reden van bestaan heeft. Niet allereerst om uw uitspraak van de taal (van de klinkers vooral) maar om uw voordracht. U zelf hebt gezegd, ons gewaarschuwd, dat U niet door voordrachtskunst zoudt boeien. U heeft waarschijnlijk gemeend, dat de liefde die U voelt voor de verzen die U gezegd heeft, zou uittrillen boven die gebreken heen, en dat dus die verzen in een meer levenden vorm tot ons zouden komen, dan wanneer we ze gedrukt zien in een boek. Het is mijn overtuiging dat die diepe liefde van oneindig meer belang is dan de welluidendste voordrachtskunst. Maar we zijn gewone menschen, en niet altijd zoo hoog gestemd dat wat we voelen 't diepste te zijn ons ook waarlijk 't meest beroert. Zoo is 't gebeurd dat velen tegen wil en dank en tegen beter weten en beter voelen in, gelachen hebben. 't Is niet, dat we retoriek verlangen, geen kwasi-geestdriftig woord-gepraal, werkelijk niet. Maar we verlangden, behalve 't mooie, dat U ons gegeven heeft, gemis van 't onwillekeurig komische.’
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
66 De schrijver voert aan, dat hij bij een lezing van Van Deyssel zeer ontroerd is geraakt, terwijl Van Deyssel toch op dezelfde stille manier verzen las als Verwey, en meent bovendien ‘dat wanneer iemand op een podium gaat staan om verzen te zeggen, de toehoorders vanzelf verwachten voordrachtkunst te hooren’. Hij noemt nóg enkele ogenblikken waarin de grens tussen mooi en dwaas overschreden werd, en eindigt: ‘Ik schreef dit om het publiek en mijzelf te rechtvaardigen, wat niet weg neemt dat ik mezelf vervloekt en uitgescholden heb. ‘Met ongeschonden gevoelens van eerbied ‘heb ik de eer te zijn, Uw dienstwilligen ‘Just Havelaar.’ Ook hier vinden we als boosdoeners de uitspraak (vooral van de klinkers) en de voordracht, een eentonig geluid dat echter door Verwey niet beoogde komische bij-effecten had. Met het stille ‘zeggen van verzen’ is de correspondent het wel eens, maar enige ‘kunst’ moet er bij komen, en daarin slaagde Verwey niet. Verwey geeft in een brief aan zijn vriend en latere mederedacteur Is. P. de Vooys (3 februari 1906) zijn eigen visie op de onrust in de zaal: ‘Dat gebeurde al dadelijk, bij de Perk-sonnetten, en het werd zeer roezemoezig bij Iris. Kloos ging beter, Helène Swarth erg goed; maar bij Prins (Werking der Muziek) was het weer donderen. Van Eeden, 't publiek zeer aandachtig: Finis zonder eenige stoornis. Verwey: sonnetten, Rouw om 't Jaar en In Memoriam, toen was de ontsteltenis 't grootst. Klaarblijkelijk was het veel minder dan de kleur van de woorden (die zij voor slordige uitspraak houden) het rhytmische in de voordracht dat hinderde. Bespottelijk vond men het klaarblijkelijk, dat ik niet las: ǐk běn gěbǒrěn uǐt zōnněglǒrěn maar: ǐk bḗn gěbṓren Uǐt zṓnně-glṓrěn, - en van die schok is het publiek vóor de pauze niet bekomen. Na de pauze ging het beter: de slechtste elementen waren vertrokken en wat ik las (Mijn Huis) ging niet te hoog. Toen kwam er midden in een spontaan applaus. ‘Zoodra de gelegenheid zich aanbiedt doe ik het weer, alleen begin ik dan met het rustigste.’ Het Rotterdamse incident kan tot enkele zeer feitelijke observaties leiden: 1. Verwey's ‘Amsterdams accent’ is opzettelijk, en is bedoeld om de ‘kleur van de woorden’ te laten uitkomen, 2. Verwey leest de verzen eentonig voor, maar legt sterke, enigszins geforceerde accenten al naar gelang maat en ritme,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
67 3. Verwey is geenszins onderste boven van de negatieve reacties, en blijft er bij, dat niet hij tekort schiet, maar het publiek. Daarmee is de basis gelegd voor een beter begrip van Verwey's artikel Over het zeggen van verzen uit 1907, te vinden in De Beweging van januari 1908 en herdrukt in deel vier van Proza. Deze beschouwing gaat zonder twijfel terug op Verwey's ervaringen met zijn Rotterdamse lezing en met de Joden-voorstellingen uit 1892 (toen de Haagse toehoorders om zijn voordracht niet ‘gichelden’ maar ‘brulden’, zoals Verwey op 14 maart 1906 aan de dichter W.L. Penning schrijft). Het stuk is een apologie te noemen voor zijn opvattingen over het zeggen van verzen - door een Dichter, wel te verstaan. Verzen, zo zegt Verwey, onderscheiden zich van proza door de gelijke maat waarin ze geschreven zijn, en deze maat te laten horen is het enige wat de dichter moet doen. ‘Wat de leek voordracht noemt is hem een gruwel’: dus geen welsprekendheid, geen overtuigingskracht, geen zangerigheid of muzikaliteit, ja zelfs geen declamatie en toneelspel; het gedicht moet eentonig gezegd worden, ‘als een schepping van maat en getal’. De voorlezer moet de cadans van de verzen voelbaar maken, hij moet scanderen: in het ene, regelmatige vers zal het eentonige effect overheersen, in het andere juist het gecadanseerde effect. Verwey vergelijkt het schema van het gedicht, zeer verrassend, met het menselijk geraamte, ‘dat ge niet ziet en dat ge in uw eigen belangwekkend uiterlijk niet eens altijd terug kunt vinden’. Deze regelmaat in ons zelf, én in verzen, representeert het leven = de schoonheid. En daarmee is Verwey bij een credo gekomen: maat en ritme als grondslag voor het leven. We begonnen met een incident, en eindigen met een credo; niet ontoepasselijk bij de symbolist Verwey, wiens verzen zich vaak bewegen van een anekdote naar een ‘idee’. Verwey kan u misschien van zijn omstreden gelijk overtuigen in het stuk Over het zeggen van verzen, dat ik in uw belangstelling aanbeveel.
Drie edities van Potgieters Gedroomd paardrijden Door Dr. C.A. Zaalberg Gedroomd paardrijden is het laatste gedicht van de vijftien die in Poëzy II van E.J. Potgieter, vlak voor zijn dood in 1875 verschenen, de gemeenschappelijke titel De nalatenschap van den landjonker dragen. Het gedicht is een brief aan de bewoonster van een naburig kasteel, die de twintigjarige edelman twee van zijn rijpaarden ten gebruike heeft gevraagd. Het be-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
68 schrijft haar de droom waartoe haar verzoek aanleiding heeft gegeven, maar onderbreekt het verslag telkens met bespiegelingen. De briefdichter droomde dat hij strenge rijles kreeg van een beroemd koninklijk Frans pikeur, in het leger van Hendrik IV Parijs binnentrok, het minnekozen van Lodewijk XIV en Maria Mancini in het Bos van Fontainebleau gadesloeg, onopgemerkt achter Prins Willem III en Hans Bentinck over de Veluwe reed, ja dat hij zelfs als een verborgen camera een feest in het paleis Noordeinde ten tijde van Willem II en op het Huis ten Bos een beslissend gesprek tussen Willem III en Johan de Witt kon waarnemen. Lang niet alles overkwam hem dus te paard, en de titel is maar weinig toespasselijker dan hetgeen in een luimige opwelling Dolf Verspoor ervan maakte: Gepaard Droomrijden. Het gedicht telt 384 strofen van zes alexandrijnen, om het voor te dragen zult u tweeëneenderde maal zoveel tijd nodig hebben als voor De Sint-Nikolaasavond van De Genestet. Om het te begrijpen nog meer. De poëtische taal van Potgieter was al archaïsch toen hij een modern dichter was. Ik zal u de strofe voorlezen waarin de dromer, dank zij het het wonder van het dromen, over voetpaden in het Bos van Fontainebleau blijkt te kunnen lopen zonder dat de dieren notitie nemen van zijn voetstap in de krakende bladeren. De drie schuwe dieren worden samen de ‘schuwheid’ genoemd; de drie diernamen staan zonder voegwoord of voorzetsel als bepalingen van gestelheid na het onderwerp ‘Die’, u krijgt eerst drie genitieven en dan een vrouwelijke datief ‘der’, terwijl de rijmwoorden ‘paden’, ‘bladeren’ en ‘verraden’ verkort worden omdat er op die plaats een mannelijk rijm aan de beurt is. Strofe 93: Wat tooverstaf weêrhield, bij 't glooijen veler paên Des overwelfden wegs, 't gesuis van dorre blaên De nadering mijns voets der schuwheid te verraên, Die, vlinder, opzweefde of ze een lichtstraal vangen wilde, Die, eekhoorntje, al haar kracht aan dart'le sprongen spilde, Die, vogel, van den gloed der minne kweelend trilde?
Desalniettemin verscheen al elf jaar na de eerste druk van Poëzy II, waarin Gedroomd paardrijden ongeveer de helft van de omvang in beslag neemt, een vierde druk. ALBERT VERWEY besloot in 1901 een opstel over Potgieter (herdrukt in zijn Luide toernooien van 1903) met een verheerlijking van de ‘duizenden schoonheden’ van Gedroomd paardrijden. ‘Geef u er aan onver,’ zegt hij (al-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
69 daar op p.232); ‘laat de muziek die er klinkt u leiden door den luister van deze duisterheid.’ Dat hij weinig later, in Het leven van Potgieter (ook nog van 1903) nauwelijks aandacht heeft geschonken aan wat hij in 1901 had voorgesteld als de bekroning van Potgieters dichterschap, kan ik alleen maar verklaren doordat de uitgever Verwey zal hebben gewaarschuwd dat de grenzen van de omvang bereikt waren. In 1905 verscheen E.J. Potgieter's Gedroomd paardrijden, Met inleiding en aanteekeningen van J.B. Meerkerk, direkteur van een HBS en schrijver over Huet en Multatuli. Het zal wel minder voor hbs'en bestemd zijn geweest dan voor kweekscholen. Een groot verschil met de prezentatie door Potgieter zelf is dat zijn aantekeningen (hij stelde zich konsekwent voor als de ‘Uitgever’ van de Nalatenschap van den landjonker), getuigenissen van een formidabele belezenheid bij de Amsterdamse handelsagent, nu vervangen zijn door woordverklaringen en dergelijke wenken voor de onervaren lezer. In hetzelfde jaar betoonde C.G.N. de Vooys zich, zowel in de laatste jaargang van Taal en Letteren als in de eerste van Verwey's maandblad De Beweging, ontevreden over de editie van Meerkerk. En Verwey, die wel vaker in andermans onbevredigend werk een prikkel heeft gevoeld om hetzelfde beter te doen, publiceerde in 1908, het eeuwjaar van Potgieters geboorte, Gedroomd paardrijden, Het testament van Potgieter, Met inleiding en aanteekeningen. De inleiding van honderdzeventien bladzijden behandelde met veel citaten de hele Nalatenschap en in verband daarmee de poëzie die Potgieter onder dezelfde verzameltitel in 1834 in De Muzen had geplaatst. De herdruk omvatte zowel het gedicht als de oorspronkelijke, soms verscheiden bladzijden in beslag nemende, noten. Achterin volgen dertig bladzijden aantekeningen, die wat meer behelzen dan woordverklaringen, en de herdruk van een artikel van Verwey uit De Beweging van 1907. Daarin had hij iets bijzonders over de kompozitie van Gedroomd paardrijden onthuld. Meerkerk had al opgemerkt dat elke volgende strofe van zes verzen een ander rijmschema had dan de vorige, en dat na iedere acht strofen dezelfde volgorde van rijmschema's zich herhaalde. Verwey heeft vastgesteld dat de afwisseling nog iets ingewikkelder is, waardoor het rijmsysteem niet alleen groepen van acht, maar super-groepen van 4 × 8 strofen bijeenhoudt. Daarvan zijn er 384 : 32 = 12, hetgeen je verleiden kan om even aan de twalef zangen van de Aeneis of Paradise Lost te denken. Ongetwijfeld kan het geen toeval zijn dat er tussen twee achttallen strofen dikwijls een scheiding naar de inhoud optreedt.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
70 In zijn laatste hoogleraarsjaar, de kursus 1934/1935, heeft Verwey het donderdagse kandidatencollege besteed aan Gedroomd paardrijden. (Ik heb diktaten kunnen raadplegen.) Blijkbaar had ieder een exemplaar voor zich; Het testament van Potgieter was niet goed verkocht, want er is een titeluitgave van 1912. Met dit kollege-geven bevredigde Verwey een oude behoefte. In het boek had hij betoogd: ‘niemand kan ze [te weten: gedichten] begrijpen die ze niet heeft meegevoeld. Tot het leiden en aanwakkeren van dat meegevoel kan ik weinig doen. Wel mondeling, maar niet schriftelijk.’ Nu kon hij de aandacht vestigen op het hoorbare: het wisselende ritme in de strenge metrische vorm, of de plastische werking van een prop van medeklinkers, of ook uitleggen dat een detail typerend was voor Potgieter, of moeilijk te waarderen voor de Nieuwe-Gidsers van een halve eeuw terug. Zijn verkoreling en opvolger P.N. VAN EYCK was net als hij gegrepen door Gedroomd paardrijden. Of die er ooit kollege over gegeven heeft kan ik u niet zeggen, wel dat hij niet alleen het omvangrijke gedrukte werk van Potgieter maar ook de papieren die in de handschriftenkamer van de Amsterdamse universiteitsbibliotheek bewaard worden, heeft nagespeurd op zoek naar wat hij de ‘proto-elementen’ noemt van de Nalatenschap. Ook hij was geboeid door die centrale of althans telkens in het werk aan te wijzen ideeën en figuren die we in het grote gedicht terugvinden: gefrustreerde aardse liefde, de ideale vrouw, landjonker - en ruiterschap, liefde voor de Franse kultuur en de Hollandse zeventiende eeuw met Johan de Witt en Willem III en Constantijn Huygens en bovenal voor de vrije burgerstaat. Wat Van Eyck optekende vinden we in die Engelse losbladige boekjes die naar het Letterkundig Museum zijn gegaan. Ik vermoed dat hij een lezing voor de Kommissie voor Taal- en Letterkunde heeft voorbereid over de jeugdpoëzie van Potgieter. Hij hield veel gedichten voor sterk autobiografisch en vond dat Verwey daar te weinig oog voor had gehad. Dat is te vinden in de laatste der drie edities van Gedroomd paardrijden die ik u beloofd heb, maar die helaas onvoltooid is gebleven en dus nooit een editie geworden. Wat we hebben is een drukproef van de tekst van het gedicht, in hedendaagse spelling, en getrokken op oblong papier zo dat er rechts een brede blanco ruimte blijft. Die is door Van Eyck gebruikt voor tekstverklaringen en ook voor uitvoerige beschouwingen, kennelijk bestemd voor de Inleiding. Meermalen verwijst hij naar de noten van Potgieter, die behouden moesten worden evenals in de editie van Verwey was geschied. Het is
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
71 alles heel voorlopig werk, in potloodschrift; nadat ik met de ontcijfering was begonnen, heeft dr. F.J.P. Peeters, hier aanwezig, die arbeid met beter resultaat voortgezet. Ik hoop dat hij eenmaal verslag zal doen van zijn bevindingen. Van Eyck heeft namelijk aan de zienswijs van zijn voorganger gewichtigs toegevoegd. Ik zal daar één voorbeeld van geven. In dat eeuwjaar 1908, toen hij Gedroomd paardrijden had uitgegeven als Het testament van Potgieter, heeft Albert Verwey in dit gebouw op uitnodiging van de Litteraire Fakulteit der Leidsche Studenten een rede gehouden onder de titel Droom en tucht, die in druk verschenen is. U kunt raden welk gedicht hij aan de orde stelde. Gedroomd paardrijden is gewijd aan de onvoorspelbaarheid van de droom, de verrukking van het dromen, en tegelijk onderwerpt het zich aan de strengste vormgeving, de meest uitgekiende planning misschien die er in onze poëzie te vinden is. Het beeldt de tucht uit als kracht ten goede, in rijkunst en krijgswezen, het ontbreken van zelftucht als noodlottig in Lodewijk XIV en Willem II; de droom als ideaal - wíj denken daarbij misschien even aan ds. Martin Luther King - vinden we bij Maria Mancini in het kulturele, bij Johan de Witt in het politieke, bij de landjonker zelf in het erotische. Deze tweede kant van het begrip ‘droom’ vult Verwey aan met zijn idee ‘tucht’ om de grootheid van Potgieters dichterschap te verduidelijken. Het is een zeer doorleefd pleidooi, er zijn hier personen aanwezig die weten hoezeer Verwey zelf gekenmerkt werd door een harmonische eenheid van bezieling en zelfbeheersing, van droom en tucht. Wat heeft nu na hem Van Eyck gedaan? De historische figuren treden tijdens het dromen van de landjonker op in ogenschijnlijk toevallige volgorde, zelfs de keus is voor de dromer zelf soms een raadsel. Als hij daar iets van zegt, in de 33ste strofe, dus op een kardinale plaats, want daar begint voor het eerst een nieuw 32-tal van strofen, tekent Van Eyck bij de woorden ‘luttel logica in 't wiss'len van vizioen’ aan: ‘Geen zichtbare logica, maar wel de lyrische aaneenschakeling: in werking en in het resultaat. Die in het gedicht opsporen, want daardoor wordt het pas in al zijn geledingen, in het verband begrijpelijk, dan naleefbaar.’ Dat naspeuren van het verband tussen de geledingen was voor Verwey niet zozeer een programpunt geweest, want de onverklaarbaarheid volgde uit de soevereine willekeur van de droom. De studie van zijn opvolger levert inzicht in de kernstruktuur van Gedroomd paardrijden. Het geraamte daarvan is wat ik u ten slotte wil tonen. Het is een enigszins symmetrische
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
72 rangschikking van voorbeeldige en onwaardige vorsten: de vredevorst Hendrik IV, de oorlogszuchtige, onder vrouweninvloed bigot geworden Lodewijk XIV, de ambitieuze, krijgszuchtige stadhouder Willem II en de rechtschapen Willem III, held uit noodzaak, die met een beroep op de nood des lands tracht zijn tegenstander Johan de Witt tot samenwerking en vertrouwen te brengen. Als het Van Eyck gegeven was geweest, de Bibliotheek der Nederlandse Letteren, behalve met Akbar en Mei, ook met zijn editie van Gedroomd paardrijden te verrijken, zou de Inleiding zeker zijn besloten met het betoog dat het gedicht een vorstenspiegel is, zoals hij het al genoemd heeft in die vlammende inleiding tot Akbar.
Twee dichters in de spiegel Albert Verwey en Martinus Nijhoff Door Marijke Stapert-Eggen In de onophoudelijke stroom van aanvragen om subsidie voor de voortzetting van ons eeuwigdurend Verwey-project, in het begin het Project Repertorium Brieven Albert Verwey geheten, later omgedoopt in het Project Brieven Albert Verwey, is een van de terugkerende argumenten, dat uit de correspondentie, die tussen twee haakjes blijkens onderzoeksresultaten in het totaal twintigduizend brieven aan en tienduizend brieven van Verwey omvat, naar voren komt hoezeer Albert Verwey aanvankelijk als tijdschriftredacteur en later als nestor der Nederlandse letterkunde - een belangrijke stimulans geweest is voor de groei van jonge dichters. Wat is de grootste litteraire zegen? Om in De Beweging mee te bewegen. En leggen elk versch poëtisch ei in 't roode nestje van Verweij.
dichtte Bloem, in de tijd dat hij, en vele debutanten met hem, toegang tot dit Tijdschrift der Tijdschriften zocht te verkrijgen. In werkelijkheid - zo leerden wij uit de Verwey-correspondentie - zijn sommige dichters, en waarlijk niet de minsten, echter tegen Verwey's verdrukking in tot bloei gekomen. Het lijkt wel of de Meester juist daar waar hij een groot talent dacht te ruiken extra streng werd en boven gieter en kunstmest de snoeischaar prefereerde. Self made als hij was zal hij gemeend hebben dat de grote talenten zichzelf moeten bewijzen. Noch Boutens, noch Van Eyck, noch Bloem werden vanzelfsprekend
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
73 als collega-talent door Verwey binnengehaald. En evenmin Martinus Nijhoff. Uit de achttien brieven van Nijhoff aan Verwey die in het Verweyarchief van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam bewaard zijn, blijkt dat hij als aankomend dichter zeer zijn best heeft moeten doen om door Verwey geaccepteerd te worden, en, toen dat gelukt leek te zijn, om door Verwey geaccepteerd te blijven. Tevens lezen we tussen de regels door Verwey's meer dan gewone belangstelling en zorg voor dit groeiend talent. In Nijhoffs dichterschap moet Verwey het zijne weerspiegeld hebben gezien. In discussies over de kwaliteit van Verwey's poëzie pleeg ik op de overeenkomst te wijzen met de gedichten van Nijhoff - een dichter aan wiens poëtische kwaliteiten immers geen neerlandicus durft twijfelen. Ooit las ik in wat ik tot Verwey's mooiste, want voor mij meest toegankelijke bundels reken, De nieuwe tuin uit 1898, in het gedicht Mijn huis zijn beschrijving van de decemberfeesten vroeger bij hem thuis: Dan voel ik me in mijn Vaders glimlach veilig, Maar bij zijn glimlach zie 'k zijn traan het meest. Want zooals kind uit vader wordt geboren Maar zelf weer anders dan zijn vader is, Zoo is zijn vreugd in mij een droefenis En vreugd in mij kan hem niet toebehooren. De tijden gaan. Wij zijn eenzelfd geslacht. Maar andre bladers ruischen, andre harten. O Vader, glimlach, uit uw brood van smarten Heb ik toch de aard een blijdschap voortgebracht.
Toen moest ik aan Nijhoff denken, die als Verwey wortelend in een Hollands piëtistische traditie, als het ware een variant hiervan geschreven lijkt te hebben met het sonnet Kerstboom dat in De Gids van 1919 verscheen en in 1924 gebundeld werd in Vormen: En huiver bij den geur van 't schroeiend hout, Als toen ik zong: ‘Gij zijt van ver gekomen -’ En daar staat weer de stal van Bethlehem, Sneeuw op het dak en licht door roode ramen! - Moeder, wij waren veel te lang niet samen,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
74 - Ik heb het lied vergeten met uw stem. Zij strijkt weer door mijn haar en zegt: ‘Ach jongen, Elk jaar dat jij er niet bent bij geweest, Meende ik je stem te hooren, hier op 't feest, Vlak naast me en weenend als de kind'ren zongen -’
Vanwege de ons krap toegemeten tijd kan ik, ter ondersteuning voor deze gedachte, hier helaas niet citeren uit het proefschrift van W.J. van den Akker, Een dichter schreit niet uit 1985, waarin hij wijst op de overeenkomst in de poëtica van de beide dichters. Ik beperk me er toe Nijhoff zelf aan te halen, die op 2 april 1917, refererend aan een eerder gebracht bezoek aan Noordwijk, aan Verwey schrijft: ‘Heeft U niet zelf, toen ik bij U in Noordwijk was, aan mij de overeenkomst aangetoond, die er tusschen Uw jeugdverzen en de mijne bestaat?’ In Nijhoffs dichterschap moet Verwey het zijne weerspiegeld hebben gevonden. En het zou wel eens deze weerspiegeling van eigen talent kunnen zijn die de oorzaak van Verwey's strenge, en tegelijk ook aandachtige opstelling geweest is. In 1913 heeft Nijhoff zijn eerste gedichten ter beoordeling aan Verwey gestuurd, maar het duurde tot 1916 voordat deze Nijhoff toegang tot De Beweging waardig keurde. Vervolgens wilde Verwey deze toegang weer sluiten, omdat Nijhoff het gewaagd had ook sonnetten voor plaatsing naar De Gids te sturen. Nijhoff moest maar op eigen benen verder gaan. Overigens zijn er na dit conflict toch bijdragen van Nijhoff in De Beweging blijven verschijnen. Het bezoek van Nijhoff aan Noordwijk waarvan in de hierboven geciteerde brief van 2 april 1917 sprake is, heeft plaats gevonden, op uitnodiging van Verwey, in de vroege zomer van 1916. Verwey heeft hem bij die gelegenheid niet alleen gewezen op de overeenkomst met zijn eigen verzen, maar hem ook de zo hevig begeerde toegang tot De Beweging beloofd. Bovendien heeft hij er bij de jonge dichter op aangedrongen zijn poëzie bij een erkend uitgever te laten verschijnen. Naar aanleiding van dit bezoek ontstond waarschijnlijk Nijhoffs sonnet Beelden, waar de afdeling Nagelaten gedichten in het Verzameld werk mee begint. De samenstellers van het VW aarzelden bij de datering nog en noemden 1914-1916:
Beelden Albert Verwey, ik had u mij gedacht, Met ernstige oogen en te groote handen
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
75 Knutselend in uw kamer allerhande Maskers en speelgoed waar ge zelf om lacht. 'k Zag uw profiel tegen de boeken-banden Denkend en stroef. Ik zag u onverwacht Rijden door 't dorp dat voor een koning vlagt, Of jagen duinen over en langs stranden. Maar toen ik kwam, zag ik een stille man Voor 't venster in het zonlicht staan te zwijgen, Die de oogen ophief en een hand toe-stak Ik dacht: dit is een boom dien onweer brak. Maar uit den tronk rijzen de groene twijgen. Hij zal nog bloeien wat hij bloeien kan.
Dolgelukkig over Verwey's aandacht schrijft Nijhoff na dit bezoek dankbaar aan Verwey: ‘Ik denk nog dikwijls terug aan den middag, dien ik in Noordwijk doorbracht. Zoodra ik tijd en gelegenheid had, ben ik naar Versluys gegaan, met het succes dat hij me beloofd heeft, den bundel uit te geven. Waarschijnlijk zal hij reeds in November uitkomen. ‘Ik voel me ervan overtuigd, dat U zoowel moreel als daadwerkelijk veel voor de uitgave heeft gedaan. U weet natuurlijk, hoeveel de steun van een oudere en meerdere voor een jongere waard is.’ Het werd Nijhoffs debuut, De wandelaar, dat door Verwey vervolgens in februari 1917 in De Beweging besproken werd op een wijze waardoor Nijhoff - zo schrijft hij in een dankbrief aan Verwey van 16 februari - het gevoel kreeg dat ‘ofschoon U zuiver critisch bleeft, toch een warmere toon van sympathie de grondtoon van Uw woorden vormde. ‘Dit verheugde mij temeer, daar de andere critici zich voornamelijk tot hun lezers richtten, terwijl ik Uw bespreking als in de eerste plaats tot mij gericht aanvoelde.’ Wanneer De Beweging in 1919 ophoudt te bestaan, komt er ook een eind aan het regelmatig schriftelijk contact tussen Verwey en Nijhoff. Nijhoffs dankbare bewondering voor de Meester vermindert niet. In 1924 schrijft hij nog eenmaal aan Verwey om hem te felicteren met diens benoeming tot hoogleraar te Leiden en om hem de zending van zijn nieuwe bundel Vormen aan te kondigen - omdat daar gedichten in opgenomen
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
76 zijn die eertijds in De Beweging waren verschenen, Fuguette bijvoorbeeld - maar bovendien ‘omdat Uwe besprekingen van ‘De Wandelaar’, thans opgenomen in Uw Verzameld Proza, mij altijd getroffen heeft, en nog onlangs, bij het overlezen weder trof, om de juistheid waarmede U destijds de waarde dezer poëzie omschreef en waarmede U sommige verwachtingen ten mijnen opzichte vaststelde. Moge deze gedeeltelijk in vervulling zijn gegaan.’ De laatste ontmoeting van de beide dichters vond plaats over het graf van Verwey heen, en gaf aanleiding tot enige commotie. Die kwam van de kant van de familie Verwey en was niet positief. Aan het Verwey-herdenkingsnummer van De Stem droeg Nijhoff een In Memoriam-gedicht bij, dat de goedkeuring van de familie niet heeft kunnen wegdragen. Bij monde van haar dochter Mea liet mevrouw Verwey dit aan Nijhoff weten. Helaas beschikken we niet over de tekst van deze brief, al zal er in een van de vele dozen Mea Nijland-Verweyarchief vast wel minstens één doorslagje bewaard zijn gebleven. Het zoeken daarnaar is echter werk voor weer 1 een ander project. Wel kennen we Nijhoffs reactie. Deze antwoordde op 19 januari 1938: ‘Ik verzoek U, Mevrouw Verwey, de verzekering te willen aanvaarden, dat ik Albert Verwey steeds de diepste eerbied heb toegedragen, en dat niets minder in mijn bedoeling gelegen heeft dan iets wat hem dierbaar was in zijn huis of zijn gezin kleineerend voor te stellen. Het tegendeel is waar. Geen ding was hem te gering voor een dieper beteekenis, die zijn oog in al het aardsche wist te zien. Zijn gedichten herlezend, vooral het treffende gedicht op den dood van Alberdingk Thijm, heb ik, allerlei motieven verzamelend, als een dankbaar leerling deze strofen geschreven.’ Nijhoff blijkt in de spiegel te hebben teruggekeken. Mijn tien minuten zijn inmiddels, vrees ik, voorbij, maar ik zou u om een extra minuut spreektijd willen vragen voor Martinus Nijhoff zelf, om u het betreffende gedicht te laten horen. De huiselijke omstandigheden van Verwey waarvan in dit gedicht sprake is, kende Nijhoff via de gedachtenis-rede die Huizinga had gehouden aan de Leidse universiteit bij de aanvang van zijn eerste college na de dood van Verwey, en die onder andere in Het Vaderland en in de NRC werd afgedrukt. Hij citeert eruit bij wijze van inleiding op het gedicht.
Bij de dood van Albert Verwey De slaapkamer De boeken lagen kriskras door elkaar
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
77 deinend in lange rijen op de vloer van 't slaapvertrek: bed, wasstel, kanapee, halfoverspoelde verre eilanden -
De werkkamer Daarnaast, in 't leeggehaald studeervertrek, en op dezelfde plek waar veertig jaar de tafel waar hij werkte had gestaan, stond nu, wijdbeens, een ladder, en daarop, zacht fluitend, stond een man in witte kiel 't plafond te witten, dopende de kwast in de besneeuwde emmer. 't Was er koud, de kachel uitgegaan. Waar was de tafel? In een hoek stond hij, onder een wit laken. De deur viel achter wie stil heenging dicht.
De trap De smalle trap afdalend, hield, halfweegs, hij luistrend halt, en klemde zijn twee handen naar weerszij aan de gladde leuning vast. Er klonken uit de keuken jonge stemmen en de stem van z'n vrouw, maar wat zij zeiden werd door de onafgebroken ondertoon van 't hakken op een hakbord ondersteund maar tevens onverstaanbaar. - Plotseling weerklonk de voordeursbel, 't gehak hield op, en, achter zich de keuken open latend, kwam 't meisje, een leeg mandje in haar arm, de gang in en ging onder hem voorbij. Hij hoorde haar staan lachen aan de voordeur, geld tellen, en intussen, in de keuken, klepperde een deksel en steeg uit de damp die als een zoete nevel zich door 't huis verbreidde, een geur op van gekookte kool. Zijn vrouw, onzichtbaar achter de open deur, sprak voort, blijkbaar zich tot de werkster richtend, die, een bak op haar schoot, naast het fornuis, zwijgend te schillen zat en telkens knikte. Toen kwam, met in haar mandje een tros druiven
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
78 afglijdend langs een losse stapel noten zo bruin als 't mandje zelf, Persephone, zoals hij voor zichzelf het meisje noemde, weer onder hem voorbij en sloot de keuken. En hij, na nog wat wachten, daalde verder, zo zacht dat bij zijn tred geen trede kraakte.
De stoel - ‘Hoe vreemd dat het niet vreemder is dan 't is, dat ik hier op dit ongewone uur in de achterkamer zit, en, zonder werk, zonder papieren voor me, mijn gedachten de vrije loop laat. - Neen, gij wolken buiten, al neemt gij boven 't veld de schoonheid aan van de ongenaakbare godin, ik strek mijn hand niet naar u uit, neen, ik zal wachten tot gij in vlokken ongerepte sneeuw langs 't venster daalt en 't uitzicht mij beneemt. O, sneeuw, wees smetteloos, en gij, mijn naam, wees op mijn graf zo smetteloos als sneeuw’. -
Eindnoten: 1 De betreffende brief en een daarop volgende, beide door Mea Verwey aan Nijhoff geschreven, zijn inmiddels in het kader van een ander project gevonden. Zij bevinden zich in het Letterkundig Museum in het archief van P.N. van Eyck, die als gastredacteur van De Stem bij het conflict betrokken is geraakt. Mea Verwey's bezwaren, die ze mede namens haar familie formuleert, komen kort samengevat er op neer dat Nijhoff zijn gedicht niet conform de werkelijkheid gemaakt heeft, iets wat Mea Verwey zelf wél, en naar haar mening beter gedaan zou hebben, áls ze het overlijden van haar vader in poëzie verwerkt had. Nu is ze bang dat de onjuiste realiteit van Nijhoffs gedicht als werkelijkheid de geschiedenis in zal gaan. De brieven zijn gedateerd 8 en 21 januari 1938. Nijhoff heeft tussen deze beide brieven behalve de reeds bekende excuse-brief aan mevrouw Verwey ook een antwoord aan Mea Verwey gestuurd, dat echter niet achterhaald kon worden. Met dank aan prof. dr. G.J. Dorleijn, die mij op deze brieven attendeerde. Zij zullen, met ander materiaal rond deze kwestie, worden opgenomen onder de ontstaansgeschiedenis van het In Memoriam Verwey-gedicht in M. Nijhoff, Gedichten, Historisch-kritische uitgave, ed. W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn, in de Monumenta Literaria Neerlandica, waarvan ik een stukje kopij mocht inzien. Deze lezingen werden gehouden in het Academiegebouw, Rapenburg 73 te Leiden op 13 november 1987, ter gelegenheid van de herdenking van de vijftigste sterfdag van Albert Verwey (8 maart 1987) en de honderdste geboortedag van P.N. van Eyck (1 oktober 1987).
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
80
Gedenksteen voor Carel Vosmaer De Ruyterstraat 73 's-Gravenhage 17 juni 1988 Wie was Mr. Carel Vosmaer? Door Dr. F.L. Bastet Het was aan het Haagse Buitenhof dat op 20 maart 1826 Carel Vosmaer geboren werd, wiens sterfdag op 12 juni 1888 wij nu precies een eeuw later herdenken, merkwaardig genoeg in de week waarin Couperus juist honderdvijfentwintig jaar geleden geboren werd en Eline Vere exact honderd jaar oud is geworden. Er is tussen de twee grote Hagenaars althans dit verband dat zij elkaar goed gekend hebben, en dat Couperus een uitgesproken bewonderaar van Vosmaer is geweest. Vosmaer is een volstrekt ten onrechte te veel vergeten figuur. In de jaren zestig bleek mij bij een onderzoek in het familiearchief - dit naar aanleiding van een regeringsopdracht, die zou resulteren in een volgend jaar opnieuw te verschijnen studie over zijn twee reizen naar Italië - hoe centraal Vosmaer destijds heeft gestaan in het Nederlandse culturele leven van de negentiende eeuw. Op de belangrijke rol die hij gespeeld heeft in relatie tot de jonge beweging van Tachtig heeft Garmt Stuiveling bij herhaling gewezen. Bekend mag worden verondersteld wat Vosmaer gedaan heeft voor Jacques Perk, een genegenheid voor diens persoon en poëzie die hem alleen daarom al bestempelt tot wat men zou kunnen noemen ‘de Vader van Tachtig’. Vosmaer en Kloos is een ander chapiter, dat wij hier vandaag beter kunnen laten rusten. Het is een niet altijd meer door iedereen beseft feit dat, lang voor de oprichting van De Nieuwe Gids, Vosmaer in De Nederlandsche Spectator werk heeft opgenomen van Perk, Kloos, Emants, Paap, Verwey, Van Eeden, Prins en Couperus. Zijn grote veelzijdigheid werd door zijn tijdgenoten niet alleen gesignaleerd maar ook uitgesproken bewonderd, hoewel de nodige kritiek, vooral van de kant van Huet, die zich tot een van zijn vijanden heeft ontwikkeld, hem ook niet bespaard is gebleven. Het is mijns inziens veelzeggend dat niemand minder dan een Multatuli een goede vriend van hem was. Vosmaer is zelfs getuige geweest bij diens huwelijk met Mimi. Multatuli, wiens invloed hij ook onderging, erkende eigenlijk maar drie Nederlandse letterkundigen van enig formaat: Pierson, Huet en Vosmaer. Carel Vosmaer stamde uit een oud geslacht van patriciërs, in de achttiende eeuw onder anderen door Arnout Vosmaer nauw met de Oranjes
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
81 verbonden. Prinsgezinden derhalve. In hem sluimerden bijzondere gaven die in de bescherming van zijn milieu tot evenwichtige ontplooiing konden komen, zoals hij het ook, geromantiseerd, beschreven heeft in Bladen uit een levensboek. Grieks en Latijn leerde hij op het Haganum. Ik heb in mijn bezit een oratie uit 1839 van de door Vosmaer bewonderde rector C. Bax, opgedragen aan ‘C. Vosmaer, Gymnasii Haganii, in secunda classe, discipulo’. Daarnaast ontwikkelde hij zijn niet geringe tekentalenten. Als juridisch student te Leiden heeft hij deze nog eens kunnen gebruiken bij het ontwerpen van een der beroemde maskerades. Later kon men hem met evenveel recht jurist of classicus, letterkundige of kunsthistoricus, verzamelaar, archeoloog of beeldend kunstenaar noemen. De veelzijdigheid van deze Homo Universalis, die ook in het politieke leven niet afzijdig bleef, maakte in combinatie met het feit dat hij van 1873 af financieel in staat was zijn betrekking bij de Hoge Raad op te geven om zich geheel aan zijn liefhebberijen te wijden, dat hij via de Spectator in contact kwam met vrijwel iedereen die in het culturele leven van die tijd een rol van enig belang heeft gespeeld. En niet alleen via de Spectator, want hij publiceerde daarnaast ook nog in een reeks andere tijdschriften. De keerzijde van de medaille was wel dat hij, zoals eens gezegd is, meer breed dan diep was, hoewel dat voor zijn uitgebreide Rembrandtstudies zeer bepaald niet opgaat, evenmin als trouwens voor zijn vertalingen van Ilias en Odyssee, een zeer moeilijk werk immers. En diep of niet, zowel de Vlugmaren als de Vogels van diverse pluimage vormen nog altijd boeiende lectuur. Binnen de letterkunde was zijn veelzijdigheid verrassend. Romans, gedichten, essays, journalistiek mengelwerk, vertalingen, het is alles in zijn oeuvre aanwezig. Hele generaties zijn met zijn Homerusvertalingen opgegroeid. Ze waren een begrip, doordat hij Ilias en Odyssee voor het eerst in onze moderne taal toegankelijk heeft gemaakt voor iedereen. In de marge zij vermeld dat niet iedereen de kwaliteit ervan onvoorwaardelijk bewonderde. Na de Duitse vertaling van Heinrich Voss heeft men wel eens het grapje gelanceerd: ‘was Vosmaer Voss maar!’ Van zijn jeugd af heeft Vosmaer als ideaal de Schoonheid beleden, met een grote s. Niet als een dweepzieke romanticus zonder stevige ruggegraat, maar na grondige studie van vooral Plato en Winckelmann. Aan Vosmaer als neoclassicist zou een boeiende studie te wijden zijn. De invloed van Winckelmann op Vosmaer is waarschijnlijk groot geweest. Wat deze zegt over de Apollo Belvedere - ‘ich nehme selbst einen erhabenen Stand an, um mit Würdigkeit anzuschauen!’ - heeft Vosmaer met
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
82 overtuiging geciteerd en voor zichzelf als richtlijn aangehouden. Wijsheid, Schoonheid, Kracht, waren voor deze geïnspireerde vrijmetselaar de drie lichtende fakkels op zijn levenspad, zo zegt hij zelf in een van zijn geschriften. Al met al zijn er dus redenen genoeg waarom hij nu juist de aankomende jonge Tachtigers zo heeft kunnen fascineren. Wel heeft dat niet lang geduurd, want toen zij eenmaal in het zadel zaten, lieten ze weinig meer van hem heel, verblind als zij waren door alleen zijn literaire kanten en met voorbijzien van zijn vele andere gaven, zijn activiteiten op het gebied van de toen moderne beeldende kunst wel in de allereerste plaats. Maar die was voor Kloos dan ook vrijwel non-existent. Vosmaers rol in de Spectator kan moeilijk overschat worden. In zijn Vlugmaren ketterde hij er duchtig op los en het lijdt geen twijfel of hij zou zich in onze tijd warm gemaakt hebben voor milieubeheer, voor monumentenzorg, voor het behoud van het gymnasium oude stijl en nog zo een en ander dat ons nu zo ter harte gaat. De afbraak van de Hofkapel ontlokte hem vlammende tirades, de vrouwenemancipatie vond in hem een warm voorstander, en hij besprak daarnaast rustig nieuwigheden als kunstmatige inseminatie, wond zich op over de katholieke stijl waarin het Rijksmuseum werd opgetrokken, fulmineerde tegen het eerste ontwerp van het monument op Plein 1813, enzovoorts enzovoorts. Dit alles deed hij in een flonkerend, levendig Nederlands, journalistiek maar nooit slordig en met een virtuositeit die alleen hij bezat. Uit zijn grotere essays blijkt eigenlijk overal een verbluffende eruditie bovendien. Daarnaast publiceerde hij in de Spectator dikwijls kostelijke spotprenten, waar zijn naam niet altijd onder staat. Als reiziger schonk hij Nederland, na een bezoek aan de Elgin Marbles te Londen, de tamelijk gekke, door hem zelf geïllustreerde Londinias, in Homerische hexameters. Lord Elgin - van wie Byron smalend had gezegd ‘noseless himself he brings home noseless blocks, to show at once the ravages of time and pox’ - had volgens Vosmaer een heel wat betere neus voor oudheden gehad dan de meesten van zijn tijdgenoten. Wie het drama van de Elgin Marbles kent, de déconfiture van de Lord en het huwelijksconflict met de Lady, geeft hem ongetwijfeld gelijk. Een slechte archeologische neus had het complete negentiende eeuwse Nederland, zo fulmineerde Vosmaer zeer terecht. Bij alle grote opgravingen in Griekenland uit die tijd heeft ons land verstek laten gaan. In tegenstelling tot de Duitsers, Engelsen en Fransen hebben de Nederlanders geen eigen Instituut gesticht in Athene, en hoe zuur is ons dat tot in onze dagen niet opgebroken. Na Reuvens in Leiden heeft
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
83 meer dan een halve eeuw lang in Nederland vrijwel niemand het meer voor de klassieke archeologie opgenomen - behalve Vosmaer. Maar wat kon hij uitrichten? Als de Zwitserse bodem niet zo hard was, zou hij zich bij de huidige opheffing van instituten en hele klassieke studierichtingen, zoals in Utrecht gebeurd is, waarschijnlijk nog altijd frequent in zijn graf te Territet liggen om te draaien. Vosmaer was Haags-netjes getrouwd met een deftig-saaie, lieve en betrouwbare, keurige vrouw van lang voor de sexuele revolutie. In dit koele meer des doods sloeg in 1873 ineens een hoge golf op met het verschijnen van de dolle Mina Kruseman. Er is trouwens nog een andere dame geweest, mevrouw Clant van der Mijll-Piepers alias Holda, maar het uitdiepen van dit onderwerp zou neerkomen op het reinigen van een door Huet volgestorte moddersloot en wij kunnen dat hier dus beter overslaan. Mina had literaire aanvechtingen. De eerste die voor haar charmes een ogenblik bezweken is was Multatuli. Aanvankelijk noemde hij haar ‘een stuk kristal’ - ze trad op in Vorstenschool - maar spoedig gingen hem de ogen open en schreef Multatuli, iets minder uitgekristalliseerd, ‘haar borst is juist de hoofdschotel op 't menu van haar talentenbanket. Bah! Ik meende 'n hoer te zien, die bij 't spreken over 'n eerlijke kostwinning op 'r ... buik slaat!’ Maar Vosmaer bleef haar toch in die mate waarderen dat hij haar tot heldin lijkt te hebben omgevormd - misschien met trekjes van Holda ook, wie zal het zeggen - in zijn in 1880 verschenen roman Amazone. De titel alleen al is in dit verband veelzeggend. Het boek ontstond na een Italiaanse reis, die Vosmaer ten dele in gezelschap van de door hem hogelijk bewonderde schildervriend Lourens Alma Tadema maakte. De roman speelt nu eens in Paestum, dan weer in Rome, maar toch wel hoofdzakelijk in de Eeuwige Stad. Hoofdpersoon is een wat vooruitstrevende Hollandse weduwe uit de kringen der gegoede bourgeoisie. Zij drijft haar artistieke vrijzinnigheid op een gegeven ogenblik zo ver, dat zij het bestaat naakt te poseren voor een beeldhouwer, een Amerikaan nog wel, gelukkig iemand met een goede reputatie en in elk geval gebaseerd op een zeer betrouwbare vriend van Vosmaer, Moses Ezekiel geheten. Dank zij de Heer van Walborch alias Vosmaer zelf eindigt deze gedurfde escapade nog juist op tijd veilig bij het Altaar der Gemoedsrust in het Capitolijns Museum. Een kuise, deugdzame doch desondanks veelbelovende schilder - een portret van Alma Tadema, zoals Vosmaer zelf heeft toegegeven - sluit haar daar in zijn eenvoudige armen. De getemde feeks Mina Kruseman zat intussen veilig in Indië, zij het met achterlating van een boek vol intieme corres-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
84 pondentie waar het Nederlandse volk zich in mocht verlustigen. Ook een aantal van haar brieven aan Vosmaer werd daarin smadelijk prijsgegeven aan het publiek. Amazone, dat Vosmaer vooral van zijn archeologische kanten laat zien, werd een succes. Penning, Perk, Kloos, Paap en anderen - onder wie we alweer Couperus moeten noemen, die er in zijn Langs lijnen van geleidelijkheid iets van lijkt te hebben overgenomen - bewonderden het enthousiast. Anderzijds moet toegegeven worden dat Huet, Pierson en Van Deyssel er weinig van heel lieten. De laatste is er desondanks enigszins door geobsedeerd geraakt en zou jaren later meer genuanceerd en positiever op zijn vroegere veroordeling terugkomen. Het boek heeft in korte tijd enige herdrukken gehaald, onder andere met charmante illustraties van Rochussen. In 1883 zou Vosmaer nog een tweede reis naar Italië ondernemen. Maar het, niet voltooide, boek Inwijding dat hieruit ontstond moet nu wel als een verbleekt opus gekenschetst worden, dat alle frisheid van Amazone mist. De twee Italiaanse reizen zijn door Vosmaer daarnaast vastgelegd in aardige dagboeken. Daarin wordt ook uitvoerig een bezoek bij Multatuli in Ingelheim beschreven. Ook in 1874 heeft hij Douwes Dekker al in Duitsland bezocht en toen tekeningen van hem, Mimi en het interieur van hun woning gemaakt. Herinneringen daaraan vinden we in de schets Idylle. Bezoeken aan Alma Tadema in Londen zijn eveneens schriftelijk vastgelegd. Vosmaer komt uit al zijn reisjournalen en reisartikelen te voorschijn als een onvermoeibare wandelaar, kijker en geleerde. Maar ook wel als een ietwat naieve, soms betweterige en bijwijlen iets te goedburgerlijke man met een enerverende voorliefde voor Latijnse citaten en ondanks alles toch ook weer niet wars van een zeker conservatisme. Met evenveel liefde beschrijft hij nu eens het Italiaanse landschap en legt hij dan weer allerlei impressies op aantrekkelijke wijze vast met potlood of penseel. Het zal u niet verbazen dat de spreker van dit ogenblik, toen hij zijn vijf deeltjes Wandelingen door de antieke wereld schreef, deze ondertiteling zeer bewust inspireerde op Vosmaers Wandelingen door de wereld. Al met al zal Vosmaer voortleven als een man die veel goede en vaak ook bepalende invloed heeft uitgeoefend, meer dan dat hij zelf een werkelijk zeer grote figuur was. Het verschil tussen hem en Multatuli was tevens het verschil tussen talent en genie. De bewondering die hij van jongeren oogstte is overigens begrijpelijk genoeg. Het betrof immers de fascinatie voor de veelzijdige dilettant in de goede, oude betekenis van dit woord. Zijn eerlijk schoonheidsbegrip ontwapende hen niet slechts maar inspi-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
85 reerde tot navolging. Bij de geboorte van De Nieuwe Gids in 1885 schreef Vosmaer: ‘Aan de vruchten moet men de boom leren kennen.’ Hij zei het even hoopvol als welwillend. Maar al in 1886 raakten zijn relaties met de Tachtigers voorgoed verstoord, door een reeks van onverkwikkelijkheden die men nog het best op rekening kan plaatsen van een onvermijdelijk generatieconflict. Vosmaer werd kritiekloos gevonden. Hij van zijn kant vond de jongeren hyperkritisch, en bovendien onheus in hun kritiek ten opzichte van ouderen. Evenals Couperus. Hoe Vosmaer precies over Couperus gedacht heeft weten wij door een paar positieve schriftelijke uitlatingen. In diens gedichten herkende hij reeds iets bijzonders, en het zal niet alleen uit vriendschappelijke overwegingen geweest zijn dat hij er verschillende opgenomen heeft in de Spectator. In het Vosmaerarchief wordt een menukaart bewaard van een jubileumdiner uit 1885. Op de achterzijde vinden wij de tafelschikking, en ziedaar: ook de heel jonge Couperus, die nog pas één bundeltje verzen had gepubliceerd, treffen wij onder de disgenoten, zij het dan ook vrijwel aan het eind van de tafel. Dat Couperus van zijn kant zich Vosmaer altijd welwillend is blijven herinneren blijkt niet alleen uit de Reis-impressies maar ook uit het volgens Couperus zelf sterk autobiografische Metamorfoze. (De biograaf schijnt overigens volgens sommige recensenten niet uit een dergelijk werk te mogen putten, ook niet als hij het voorzichtig doet. Maar niet alle beoordelaars kennen dan ook zelf aan den lijve het probleem van boeken waarin naar enige zinnige samenhang tussen het werk van een auteur en diens biografische gegevens gezocht wordt. Misschien zou men meer archeologie moeten bedrijven. Vosmaer zou men dan ongetwijfeld aan zijn kant hebben, en Couperus zeer zeker niet minder!) Op 12 juni 1888 is de Vader van de Tachtigers te Territet in Zwitserland vrij plotseling gestorven. Het kleine kerkhof waar hij begraven ligt bestaat nog. Maar helaas, het na zijn dood in de Scheveningse Bosjes nabij de Kerkhoflaan opgerichte gedenkteken dat destijds de Vosmaerbron heette, een fontein naar een ontwerp van Alma Tadema, is, kort na de laatste oorlog naar het schijnt, gesloopt en roemloos ten onder gegaan. Het is zeer terecht dat Vosmaer nu een plaquette op zijn woonhuis in de De Ruyterstraat krijgt, honderd jaar na zijn dood. Zeker zo verheugend zou het zijn indien de gemeente Den Haag de resten van deze Vosmaerbron nog zou weten op te diepen uit haar depôts, om die vervolgens te herstellen tot wat het eenmaal was: een monument voor een Hagenaar die zoveel meer was dan alleen maar een wat bleke schrijver uit een overleefde
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
86 eeuw. Want mr. Carel Vosmaer is tot zijn dood toe blijven strijden voor een ideaal, de eeuwige, maçonnieke Zauberflöte waardig: dat van Wijsheid, Schoonheid en Kracht, waar hij terecht zo diep in geloofde, ook al was hij toen geen praktiserend vrijmetselaar meer.
Carel Vosmaer en het familiearchief Door M.C. van Leeuwen-Canneman Gualterus Vosmaer en Wilhelmina Dana Radermacher waren twaalf jaar getrouwd toen de komst van hun eerste kind zich aankondigde. De blijdschap waarmee dit kind werd verwacht laat zich lezen in een brief van Gualtherus aan zijn broer Jaques: ‘bij voortduring genieten wij een gouden welstand. Na een twaalfjarigen echt zullen wij het genoegen mogen smaken [...] in maart met een spruit verblijd te worden 1 waarvan mijne vrouw thans zwanger is.’ Vlak voor de grote gebeurtenis deelde de aanstaande vader aan zijn zwager Van Olden mee ‘als 't kind een jongen is zal het 2 Carel heten, een meisje zijnde Wilhelmina Margaretha.’ Wij zullen hier niet speculeren over de vraag of de geboorte van Wilhelmina Margaretha ook zou hebben geleid tot herdenking van een sterfdag. Wij slaan de kindertijd en studiejaren van Carel Vosmaer over en verplaatsen ons naar de periode van zijn leven waarin hem het beheer van het familiearchief werd toevertrouwd en wel naar augustus van het jaar 1853. Carel is tot griffier aan het kantongerecht van Oud-Beijerland benoemd. Hij en Mina Clant zijn net getrouwd en hebben hun intrek genomen in het huis Doelwijk in Nieuw-Beijerland, een uur gaans van het ambtskantoor. Het is een groot huis; het bestaat niet meer, althans niet meer in zijn toenmalige vorm, maar dankzij tekeningen van Carel weten wij hoe 3 het er heeft uitgezien. Zou dat grote huis ook plaats hebben geboden aan het familiearchief, dat toen ongeveer drie strekkende meter bedroeg? Zeker weten wij het niet, maar wij mogen aannemen dat Carel, nu hij een maatschappelijke positie bekleedde, geacht werd in staat te zijn de papieren nalatenschap van zijn familie te beheren. Te meer daar zijn vader vier jaar te voren was overleden en zijn moeder daarna kleiner was gaan wonen. Carel beschikte in huis Doelwijk over een ruim bemeten studeerkamer, waar hij ongetwijfeld veel tijd heeft doorgebracht. Vermoedelijk niet zo zeer met ambtsbezigheden. In de tweeënhalf jaar van zijn griffierschap aan het kantongerecht van Oud-Beijerland kreeg hij in totaal vierenveertig za-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
87 ken te behandelen, die dienden tijdens vierentwintig zittingen. Een gemiddelde van nog geen tien zittingen per jaar, maar daar staat tegenover dat hij wel alle vonnissen 4 eigenhandig moest schrijven. In deze Beijerlandse periode ontstond, behalve enkele korte schetsen, de novelle Bladen uit een levensboek, die autobiografische kenmerken bevat; in het verhaal zijn bovendien elementen uit de familiegeschiedenis opgenomen. Dit illustreert dat de familie en de familiegeschiedenis voor Carel Vosmaer een grote betekenis hebben gehad. De primaire bron tot het bestuderen van de geschiedenis van de eigen familie is het familiearchief - de neerslag van het handelen van leden van die familie daarnaast de mondelinge overlevering, soms een combinatie van deze twee. Om ons een beeld te vormen van de bestanddelen van het familiearchief Vosmaer zoals dat in 1853 bij zijn nieuwe eigenaar onderdak vond, zullen wij deze familie, in het bijzonder enkele van haar leden, die tot de vorming van het familiearchief hebben 5 bijgedragen, de revue laten passeren. Eigenlijk weten wij over de oorsprong van de familie Vosmaer niet zo heel veel meer dan honderdvijfendertig jaar geleden, ondanks het feit dat de bronnen in alle opzichten beter toegankelijk zijn. De naam Vosmaer komt in de vijftiende eeuw reeds voor. Er functioneerden toen in de stadsregeringen van Leiden, Den Haag 6 en Delft magistraten met deze familienaam. In Delft leefden in het midden van de zestiende en in de zeventiende eeuw enige families, die min of meer dezelfde achternaam hadden: de katholiek gebleven familie Vosmeer, die veertigraden, geleerden en een apostolisch vicaris had voortgebracht, en de protestantse Vosmaeren, met enige generaties tinnegieters, kunstschilders en goud- en zilversmeden. Deze laatsten nu zijn de voorouders van Carel Vosmaer. Een onderlinge relatie tussen hen en de andere Delftse families is twijfelachtig. In de loop van de zeventiende eeuw trokken de nakomelingen van de goud- en zilversmeden Vosmaer weg uit Delft, vestigden zich in Rotterdam en kwamen in het begin van de achttiende eeuw naar Den Haag. Van hen was Jacob Vosmaer (1717-1781) de eerste die openbare functies bekleedde. Zijn vrouw, Maria Louisa Mosburger, wier familie nauwe banden onderhield met het Huis van Oranje, bracht in de familie Vosmaer die relatie in. Als een rode - of beter oranje - draad loopt door de familiegeschiedenis de gehechtheid aan de stadhouderlijke familie. Er bestaat een familieverhaal dat op Maria Louisa Mosburger druk werd uitgeoefend om de voedster te worden van de latere Willem V, een verhaal dat wel waar
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
88 kan zijn, omdat vrijwel tegelijk met de erfprins in huize Vosmaer een meisje werd 7 geboren, Susanna Elisabeth. Een jaar later, bij de doop van haar broertje Willem Carel, traden dit erfprinsje en zijn zuster Carolina (in naam) op als getuigen. Jacobs broer was Arnout Vosmaer. Aanvankelijk was hij in de handel werkzaam, hoewel zijn liefde uitging naar het verzamelen van voorwerpen op het gebied van natuurlijke historie, oudheidkunde en numismatiek. Zijn vermaardheid om deze verzameling leidde tot zijn aanstelling als directeur van de kabinetten van natuurlijke historie en van de menagerie van stadhouder Willem V. Het meisje Susanna Elisabeth - later in de familie wegens haar huwelijk vooral bekend als Tante Heyns - getuigde meer dan eens van haar gehechtheid aan de stadhouderlijke familie. Zo werd zij eens op straat tijdens de onlusten tussen prinsgezinden en patriotten - en nu citeer ik Carel Vosmaer, die dit van zijn vader vernomen familieverhaal heeft opgetekend - ‘[op straat] uitgejouwd als geen Oranje dragende, waarop zij haar mantel opensloeg en riep: wat, ik geen oranje! en haar 8 oranje japon vertoonde. Zij was het die van ds. Heringa, den Kees zei: ik wou dat 9 ik zijn kop had, ik zou er soep van koken.’ Men leze er de Bladen uit een levensboek op na, waarin deze laatste passage letterlijk is opgenomen. Tante bepaalde dat na haar dood alle ringen, medaillons en portretten waarop Oranjes waren afgebeeld, aan prinses Wilhelmina moesten worden bezorgd. De na haar overlijden in 1823 opgemaakte inventaris vermelden er in totaal acht; ook de oranje japon was toen 10 nog aanwezig. Tante Heyns is, voor zover bekend, met die oranje japon gelukkig nooit in een patriotse oploop verzeild geraakt; met haar broer Willem Carel liepen de zaken minder voorspoedig af. Deze was advocaat-fiscaal en procureur-generaal bij het Hof van Holland. In 1795 werd hij om zijn prinsgezinde houding van de ene dag op de andere uit deze ambten gezet. Zijn schoonvader, Isaac Scheltus, trof hetzelfde lot en werd als 's lands drukker ontslagen, een functie die leden van zijn geslacht vanaf 1669 onafgebroken hadden vervuld. Isaac Scheltus overleed in 1799; Willem Carel nam enige maanden later de drukkerij van zijn schoonvader - met inbegrip van diens archief - over om zo in het levensonderhoud van hem en zijn gezin te 11 kunnen voorzien. Hij dreef die drukkerij Vosmaer en Zoonen met zijn jonge zoons Gualterus en Willem. Gualterus zat nog op de Latijnse school, die hij een jaar later gelijktijdig met zijn oudste broer Jacob verliet. Jacob ging medicijnen studeren; voor Gualterus was een
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
89 academische studie niet weggelegd. Hij kwam definitief in de zaak van zijn vader. Toen Willem Carel tijdens het koningschap van Lodewijk Napoleon weer ambten mocht vervullen, liet hij het bestuur van de drukkerij over aan Gualterus. Deze werd in 1809 eigenaar, waarna de drukkerij - daar broer Willem hem nog steeds terzijde stond - Gebroeders Vosmaer ging heten. Nog eenmaal deed de gehechtheid aan het Huis van Oranje zich gelden toen in 1813 de befaamde proclamatie ‘Oranje boven, Holland is vrij’ moest worden gedrukt. Gualterus stelde daarvoor zijn persen beschikbaar en leverde eigenhandig de gedrukte pamfletten, verborgen in de bol 12 van zijn hoed, af bij Gijsbert Karel van Hogendorp. Spoedig na de vestiging van de soevereine staat werd Gualterus benoemd tot directeur van de Algemene Landsdrukkerij, welke functie hij tot zijn overlijden heeft vervuld. Middenin de troebele tijden die voorafgingen aan het vertrek van de Fransen, in augustus 1813, trouwde Gualterus met het Haagse meisje van Zeeuwse afkomst Wilhelmina Dana Radermacher. Zij was de eerste van de acht kinderen Radermacher die het ouderlijk huis verliet. Toen haar vader in 1816 stierf en haar moeder vier jaar later, was haar man Gualterus de enige schoonzoon. Haar beide broers waren nog minderjarig; zij zouden op jonge leeftijd overlijden, waarmee het geslacht Radermacher in mannelijke lijn uitstierf. Gualterus was een integer en solide man, die binnen zijn schoonfamilie een groot aanzien en vertrouwen genoot. Hij regelde de familiezaken bij het overlijden van zijn schoonouders en bij latere sterfgevallen. Zo kwamen grote delen van het familiearchief Radermacher onder zijn beheer. Maar ook in zijn eigen familie was hij veelvuldig executeur-testamentair, voogd of toeziend voogd indien er minderjarige kinderen in het geding waren. Dat heeft eveneens zijn neerslag op de vorming en bewaring van het familiearchief gehad. Hij en niet zijn oudste broer Jacob werd de aangewezen persoon om het familiearchief te beheren. Toen vader Willem Carel in 1818 overleed waren er uit zijn twee huwelijken nog tien kinderen in leven, van wie er vier minderjarig waren. Jacob had net het hoogleraarschap in de medicijnen aan de Hogeschool te Harderwijk verwisseld voor dat van de Universiteit van Utrecht en was te ver weg en te druk bezig - ook met letterkundige arbeid! - om zich met praktische zaken te kunnen bezighouden. Hij overleed in 1824, zeer betreurd door de familie. Van hem zijn in het familiearchief, naast zijn me-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
90 13
disch-wetenschappelijk werk, ook letterkundige produkten te vinden. Voor de familie was de in 1826 postuum uitgegeven Nagelaten en verspreide letterarbeid een troost voor het verdriet dat zijn overlijden bij hen had achtergelaten. Zelfs zijn broers in Oost-Indië vroegen in hun brieven om toezending ervan. Deze twee halfbroers, Jan en Jaques vertrokken respectievelijk in 1820 en 1823 naar Indië. Zij waren Gualterus zeer dierbaar, al vervulden zij hem ook met zorgen. Jan trouwde spoedig na aankomst in de Oost met een Nederlands meisje dat hij tijdens de lange bootreis had leren kennen. Zij werden de stichters van de Indische tak van de familie. Jan kwam in dienst van het Binnenlands Bestuur, vervulde daarin enkele functies op Java en Madoera en werd in 1825 secretaris van de gouverneur van Makassar, drie jaar later assistent-resident van de noorderdistricten van Celebes. Hij en zijn vrouw voelden zich er afgesneden van de bewoonde wereld, daar zij er leefden temidden van de inlandse bevolking en vrijwel geen Europeaan hun pad 14 kruiste. Een lichtpuntje in hun bestaan was de min of meer geregelde verschijning van de jongere broer Jaques. Deze had, ter voorbereiding op zijn loopbaan in zeedienst, de artillerie- en genieschool in Delft bezocht en vertrok in 1823 als adelborst op het korvet De Lynx naar Indië via Kaap Hoorn; een reis vol avonturen die anderhalf jaar duurde. Het marineleven beviel hem echter zeer matig. Spoedig na aankomst kreeg hij verlof zijn broer Jan op te zoeken. De vreugde van het weerzien was zo groot dat hij toen al met het idee speelde ontslag te vragen uit de marine en op handelsgebied zijn geluk te beproeven. Op deze wijze zou hij zijn broer en diens gezin regelmatig kunnen opzoeken. Zijn verplichtingen lagen echter eerst nog ter zee. De Lynx vertrok naar Palembang en werd ingezet bij het onderwerpen van de sultan aldaar aan het Nederlandse gezag. Intussen vroeg Jaques zijn broer Gualterus om advies over deze plannen; deze raadde het hem dringend af, doch de brief waarin het advies stond kwam pas zes jaar later op haar bestemming aan, toen het ontslag al was 15 verleend. Misschien maar gelukkig, want Jaques heeft het Nederlandse Gouvernement grote diensten bewezen met zijn handelstochten, die tevens ontdekkingsreizen waren. Hij liet zich daarbij niet ontmoedigen door de talrijke schipbreuken die hij leed en waarbij hij al zijn bezittingen verloor. Celebes was in die tijd nog vrijwel alleen in naam ondergeschikt aan het Nederlandse gezag. Grote delen van de oostkant van Celebes waren zelfs nog niet bekend. Tijdens zijn ontdekkingstochten deed Jaques kennis op
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
91 van de zeden en gewoonten van de stammen die daar leefden, van hun taal (hij sprak het Boeginees en het Makassaars), van hun middelen van bestaan en legde dit vast in een uiteenzetting, die in de reeks Verhandelingen van het Bataviaasch 16 Genootschap werd opgenomen. Maar ook de regering in Batavia wist hij ervan te overtuigen dat een handelspost aan de oostkust van Celebes de invloed van het Gouvernement zou versterken. De baai die zijns inziens daarvoor het meest geschikt was, daar zij een natuurlijke haven vormde, had hij zelf ontdekt en daarna hydrografisch opgemeten. Bij besluit van de Gouverneur-Generaal van 6 februari 1835 mocht deze voortaan Vosmaersbaai heten. Jaques uitte in een brief aan Gualterus zijn vreugde over het feit dat hun familienaam vereeuwigd was; tevens vertelde hij daarin dat hij een in de Vosmaersbaai gelegen zandplaat naar zijn toen 17 vijf-jarig neefje Carelsbank had genoemd. Lang heeft hij hieraan niet genoegen kunnen beleven; op reis van Batavia naar de Vosmaersbaai bezweek hij aan galkoortsen. De nederzetting in de Vosmaersbaai, die gedurende enkele jaren een bloeiend bestaan had geleid, werd in 1842 opgeheven. Ook de naam moet toen teloor zijn gegaan. Gualterus heeft de talrijke brieven van deze twee broers zorgvuldig bewaard en ze gevoegd bij de papieren van zijn voorgeslacht. Zoals uit het voorgaande blijkt kwamen de lijnen van de familieleden en de papieren neerslag van hun handelen bij hem terecht. Plichtsgetrouw en vol piëteit heeft hij het familiearchief onder zijn hoede genomen en het gekoesterd. De liefde voor de familie gaf hij, met het materiaal waarin die geschiedenis verankerd was, door aan zijn enig kind Carel, bij wie dat in goede aarde viel. Carel Vosmaer heeft het archief niet alleen goed bewaard, hij heeft er ook iets mee gedaan. Zoals dat meestal het geval is in een familie zijn de meest prominente leden onderwerp van onderzoek. Anders dan wij zouden mogen verwachten heeft Carel Vosmaer het publiceren over die vooraanstaande leden van zijn familie zelf maar ten dele ter hand genomen. Al in 1857 gaf hij in De Navorscher, als antwoord op een vraag van een lezer, een korte levensbeschrijving van Arnout Vosmaer, die hij besloot met de toezegging dat hij bereid was de steller van de vraag inzage te geven 18 in het familiearchief. Vele jaren later stelde hij de eminente kunstverzamelaar J.P. Six in de gelegenheid kennis te nemen van Arnout Vosmaers beschrijving van diens verzameling Griekse en Romeinse munten. Hoewel Six die verzameling van weinig waarde vond, dankte hij Carel Vosmaer ‘voor de mij geschonken gelegenheid om te zien uit welke munten eene verzameling uit het
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
92 19
midden der vorige eeuw bestond.’ De bundel stukken betreffende een conflict tussen Arnout Vosmaer, Petrus Camper en François Hemsterhuis over een dode aap uit de stadhouderlijke diergaarde - door Carel Vosmaer niet zonder humor voorzien van het opschrift De geschiedenis van een orang outan en van drie vechtende geleerden - vormde aanleiding tot uitvoerige besprekingen in De Nederlandsche Spectator. Niet door hem zelf, maar door zijn oudste zoon (pas afgestudeerd in de plant- en dierkunde) en door zijn mederedactielid van De 20 Spectator en directeur van de Koninklijke Bibliotheek, M.F.A.G. Campbell. Voor de avonturen en volkenkundige beschouwingen van zijn oom Jaques wist hij eveneens een mederedactielid van De Spectator te interesseren, P.J.B.C. Robidé van der Aa. Deze schreef in de Koloniale Jaarboeken een lijvig artikel, geheel 21 gebaseerd op Jaques' brieven. Ook Carel Vosmaers vriend Douwes Dekker las de brieven van wat deze noemde ‘je beminnelijke oom’, urenlang zittend op de grond en geroerd omdat hij zich door zijn eigen tijd op Celebes de situatie zo goed kon inleven, en schreef aan Carel Vosmaer ‘daar is veel ondergegaan met dien 22 man! En ik kan me zoo al de omstandigheden, waarin hij verkeerde, voorstellen.’ Nu lijkt het alsof Carel Vosmaer volstond met het beschikbaar stellen van het familiearchief voor anderen, maar daarmee zouden wij hem bepaald te kort doen. Hij kende het archief zeer goed - wij mogen aannemen dat zijn vader hem daarin heeft ingewijd - en hij deed veelvuldig onderzoeken. Hij heeft evenwel ook iets aan het archief toegevoegd, iets dat de materie, die op het eerste gezicht wat saai lijkt, kleur geeft. Dat zijn de aantekeningen, waarmee hij vastlegde wat hij uit mondelinge overlevering of vanuit zijn eigen kennis wist. Dat hoeft ons natuurlijk niet te verbazen van iemand, die vaardig met de schrijf- en tekenpen was en die, zoals ik in het begin al aangaf, behept was met een zeker familiezwak, maar aan de andere kant is dat ook weer niet vanzelfsprekend. Zonder Carels aantekening was de oranje japon van Tante Heyns één van de vele in de boedelbeschrijving geweest, nu kennen wij haar rol, al blijft dat petite histoire. Die behoefte om vast te leggen was kenmerkend voor Carel Vosmaers werkwijze en vond vooral in zijn eigen archief vorm in de vele mapjes documentatie van alle mogelijke onderwerpen, waaruit hij kon putten als hij over zo'n onderwerp wilde schrijven. Uiteraard kan in dit korte tijdsbestek niet een volledig beeld worden gegeven van Carels bemoeienis met het familiearchief. Evenmin van de wijze waarop het archief zijn spectaculaire groei doormaakte van de drie meter, die wij in 1853 aantreffen tot de
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
93 huidige omvang van zestien meter. Dat moet voor een andere gelegenheid worden bewaard!
STAMBOOM
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
95
Een Indische erfenis, Jacobus Radermacher (1741-1783) en het Vosmaerarchief Door M. Kok *
Inleiding
Die Indische erfenis betreft dan een stukje van het Vosmaerarchief, namelijk de archivalia van de familie Radermacher, en daarvan met name de drie portefeuilles met kaarten, prenten en tekeningen die gemeenlijk worden aangeduid als de collectie 1 van J.C.M. Radermacher. Wat is de relatie tussen Carel Vosmaer en deze verzameling? Voor mij, die vanwege een kartografische achtergrond bij de inventarisatie van het archief betrokken ben, was Carel Vosmaer in de aanvang niet meer dan een vage, negentiende-eeuwse figuur. Niet gehinderd dus door enige letterkundige kennis begon ik met het opslaan van een encyclopedie alwaar over Vosmaer het volgende werd opgemerkt: ‘hij was werkzaam als griffier bij het Gerechtshof in Den Haag, later bij de Hoge Raad, nam aldaar in 1873 ontslag en wijdde zich sindsdien geheel aan de letteren en de kunstgeschiedenis’, en vervolgens worden dan zijn verdiensten op deze terreinen uit de doeken gedaan. Verdiensten die hij kennelijk hebben kon dankzij deze fulltime toewijding. Als we aannemen dat hij deze verdiensten niet onmiddellijk in voldoende pecunia om heeft kunnen zetten (want welke letterkundige kan dat?), dan rijst de vraag wat eigenlijk de economische basis van Carel's huishouding en daarmee van zijn verdienstelijke activiteiten was? Het antwoord op deze vraag leidt ons terug in de tijd: langs de collectie-Radermacher, naar Vosmaer's overovergrootmoeder en naar het Batavia van omstreeks 1780. Daar leefde van 1722 tot 1785 een voormoeder van Vosmaer: Sophia Francina Westpalm; als Generaalse, zoals dat heette, want Sophia was 2 gehuwd met de Gouverneur-Generaal Reinier de Klerk. Het echtpaar was kinderloos maar Sophia had uit een eerder huwelijk een dochter, Margaretha Verijssel, die trouwde met de bovengenoemde Jacobus Radermacher. Reinier de Klerk was een zeer vermogend man, en dit fortuin kwam in het bezit van het enig kind van Jacobus en Margaretha: Frans Reinier Radermacher, de grootvader van moederszijde van Carel Vosmaer. Vosmaers' moeder namelijk, Wilhelmina Dana, was ook een Radermacher, en zij was het die de Indische erfenis, bestaande uit geld, afkomst 3 en papieren in de Vosmaerfamilie heeft gebracht. Sophia erfde in 1780 bij de dood van haar man; toen zij vijf jaar later stierf, waren
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
96 haar zoon en dochter niet meer in leven en verhuisde de erfenis naar Nederland. Bij de dood van Frans Reinier in 1816 werd het fortuin over zijn zes kinderen verdeeld, maar was nog zo aanzienlijk dat het kindsdeel van Wilhelmina Dana na 1873, toen Carel het van haar erfde, de belangrijkste bouwsteen werd van zijn vrijgestelde staat. Een afschrift van Sophia's testament, de bron dus van al dit 4 heerlijks, bevindt zich in het Vosmaer-archief. Het is een lange, lange opsomming van geld, huizen, landerijen, boeken, slaven, kleren, meubelen, sieraden en andere bezittingen, en het geeft aldus een fraai beeld van een dergelijk Indisch fortuin. Ons interesseren uiteraard de boeken: één van de titels is een psalmberijming van ds. Josua van Yperen. Deze predikant, stadgenoot van De Klerk, had een wetenschappelijke belangstelling voor niet alleen theologische zaken: hij publiceerde over allerlei anthropologische en natuurwetenschappelijke onderwerpen. Zo moet hem het verschijnsel van de albino's gefascineerd hebben: hij onderzocht er twee letterlijk van top tot teen en nam het in zijn verslaglegging voor deze ongelukkigen 5 op. Met deze nieuwsgierige en moderne geest hebben wij de link gelegd met de Verlichting, althans zoals deze op vooruitgang en wetenschappelijke ontwikkelingen gerichte beweging zich in Nederlands Oostindië voordeed. En daarmee zijn wij ook beland bij de centrale figuur van deze beweging, de oprichter en het organiserend hart van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en de 6 overgrootvader van Carel Vosmaer: Jacobus Cornelis Mattheus Radermacher. Dankzij deze Jacobus Radermacher namelijk is aan de familie Vosmaer nog meer gebleven dan slechts het Indische geld waarmee Carel zo gelukkig was: in het Vosmaerarchief bevinden zich een aantal stukken en een drietal portefeuilles met kaarten en tekeningen die door Radermacher zijn verzameld of gemaakt, en die een fraaie illustratie geven van deze verlichte figuur in het Batavia van de tweede helft van de achttiende eeuw.
Biografie Wie was deze Radermacher? Een portret van hem heb ik helaas nog niet kunnen 7 vinden. Wel weten we dankzij het Vosmaerarchief iets over zijn fysieke kenmerken: uit metingen die rond 1780 in het ziekenhuis op het eiland Onrust (voor de kust bij Batavia) zijn gedaan, en waarvan meetlijsten bestaan, blijkt dat hij vijf voet en drieënhalve duim (c.1.64 m) lang was en honderdzestien pond woog. Vergeleken met de andere opgemetenen, (en volgens de meetlijst gingen alle prominenten van Batavia daar aan de haak) was hij nogal een lichtgewicht: zijn vrouw was twaalf kilo zwaarder en de
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
97 8
Gouverneur-Generaal woog bijna eens zoveel!. Over zijn uiterlijk weten we dan ook nog dat hij hevig aan de jicht leed, het Pootje zoals dat heette, welk Pootje hij niet slechts in handen en voeten maar soms zelfs in de bil had. Het tekent Radermacher en zijn tijd, dat hij het geklaag over zijn gezondheid doet vergezeld gaan van enige: ‘Waarneemingen van het gebruik van Tinctuur van Pokhout in de jicht.’ Deze wetenschappelijke optekening van de bestrijding van zijn kwaal maakt dan weer goed dat Radermacher naar hij zelf zegt, nooit in bad ging: omdat hetzelve hem zeer dikwijls een aanval van jicht had doen aankomen. Waar of ingebeeld, in elk geval had Radermacher een gevoelig oog voor het systeem in de bekommernissen van het bestaan: in zijn dagboek schreef hij aan het begin van 1780 ‘Algemeene en bizondere ongelukken van 1780.’ Deze informatie, waardoor de kleine kanten (en zelfs de onderkanten!) van grote mannen worden belicht, hoort typisch tot het soort van zaken die particuliere archieven mede zo interessant maken, en die men zelden in officiële biografieën tegenkomt. Want hoe luidt de officiële 9 biografie van Radermacher? Een biografie tussen twee haakjes, die mede gebaseerd 10 is op gegevens die Carel Vosmaer over diens voorvader heeft verschaft. Radermacher werd in 1741 in Den Haag geboren als telg van een aanzienlijke familie die al verscheidene bewindhebbers van de VOC geleverd had. Geprotegeerd door zijn familie vertrok hij zeer jong naar Indië en maakte daar carrière op de gebruikelijke wijze, onder meer door te trouwen met een vrouw uit de Bataviase VOC-elite: Margaretha Verijssel. Met haar - en dat was ongebruikelijk - repatrieerde hij in 1763, ging studeren en promoveerde in Harderwijk als doctor in de rechten. In deze tijd maakte hij kennis met de wetenschappelijke bewegingen in Nederland en beleefde de jonge bloei van de diverse culturele en geleerde genootschappen, 11 een ontwikkeling die hem zeer moet hebben aangetrokken. Na zijn afstuderen vestigde hij zich op 13 juni 1766 als advocaat in Arnhem. En dan, tot verbazing van zijn biografen, zit hij, nog geen half jaar na zijn toelating tot de balie, weer op de boot naar Indië; niet eens als VOC-beambte notabene, maar als ambteloos en betalend passagier, gebruikmakend van een soort van dienstverlening die de Compagnie zeer ongaarne verleende. Eenmaal terug in Batavia werd Radermacher een vooraanstaand stadsbestuurder, hij werd extra-ordinairlid van de Indische Regering, vervulde diverse andere belangrijke ambten en werd tenslotte, maar helaas postuum, Raad-Ordinair. Zijn belangrijkste wapenfeit was, in 1778 de oprichting van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschap-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
98 pen; hij was de motor van de activiteiten van dit gezelschap in de eerste vijf jaren 12 van het bestaan, jaren die tevens de bloeiendste waren. Nadat zijn vrouw was overleden, huwde hij in 1781 nogmaals, wederom met een aanzienlijke maar zeer jonge (dertien jaar) Bataviase Anna Bosch, met wie hij in 1783 om 13 gezondheidsredenen zoals hij zei, naar Nederland terugkeerde. Op deze terugreis 14 werd hij in de Indische Oceaan op 25 december tijdens een muiterij doodgestoken. Voorts is dan van hem bekend dat hij in 1764 in Batavia de eerste vrijmetselaarsloge in de Oost stichtte, en dat hij, volgens familietraditie, als vrijmetselaar gedurende 15 zijn gehele leven zeer actief was. We zien in deze man dus een zeer aannemelijke voorvader van Carel Vosmaer: geïnteresseerd in wat hij zag als de vooruitgang en met name in wetenschappelijke ontwikkelingen; iemand die niet slechts zelf zeer veel ondernam maar van wie een animerende invloed op zijn medemensen moet zijn uitgegaan, én die het organiserend talent had dit streven in tijdschrift en vereniging vorm te geven.
Archief en biografie Radermacher's papieren nalatenschap brengt de verscheiden aspecten van dit leven in beeld. Ook verkláren de archivalia het een en ander: de vraag waarom Radermacher zo halsoverkop en als ambteloos man zelfs, naar Indië terugging, wordt enigszins beantwoord als we zijn eigen aantekeningen in het Vosmaerarchief 16 lezen. Onder het opschrift Sources du Bonheur beschrijft hij hoe gelukkig te blijven nu hij ten tweede male in Indië verblijft: hij hoeft dan slechts, zo houdt hij zichzelf voor ‘te herdenken de jaren 65 tot 67, de gevaren, het gebrek, de podagra, de veragting, de moeielijke reis’, om te voorkomen dat hij ten tweede male door een vals denkbeeld zou worden veroverd; kennelijk is hij de eerste keer met bepaalde illusies naar Nederland gegaan. ‘En áls ge ooit teruggaat,’ bezweert hij zichzelf, ‘doe het dan nooit met vrouw en kind. Gedenk de dag, 11 mei 1766, dat de heer Van G. U geld geleend heeft en wees verzoend dat uw beste project niet is doorgegaan want een arm staatsman is een ongelukkig schepsel, en er had voor 17 U niets anders opgezeten dan U in de Maas te verdrinken.’ Tijdens zijn verblijf in Nederland heeft Radermacher een zeer uitvoerige nota geschreven over een eventuele reorganisatie van de toenmalige Nederlandse 18 Oostindische Handelsmaatschappij, de VOC. Uit deze memorie spreekt dezelfde geest als in Radermacher's latere artikelen in de Verhandelingen van het Bataviaasche Genootschap: zijn menslievend-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
99 heid wordt gevoed door en beargumenteerd met het algemeen maatschappelijk welzijn, en voor de financiële zijde van dit welzijn heeft hij een scherp en Hollands oog. Zo bewijst hij dat onderbetaling van de matrozen en soldaten, zoals de VOC die pleegt, niet alleen als nadeel heeft dat de meesten van hen door gebrek aan eten van honger en kommer sterven, maar dat de Compagnie, om de onvrede daarover te beteugelen een leger van zogenaamde pennisten op de been moet houden, dat uitgespaard zou kunnen worden door een beter personeelsbeleid. Deze redenering ademt dezelfde geest als zijn stelling in 1784 gepubliceerd, dat de doodstraf zou moeten worden afgeschaft omdat deze onvoordelig is voor de samenleving: ‘een Gehangene is van geen het minste nut voor den t'zaamenleeving’, terwijl daarentegen een heropgevoede ‘schurk vijftig jaar van nut kan zijn, aan [al]gemeene werken, aan gevaarlijke Ambachten en in de vuilste en ongezondste 19 bezigheden.’ Treffend verwoordt hij ook het karakter van de VOC: ‘Hoewel de Compagnie in India wel een vorst verbeeld, moet deze vorstelijkheid dog van de Coopman leven’ en daarom is de handel het voornaamste oogmerk van zijn ontwerp van verbetering van deze Compagnie. Waarschijnlijk was de Compagnie dit wel met Radermacher eens maar desondanks leverde zijn memorie hem niet op wat hij ervan had gehoopt, hij keerde uiteindelijk ‘zonder qualiteit’ naar de Oost terug, 20 sadder and wiser. Uit Radermacher's aantekeningen kan de volgende gang van zaken afgeleid worden. Hij is in 1763 met een hoofd en doos vol waarnemingen over de VOC en met zeer bepaalde ideeën over de reorganisatie daarvan naar Nederland gerepatrieerd. Ik veronderstel dat hij zichzelf bij die reorganisatie een bepaalde rol, dus functie had toebedeeld. Misschien had hij ook de hoop in Nederland een juridische en/of wetenschappelijke carrière te maken (hij publiceerde in 1765 een 21 wetenschappelijke verhandeling. Mét hem repatrieerde ook zijn in Azië getogen en getogen vrouw. Zij zag niet bepaald een vaderland terug, maar belandde op achttien-jarige leeftijd in een voor haar zeer vreemd en onverstaanbaar land. Dit vereist enige toelichting. Omdat de Compagnie al sinds het begin van de zeventiende eeuw geen emigratie van Nederlandse vrouwen naar de Oost had toegestaan, waren alle vrouwen waarmee een vrijgezelle VOC-beambte in Batavia trouwen kon, 22 van gemengd Europese-aziatische komaf. Deze vrouwen waren beter tegen het klimaat bestand en overleefden ook dikwijls twee of drie echtgenoten. Aldus hadden zij hun verloofden niet alleen belangrijke relaties in de Indische regering te bieden als gevolg van de positie van hun
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
100 vader, maar ook, ingeval van rijke weduwen, geld en voormalige schoonfamilie. 23 VOC-carrières waren op deze patronages gestoeld. Deze vrouwen waren door Aziatisch huispersoneel opgevoed. Ze spraken Maleis of Portugees; zij droegen, althans in huis de Indische dracht en waren verslaafd aan hun sirihpruim waarvoor 24 de slaven hen altijd de beteldoos achterna droegen. Veel meer dan de Nederlandse vrouwen waren zij een op uiterlijk vertoon gerichte levensstijl gewend, waartoe de inkomsten in Indië, althans voor de bovenlaag, ook inderdaad in staat stelden. Deze vrouwen leefden vrijwel geheel onder enkel vrouwen en ontvingen niet of nauwelijks enige opleiding. Men kan zich voorstellen dat de jonge Margaretha zich hier in Nederland niet erg thuis heeft gevoeld, en dat is dan voorzichtig uitgedrukt. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de verachting die Radermacher zegt te hebben ondervonden, veel te maken had met de wijze waarop men hem en zijn vrouw tegemoet is gekomen. Hij begon in deze tijd aan jicht te lijden en ook had hij kennelijk geldproblemen. De advocatenpraktijk liep niet naar wens en hij trachtte, met zijn memorie in de hand het lucratieve ambt van waterfiscaal in Indië te verkrijgen. Toen dat niet lukte en hij ook niet de voorspraak van zijn neef Daniel noch die van de stadhouder verkreeg, begon hij in oktober 1766 te lobbyen bij de Heren XVII om in zijn oude ambt te mogen terugkeren naar Batavia. Ook daarin slaagde hij niet, en toen men hem uiteindelijk de overtocht als betalend passagier toestond, moest hij zich zelfs om die kleine gunst in de handen knijpen, want anders, zo schrijft hij, ‘was er geen hoop van uitkomst geweest.’ Hij meldt dan ook dat hij voor afvaart alle de heren is wezen bedanken.
Een zeereis naar Batavia Vervolgens heeft Radermacher zich op 20 december 1766 met Margaretha en zijn twee zoontjes Frans Reinier en Johannes Cornelis op het schip de Tulpenburg ingescheept. Ondanks alle persoonlijke narigheden (zijn jongste, een baby nog, overleed diezelfde maand) hield hij zijn ogen open voor alles wat zijn op vooruitgang en verbetering gerichte geest kon interesseren. Op zee was dat de uitbreiding van de hydrografische en navigatorische kennis. Dat hij zeer betrokken was bij de geografische expedities van zijn tijd zoals die door bijvoorbeeld James Cook, toont 25 zijn eigen verzameling. Cook's routes tekende Radermacher op zijn eigen kaarten in, en in zijn artikel over de Nederlandse zeekaarten bracht hij dus goed geïn-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
101 26
formeerd de nieuwste ontwikkelingen te berde. Op zijn eigen zeereis hield hij dan ook nauwgezet hydrografische aantekeningen bij in een journaal dat hij met schetsjes 27 van ankerplaatsen en kustgezichten illustreerde. Deze schetsen werkte hij naderhand in Batavia uit tot een serie aquarellen, aan de hand waarvan wij zo'n 28 achttiende-eeuwse zeereis nu nog eens kunnen overdoen. Niet in het echt gelukkig want zo'n zeereis naar de Oost anno 1767 bracht zeer veel gevaren met zich mee. Ik noem er enkele: In de eerste plaats gevaar voor leven en gezondheid. De sterfte op de VOC-schepen was omstreeks 1770 door onder andere vlektyphusepidemieën onrustbarend toegenomen tot zo'n drieëntwintig procent. Om onderweg optredende bemanningstekorten op te vangen, werden steeds meer mensen op de schepen 29 geplaatst, wat de gezondheidssituatie nog deed verslechteren; tweehonderdvijftig personen vormden een normale bezetting, maar op Radermacher's schip, de 30 Tulpenburg bevonden zich driehonderddrieëntachtig passagiers! Dan waren er de problemen met de navigatie: de plaatsbepaling op zee. Hoewel juist in het eind van de achttiende eeuw grote vorderingen werden gemaakt op het gebied van die localisering, waren ten tijde van Radermacher's reis zulke innovaties nog niet of 31 nauwelijks op de VOC-schepen ter beschikking. Andere gevaren vormden natuurlijk de stormen, de onweders, de verborgen riffen en tenslotte maar niet in de laatste plaats, de altijd aanwezige dreiging van muiterij (zie noot 14). Al deze problemen komen we tegen als we Radermacher's journaal van zijn reis met de Tulpenburg 32 lezen. De zeiltocht verliep via de Canarische eilanden, naar de Kaapverdische, de Zoute eilanden zoals dat heette, de eerste ankerplaats. Vervolgens moest men de evenaar op de goede lengte kruisen om een soort Scylla-en-Charybdis te vermijden, namelijk enerzijds de windstille Golf van Guinee, anderzijds een wegzetting naar het Caribisch gebied. Die navigatie pleegde de Tulpenburg goed, maar met de gezondheid ging het veel minder: toen men eind mei de Kaap de Goede Hoop bereikte, waren drieënzeventig van de driehonderdtachtig passagiers overleden en meer dan tweehonderd van hen waren ziek. Eén van de doden is Radermacher's achttien-jarige zuster Susanne geweest, die meer dan zes weken aan zware koortsen had geleden. Na de Kaap wordt het iets minder erg lijkt het. Men heeft er dan 2700 van de 4000 mijl opzitten en Radermacher's journaal houdt in elk geval op met de droevige dodentellingen. Overeenkomstig de instructie voor de VOC-schepen zocht de Tulpenburg op weg naar Java,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
102 eerst de zuiderbreedte van ongeveer 37 graden zuiderbreedte op, om aldaar de steven oost te wenden. Deze route had het voordeel dat op die breedte constante westenwinden en stromingen heersten, die de schepen gemakkelijk oostwaarts 33 voerden. Ook voer men zo in minder verzengde lugtstreken, zoals dat heette, wat voor mens en etenswaar natuurlijk beter was. Deze zogenaamde Brouwerroute bracht echter ook een gevaar met zich mee. Dat had te maken met het probleem van de lengtevinding, welk probleem al eeuwen de maritieme gemoederen beheerste. Het behelsde dat men oostwaarts zeilende, niet goed kon bepalen op welk punt op dit traject het schip zich bevond. Gissingen met behulp van het log gingen uit van de afgelegde afstand door het water (de verheid) maar lieten het effect van stroming buiten beschouwing. Ook de Tulpenburg werd met dit probleem geconfronteerd, eerst al bij het eiland Amsterdam, dat men als zoveel schepen eerder voor de boeg kreeg dan gegist. Gevaarlijker was de situatie aan het eind van het oostwaartse traject: daar waar wij de oostkust van Australië weten. Wendde men daar te vroeg de steven naar het noorden, dan verzeilde men onder Sumatra vanwaar wegens de passaat Straat Sunda moeilijk bezeilbaar was. Deed men het te laat, dan dreigde stranding op de Westaustralische klippen of een verdaging in Oostjavaanse wateren. Hier raakte de Tulpenburg in moeilijkheden, zoals we zullen zien. Maar eerst troffen het schip andere narigheden. Een gebeurtenis die Radermacher later in zijn aantekeningen dikwijls als een Godswonder memoreert, is het onweer dat hen op 18 juli treft. ‘Een blikseminslag die uyt de fokkemast een stuk sloeg, de uitkijk dood & vervolgens overboord, en verdronk waerna het vuur door de schoorsteen in de combuis & zo vervolgens rondsloeg en door het Cabelgat weer uyt. ‘Technisch schijnt deze gang van zaken onmogelijk maar daarom wellicht was het des te miraculeuzer. Een tweede ellende trof het schip zes dagen daarna. Ik citeer weer Radermacher:’ De bootsman, over sodomy beschuldigt zijnde, wierd in de boeyen geset, 't geen mij dikwijls 's nagts de slaap benam uyt vrees voor muiterij, hoewel ongegrond als wij hopen. ‘Voor ons, die zijn treurig einde kennen, is Radermacher's angst nog sprekender, al waren het uiteindelijk niet de sodomieten maar de Chinezen die hem doodden! Stranden op de Australische kust deed de Tulpenburg niet. Maar grote misgissing bleek wel toen men land van Zuid-Java bezeilde en niet in staat was te localiseren waar, langs de kust van Java men zich bevond. Twee dagen voer de Tulpenburg in westelijke richting voort, terwijl Radermacher
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
103 op een kaart van Java, die hij aan boord bij zich had, zich trachtte terug te vinden. Keer op keer klinkt het in het journaal: ‘konden niet verkend raken.’ En toen men dan verkend raakte, bleek dat het schip zich bij het eerste contact bijkans bij de straat tussen Java en Bali had bevonden! De misgissing kon anno 1767 dus zo groot zijn als driekwart van de lengte van het eiland Java! Dat is een onthutsend grote fout. Aan deze situatie moet iets gedaan worden, vindt Radermacher. En hij doet dat ook, hij slaat aan het tekenen. ‘Dus zullen wij hier ad noteren een Schets van Java's zuidkust tot Batavia toe, en voegen met de gesigten die wij van begin af gehad hebben; het was nodig dat dese gesigten accuraat afgetekent, mede op reys gegeven wierde, opdat de schepelingen het mogten verkennen. Want de onzen’, voegt hij er knorrig aan toe, ‘waren nog niet verkend.’ Dat is, anno 1767 inderdaad opmerkelijk. Deze kust lag al meer dan honderdvijftig jaar op de route van de VOC-schepen. En al was de zuidkust van Java geen handelsgebied, toch had de Compagnie om verschillende redenen, diverse expedities uitgerust om de zuidkust in kaart te 34 brengen, het laatst nog in 1739. Er waren dus wel degelijk betere kaarten van beschikbaar. We kunnen uit de stukken van het Vosmaerarchief afleiden dat deze hydrografische informatie kennelijk niet op alle schepen voorhanden was en aldus een tekort constateren in het transportbedrijf van de VOC. Ondanks de misgissingen bereikte de Tulpenburg op 21 augustus 1767, acht maanden na het vertrek uit Amsterdam, dan toch de reede van Batavia.
Tenslotte In de jaren die volgden tot 1783 was Radermacher een zeer actief lid van de Indische regering en nauw betrokken bij het binnenlands bestuur van Java. Hij maakte 35 verschillende reizen naar dat toen nog zeer ontoegankelijke binnenland. En ook 36 op die reizen tekende hij zelf profielen. Hij verzámelde ook kaarten van het binnenland van Java, zoals bijvoorbeeld een kaart van alle negorijen, dorpskernen zouden wij zeggen, van Oost-Java. Waarschijnlijk had die kaart iets te maken met de onttrekking aan Balinees gezag, door de Compagnie omstreeks 1780, van dit 37 gebied Balambengan. Eén van de belangrijkste kaarten in het Radermacherbestand is het grafische overzicht, getekend door ingenieur A. von Leupken, van de routes van legertochten die de Compagnie gedurende de jaren 1680-1740 naar het binnenland van Java heeft uitgezonden. Deze kaart verdient nader on-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
104 derzoek juist in verband met het (voor)oordeel dat de Compagnie zich kartografisch 38 weinig aan het binnenland gelegen heeft laten liggen. Behalve met Radermacher's bemoeienissen met de hydrografie en het bestuur van Java had dit verhaal evenzo gemakkelijk gevuld kunnen worden met zijn 39 activiteiten inzake de ruimtelijke ordening van Batavia, zijn initiatieven met 40 betrekking tot het Bataviaasch Genootschap, of zijn belangstelling voor van alles 41 en nog wat: planten, dieren, werktuigen, financiën en religie. Radermacher's archief is een achttiende-eeuwse allerhande, die bestudeerd zou moeten worden in 42 samenhang met de archieven van de VOC en van het Bataviaasch Genootschap. Om echter in de sfeer van privé en storie te eindigen, waar ik begonnen ben, keren we nog even terug naar de persoonlijke documenten. Ondanks zijn ongewone mobiliteit kunnen we in Radermacher geen reiziger in hart en nieren zien, zoals in 43 zijn naneef Jaques Vosmaer die later op Celebes de Vosmaerbaai karteerde. Daarvoor blijft Radermacher teveel op zijn gemak gesteld, dat hij dan ook op reis achter zich aan laat dragen, zoals blijkt uit zijn paklijst: ‘een coffer, een veldtafel, 44 een stilletje en enige provisiën.’ En gevoelig voor het natuurschoon van Java was hij zeker niet. Over de vulkanen rond de Puncakpas, tussen het huidige Bogor en Bandung, waarheen tegenwoordig elk reisbureau zijn bussen leidt, schrijft Radermacher: ‘Nu wij zijn de bergen rond geweest, maar het is niet dan armoede en ellende daar; men ziet niet dan dezelfde berg, die altijd dezelfde schijnt, [een vulkaan!] zodat ik niemand deze reis ooit zal aanraden.’ Een soort heer Bommel eigenlijk, deze Radermacher. Maar dan wel een achttiende-eeuwse Bommel, met een ingebouwde Tom Poes; behept met een lijnrechte leergierigheid en een onblusbaar vertrouwen in de mogelijkheid om de wereld vooruit te helpen. Zijn nagelaten papieren in het archief van Vosmaer geven een kleur aan deze verlichte Nederlandse figuur (die dat ook letterlijk was, want hij was de eerste die voor straatverlichting in Batavia zorgde). In het archief zien wij hem voor ons, met al zijn intellectuele gaven, goede bedoelingen en preoccupaties. Aldus vormt Radermacher's collectie een uitstekend voorbeeld van de wijze waarop archieven van particulieren onmisbare bronnen zijn voor de vaderlandse geschiedschrijving, in Den Haag en in de Oost!
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
107
Wat bezielde Vosmaer? De relatie tussen Carel Vosmaer en Victor de Stuers Door J.A.A. Bervoets In de jaren 1873 tot 1878, formuleerde de Nederlandse overheid voor het eerst een kunstbeleid. Het proces begon in 1873, toen het geruchtmakende artikel van Victor de Stuers, Holland op zijn smalst, in De Gids vers-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
108 cheen. Het eindigde in 1878, het jaar van de ontbinding van het college van rijksadviseurs voor de monumenten van geschiedenis en kunst, waarin diezelfde De Stuers secretaris was en waarin ook Carel Vosmaer zitting had. Voortaan moest De Stuers het alleen klaren. Tot 1901 was hij de onaantastbare referendaris geworden: zijn beleid was wet. Maar in de beginjaren is Carel Vosmaer zowel zijn geestverwant als zijn tegenstander geweest, hetgeen zal blijken uit de volgende incidenten. Toen Victor de Stuers zijn fameuze Gids-artikelen Holland op zijn smalst en Iteretur decoctum schreef, was Vosmaer vaste medewerker van De Nederlandsche Spectator. We hadden al eerder aanwijzingen gevonden in de briefwisseling van 1 De Stuers met Enschedé in de Koninklijke Bibliotheek. Maar uit het archief Vosmaer blijkt zonneklaar dat een groot deel van de caricaturen die in de jaren 1873-1874 in de Spectator verschenen, van zijn hand zijn: gesigneerde ontwerpen zijn er in 2 overvloed. Het is alleen aan het harde lithografeerkrijt van Schmidt Crans te wijten dat ze in de uitvoering soms zo moeilijk te herkennen zijn. De geestverwantschap tussen Vosmaer en De Stuers op het gebied van monumenten- en kunstbeleid blijkt bovendien uit hun wederzijdse reacties: zelfs hun humor gaat gelijk op. Een commentaar van Vosmaer op een wedstrijd voor monumenten ter herdenking van de belegering van de citadel van Antwerpen valt 3 samen met dwaze persiflages op Denkmal-ontwerpen van De Stuers. Op Iteretur decoctum van De Stuers, die als secretaris van het College van Adviseurs zijn regeringsprogram schreef, volgde in de Spectator een tekening van Schmidt Crans, 4 waarop de bijval duidelijk te zien was. Bekijken we nu de totaal veranderde situatie vijf jaar later. Groter vijandschap is 5 er nauwelijks denkbaar. In de Spectator van 29 december 1877 reageert Flanor, de befaamde columnist van de Vlugmaren, op het Gids-artikel van De Stuers, Een bouwkunstig spook. Hij bezigt hier woorden als manie, zelotisme, geweld en tyrannie. En De Stuers is geen haar beter. Op de vergadering van de rijksadviseurs die op het stukje van Flanor volgde, meende De Stuers Vosmaer te moeten ontmaskeren als de auteur van wat hij een anonieme aanval op zijn beleid noemde. Terwijl hij als oud-medewerker van de Spectator wist dat Vosmaer, zo hij althans niet zelf de schrijver was, zich volledig verantwoordelijk stelde voor de inhoud van de Vlugmaren. Een vergiftigde relatie, die er niet beter door werd toen Vosmaer met de liberaal Fock uit het college stapte. Wat was er in die tussentijd gebeurd? De rijksadviseurs hadden niet al-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
109 leen de taak te adviseren over monumenten en kunstvoorwerpen, maar ook over het bouwbeleid. Hierover was binnen het college een fundamenteel meningsverschil ontstaan. In dit college had Pierre Cuypers zitting, met wie Vosmaer het al eerder aan de stok heeft gehad. In 1863 werd er een prijsvraag uitgeschreven voor een een monument ter nagedachtenis van het Nederlands volksbestaan in 1813; Cuypers won dit concours. Zijn ontwerp werd echter niet uitgevoerd, omdat tal van vooraanstaande personen protesteerden tegen het neogotische, dus middeleeuwse, dus roomse - onnederlandse - ontwerp. Ook Vosmaer had bezwaren tegen het ‘confessionele’, het ‘kerkelijke’ karakter van het monument. Hij stelde hiertegenover de klassieke richting in de stijl van de zeventiende-eeuwse bouwmeester Jacob van Campen. Terzijde moet worden opgemerkt dat hij bevriend was met Koelman, de ontwerper van het uiteindelijk opgerichte beeld op Plein 1813, die tevens directeur van de Haagse Koninklijke Akademie was. Nu heeft De Stuers, die met Vosmaer samenwerkte in de Spectator, Cuypers eerst leren kennen in het college van rijksadviseurs. Voor hem was het van belang dat er een hervorming werd voorgestaan in het teken- en bouwbeleid, en in het beleid dat hij in 1874 voorstond op het gebied van tekenonderwijs klinken de opvattingen van Viollet-le-Duc door. Het lijkt op het eerste gezicht vanzelfsprekend dat hij Cuypers, die immers een leerling van Viollet-le-Duc was, in zijn beleid betrok. Vosmaer had dit kunnen weten, maar ook hij deelde in grote lijnen De Stuers 6 pedagogische opvattingen over het tekenen als aan te leren uitdrukkingsmiddel. Verder was Vosmaer het met De Stuers eens, dat er voor Cuypers als architect vooralsnog geen alternatief was: Vosmaers vriend Koelman was geen architect, maar beeldhouwer. Trouwens, ook Vosmaer had voor ‘de officiele academiestijl’ van zijn eigentijdse bouwkunst geen goed woord over. Wat bracht hem er dan toe om Cuypers' propaganda voor architectonisch bewustzijn en zijn reconstructies van monumenten te bestrijden? Wat Cuypers deed, of beweerde te willen, was niets anders dan aan stijlen uit het verleden een functionaliteit te ontlenen en zo tot een rationele opvatting van goed bouwen te komen. Maar Vosmaer houdt vol - ook na tegenargumenten van De Stuers - dat de neogotiek van Cuypers niet constructief is, maar ‘middeneeuws’ en dus in dienst van het roomse. Hiertegenover stelde hij dat ‘de hervorming’ samenviel met ‘de herleving der klassieke (toen Romeinse) kunst.’ Alle bezwaren die Thijm, De Stuers, Cuypers en hijzelf wellicht konden aanvoeren tegen het onfunctionele
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
110 gebruik van daklijsten, ornamenten, pleisterwerk ten spijt. Waren het zijn bezwaren tegen het katholieke geloof zelf? Was het, zoals Tillema het in zijn Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland noemt, antiklerikale 7 ‘gezichtsverwarring’? Om dat te beantwoorden, is het van belang na te gaan hoe Vosmaer eigenlijk over kunst en over de functie van kunst in de samenleving dacht. Hierover had hij zich reeds in 1858 uitgesproken tijdens de prijsuitreiking op de Haagse tekenakademie, in een uiteenzetting over ‘de aanvang en de ontwikkeling van het 8 schoonheidsgevoel bij de oudste kunstwerken.’ Hij maakte in de beschavingsvormen uit de tijden vóór Christus een onderscheid tussen schoon en primitief. In de primitieve kunstwerken werd, aldus Vosmaer, wel naar schoonheid gestreefd, maar zij werd niet verkregen. Dit was een gevolg van ‘onmacht des geestes’, die van schoonheidsgevoel was verstoken. Ware schoonheid is volgens Vosmaer uitbeelding van de natuur, maar de oudste kunstwerken (Egyptische, Indische, Assyrische), weken van het natuurlijke af. Men verwarde namelijk het schone met het verhevene, het godsdienstige, het monumentale: kunstwerken waren in de ogen van de alleroudse kunstenaars in de eerste plaats monumenten, gedenktekens aan heersers of godheden. Eerst wanneer de kunstenaar niet meer streeft naar het monument of de symbolisering van een godheid, maar de werkelijkheid van de natuur uitbeeldt, ontdekt hij het schone. Dat moment breekt in de geschiedenis van de beschaving eerst aan in de bloeitijd van de Griekse kunst: het kunstwerk heeft dan geen verwijzende functie meer, maar is ‘zelfgenoegzaam’ en drukt ‘natuurschoonheid’ uit. De kritiek van Vosmaer op het verhevene in de kunst der ouden vöör Griekenland kan ook als kritiek op de kunst van zijn eigen tijd worden gelezen. Hij constateert in symbolische kunst gebrek aan harmonie, waarvoor ‘geweld en pathos van uitdrukking’ en ‘het eenzijdige, onharmonische overwicht van het sprekende’ in de plaats zijn gekomen. Is symbolische kunst is, aldus Vosmaer, de kunst van verering, van onderwerping, natuurlijke kunst is de uitdrukking van vrijheid. In Vosmaers artistieke opvattingen kunnen vrijheid en religie niet samen gaan. Het is bekend dat bij Vosmaer het estethische hoogtepunt van de kunstgeschiedenis gelegen is in het oude Griekenland, vanaf de hegemonie van het democratische Athene onder Pericles. Andere culturele hoogtepunten zijn: de Italiaanse stadsstaten der ontluikende Renaissance en de Nederlandse Renaissance van de zestiende eeuw. Vosmaer beveelt studie
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
111 van Lucas van Leyden en Jan van Scorel aan als uitdrukking van ‘Hollandsch eigenaardige [=karakteristieke] geest’, die samenviel met de ‘staatkundige 9 wedergeboorte’ van reformatie en opstand. ‘Het vrije volk,’ zo schrijft hij over de Republiek, ‘dat met traditie, paus en koning had gebroken, trad als geheel nieuw op, en eerst in dat volk kon een kunst zich ontwikkelen gelijk de Hollandsche, volstrekt menschelijk, natuurlijk, onafhankelijk, uit volksaard en volksleven 10 onmiddellijk ontsproten.’ Door het natuurlijke in de kunst te verbinden aan ontstaansgeschiedenis van de nationale vrijheid der volkeren kiest Vosmaer ook voor de bouwstijlen uit die tijd; toen werd verwezen naar de klassieke kunst. Maar dit kenmerkt hem nog niet als een blinde neoclassicist in de stijl van een Eberson of een Alexander Ver Huell. Want schoonheid kan volgens hem slechts in vrijheid gedijen: het is geen classicisme met voorschriften. Er is dus meer aan de hand. Van Vosmaers vriend Koelman, die als directeur van de Haagse akademie in 1858 de hierboven aangehaalde redevoering moet hebben bijgewoond, is bekend dat hij als docent oog had voor de vernieuwingen van de Haagse school. En Vosmaer zelf voert in zijn bundel Vogels van diverse pluimage een pleidooi voor het zelfstandige kunstenaarschap tegen academische regels in: hij parafraseert Ovidius' metamorfose, waarin Pallas Athene de tapijtweefster Arachnè, die zich in haar voorstellingen niet aan de voorgeschreven schoonheidsnormen houdt, laat veranderen in een spin. En dan betuigt hij zijn solidariteit met de verliezer: Arachnè is het zinnebeeld van ‘de democratische kunst, die, uit alles zichzelve wil ontleenen, haar eigen weg volgt en 11 haar eigen begrip.’ Aldus een Vosmaer, die in 1881 zijn aarzelingen overwinnen zal en zich onvoorwaardelijk zal scharen achter de poëtische vernieuwingsdrift van een Jacques Perk, en die dan zijn Iris in de Spectator zal plaatsen en in het publiek verdedigen. In de briefwisseling van Perk met Vosmaer wordt Multatuli's leuze: ‘de roeping 12 van de mens is mens te zijn’ aangehaald. Mogelijk zag Vosmaer in de kunst der klassieken en die van de Renaissance een verwezenlijking van dit ideaal. Wat kon hij echter stellen tegenover de vernieuwingsdrift van De Stuers, die zelf een emancipator was op het gebied van een vastgelopen cultuurbeleid? Een alternatief had hij niet. In de geschiedenis van de monumentenzorg, tevens de ontstaansgeschiedenis van een bouwbeleid van de overheid komt hij als verliezer naar voren: andere vernieuwers zouden aan het Nederlandse bouwen een karakteristieke richting geven die het aanschijn van het land totaal zouden veranderen en het debat dat door
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
112 Vosmaer en de Stuers werd gevoerd, zouden overvleugelen. Vosmaers antiklerikale oppositie, zijn aanklacht tegen de ‘bureautyrannie’ en ‘de onderwerping van den mensch naar de beginselen eener partij die geene vrijheid duldt’ kreeg daardoor de schijn van een zinledige rancune. Had het in die tijd en die omstandigheden anders gekund? Want week ook Cuypers niet af van ‘de alleenheerschende, de staatskunst met haar traditioneele stijl en hare conventioneel-ideale voorstelling’? Men kan zich afvragen of in Vosmaers ogen artistieke expressie wel verenigbaar was met overheidsbeleid, vooral als het gaat om directieven inzake bouwkunst. Misschien geeft verdere studie hierop uitsluitsel. Maar dit kan wel worden gezegd: in de tegenwoordige tijd, waarin esthetische debatten over architectuur zich verschuilen in termen als functionaliteit, doelmatigheid en aanpassing van de vormgeving, en waarin ruimtelijke ordening het beginsel is van niet één, maar vele ambtelijke bureau's en partijen kan dit appèl uit het verleden zin hebben. Wellicht herkent men iets van zichzelf als men Vosmaer begrijpt als een strijdbaar intellektueel, die tegenover technokratische argumenten een beroep doet op de democratie.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
113
De letterkundige reputatie van Carel Vosmaer bij zijn tijdgenoten en bij het nageslacht Door N. Maas In verheugend grote getale bent u vanmiddag hier aanwezig om de honderdste sterfdag van Carel Vosmaer te gedenken. Om de zaken snel en systematisch af te handelen, zou ik dan ook kunnen concluderen, dat het met het tweede deel van mijn onderwerp: de reputatie van Vosmaer bij het nageslacht, wel goed zit. Als we daarentegen een enquete onder de hier aanwezigen zouden houden over de vraag welke geschriften van Vosmaer eenieder gelezen heeft, en als we zouden aandringen op de uiterste eerlijkheid bij het beantwoorden van die vraag en als we ter stimulering van die eerlijkheid de anonimiteit van de invullers zouden garanderen, dan ben ik er eerlijk gezegd nog niet zo zeker van, dat Vosmaers reputatie bij het nageslacht tegen deze proefneming bestand is. Feit is in ieder geval, dat bij Vosmaers leven en in de eerste jaren na zijn dood zijn werken grote oplagen bereikten, dat ze druk besproken werden in kranten en tijdschriften, en dat een aantal van hen ook vertaald werd in het Duits, het Frans en het Engels. De roman Amazone behaalde tien drukken; de bundels Vogels van diverse pluimage werden zesmaal gedrukt; de roman Inwijding en de gedichten Nanno en Londinias behaalden ieder drie drukken. Bij een enquête die het weekblad De Nederlandsche Spectator in 1892 hield naar de meest geliefde boeken, was Vosmaer met maar liefst vier titels vertegenwoordigd bij de top vijfentwintig. In de afgelopen jaren daarentegen waren de mogelijkheden om zich werken van Vosmaer aan te schaffen nogal beperkt. Wel nam Gerrit Komrij maar liefst zeven gedichten van Vosmaer op in zijn befaamde bloemlezing; wel verscheen dezer dagen onder de titel Bladen uit een levensboek en andere verhalen een bundel met drie verhalen van Vosmaer; maar verder was en is de geïnteresseerde lezer op het antiquariaat aangewezen. Hoewel er in de loop van de afgelopen eeuw door literatuurhistorici met een zekere regelmaat aandacht is besteed aan Vosmaer, valt niet te ontkennen, dat er een groot contrast bestaat tussen zijn bekendheid in de negentiende en zijn bekendheid in de twintigste eeuw. Voordat ik inga op die discrepantie en de oorzaken daarvan, moet ik eerst spreken over het
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
114 eerste deel van mijn onderwerp: de letterkundige reputatie van Vosmaer bij zijn tijdgenoten. Het zal duidelijk zijn, dat zowel over het een als over het ander in de beperkte tijd die beschikbaar is maar enkele en globale opmerkingen gemaakt kunnen worden die in geen enkel opzicht volledig pretenderen te zijn. Als we de vraag stellen naar Vosmaers letterkundige reputatie bij zijn tijdgenoten, moeten we om te beginnen uitmaken wat we precies willen weten. Of, om het anders te zeggen: in welke zin we het woord letterkundig bezigen, in de ruime negentiende-eeuwse betekenis, of in de meer beperkte twintigste-eeuwse. Wij denken bij letterkundigen in eerste instantie aan dichters en romanschrijvers, maar voor de negentiende-eeuwer staat de term letterkunde voor alle geschreven voortbrengselen, waardoor de ontwikkeling van de menselijke geest zich openbaart. Letterkunde omvat dan dus ook historische, filosofische en in het algemeen wetenschappelijke geschriften. Aanvankelijk is Vosmaer meer een letterkundige in de negentiende-eeuwse zin, dan in de twintigste-eeuwse betekenis van het woord. In de tweede helft van de jaren vijftig debuteert hij met een aantal verhalen die weinig de aandacht trekken, met een studie over het schone en de kunst en met opstellen en boekbesprekingen op kunsthistorisch gebied. In de jaren zestig ontwikkelt Vosmaer zich vooral als kunsthistoricus en als cultuurjournalist. Dat laatste vooral in het weekblad De Nederlandsche Spectator. Als - partijdig - commentator krijgt Vosmaer met name faam als de Flanor van de Vlugmaren. Pas in de jaren zeventig begint hij zich nader te profileren als letterkundige in onze zin: hij bewerkt en herdrukt oudere verhalen in de Vogels van diverse pluimage, voegt er nieuwe verhalen aan toe, en begint gedichten te publiceren. Eerst in de jaren tachtig, als hij de vijftig al ruimschoots gepasseerd is, verschijnen zijn beide romans Amazone en Inwijding. Vosmaer heeft al met al een nogal late carrière gemaakt in de fraaie letteren. Als de tijdgenoten spreken over Vosmaer, dan hebben ze doorgaans het oog op zijn totale werkzaamheid, op de letterkundige in ruime zin dus. En bij dat spraakgebruik sluit ik mij in deze bijdrage aan. Voor het antwoord op de vraag naar de reputatie van Vosmaer bij zijn tijdgenoten baseer ik mij hier op het bundeltje In Memoriam dat in 1888 verscheen. Vosmaers vriend en uitgever A.W. Sijthoff verzamelde in dit bundeltje de nekrologieën die in dat jaar aan Vosmaer werden gewijd. Een mogelijk nadeel van deze bron is, dat men bij iemands dood geneigd is de
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
115 minder geapprecieerde kanten van zijn leven en werk te verzwijgen. Daar staat tegenover, dat kritische noten die desondanks in dergelijke teksten voorkomen duiden op het belang dat aan de kwestie gehecht wordt. Het ligt trouwens ook niet voor de hand, dat kritische volgers van Vosmaer op zo'n moment kunnen doen alsof er nooit enige onenigheid is geweest. Bovendien hebben nekrologieën het grote voordeel, dat ze de stellers ervan uitnodigen de balans op te maken over een heel leven. Van de nekrologieën over Vosmaer kan men niet zeggen, dat ze alleen maar een hagiografisch karakter hebben. Daarvoor was Vosmaer bij leven en welzijn te zeer een voorwerp van tegenspraak. Wie uitgesproken opinies heeft, krijgt ook uitgesproken reacties. Dat gold bij de ontvangst van nogal wat van zijn geschriften, dat geldt ook - zij het in afgezwakte vorm - in het bundeltje In Memoriam. Voor de literatuurhistoricus zijn overigens de auteurs en de werken die discussies losmaken de interessantste. Daar worden de nieuwe banen gebroken, daar zijn de scharnieren van de geschiedenis, daar spreken onze voorvaderen zich het scherpst uit over wat hen beweegt. Voorop staan in In Memoriam de woorden die Vosmaers mederedacteur M.F.A.G. Campbell (de directeur van de Koninklijke Bibliotheek) schrijft in De Nederlandsche Spectator onmiddellijk na Vosmaers dood. Hij schetst Vosmaers werkzaamheid als volgt: ‘Veertig jaren lang heeft Vosmaer op de bres gestaan om te verbreiden of te verdedigen wat hij voor waar en goed hield; met zeldzame gemakkelijkheid hanteerde hij zijne pen en ofschoon vol humaniteit tegenover andersdenkenden, wist hij, waar het moest, krachtig ja zelfs scherp te zijn bij het bestrijden van wat hij meende te moeten veroordeelen. Hij, zoo geneigd om de menschen lief te hebben, hij, in de eerste plaats voor den vrede gestemd, hij offerde, waar het moest, waar zijn geest getuigde, gemoedsrust en maatschappelijke overwegingen op en trad voor de idealen in het krijt waaraan hij zijn leven lang trouw gebleven is.’ Na deze karakteristiek vermeldt Campbell nog kort Vosmaers klassieke geest, zijn stijl, zijn dichterschap en zijn reputatie als kunstkenner. Het is niet zonder betekenis, dat Campbell juist Vosmaers strijd voor datgene wat hij als waar en goed beschouwde, voorop stelt. Ook uit andere bijdragen blijkt, dat de tijdgenoten in Vosmaer in de eerste plaats iemand zien met bepaalde maatschappelijke en esthetische idealen. Zijn werken, ook zijn gedichten en proza, staan in de schaduw van die idealen, zij worden gelezen en geïnterpreteerd als uitvloeisel van die maatschappelijke en
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
116 artistieke denkbeelden. Dit beeld zal zich mede gevormd hebben onder invloed van de zojuist geschetste late carrière als dichter en prozaïst. Maar het hangt ook samen met de op dat moment gangbare positie van de schrijver: een positie veel meer midden in het maatschappelijke leven dan tegenwoordig het geval is in Nederland. Door veel nekrologen wordt opgemerkt, dat Vosmaer niet echt populair was. De massa vond zijn werk te moeilijk. Het meest op de voorgrond trad hij voor de tijdgenoot in de commentaar-achtige rubriek Vlugmaren die hij onder het pseudoniem Flanor verzorgde in De Nederlandsche Spectator. Allard Pierson, die menig robbertje met Vosmaer gevochten heeft, zegt het zo: ‘Want Vosmaer is Flanor. Vosmaer heeft onderscheidene nuttige boeken geschreven. Zijn werk over Rembrandt en dat over de hedendaagsche schilders; zijn geschrift over enkele hoofdstukken der Grieksche kunst komen het eerst in de gedachte. Vosmaer is evenzeer de auteur van onderscheidene belletristische werken, waaronder zijn ‘Londinias’ en zijn ‘Nanno’ een eerste plaats innemen. Maar, terwijl wij in het midden moeten laten wat zijn naam tot het nageslacht zal brengen, staat het vast, dat hij voor den tijdgenoot in de eerste plaats Flanor was; dat hij als Flanor voor ons de grootste beteekenis heeft gehad, en altijd tegenwoordig was voor onzen geest.’ De maatschappelijke en artistieke kwesties die Vosmaer aan de orde stelde, komen uiteraard regelmatig terug in de beschouwingen: Vosmaer heeft zich doen kennen als een vrijdenker, als een tegenstander van de instituties van de traditionele godsdienst, als een verdediger van de dwarsligger Multatuli, als een voorstander van liberalisme op geestelijk en maatschappelijk gebied, als een propagandist voor het schone, als iemand die de humanistische en esthetische verworvenheden van de klassieken in vruchtbaar contact wilde brengen met moderne negentiende-eeuwse ontwikkelingen op wetenschappelijk en sociaal gebied. Bij diverse auteurs blijkt het citaat van Allard Pierson was er al een voorbeeld van -, dat niet alleen de essayist, maar ook de kunsthistoricus de dichter en de prozaïst in de schaduw stelt. De kritische geluiden in de nekrologieën hebben vooral betrekking op Vosmaers ideologische opvattingen. Uiteraard is de confessionele pers bij deze gelegenheid niet plotseling bekeerd tot Vosmaer. De katholieke Tijd merkt op, dat Vosmaer met hart en ziel de klassieke richting was toegedaan en dat hij jegens andere kunstrichtingen dikwijls
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
117 onbillijk en onverdraagzaam was. De anti-revolutionaire Standaard van Abraham Kuyper merkt eveneens op dat de oude Griekse wereld Vosmaers ideaal was. En hij voegt daaraan toe: ‘Zijn levensopvatting zou men zelfs zuiver Grieksch kunnen noemen en als zoodanig stond zij dan ook vijandig tegen het Christendom over, want het kruis was den Grieken een dwaasheid. Verzwegen mag dan ook niet worden, dat Carel Vosmaer de rijke gaven, die God hem toebedeelde, meermalen heeft gebruikt als wapenen tegen het Christendom.’ Men zou graag Flanors commentaar op deze waardering hebben willen lezen. Ook andere, niet-confessionele auteurs gaan in op het klassieke ideaal dat ze bij Vosmaer onderkennen. En niet zonder bedenkingen. Menigeen - en of dat nu terecht is of niet, laat ik hier in het midden - beschuldigt hem van eenzijdigheid. Anderen spreken er hun twijfel over uit of het aannemen van of het inleven in de Griekse wereld überhaupt mogelijk is. Een teken aan de wand is, dat zelfs een bewonderaar van Vosmaer als de jonge schrijver J.E. Sachse de overledene kwalificeert als de laatste van de ‘groep der klassieke artisten’, een groep waartoe hij Jacob Geel en R.C. Bakhuizen van den Brink rekent. Volgens de nekrologen heeft Vosmaer niet echt school gemaakt. Het Algemeen Handelsblad verklaart dat hieruit, dat de grondtoon van zijn kunst kennis was en dat men evenals Vosmaer zijn hele leven aan de studie van de oudheid gewijd zou moeten hebben, om zijn voetsporen te kunnen drukken. Allard Pierson brengt overigens nog een ander punt in het geding met betrekking tot Vosmaers bewondering voor de klassieken, namelijk de vraag of Vosmaer niet al te zeer hechtte aan ‘het kleed van Hellas’. Hij doelt daarmee op Vosmaers vertaalopvattingen. Vosmaer beschouwde de vorm als een integrerend onderdeel van het gedicht, en vond dan ook dat bij vertalingen die vorm zo strikt mogelijk gehandhaafd moest worden. In die geest vertaalde hij de Ilias en de Odyssee. Onder anderen met Pierson heeft hij over zijn vertaalprincipes enkele aanvaringen gehad. De gedichten en prozaboeken van Vosmaer worden door velen geprezen en genoemd als geschriften die zijn roem bij het nageslacht zullen verzekeren. Eensgezindheid over de vraag welk boek het beste is, bestaat er niet. Overwegend oordeelt men er positief over, ook over de roman Amazone, die bij zijn verschijnen felle voor- en tegenstanders kende. Uit de bundel In Memoriam wordt duidelijk, dat volgens zijn tijdgenoten met Vosmaer een van de belangrijkste, zo al niet dé belangrijkste le-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
118 vende letterkundige ten grave is gedragen. Als we ons afvragen wat de oorzaak is of de oorzaken zijn die Vosmaers letterkundige reputatie bij het nageslacht negatief beïnvloed hebben, dan zijn er mijns inziens verschillende dingen te noemen. In de eerste plaats is er de in ieder geval in Nederland heersende gewoonte om na het afsterven van grote zonen een definitief stilzwijgen te laten neerdalen over de dode. Bij Vosmaer werd dat trouwens nog even uitgesteld omdat posthuum nog twee belangrijke werken verschenen (de vertaling van de Odyssee en de onvoltooide roman Inwijding). Slechts incidenteel komt een Nederlandse culturele dode weer tot leven. Schilders maken wat dit aangaat meer kans dan schrijvers, omdat er in die branche nu eenmaal meer geld omgaat en omdat oude schilderijen in eerste instantie toegankelijker lijken dan oude boeken. Een tweede, zeer belangrijke oorzaak van de neergang van Vosmaers reputatie was Willem Kloos. Hier is sprake van een literaire vadermoord. Zoals bekend, trad Vosmaer op als mentor van de jonge Jacques Perk. Door Perk werd Kloos bij Vosmaer geïntroduceerd en ook tussen Vosmaer en Kloos ontstond een levendige correspondentie. Hoewel er ook allerlei strubbelingen waren, gaf Kloos in particuliere en openbare geschriften blijk van grote waardering voor Vosmaers werk. Door Vosmaers welwillendheid kreeg Kloos de gelegenheid om de uitgave van Perks gedichten voor een groot deel aan zich te trekken. Toen de eerste, literair betrekkelijk kleurloze aflevering van De Nieuwe Gids verscheen, verdedigde Vosmaer in de Vlugmaren het jongerentijdschrift. Maar, als Kloos in het derde nummer van De Nieuwe Gids de dichter Joan Bohl erdoor haalt, zegt Flanor de jongelui de wacht aan: wie zelf nog zo weinig gepresteerd heeft, moet niet op dergelijke wijze de staf breken over ouderen wier verdiensten er toch maar staan. Als een blad aan de boom draait Kloos om. In de volgende Literaire kroniek (in de vierde aflevering van De Nieuwe Gids) opent hij frontaal de aanval op Vosmaer. Sprekend over de kwaliteit van de literaire kritiek in Nederland zegt hij: ‘Van de oudere school is er slechts één, voor wien men eerbied hebben moet; omdat hij te denken en te schrijven weet: dat is Huet.’ En meteen daarop laat hij volgen: ‘Vosmaer zetelt in Den Haag en beschermt de zich van alle kanten aan hem opdringende middelmatigheden, in het wilde weg, alsof hij niet alleen kon staan, maar een stoet van trawanten noodig had, tot stut van zijn vallenden troon. Vosmaer noemt deze tijden ‘mat’, omdat hij niet zien
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
119 wil hoe zij gonzen van leven en passie, omdat hij niet meeleeft het groote leven óm hem, omdat hij zich heeft ingepend in zijn kleine wereldje, in de officiëele hierarchie der conventie, en alle beweging hem thans een gruwel is, daar de banden hem knellen en drukken, als hij zich meebewegen wil. O, die ‘arme tamboer der voorhoede’, die op zijn beurt ‘veel liever slapen’ bleef, met de ‘Erentfeste Auctoritas’ als waakster aan het voeteneind!’ Die tamboer der voorhoede en die erentfeste auctoritas zijn ontleend aan een strijdbaar gedicht dat Vosmaer in 1870 publiceerde in het nieuwjaarsnummer van De Nederlandsche Spectator. De progressief, zo is Kloos' boodschap, is conservatief geworden. De aanval moet Vosmaer zeer geraakt hebben, niet alleen omdat Kloos zich tegen hem keerde, maar ook door de manier waarop hij dat deed. Kloos wist van de onverholen vijandschap die Huet en Vosmaer elkaar toedroegen. Kloos wist wat hij deed door juist Huet te prijzen op het moment dat hij zich van Vosmaer afkeerde. In de volgende jaren wordt Vosmaer regelmatig door Kloos geattaqueerd. Het meest in 1890 in het opstel Vosmaer en de moderne Hollandsche litteratuur. In dit opstel beweert Kloos, dat Vosmaer nooit iets van Perk begrepen heeft, dat Vosmaer geen goed dichter was, dat hij tekort schoot als criticus, dat hij geen groot kunstenaar en maatschappelijk hervormer werd omdat de daarvoor noodzakelijke oorspronkelijkheid en passie hem ontbraken. Vosmaer, aldus Kloos, was eigenlijk niet meer dan een kind van zijn suffe en ellendige tijd. Het is een opstel, dat Kloos laat zien in al zijn heerszucht en onbetrouwbaarheid. Maar het gezag van Kloos was groot bij zijn medestanders. En aangezien De Nieuwe Gids en haar volgelingen het literaire leven enkele decennia lang gingen beheersen, ging het met Vosmaers reputatie snel bergafwaarts. Hij ging steeds meer lijken op het beeld dat Kloos van hem gegeven had. Nu zou het te ver gaan de neergang van Vosmaers reputatie uitsluitend aan het persoonlijke optreden van Kloos te wijten. Er zijn mijns inziens nog enkele andere factoren die de duurzaamheid van zijn roem in de weg hebben gezeten. De literaire richting die Vosmaer vertegenwoordigde, bleek niet de richting te zijn die de toekomst had. De nekrologen die straks aangehaald werden, maakten al duidelijk dat Vosmaer de laatste was van de klassieke richting. Vosmaer heeft wel gehoopt school te maken onder de jongeren, maar het is er niet van gekomen. Over wat er gebeurd zou zijn, als Perk was blijven leven, is slechts te speculeren. De denkbeelden van
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
120 Vosmaer en de jongeren over de rol die kunst en schoonheid dienen te vervullen, liepen uiteen. De individuele zieleroerselen werden de inhoud van poëzie, de psychologie van de uitzondering werd de inhoud van het proza. Dat was de ontwikkeling die zich concreet voordeed in de literatuur van het eind van de vorige eeuw en zo is het gebleven tot op de huidige dag. In een dergelijke literatuur past veel van Vosmaers werk en dat van zijn tijdgenoten niet. Vosmaers reputatie worstelde met het gewone probleem van iedere overleden schrijver, namelijk dat de tijden veranderen en de directe verstaanbaarheid van het werk afneemt. Voor Vosmaers werk geldt dat in nog grotere maten dan voor dat van zijn tijdgenoten, juist omdat het zijn inspiratie bij de klassieke traditie haalt en omdat het veel reminiscenties aan andere kunstwerken bevat. Het veronderstelt informatie bekend die in afnemende mate bij het lezerspubliek aanwezig is. Een boek als Amazone, dat de kunst wilde uitleggen voor de geïnteresseerde leek, is op dit moment voor letterenstudenten alleen maar te lezen met een encyclopedie en een mythologisch woordenboek onder handbereik. Betekent een en ander nu dat we Vosmaer maar moeten afschrijven voor de twintigste-eeuwse lezer? Ik geloof het niet. Er zijn tekenen die erop wijzen, dat Vosmaer en zijn andere door de Tachtigers in het vuilnisvat gedeponeerde tijdgenoten een nieuwe kans krijgen bij het nageslacht. Literatuurhistorici houden zich de laatste jaren niet meer in eerste instantie bezig met literaire hoogtepunten die volgens de nog altijd door Tachtig gedicteerde smaak acceptabel zijn. Men richt zich op het geheel van het literaire bedrijf, zonder zich door waarde-oordelen vooraf te laden leiden. Bovendien bestudeert men dat literaire bedrijf in de context waarin het thuishoort: het geheel van de contemporaine cultuur. Wie vanuit deze positie vertrekt, zal al snel merken, dat Vosmaer een van de boeiendste, belangrijkste en veelzijdigste figuren is in de Nederlandse letterkunde van de negentiende eeuw. En het aardige is, dat een lezer die Vosmaer benadert vanuit de positie die hij vervulde in de literatuur van zijn dagen, zal ontdekken, dat ook zijn esthetische behoeften door Vosmaers werk bevredigd kunnen worden. Wel zal hij zich enige inspanning moeten getroosten door met een zekere regelmaat dingen op te zoeken. Maar de verhalen uit de Vogels van diverse pluimage (bijvoorbeeld het semi-autobiografische verhaal Bladen uit een levensboek en de schets Idylle over Multatuli) zijn nog altijd zeer lezenswaard en leesbaar. Gedichten als Nanno en Londinias zijn tegelijkertijd doorwrochte en lichtvoetige werken die menigeen een plezierige avond kunnen bezorgen.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
121 Wie de romans Amazone en Inwijding leest als de ‘catechismus van Vosmaers filosofie en schoonheidsleer’, zoals een tijdgenoot het uitdrukte, die wordt geconfronteerd met uiterst boeiende werken. En wie leest in de Vlugmaren en Vosmaers andere journalistieke en polemische geschriften, die krijgt te maken met een onuitputtelijke informatiebron voor het culturele leven in de tweede helft van de negentiende eeuw, maar tevens met een scherpzinnig auteur die de pen hanteert op een wijze die niet onderdoet voor die van onze beste hedendaagse columnisten. Niet ten onrechte zijn de Vlugmaren wel eens vergeleken met de Ideën van Multatuli. Dode schrijvers worden bijna nooit echt populair in Nederland. De kring van belangstellenden in de historische letterkunde is daarvoor per definitie te klein. Maar voorzover er literair leven is na de fysieke dood, heeft Carel Vosmaer op dit moment meer toekomst dan de afgelopen honderd jaar het geval leek te zijn. Ter herdenking van de honderdste sterfdag van Carel Vosmaer werd op 17 juni 1988 in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage een lezingenmiddag gehouden die was belegd door het Centraal Register van Particuliere Archieven, de geschiedkundige vereniging Die Haghe, het Letterkundig Museum en de Maatschappij. Aansluitend werd door Peter van Zonneveld, ondervoorzitter van de Maatschappij, en mw. D.M.H. Vosmaer-Hudig gezamenlijk een steen onthuld die de Maatschappij had laten aanbrengen in de gevel van het pand De Ruyterstraat 73, eertijds het woonhuis van Carel Vosmaer.
Eindnoten: 1 M.C. van Leeuwen-Canneman, Inventaris van het archief van de familie Vosmaer, 17de-20ste eeuw, 's-Gravenhage 1988, inv. nr.153, brief van Gualterus Vosmaer aan Jaques Nicolas Vosmaer, 25 november 1825. 2 Familiearchief Vosmaer, inv. nr.870, brief van Gualterus Vosmaer aan Charles van Olden, 13 maart 1826. 3 Familiearchief Vosmaer, inv. nr.465. 4 Rijksarchief in Zuid-Holland, archief van het kantongerecht van Oud-Beijerland. 5 Zie ook de hiervoor opgenomen beknopte stamboom van de familie Vosmaer. 6 Familiearchief Vosmaer, inv. nr.1. 7 Familiearchief Vosmaer, inv. nr.41. 8 Ds. Jeen Joukes of Johannes Jodocofilius Heringa (1733-1816). Hoewel hij hofpredikant van Willem V was, schaarde hij zich aan de kant van de patriotten; zie Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, deel VII, 1927. 9 Familiearchief Vosmaer, inv. nr.4. 10 Familiearchief Vosmaer, inv. nr.84. 11 Familiearchief Vosmaer, inv. nr.103. 12 Familiearchief Vosmaer, inv. nr.170. 13 Familiearchief Vosmaer, inv. nr.128. 14 Familiearchief Vosmaer, inv. nr.194, brief van Jan Henrik Gabriel Vosmaer aan Guillelmine Caroline van Meerten-Vosmaer, 21 oktober 1829. 15 Familiearchief Vosmaer, inv. nr.153, brief van Gualterus Vosmaer aan Jaques Nicolas Vosmaer, 25 november 1826. Jaques heeft hierop de aantekening gemaakt ‘ontvangen te Batavia den 9 september 1831.’ 16 J.N. Vosmaer, Korte beschrijving van het zuid-oostelijk schiereiland van Celebes, in het bijzonder van de Vosmaers-baai of van Kendari; verrijkt met eenige berigten omtrent den stam der Orang
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
17 18 19 20 21 22 *
1
2
3 4 5
6
7
8 9 10 11 12
13
14
15
16 17
Badjos, en meer andere aanteekingen, in Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, XVII, 1839. Familiearchief Vosmaer, inv. nr.153, brief van Jaques Nicolas Vosmaer aan Gualterus Vosmaer, 17 augustus 1832. De Navorscher, 7, 1857, p.18-19. Familiearchief Vosmaer, inv. nr.62. De Nederlandsche Spectator, 1881, p.251-254, 274-275, 290-291; Familiearchief Vosmaer, inv. nrs.66 en 643. Het eiland Celebes volgens de togten en ontdekkingen van Jaques Nicolas Vosmaer, in Koloniale Jaarboeken, 1862. Zie ook Familiearchief Vosmaer, inv. nr.232. Familiearchief Vosmaer, inv. nr.233. Graag zeg ik de medewerkers van de afdeling Kaarten & Tekeningen van het Algemeen Rijksarchief in Den Haag dank voor hun logistieke en inhoudelijke bijdrage aan de beschrijving van de Radermacherdocumenten. M.C. van Leeuwen-Canneman, Inventaris van het archief van de familie Vosmaer 17e-20e eeuw. 's-Gravenhage, Centraal Register voor Particuliere Archieven, 1988. Zie voor het archief van de familie Radermacher inv. nrs.838-879; voor de portefeuilles bijlage 3. Zie voor genealogische gegevens van de familie Radermacher Nederlands Adelsboek, 14, 1916, p.180-182; Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (red. P.C. Molhuysen e.a.), dl.II. Leiden 1912, en de daar genoemde literatuur. Voorts in het Rijksarchief Zeeland de familiearchieven Radermacher en Schorer. Leeuwen-Canneman, o.c., p.8. Leeuwen-Canneman, o.c., inv. nr.857. Zo was hij van mening dat men hen geen kakkerlakken zou mogen noemen, dat zij niet tot de orang-oetans gerekend moeten worden en dat zij niet perse als gek en onbruikbaar te beschouwen zijn. J. van Yperen, Beschrijving van een witte neger, in Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Weetenschappen, dl.I, 1781, p.307 e.v.; J. van Yperen, Beschryvinge van eene blanke negerin uit de papoesche eilanden, in Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Weetenschappen, dl.II, 1784, p.229 e.v. Over J.C.M. Radermacher, zie noot 2 en F. de Haan; Oud Batavia. Batavia 1922-1923 (2de herziene druk Bandung 1935); F. de Haan, Priangan. De Preanger Regentschappen onder het Nederlandsch Bestuur tot 1811. Batavia 1910-1912 (een goede ingang op het omvangrijke maar o zo leesbare werk van De Haan is: F. de Haan, Uit de nadagen van de loffelijke Compagnie. Een keuze uit de geschriften, Samengesteld door Rob Nieuwenhuis. Amsterdam 1984); S. Kalff, Jacob Radermacher en zijne Stichting, in Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, serie II, deel III, 1899, p.474-511; T.H. der Kinderen, Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen gedurende de eerste eeuw van het bestaan 1778-1878, Gedenkboek, Levensschets van Radermacher in bijlage X, p.LXXIII-LXXVII. Batavia [1878]. Leeuwen-Canneman, o.c., inv. nr.15, inliggende notitie, 22 nov 1878, door A.J. van den Brandeler, vermeldt dat een portret van Radermacher voorkwam in een collectie portretten van vroegere Raden van Indië, welke verzameling door vererving aan de familie Brantsen zal zijn gekomen. Ik heb dit niet nagegaan. Leeuwen-Canneman, o.c., inv. nr.15, Weeglijst. Schöön aan de haak was dit waarschijnlijk niet, zie hiervoor F. de Haan, o.c., 1922 en 1984. De gegevens over J.C.M. Radermacher berusten op de literatuur genoemd in noot 6, en op de stukken in het Vosmaerarchief, Leeuwen-Canneman, o.c., inv. nrs.15 en 838. Kinderen, o.c., p.LXXIII annoteert de welwillende verstrekking van gegevens door Radermacher's achterkleinzoon Charles Vosmaer te 's-Gravenhage. Zie voor deze genootschappen W.W. Mijnhardt, Tot heil van 't menschdom. Culturele genootschappen in Nederland van 1750-1815. Amsterdam 1987 (handelsed. 1988). Zie voor het Bataviaasch Genootschap H.A.M. Snelders, Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in de periode 1778 tot 1816, in Documentatieblad Werkgroep voor de 18e eeuw nr.11, 1979, p.62-90. De Haan (Priangan, dl.I, Personalia p.124-126) veronderstelt ook een politiek motief voor deze (tweede) repatriëring, die te maken zou hebben met Radermacher's verontwaardiging over de behandeling van Directeur-Generaal Hendrik Breton, die wegens een tekort in de grote kas ontslagen was. In Radermacher's aantekeningen wordt echter over deze zaak niets gezegd. L. Lusson, Relation du massacre arrivé la nuit du 24 au 25 Dec 1783. Vlissingen 1784 (Nederlandse uitgave Middelburg 1785); J.R. Bruijn en E.S. van Eyck Heslinga (red.), Muiterij, Haarlem 1980, p.134 e.v. Zie over de relatie tussen het Bataviaasch Genootschap en de vrijmetselarij G. Schutte, De Nederlandse Patriotten en de koloniën 1770-1860, Utrecht 1974 p.192 e.v. en Snelders o.c., p.80-81. Leeuwen-Canneman, o.c., inv. nrs.15 en 838. Leeuwen-Canneman, o.c., inv. nr.838, fol.55: sic: ‘to drown on the Maas’.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
18 Algemeen Rijksarchief, Eerste Afdeling, collectie Hope, nr.8407. (Met dank aan C.J. Zandvliet die mij op deze memorie wees.) 19 J.C.M. Radermacher, Over de doodstraffe en het pynigen, in Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Weetenschappen, deel II, 1784, p.319-326. 20 Leeuwen-Canneman, o.c., inv. nr.838, fol.53-54: ‘Weest versekert dat imand eens in India geweest synde, gek doet er uyt te gaan, de ruime vertering [deser?] ampten volgen hem niet, Gelukkig die in Europa geboren, van zyne Ouders genoeg gekregen heeft [om] ordentelijk te bestaan en in rust zijne dagen te slijten maar eens in India zijnde, moet men er niet uyt gaan.’ 21 Kinderen, o.c., p.LXIV: ‘Systema historiae naturalis’ verschenen te Den Haag in 1765. 22 Onder Aziatisch versta men hier níet: Javaans (Javanen mochten in Batavia niet wonen) maar: zijnde afkomstig uit de verspreide vestigingen van de VOC in Azië, met name uit Voorindië. De sociale mobiliteit tussen deze factorijen was groot. Zie noot 23, met name p.121. 23 De Engelsen die na 1795 de archipel in bezit namen, ergerden zich hevig aan de wijze waarop de Hollanders met de Aziatische bevolking omgingen en zich ermee hadden vermengd; pas in de negentiende eeuw, voornamelijk door de veranderde eisen die aan ambtenaren van het Koloniaal Bestuur gesteld werden (zij moesten in Nederland geboren zijn) veranderde dit geleidelijk maar fundamenteel. Zie voor de beschrijving van deze sociale structuur en de ontwikkelingen daarin J. Gelman Taylor, Smeltkroes Batavia. Groningen 1988, oorspronkelijk verschenen onder de titel The Social World of Batavia. Wisconsin 1983. 24 Zoals te zien is op de vele portretten en straattaferelen die o.a. Johannes Rach van de toenmalige Bataviase samenleving schilderde. Ze zijn gereproduceerd bij F. de Haan o.c., 1922-1923 Platenatlas, en door J. de Loos-Haaxman, Johannes Rach en zijn werk, jubileumuitgave Koninklijk Bataviaasch Genootschap, Batavia 1928. 25 Leeuwen-Canneman, o.c., inv. nr.848 (bijlage 3), nr.38-41. 26 J.C.M. Radermacher, Waarnemingen over het verbeteren onzer Hollandsche zeekaarten, in Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Weetenschappen, dl.II, 1784, p.327 e.v. 27 Leeuwen-Canneman, o.c., inv. nr.838. 28 Leeuwen-Canneman, o.c., inv. nr.848 (bijlage 3), nr.10. 29 Maritieme Encyclopedie, Bussum 1977, dl.III, p.178. 30 J.R. Bruijn e.a.(ed.), Dutch Asiatic Shipping in the 17th and 18th centuries, vol.II, in Rijks Geschiedkundige Publicatiën, grote serie nr.166, p.618-619, 's-Gravenhage 1979. 31 Zie hiervoor C. Davids, Zeewezen en wetenschap. De wetenschap en de ontwikkeling van de navigatietechniek in Nederland tussen 1585 en 1815. Amsterdam 1986. 32 Zijn kustgezichten zijn geen artistieke meesterwerken, Vosmaer's kunstzinnige gaven zijn kennelijk niet van déze voorvader afkomstig, wel tonen ze Radermacher's opmerkingsgave en betrokkenheid bij de tekortschietende navigatietechniek van zijn dagen. 33 Zie voor de navigatie van VOC-schepen de artikelen in P. van Mill en M. Scharloo (red.), De VOC in de kaart gekeken. Cartografie en navigatie van de Verenigde Oostindische Compagnie. 's-Gravenhage 1988 (tentoonstellingsbundel). 34 G.G. Schilder, Paulus Paulusz. en de kartering van Java's zuidkust, in Bulletin van vakgroep Kartografie (Rijksuniversiteit Utrecht), nr.9,1978, p.3-27. 35 Leeuwen-Canneman, o.c., inv. nr.839. Zie voor deze reizen F. de Haan, o.c., 1912-1913. 36 Leeuwen-Canneman, o.c., inv. nr.848 (bijlage 3), nummer 10 gezicht 24-31. 37 Leeuwen-Canneman, o.c., inv. nr.848 (bijlage 3), nummer 6. 38 Leeuwen-Canneman, o.c., inv. nr.848 (bijlage 3), nummer 15. Zie voor nuancering van dit oordeel T. Vermeulen, Onvermoeid in actie, Verkenningen in de Oost en K. Zandvliet, Kolonisatie en cartografie in de Oost, De rol van de militaire ingenieurs, in Mill, o.c. 39 Leeuwen-Canneman, o.c., inv. nr.848 (bijlage 3), nummer 45; 849 (bijlage 3), nummer 1-9. 40 Leeuwen-Canneman, o.c., inv. nr.840-846. 41 Leeuwen-Canneman, o.c., inv. nrs.848 (bijlage 3), nummer 2, 11, 18, 26, 28, 31, 33, 35, 42-44, 48; 849 (bijlage 3), nummer 19-21. 42 Dit geldt met name voor het kaartenarchief van de Compagnie, dat bewaard wordt op de afdeling Kaarten en Tekeningen van het Algemeen Rijksarchief Den Haag. Het archief van het Bataviaasch Genootschap bevindt zich waarschijnlijk in Djakarta in het voormalig gebouw van het Genootschap waarin thans het Nationaal Museum is gehuisvest (Gedung Gajah), ik heb dit niet geverifieerd. 43 M. van Leeuwen, o.c., Inleiding, p.9. 44 Leeuwen-Canneman, o.c., inv. nr.839. 1 Zie hierover J.A.A. Bervoets en M.C.M. Wishaupt, Victor de Stuers, referendaris zonder vrees of blaam, catalogus Koninklijke Bibliotheek en Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage, 1985, p.38, 56 en 57. 2 Archief Vosmaer, inventarisnummer 392. De naam van Victor de Stuers komt in de beschrijving niet voor, maar zijn tekeningen zijn gesigneerd. 3 De Nederlandsche Spectator, 1873, nr.10(8 maart). 4 De kunst in Nederland, in De Nederlandsche Spectator, 1874, nr.45 (7 november); zie ook Nop Maas, De Nederlandsche Spectator, Schetsen uit het letterkundig leven van de tweede helft der
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
5
6
7 8
9 10 11 12
negentiende eeuw, Utrecht/Antwerpen 1986, p.151-153. Iteretur decoctum verscheen in het novembernummer van De Gids, 1874, IV, p.314-352. Voor meer informatie zie J.A.C. Tillema, Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland, 's-Gravenhage 1975, p.280-292; Nop Maas, Carel Vosmaer en het Rijksmuseum, in Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek, 1985, p.195-225. Carel Vosmaer, Teekenen, in Over kunst, schetsen en studièn, Leiden 1882, p.24-32. Zie over De Stuers Ben Koevoets en Herbert van Rheeden (red.), Geen dag zonder lijn, Honderd jaar tekenonderwijs in Nederland, 1880-1980. Haarlem 1980. o.c., p.287. De redevoering De aanvang en ontwikkeling van het schoonheidsgevoel bij de oudste kunstwerken is afgedrukt in de Kunstkronyk, 1859, p.77-80 en in C. Vosmaer, Over kunst, p.37-47. Frans Hals, in Over kunst, p.57. Ibid., p.58. Vogels van diverse pluimage, Leiden z.j., p.152-153. Jacques Perk, Aan Vosmaer, gedicht. Coll. Vosmaer, inventarisnummer 428.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
123
Levensberichten
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
125
Gerrit Borgers * Brummen 18 september 1917 - Leidschendam 15 januari 1987 Gerrit Borgers werd op 18 september 1917 te Brummen geboren in een kleine-ambtenarengezin. Zijn ouders waren Jacob Borgers, wiens voorouders uit Noord-Drenthe stamden, en Johanna Hendrika Arendina Mulder, die van middenlimburgse afkomst was. Er was nog een oudere zoon, Johan Gerard. De vader was commies bij de belastingen en dat bracht veel overplaatsingen en evenzoveel verhuizingen mee. Zo woonde het gezin achtereenvolgens te Geldermalsen, Brummen, IJsselmonde, Amsterdam, Maassluis, Rijswijk en Bussum. Daar vestigde ‘Japie’ Borgers zich als zelfstandig boekhouder en belastingconsulent. Vier jaar lang probeerde hij het ook met een kruidenierswinkel, maar dat was in die crisistijd geen groot succes. Na nog een tijdje in Huizen te hebben gewoond, vestigde het gezin Borgers zich in 1937 definitief op het Bussumse adres Singel 16A. Vader Borgers was politiek links georiënteerd, hij was in Geldermalsen ook raadslid voor de SDAP geweest en hij vervulde tevens jarenlang een hoofdbestuursfunctie in de vrijdenkersvereniging De Dageraad. De geestverwant Anton Constandse kwam bij hem aan huis. Het gezin was vegetarisch en alcoholvrij, zoals het in die kringen betaamde. Gerrit heeft een viertal lagere scholen bezocht voor hij, met financiële steun, zijn opleiding HBS-B kon aanvangen aan het Theosofisch Lyceum Drafna te Naarden, een kleine school met veel wisselende en slecht betaalde leraren. De theosofie boeide hem in die tijd en hij bezocht enkele malen de Sterkampen te Ommen, waar Krishnamurti sprak, die zich overigens al in 1929 van de ‘zuivere leer’ had gedistantieerd. Op deze school was het de toen zevenentwintig-jarige leraar Nederlands Jacob Hiegentlich, niet onbekend als talentvol, maar niet tot volle wasdom gekomen schrijver, die hem voor de literatuur enthousiast maakte: ‘Het moet zo omstreeks 1934 geweest zijn dat ik hem toen heb gehad. Ik herinner me nog goed de eerste keer dat ie daar kwam. We zaten met z'n zessen, dat was de hele klas, in afwachting van wat nu weer voor een nieuwe leraar op zou duiken. 1 Komt ie binnen met een enorme dikke tas. Klein mannetje. Zwaait die deur open, kijkt ons even aan en springt op de tafel en spreidt dan z'n beide armen uit en buldert werkelijk door die grote kamer, 'n klas was het eigenlijk nauwelijks, 'n grote kamer: 2 ‘Christenhonden!’ En wij natuurlijk volkomen verbouwereerd, want hij was ons voor en wij
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
126 waren van plan hém te pesten. Maar daar hadden wij niet van terug. Daarna ging ie rustig zitten en zei ie: ‘Ja, ik ben maar vast begonnen, want binnen een paar lessen zeggen jullie toch tegen mij vuile rotjood.’ Dat hield hem altijd enorm bezig. Maar hij kon al heel gauw die hele klas volkomen meeslepen. Hij was echt een man van veel pathos, maar tegelijkertijd van een grote argeloosheid en eerlijkheid. Hij was een groot bewonderaar ook van Napoleon, daar had ie het ook voortdurend over. Alles wat groots en meeslepend was trok hem bijzonder aan, maar tegelijk 3 was ie zo somber als wat.’ Niet alleen de literatuur had Gerrits belangstelling, hij heeft er ook wel over gedacht wiskunde en/of kosmografie te studeren. Maar voorlopig was het nog niet zo ver. Na zijn eindexamen HBS, in juli 1935, assisteerde hij zijn vader wel eens in diens belastingpraktijk, maar hij was ook kwitantieloper voor een firma in beha's en damescorsetten, verslaggever van de Nieuwe Bussummer Courant en mede-oprichter van een stencilbedrijfje. In de jeugdvereniging van geheelonthouders-studerenden NBAS, waarvan hij pinksterkampen in Oldebroek bezocht, leerde hij omstreeks die tijd, in 1934, Annie (Johanna Sara) van Poelgeest kennen, die aan de Diependaalselaan te Hilversum woonde en piano studeerde. Het zou een verbintenis voor het leven worden, of, om Gerrits eigen woorden te gebruiken: hij is ‘deze kennismaking nooit te boven gekomen.’ Haar kritische geest en scherpte van tong - die vooral bij seksegenoten wel eens op problemen en weerstand stuitten - vonden een verzoenend en duurzaam tegenwicht in Gerrits rust, geduld en uiterlijke onaandoenlijkheid. Het was in mijn oog een problematische en tegelijkertijd voorbeeldige, misschien wel nagenoeg ideale relatie, die zelfs de complicaties van ‘derden’ kon overleven. Met een mede-NBAS-er, Bert Honselaar, filmliefhebber en -criticus, later schrijver van de verzetsroman Vlucht naar voren, richtte Gerrit in het najaar van 1934 het in eigen bedrijf gestencilde tijdschrift Oorsprong op (Individueel-Literaire Bladen, luidde de ondertitel), dat tien maal per jaar moest verschijnen, maar het niet verder dan vier nummers bracht. In dit blaadje publiceerde Gerrit onder het pseudoniem Julius v.d. Heide zijn eerste gedichten. Naar Gerrits eigen zeggen is Roel Houwink in deze jaren een tijdje zijn literaire mentor geweest. Maar zijn eigenlijke leidsman was toch Du Perron, aan wiens ‘hand’ hij las, vooral Franse literatuur. Het laatste nummer van Oorsprong verscheen in januari 1935. De redactie deelde mee ‘in het algemeen niet meer achter het uitgeven van ons werk te kunnen staan, zolang ons eigen oordeel over het al of niet gaaf zijn
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
127 van dit werk zich nog zo vaak en zo snel wijzigt.’ Maar Gerrits grondslag als tijdschriftleider lijkt hiermee gelegd. In de jaren daarna werkte hij, evenals Honselaar, mee aan het door Henri W. Methorst jr. (van De Driehoek) uitgegeven tijdschrift Perspectieven van Wordende Cultuur, een idealistische periodiek, waarin theosofie (Gerrit had Henri Methorst in Ommen leren kennen), vegetarisme, geheelonthouding, Freikörper-kultur, homosexualiteit, anti-semitisme, enzovoort aan de orde kwamen. Gerrit publiceerde in dit blad Hölderlinvertalingen. In 1939 verscheen er een door Bert Honselaar en Gerrit Borgers geschreven opstel in, dat de eerste prijs had behaald in een door de redactie uitgeschreven prijsvraag met als onderwerp ‘Wat verstaan we onder vriendschap en wat verwachten wij ervan?’ Uit het feit dat de namen van de auteurs niet alfabetisch vermeld staan, terwijl er in de tekst ook weinig voorkomt dat typisch Borgers is en er niet consequent van ‘wij’, maar bijna steeds van ‘ik’ sprake is, zou men geneigd zijn af te leiden dat de bijdrage van Gerrit aan dit nogal zweverige geschrift in hoofdzaak uit begeleiden heeft bestaan. Aan het slot lezen we over ‘een moment, waarop wij de diepe rust en de grote veiligheid van de ruimtelijke Liefde beleven. En ook hier staat het aan onze durf, om uit te maken of wij ons overgeven aan een met al onze krachten beveiligde, laatste en diepste illusie, of niet. Vooral hier - tenslotte - hebben wij ons zelfvertrouwen nodig om de grote eenzaamheid aan te kunnen, te durven zijn zoals wij zijn, en niet onzeker.’ In deze jaren studeerde Gerrit Borgers via privé-lessen voor het staatsexamen Latijn en Grieks, dat hij in de zomer van 1939 met goed gevolg aflegde. Hij was toen lang genoeg Bussummer om in aanmerking te komen voor een gemeentelijke studiebeurs van vijfhonderd gulden per jaar en begon in september 1939 zijn studie Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Hij volgde daar, samen met een zevental jaargenoten, de colleges van prof. A.A. Verdenius, prof. N.A. Donkersloot, prof. A.W. de Groot, prof. J. van Dam en diens waarnemer dr. T.A. Rompelman, prof. J. Romein, dr. Louise Kayser en dr. A.W. Zijderveld. Hij bleef thuis bij zijn ouders wonen, met wie hij een goede relatie had. Al spoedig werd Gerrit, door zijn iets oudere leeftijd en de wijsheid die van hem uitstraalde, voorzitter van de studentenvereniging HELIOS (Historie en Letteren Is Ons Studievak) en leidde hij bijeenkomsten bij studenten aan huis (onder andere bij Miep Luitingh en Wim Kriste), waar ook uit eigen literair werk werd voorgelezen. Tot de voorlezers behoorde de later in de oorlog
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
128 omgekomen Rob Cijfer. Als jaar- en studiegenoot van Gerrit herinner ik me, dat de club ook wel bijeenkwam in het eethuis De Gouden Bal, waar Pierre H. Dubois een keer een lezing hield. Kort na het cum laude behalen van zijn kandidaats-diploma op 12 maart 1943 moest Gerrit als niet-tekenaar van de loyaliteitsverklaring zijn studie staken. Zijn vriendin Annie was kort na een verblijf in mijn ouderlijk huis te Langweer in de winter van 1942/1943 ernstig ziek geworden (pleuris) en dat vroeg veel van zijn zorg, ook wat de voedselvoorziening betrof. Zijn persoonsbewijs kreeg de vermelding ‘repetitor’ en op zijn verzoek schreef ik vanuit Langweer een nep-brief waaruit zou kunnen blijken dat dat niet ten onrechte was. In deze tijd speelde hij, blijkens een brief aan mij van 27 september 1943, met de gedachte de door hem bewonderde roman Adolphe van Benjamin Constant te vertalen. Vanaf 1944 gaf hij clandestien les in Nederlands en Geschiedenis aan de niet-erkende school De Beuk, later Goois Lyceum, de illegale opvolger (maar zonder de theosofie) van het door de Duitsers gesloten Theosofisch Lyceum. In deze oorlogsjaren bezocht hij in Amsterdam enkele malen clandestiene culturele avonden, ten huize van Annie's pianoleraar Kees Stokvis en diens vrouw Ties Arriëns, die samen een bekend piano-duo vormden. Daar leerde hij Willem Frederik Hermans kennen, die er uit eigen werk voorlas, en Joop Klant, die lezingen hield over het surrealisme en over De poëzie van Van Ostaijen en de muziek van het woord. Deze Vlaamse dichter, van wie Gerrit in oktober 1942 een eerste dichtbundel kocht, zou zijn tweede liefde-voor-het-leven worden... In het surrealisme, dat hem bijzonder boeide, zou hij later zijn eigen ‘correcties’ aanbrengen. Zijn verdere literaire voorkeuren waren naast Du Perron: Marsman en Ter Braak. De laatstgenoemde hadden wij nog voor de Amsterdamse Universiteit horen spreken in de laatste maand van zijn leven, kort voor de fatale meidagen van 1940. Op mij persoonlijk maakte Gerrit met zijn levendige, relativerende en anti-dikdoenerige wijze van praten én van leven, toen al de indruk van een soort Du Perron-reïncarnatie, wat later nog versterkt zou worden, toen ik in Fokke Sierksma een nieuwe Ter Braak zag. Van het oude theosofisch idealisme was niet veel meer in hem over. Na de bevrijding bleef Gerrit les geven aan het weldra officieel erkende Goois Lyceum en zette hij zijn studie te Amsterdam voort. Tevens maakte hij zich verdienstelijk als redactie-secretaris van de commissie die de erebundel Studies over Zeventiende eeuws samenstelde uit de opstellen en aantekeningen van de op 7 maart 1946 zeventig jaar geworden prof. Ver-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
129 denius, en was hij een van de studenten die deze beminnelijke, zo goed als blind geworden oud-hoogleraar op zijn kamer aan de Van Eeghenstraat kwamen voorlezen. Als werkstudent én oudere-jaars zal hij zich weinig meer met het herrezen HELIOS hebben bemoeid, maar de lezer van J.J. Voskuils Bij nader inzien ontwaart Gerrits schim toch eventjes in de persoon van de ‘dikke jongen’ Herman Vorsters, redacteur van Appèl: ‘Herman glimlachte. Hij zat op zijn stoel als een groot, massief 4 en mysterieus Paaseilandbeeld.’ Borgers was toen (november 1946) pas redacteur geworden van Podium. Ik was kort na de bevrijding in contact gekomen met de in Leeuwarden wonende Fokke Sierksma, die illegaal werk had gedaan en met enkele stadgenoten het illegale literaire blaadje Podium had geredigeerd, dat nu legaal bleef verschijnen. Hij vroeg voor dat blad mijn medewerking; er kwamen in de eerstkomende jaren nogal wat Friese gedichten in. Ik wist dat Gerrit Borgers in de zomer van 1945 met Joop Klant, Wim Kriste en Daan Warners een nieuw tijdschrift had willen oprichten met de naam Wachtkamer, waarin tot uiting zou komen wat hij in een brief aan mij omschreef als ‘barok-surrealisme’: ‘surrealisme (overigens zonder een onderbewustzijn: alles is gevoel) in een realistische vorm.’ Iets, neem ik aan, in de buurt van wat toen al magisch realisme heette en dat hij had bewonderd in De trap van steen en wolken van Johan Daisne. En zo ontstond bij mij de gedachte aan een verbreding van Podium met de medewerking van Gerrit Borgers en zijn kring. Nadat de redactie door mijn bemiddeling Gerrits gedicht Habakuk voor publikatie had aangenomen, schreef ik hem op 10 februari 1946 (ik werkte toen nog als amusements-musicus en heb pas later, op hevige aandrang van Gerrit en Annie, mijn studie schoorvoetend hervat): ‘Zou je niet kunnen proberen om je in Podium te nestelen?’ Habakuk verscheen in nummer 4 van de eerste legale Podium-jaargang, onder het pseudoniem Jaap (voornaam van zijn vader) Mulder (achternaam van zijn moeder). Dit gedicht, geen theosofisch idealisme meer, maar ‘harde’ Forum- of als men wil: Podium-poëzie, werd het begin van een veeljarige, intensieve bemoeienis met een tijdschrift dat een veelbewogen toekomst voor zich had. Gerrit werd direct ‘herkend’. Naar aanleiding van een door hem ingezonden persiflerend prozastuk over De Lente, dat door de andere redactieleden niet, maar door Sierksma wel werd geapprecieerd, schreef de laatste mij op 18 mei 1946: ‘Hy moat in eigen styl fen tinken en skriuwen hawwe, scoe ik sizze’ en ‘Dyn maet is in dichter, det stiet wol fêst.’ Op 29 juli van datzelfde jaar maakte Gerrit persoonlijk kennis
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
130 met Fokke (door hem in brieven hardnekkig-onfries Fok genoemd), die ondertussen naar Groningen was verhuisd. Het eerste nummer van jaargang III (november 1946) vermeldde de naam van Jaap Mulder en de mijne als redactieleden naast Fokke Sierksma en Peter van den Burch (Peter Verhoeff). Voor ons gevoel legden wij hiermee een link tussen het oude, noordelijke, hoofdzakelijk door Friezen bepaalde Podium en een nieuw, meer algemeen-Nederlands blad dat, met behoud van een zekere Friese (ook Friestalige) signatuur, de geest van het oude Forum in de nieuwe tijd voortzette. Het is hier niet de plaats om de lotgevallen van Podium ook maar in beknopte vorm te schetsen. Met een onderbreking van twee jaar - 1956-1957 (maar ook toen bleef hij bestuurslid van de Stichting Podium) - heeft Gerrit Borgers tot 1963 op zijn eigen rustige, weloverwogen, alerte en soms uitgevers handig tegen elkaar uitspelende wijze het blad geleid. Misschien is begeleid een beter woord, want hij was geen echte leiders-figuur, eerder een geboren begeleider. Zelf heeft hij het ‘nieuwe’ oude Podium later aldus beschreven: ‘Deze voorwaarden waren: geen gewichtigdoenerij, geen heldenverering, geen ‘sierkunst’ ook die zich aan de eigentijdse situatie onttrekt en liever een ‘humanisme met haar op de tanden’ dan vaag-idealistische 5 mensheidsidealen.’ Borgers was het ook, die de belangrijke contacten legde met de avantgardistische Vlamingen: met Van Ostaijens oude vriend Gaston Burssens, in wiens huis aan het Antwerpse Sint-Annekesstrand, ‘waar dag en nacht de grote zeeschepen vlak voor 6 zijn ramen voorbijschoven’ hij voor zijn Van Ostaijen-studie zo vaak zou logeren, met Louis-Paul Boon, die hij in Nederland introduceerde (diens prozastuk Kleine dagmuziek verscheen in juli 1947 in Podium), met Ben Cami, Marcel Wauters, de gebroeders Jespers, René Victor, Eugène de Bock, Jos Leonard en vele anderen, deels nog oude vrienden van Van Ostaijen. En hij was het ook die, met de hulp van Hans Andreus - hoewel hij ooit in Podium onder pseudoniem een persiflage had 7 geleverd op een avant-gardistisch poëem van Paul Rodenko - kort na 1950 het blad loodste in de bepaald niet meer aan Forum herinnerende richting van de Vijftigers, de groep nieuwe dichters waartoe behalve Andreus en Rodenko ook behoorden: Lucebert, Remco Campert, Gerrit Kouwenaar, Simon Vinkenoog, Sybren Polet, Jan G. Elburg, die zich allen in Gerrits vriendenkring kwamen scharen. Ook zijn kennismaking met en belangstelling voor de opkomende non-figuratieve schilderkunst uit die dagen (onder andere de Cobra-groep) had zijn oog
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
131 geopend voor de nieuwe poëzie, die in zovele opzichten bij het werk van de grote voorganger Paul van Ostaijen aansloot. In januari 1947 werden onze persoonlijke contacten nauwer door het gaan samenwonen van mijn zuster Martha, die aan de kunstnijverheidsschool studeerde, en mij met Annie en Gerrit Borgers in een bijna onbewoonbaar verklaard benedenpandje aan de Amsterdamse 1ste Looijersdwarsstraat nummer 21. Gerrits ironisch-dubbelzinnige huisspreuk - naar mijn idee overgehouden aan zijn theosofisch verleden - was: ‘Er gaat niets boven het hoogste’, waar ik mijn pessimistisch ‘Er wordt veel stil leed geleden’ tegenoverstelde. Het hutje werd een bijenkorf van Podium-activiteiten en kreeg weldra de bewust te pompeuze bijnaam Podium Building. Tal van gasten brachten hier een of meer bezoeken: Hans van Straten, Fokke Sierksma, Willem Nagel, Cola Debrot, Kees Lekkerkerker, Paul Rodenko, Jan Vermeulen, Bert Bakker, een geheimzinnige dame Gwen(dolyn) en wie niet al. In dat jaar 1947 begonnen ook de eindeloze fusie-besprekingen en onderhandelingen met allerlei uitgevers: Arbeiderspers, Bert Bakker/Daamen, Meulenhoff, Querido, De Driehoek, Contact. Ik herinner me zelfs een zondagochtend-bezoek dat Gerrit en ik brachten aan Geert van Oorschot, die zichzelf trakteerde op een borrel en ons vergat, misschien omdat hij wel een fles had, maar niet meer dan één glas - en bij dat alles betoonde Gerrit zich een immer weltemoede, maar taaie en slimme onderhandelaar, die steeds nieuwe mogelijkheden wist te vinden. Zo bezochten we ook Petra Eldering van De Vrije Katheder, bij welke gelegenheid politieke zaken zeer zorgvuldig werden omzeild. Slechts één ding bleef boven water staan: de naam van het fusie-produkt moest Podium blijven, ‘omdat aan deze naam de sterkste 8 programmatische associaties verbonden waren.’ Gerrit zelf was als medewerker niet zeer produktief. Hij had na zijn jeugdillusies geen hoge dunk meer van zichzelf als dichter, al verschenen er na Habakuk nog zeven gedichten van hem in Podium, op het laatste na allemaal nog onder de schuilnaam Jaap Mulder. Zo het Du Perroneske:
En famille De oorlog is een zegen voor mijn tante: zij heeft een doel, zij leest weer kranten zij spelt verheugd het frontbericht en opent zo haar vergezicht naar alle kanten.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
132 Daarnaast publiceerde hij enkele korte polemische artikeltjes in de Proppenschieter-rubriek, en kritieken, een beschouwing over de verzetsliteratuur Toch gebiedsuitbreiding?, waarin hij wees op de betekenis van de op verschijnen staande roman De geboorte van Jan Klaassen van zijn vriend Joop Klant, welke zijn toenmalig proza-ideaal benaderde, en een essay over de gedichten van Gerrit Achterberg: Moderne magie, in 1948 als De verdwenen medicijnman herdrukt in de verzamelbundel Commentaar op Achterberg. Op zaterdag 31 mei 1947 had op het Hilversumse stadhuis de huwelijksvoltrekking van Gerrit Borgers en Annie van Poelgeest plaats. De reden was de naderende geboorte van een kind. Het huwelijk was in zekere zin een concessie, want in een aantal zaken waren Gerrit en Annie in de jaren veertig de jaren zestig al voorbij. In de zomer van dat jaar 1947 ontstonden er samenwoningsperikelen, die overigens de vriendschap niet blijvend aantastten, en begin december verhuisde het echtpaar naar de Hilversumse Diependaalselaan, waar op de 29ste van die maand de zoon Eise Anne geboren werd - de eerste voornaam naar Gerrits Rodense overgrootvader (aan wie hij ooit het pseudoniem Eise van Roden had willen ontlenen), de tweede volgens afspraak naar zijn studie- en Podium-makker, wiens oudste zoon derhalve zeven jaar later zíjn tweede naam aan Oom Gerrit te danken had. In de zomer van 1948 verliet ik de redactie van Podium, waarin ik slechts een marginale figuur was geweest. Met ingang van het december-nummer van 1947 was het redactie-adres weer Singel 16A te Bussum, Gerrits ouderlijk huis. Daar ook werkte hij voor zijn examen. In januari 1948 overwoog hij nog om het secretariaat tijdelijk neer te leggen, maar hij bleef uiteindelijk toch. Een van de redenen was dat het ambtenaarachtige karakter van het werk een welkome afwisseling op leraarschap en studie betekende - zelf sprak hij van ‘een vlucht in het redactie-secretariaat.’ Zijn werkwijze was oerdegelijk, maar leek vrij traag, misschien doordat hij langzamer schreef dan dacht. ‘Ik heb het altijd druk, maar 9 maak me niet druk’; deze uitspraak genoteerd door Adriaan van der Veen , is niet alleen tekenend, maar ook juist: Gerrit scheen altijd tijd te hebben. In de loop van 1948 stelde een beurs hem in de gelegenheid zich tijdelijk van de school los te maken en zich tot 1 januari 1949 grotendeels aan de studie te wijden. Vanaf die maand vermeldt Podium als huisadres: Huizerweg 190 te Bussum. Het doctoraal-examen, al weer cum laude, had plaats op 14 juni van dat jaar. In 1950 verhuisden de Borgersen naar het ge-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
133 vorderde benedengedeelte van een lichtelijk verwaarloosde, maar indrukwekkende villa Meentweg 74 in het Bussumse Spiegel, aan welk stadsdeel volgens Gerrit eenmaal Willem Kloos zijn sonnet over het ‘Zwak-burgerlijk en laf-lief levend Bussum’ had gewijd. Het werd een nieuw gezelligheidscentrum en tevens een soort asiel. Onder het gastvrije dak huisden tijdelijk vrienden van diverse pluimage met of zonder problemen of vriendinnen: de schrijver Aimé van Santen (Jan Molitor), de dichters Hans Andreus, Gerrit Kouwenaar en Remco Campert; ook ikzelf genoot er onderdak in moeilijke dagen. En het liep er voorts over van graag drinkende en discussiërende niet-literaire vrienden: Fred Suurmondt, Piet Reitsma, die we hardnekkig Frits noemden, de bekoorlijke Brita van Alphen, Hans Burmeister, de tekenaar-apotheker Oey Tjeng Sit met zijn vriendin Bep. Na zijn examen kon Gerrit, mede dank zij financiële steun van ZWO, zijn Van Ostaijen-project voortzetten, dat in 1952 voorlopig bekroond werd met de eerste twee delen van het Verzameld werk (III en IV verschenen respectievelijk in 1954 en 1956). Het organisatorische werk voor Podium had ondertussen niet stilgestaan. Reeds in februari 1950 hadden zes literaire tijdschriften op initiatief van Podium (= Gerrit) een verzoek tot het Ministerie van OK&W gericht om door subsidiëring hun noodlijdend bestaan te verlichten. Het had succes: op de begroting voor 1951 stond inderdaad een post voor steun aan ‘tijdschriften voor schone kunsten’. Maar Podium moest van staatssecretaris Cals, op advies van de Voorlopige Raad voor de Kunst, op toekenning wachten tot de ‘ontsporing’ in het mei-juni-nummer zou zijn opgelost. In een romanfragment van Hermans had een overspannen en dronken soldaat zich beledigend uitgelaten over het katholieke volksdeel, tot ergernis van De Telegraaf en De Volkskrant. In het ‘noodnummer’ van het toen bij De Bezige Bij verschijnende Podium staat van de hand van de redactie (op dat moment alléén Gerrit Borgers) een voor zijn doen nogal fel geredigeerd overzicht van de gebeurtenissen, die overigens door Hermans' vrijspraak een gelukkig einde namen. Gerrit, als getuige-deskundige gedagvaard, hoefde niet meer te doen dan enkele vragen met ja te beantwoorden. Uit de moeilijke tijd na het vastlopen van de fusie met het Vlaamse Tijd en Mens dateert de oprichting van de Stichting Podium (1 oktober 1953), die een eigenlijke uitgever overbodig maakte, maar de redacteuren wel noopte, zelf de administratie en verzending van het blad ter hand te nemen. Deze feestelijke plak-, knip- en schrijfactiviteiten hadden onder het vloeien van de nodige alcoholica in huize Borgers plaats. Hans Andreus geeft daarvan in zijn speelse quasi-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
134 sleutelroman Valentijn een aardig beeld. Borgers verschijnt daar als bollenkweker in een paleis aan zee wonend en is onder de naam John Sprok redactie-secretaris 10 van het tijdschrift Valreep. Iets van het Bussumse is er wel in te herkennen - de Debussy spelende vrouw van Sprok -, maar het beeld is in het algemeen nogal scheefgetrokken. Merkwaardig is, dat het uiterlijke beeld van Borgers eerder dan in die auto-rijdende bollenkweker is terug te vinden in de figuur van de redacteur 11 Onno: deze ‘liep kalm en onverzettelijk als op een onzichtbaar doel af.’ In deze en de volgende jaren hadden ook de vermaarde Podium-avonden en 12 -festivals plaats, waarbij, aldus Kees Fens, Borgers als ‘opperstalmeester’ fungeerde: zo in Oud-Poelgeest bij Leiden, in Leiden zelf en in het Amsterdamse Stedelijk Museum. Gerrit bleef ondertussen lesgeven aan het na de bevrijding wel officieel erkende, maar door inwendige twisten tussen bestuur en personeel over de door het eerste voorgestane Morele Herbewapening nogal verdeelde Goois Lyceum, totdat het in 1952 werd opgeheven, en daarna in Hilversum aan de Godelinde-MMS. In 1953/1954 was hij tevens nog verbonden aan de Kweekschool voor de Zeevaart in Amsterdam. Maar het einde van het door hem niet in alle opzichten geapprecieerde lerarenbestaan kwam in zicht. De jaren na het afstuderen kenmerken zich ook door een grotere produktie aan tijdschrift-bijdragen, merkwaardig genoeg zo goed als geheel buiten zijn eigen Podium. Hij die altijd een uitgesproken voorstander van het programmatische tijdschrift was geweest, publiceerde overwegend in het sinds april 1953 door zijn vriend Bert Bakker uitgegeven en geredigeerde bloemlezing-tijdschrift Maatstaf, wat waarschijnlijk samenhangt met de aard van zijn bijdragen. In jaargang I zijn dat een drietal door hem in- of uitgeleide nagelaten Van Ostaijen-teksten en een principieel stuk Het museum en het atelier, waarin hij het verschil tussen de beide tijdschriftsoorten uiteenzet, als exponent van het ‘erkend intolerante jongerentijdschrift Podium’, en dat aldus eindigt: ‘als men zich ergert aan een mislukking, hoort men zich in principe meer aan Podium te ergeren. Bedenk echter wel dat een mislukking 13 in Maatstaf alle maatstaven te buiten gaat.’ Daarnaast werkte hij van 1952 tot 1954 mee aan het weekblad Vrij Nederland, met beschouwingen over Van Ostaijen, over poëzie van jongeren, over Lucebert, Andreus, over Ad den Bestens bloemlezing Stroomgebied en de later verschenen inleiding daarop, over Windroos-deeltjes, over gedichten van Buddingh', Kousbroek en nogmaals Lucebert, over
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
135 Louis-Paul Boons De Kapellekensbaan. Incidenteel werkte hij ook mee aan Het Vrije Volk (over Lucebert), aan de Groene Amsterdammer en het Critisch Bulletin (over Van Ostaijen en over De Kapellekensbaan). Dit laatste artikel brengt Borgers' jaarproduktie over 1953 op veertien bijdragen. Over 1954 was het aanmerkelijk minder: in totaal zes, waarbij nogmaals een Van Ostaijen-tekst in Maatstaf, de reeds genoemde VN-stukken over Buddingh', Kousbroek, Lucebert en Den Besten en tenslotte in Podium een Bij wijze van inleiding, als open brief gericht tot Hans van Straten. ‘Inderdaad’, geeft hij zijn opponent toe, ‘is de experimentele en aanverwante poëzie op een dood punt gekomen als massale revolutie: de vijand heeft zich teruggetrokken en de barricades staan zwart van de meelopers.’ Niettemin heeft Podium nog reden van voortbestaan: ‘nu is het nodig dat er wordt uitgevochten wie alleen maar ‘verdomd kleine keuteltjes’ draait en wie een nieuwe mogelijkheid heeft gevonden om te zeggen wat er gezegd 14 moet worden.’ De vermindering van het aantal publikaties na 1954 (in dat jaar verscheen nog wel deel III van Van Ostaijens Verzameld werk) zal wel samenhangen met de nieuwe werkkring die Gerrit Borgers in dat jaar vond als conservator van het in december 1953 door de gemeente 's-Gravenhage en het Ministerie van OK&W gestichte Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. Zeker een gelukkige greep. Gerrit had in België kennis gemaakt met het in 1934 opgerichte Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, en in 1954/1955 vergrootte hij zijn inzicht door een bezoek aan het Schiller Nationalmuseum in Marbach, het Westduitse literatuurarchief. Daar werd een tentoonstelling over het expressionisme gehouden en hijzelf hield er een lezing over Van Ostaijen. Dit alles én zijn bekendheid met tal van schrijvers en beeldende kunstenaars kwamen hem te stade bij het pionierswerk voor de opbouw van de nieuwe instelling, waarbij het organiseren van letterkundige exposities, het aanleggen van kaartsystemen en foto-series, het uitgeven (sinds 1958) van de Schrijvers Prentenboeken en de serie Achter Het Boek. In die begintijd, met als enige naast zich Henri A. Ett, die het speurwerk verichtte, deed hij veel van dit werk zelf. Louis-Paul Boon vertelt: ‘Ook bij mij kwam hij al mijn reeds verschenen boeken meten met een meetlatje, hoe lang, hoe breed en hoe dik ze waren, hoeveel 15 bladzijden ze bedroegen en in welke letter ze gezet waren.’ Menig oudere schrijver zal zich hierbij de vermaarde basiskaarten herinneren. Zelf heeft Borgers het nieuwe instituut eens beschreven als ‘een familiegraf met een vrolijk en drukbezocht terras 16 er omheen.’ Na
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
136 de kleinbehuisde start in het voormalige stadhuis aan de Groenmarkt kreeg het Museum in 1965 zijn vestiging in het fraaie pand Juffrouw Idastraat II. Aan het einde van zijn Museum-periode, die bijna een kwart eeuw zou beslaan en in de loop waarvan hij bevorderd werd tot hoofdconservator (1969), bereidde hij mede de nieuwe vestiging voor in het complex van de Koninklijke Bibliotheek. In die vierentwintig jaar werd de beschermheer der tijdschriften tot de Magazijnmeester der Nederlandse letteren. In die jaren zou hij ook door middel van een groot aantal artikelen in de vaktijdschriften opzet, doelstellingen en werkwijze van het nieuwe instituut uiteenzetten. De wending in zijn carrière bracht, zij het vertraagd, ook het afscheid van Het Gooi met zich mee: vanaf december 1957 was het gezin Borgers woonachtig in Leidschendam, Koningin Wilhelminalaan 44, in een niet al te ruim rijtjeshuis, nauwelijks groot genoeg voor het zich steeds uitbreidende, alfabetisch op schrijversnaam geordende en zich tot de zolderverdieping uitstrekkende boekenbezit. Niet alleen boeken trof men er aan, ook schilderijen, aquarellen en tekeningen van bevriende relaties als Nic Blans, Willem Schrofer, Willem Hussem, Jan Kuiper en Lucebert. Een huurhuis, want evenmin als eigen vervoer - hij ging steeds per abonnementstaxi naar het station en verder per trein; ‘goed om eens bij te lezen’ heeft hij ooit een eigen huis bezeten. De nieuwe werkkring bracht als vanzelf een intensivering van de sociaal-culturele werkzaamheden met zich mee. In 1955 was Borgers jury-lid voor de Amsterdamse essay-prijs en sindsdien viel er in Nederland nauwelijks een literaire prijs uit de delen, of de deskundige en onverstoorbare conservator maakte deel uit van de voorbereidingscommissie. Zo wees hij in 1962 mede de P.C. Hooft-prijs toe aan de na de koude oorlog weer in genade aangenomen Theun de Vries. In 1965 werd hij, als opvolger van Bert Bakker, bestuurs- en jury-lid van de Jan Campert-stichting, waarvan hij van 1971 tot 1976 voorzitter was en tot 1979 in het bestuur bleef. Vooral onder zijn invloed vielen ook hier meer Vlaamse dichters in de prijzen, zoals Paul Snoek, Albert Bontridder, Hugues L. Pernath, Eddy van Vliet, Roland Joris. Hij ‘kende de materiële noden van elke schrijver, want hij zat overal in. Meestal wist hij ook wel wegen, gebaande of sluipwegen, te vinden om die te lenigen met behulp van enig Fonds, want hij was een even bekwaam pleitbezorger als talentvol 17 organisator.’ Deze sociale kant van zijn belangstelling kwam vooral tot uiting in het bestuurslidmaatschap, meer dan vijfentwintig jaar lang, van het Willem Kloos-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
137 fonds, waarvan hij in 1982, als opvolger van Hella Haasse, voorzitter werd. Dit fonds biedt steun aan schrijvers in behoeftige omstandigheden. Martin Mooij herinnert zich een bezoek dat hij en Borgers brachten aan de straatarme dichter Freek van 18 Leeuwen, om deze vanwege het Kloosfonds een opdracht te verstrekken. Een overzicht van zijn werkzaamheden op alle terreinen van cultuur en letteren kan niet op volledigheid aanspraak maken. Hij bekleedde onnoemelijk veel functies in de Leidse Maatschappij. Gedurende langer of korter tijd was hij bestuurslid van de Stichting voor Vertalingen, van het Paul van Ostaijen-Genootschap, van de A.M. de Jong-stichting, van de Stichting Simon Vinkenoog-archief, van de Werkgroep voor de Documentatie der Nederlandse Letteren, van de Stichting Administratiekantoor Auteursrecht S. Vestdijk, van het Frederik van Eeden-Genootschap, van het Multatuli-Genootschap, van de Pierre Kemp-stichting, van het Fonds Paul Joosten, van de Conferentie der Nederlandse Letteren, van het Haagse Letterkundig Genootschap Oefening Kweekt Kennis, van de Sectie Letteren der Rotterdamse Kunststichting, van de Stichting Onze Oude Letteren, van de Commissie Literair-historische Opdrachten, van de Stichting Toneelgroep Splien, van de Vereniging van Letterkundigen. Daarnaast was hij menigmaal lid van jury's voor de toekenning van literaire prijzen, zoals de Albert Schweitzer-prijs, de prijs van het Kunstenaarsverzet, de Amsterdamse poëzie-prijs, enzovoort. Enkele van zijn functies verdienen ruimere vermelding. Zo die van voorzitter gedurende twee zittingsperioden van de Raad voor de Kunst afdeling Letteren en van het Fonds voor de Letteren (1975 tot 1983), met de daaraan verbonden Stichting Het Schrijvershuis aan de Amsterdamse Huddestraat, waar hij een eigen kamertje met slaapgelegenheid had. Hij was dus van nabij betrokken bij het verdelen van de poet (opdrachten, reisbeurzen, eregelden, aanvullende honoraria) - een niet steeds even aantrekkelijke bezigheid, gezien de periodieke onvrede met de verdeling en de beschuldiging van vriendjespolitiek - ‘dat noemen wij de Opstand der Kneusjes. 19 Hij wordt altijd ontketend door iemand die is afgewezen.’ In een ander interview zei hij: ‘Ik geloof dat Sybren Polet en ik het fonds wat overzichterlijker hebben gemaakt. Vroeger zaaide dat door elkaar heenlopen van toelagen, werkbeurzen en 20 stipendia, verwarring.’ Nauw betrokken was Borgers ook bij de stichting van het kleine broertje van zijn Museum, het Frysk Letterkundich Museum en Dokumintaesjesintrum te Leeuwarden in 1959, met welks conservatoren, Marten
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
138 Scholten en later Freark Dam, hij goede relaties onderhield. Dit hing samen met de 21 belangstelling die hij sinds ongeveer 1940 koesterde voor de Friese literatuur en zijn streven naar gelijkberechtiging van de Friese auteurs met hun Nederlandse collega's. Dat liep in Den Haag niet steeds even vlot. Zo heeft hij, met behulp van Dam, een notitie moeten produceren om aan te tonen, dat het Rijk ook 22 verantwoordelijkheid moest aanvaarden voor de Friestalige auteurs. Dat in ambtelijke stukken over auteursaangelegenheden zo dikwijls de formule ‘geschreven in de Nederlandse of de Friese taal’ vermeld staat, is voor een niet gering deel zijn werk. Aparte vermelding verdient ook zijn voorzitterschap van het PEN-centrum Nederland, dat hij een aantal malen op buitenlandse congressen vertegenwoordigde. Voorzitter was hij ook, vanaf 1983, van het onder de PEN ressorterende Jan van 23 Lumey-fonds voor toneelopdrachten. Bijzonder actief was Borgers in PEN-verband voor het PEN-Emergency Fund en het Writers in Prison-Committee. Zijn blik was internationaal gericht. Dat blijkt eveneens uit zijn inzet voor Poetry International, waarvoor hij van de oprichting af medeverantwoordelijkheid heeft gedragen; zo leidde hij het vertaalproject Paul van Ostaijen en initieerde hij met Theo Sontrop de Poetry International Serie, in 1972 begonnen met Breyten Breytenbachs bundel Skryt. In 1975 presenteerde Borgers te Rotterdam een avond van Poetry gewijd aan de Vijftigers en de modernistische Vlaamse auteurs. Tenslotte - ook na zijn afscheid bleef hij zijn Museum trouw als bestuurslid vanwege de gemeente 's-Gravenhage, vanaf 1981. En zelden zullen hij en Annie een Boekenfeest met of zonder Bal gemist hebben. Gerrit was een gezelligheidsmens, een graag geziene gast in kunstkringen, sociëteiten en andere etablissementen, zoals de in de bloeitijd ervan door hem gefrequenteerde bodega De Posthoorn aan het Lange Voorhout en de nachtgelegenheid La Slava, waar hij vrienden introduceerde. En diegenen die met hem in een of meer van deze vele functies hebben samengewerkt, prijzen zijn geduld, zijn oog-voor-alles, zijn wellevendheid en zijn vermogen om discussies in banen te houden en tot een goed einde te brengen. Zo getuigt Kees Fens omtrent de vergaderingen van het Museum-bestuur: ‘Ook de vergaderingen van dat bestuur waren uiterst formeel en een beetje voornaam. Hoewel de meesten elkaar goed kenden en buiten de vergaderingen elkaar tutoyeerden en bij de voornaam noemden, sprak men elkaar in de vergadering alleen bij de functie aan en dat in een Nederlands dat hoogstens een heel precieuze vorm van ironie verdroeg, waarbij over kleinigheden gesproken werd als betrof het een vraagstuk van we-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
139 reldbelang. Ik vond dat amusant, maar ik bewonderde vooral de wijze waarop 24 Borgers zich wist aan te passen aan dit geplooide gedrag.’ Zoals we zagen kwam van eigen publikaties in de eerste jaren na 1953 niet veel. Maar in oktober 1956 verscheen, door hem op zijn bekende ironische wijze ingeleid, de verzamelbundel Losse planken van het tienjarig Podium, Bijeengestapeld door de huidige Podiumredactie, die op dat moment bestond uit hemzelf, Hans Andreus, Gerrit Kouwenaar en Sybren Polet (eerste oplage van deze Ooievaar-pocket tienduizend exemplaren). Merkwaardig is dat twee hoofdrolspelers op de Podiumplanken, Sierksma en Charles (W.H. Nagel) hun medewerking aan deze jubileum-uitgave niet hadden willen verlenen. De eerste omdat de uitgever, Bert Bakker, hem niet aanstond. Het blad werd sinds 1953 uitgegeven door de Stichting Podium, waarvan Borgers bestuurslid bleef tot de opheffing in 1969, ook nadat hij in 1963 om mij onbekende redenen de redactie had verlaten. Het blad zelf meldt slechts dat hij, Gerrit Kouwenaar en Han Lammers ‘hebben verzocht ontheven te 25 worden van hun redactionele verantwoordelijkheid.’ Zelf schreef Borgers zo goed als niets in zijn tijdschrift. Wel werd de medewerking aan Maatstaf in 1958 hervat met een drietal publikaties behelzende de briefwisseling van E. du Perron en Paul van Ostaijen: laatstgenoemde zou de komende jaren zijn toenemende aandacht krijgen in verband met het proefschrift. In december 1958/januari 1959 polemiseerde hij in hetzelfde blad met Paul Rodenko over Ter Braak en de experimentelen, waarbij met name de vraag naar de continuïteit tussen het oude en het nieuwe Podium aan de (nogal subtiele) orde kwam. In 1961 verscheen het door hem verzorgde deel II (in twee banden) van Nijhoffs Verzameld werk, en wel het kritisch, verhalend en nagelaten proza. In 1960 publiceerde Borgers in Maatstaf een verzameling brieven van de jubilerende schrijfster Annie Salomons en in Het Vaderland van 23 november een beschouwing over Paul Rodenko: Verandering en omschakeling in het moderne essay. Eveneens in 1962 verzorgde hij het boekenweekgeschenk voor de jeugd De Muze viert feest. Twee jaar later gaf hij, samen met Karel Jonckheere en Chris Leeflang, het boekenweekgeschenk Speels ABC der Nederlanden uit. In datzelfde jaar 1962 mengde Gerrit Borgers zich in het incident rond Garmt Stuiveling, die ervan beticht werd dat hij in de zeventiende, tijdens de oorlog verschenen druk van het schoolboek Historische schets van de Nederlandse letterkunde een aantal, ook nog levende schrijvers als van joodse afkomst had gekenschetst, in afwijking van de voorgaande drukken. Stui-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
140 veling schoof niet alleen de verantwoordelijkheid af op de in 1955 overleden auteur van het boek, De Vooys, maar ontkende ook dat in de betreffende uitgave de aanduiding Jood voorkwam. Borgers zette in Vrij Nederland van 17 februari onder de kop De negen punten van Stuiveling de exacte feiten op een rijtje en stelde vast, dat bij een zestal nog levende auteurs het adjectief joods wel degelijk vermeld was én dat De Vooys in de betreffende druk de verantwoordelijkheid niet van zijn medewerker had afgenomen. Borgers concludeerde dat de vermelding niet direct desastreuze gevolgen had gehad, maar dat de scholieren in 1942 hun letterkunde toch ‘anders hadden moeten leren dan daarvoor.’ Op een antwoord van Stuiveling in VN van 3 maart, waarin deze zijn en De Vooys' handelen als een soort verzetsdaad voorstelde, repliceerde Borgers dat de beoogde ‘openlijke demonstratie’ dan toch neerkwam op een tegemoetkoming aan de wensen van de bezetters en derhalve 26 ‘zou ik toch liever eenvoudig van een ‘concessie’ willen spreken.’ In november 1962 schreef Borgers in Maatstaf over de poëzie van Kouwenaar. In januari/februari 1964 volgde onder de titel Om te getuigen van mijn bewondering een uitgebreide documentatie over de waardering van Achterbergs dichtwerk, en in november en december een bloemlezing uit de briefwisseling tussen Herman Heijermans en Is. Querido. In 1967 publiceerde hij nogmaals een door hem ingeleide Van Ostaijen-tekst. In datzelfde jaar was hij nauw betrokken bij de expositie ter gelegenheid van Theun de Vries' zestigste verjaardag in het stadhuis te Sneek, zoals gewoonlijk bijgestaan door zijn vriend Jan Kuiper. In mei 1970 richtte hij bij De Bezige Bij voor de in 1968 zeventig jaar geworden Jef Last een kleine expositie van diens werk in. Ondertussen naderde ook de dag van zijn eigen feest. Er zijn over de lange incubatietijd van Borgers' dissertatie heel wat grapjes gemaakt in wetenschappelijk en literair Nederland, ook door hemzelf trouwens. Hij was een stugge, uiterst consciëntieuze werker, maar beklaagde zich wel eens over zijn trage tempo. Het waren overigens niet alleen die traagheid en de drang naar perfectie die het snel promoveren in de weg stonden: er waren rond 1970 nog heel wat begeleidende werkzaamheden in en buiten het Museum. En veel aandacht en inspanning zal hem de uitgave, samen met Karel Jonckheere, gekost hebben van Gaston Burssens Verzamelde dichtbundels (1970) in twee kloeke delen met een uitvoerig Verantwoordend uitgeleide over de vindplaatsen en varianten der gedichten. Maar op 6 oktober 1971 was het dan zo ver en promoveerde hij bij
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
141 prof. H.A. Gomperts te Leiden cum laude op zijn tweedelig proefschrift Paul van Ostaijen, met de ondertitel Een documentatie, die als een program kan gelden: dit is geen eigenlijke biografie als beeld-van-een-schrijvendmens, maar een zo volledig mogelijke inventarisatie van alle beschikbare gegevens, schriftelijk en mondeling overgeleverd. In de eigenlijke vaktijdschriften heeft dit monumentale werk van 1176 bladzijden, uitgegeven door Bert Bakker in twaalfhonderd exemplaren en met financiële steun van de Nederlandse en Belgische cultuurministeries - de voorafgaande onderzoekingen waren mogelijk gemaakt door ZWO en de Jan Campert-stichting weinig aandacht gekregen. De Nieuwe Taalgids bij voorbeeld zweeg erover. Besprekingen trof ik alleen aan in het Zuidafrikaanse literaire tijdschrift Standpunte, van de hand van Pierre H. Dubois, die het werk hogelijk prijst, maar erin mist ‘een kritische of literair-wetenschappelijke theorie betreffende de onvermijdelijkheid van beeldvorming en het specifieke wetenschapskarakter van de biografie en de literaire 27 kritiek’, en in het in België verschijnende Ons Erfdeel: een vrij kritische beschouwing van Jan Franken, die, bij veel waardering voor het onmisbare werk, een fundamentele bedenking heeft: dat deze ‘biografie’ naar zichzelf verwijst en geen visie bezit op de uiteindelijke doelstelling: het verstaan van Van Ostaijens werk; dat ze zich richt ‘op het fenomeen Leopoldus (inmiddels begraven) en niet op het literaire fenomeen 28 van een springlevende Paul.’ Ook in de week- en dagbladrecensies treft men naast veel lof hier en daar een kritische beschouwing aan, zoals die van Pim Lukkenaer, die het ‘in meer dan een betekenis een machtig boek’ noemt, maar nogal wat overtredingen constateert van het door Borgers zichzelf opgelegde afzien van interpretatie, onder andere op het punt van de psychologische benadering van de besproken persoon; bij de interpretatie van het werk mist hij een theoretische achtergrond, die de moderne 29 literatuurtheorie toch wel had kunnen verschaffen. Carel Peeters is van oordeel, dat door het documentaire karakter het portret ‘een oppervlakkig portret’ wordt, en dat Van Ostaijens relatie met het Duitse expressionisme niet uitputtend genoeg is 30 behandeld. Van de dagbladcritici overweegt bij Paul de Wispelaere de bewondering. Hij krijgt alleen een ‘paradoxale indruk’ door het feit dat Borgers in zijn documentatie vooral het ‘romanachtige’ van de traditionele biografie heeft willen vermijden juist op een moment dat zich in de eigenlijke ‘roman’ het documentatiekarakter aan het 31 ontwikkelen is. Het meest kritisch is Kees Fens. ‘Aan een grondige analyse [van het werk]
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
142 kon hij, ook al gezien de opzet van zijn boek, niet toekomen, maar wat men zo te lezen krijgt is te veel voor een documentatie en te weinig voor een lezer die sterk 32 in het werk geïnteresseerd is.’ Officiële erkenning viel de gepromoveerde wel ten deel. In 1972 kreeg hij het officierschap in de Orde van Leopold II en het ridderschap in de Orde van Oranje-Nassau (waarop tien jaar later de bevordering tot officier zou volgen). Ik heb hem deze eretekenen nooit zien dragen noch hem erover horen praten. Ze lagen niet erg in zijn lijn, hoewel hij in zijn omgang met autoriteiten geen verraad zag aan zijn linkse denkbeelden, die politiek min of meer die van de PSP waren, al had politiek niet zijn hoogste prioriteit. Een andersoortige officiële erkenning was de Henriette Roland Holst-prijs, die hem voor zijn dissertatie in 1974 werd uitgereikt door zijn oude opponent Garmt Stuiveling. De voltooiing van het proefschrift betekende overigens niet dat Van Ostaijen nu als onderzoeks- en publikatieobjekt was begraven. Afgezien van de herdrukken van en aanvullingen op het Verzameld werk schreef hij in november 1971 een Bij wijze van inleiding bij het Van Ostaijen-nummer van het tijdschrift Vlaanderen en in hetzelfde blad een stuk over Van Ostaijen en Guido Gezelle. In de serie Achter Het Boek publiceerde hij in 1973 twee fragmenten van een autobiografische roman en in 1975 verscheen de rijk geïllustreerde Kroniek van Paul van Ostaijen. In hetzelfde jaar polemiseerde hij onder de titel Het buskruit opnieuw uitgevonden in Ons Erfdeel met Georges Wildemeersch over een tekst van Van Ostaijen. Het jaar daarvoor had hij in het Franse tijdschrift Espaces twee onuitgegeven brieven van Van Ostaijen uit Miavoye gepubliceerd, die hij ook had bekendgemaakt in zijn Jaarrede als 33 voorzitter van de Maatschappij in 1974. Maar ook andere auteurs hadden in deze periode zijn aandacht. Van Nescio reeds aan de totstandkoming van diens Boven het dal an andere verhalen in 1961 had hij meegewerkt - publiceerde hij in 1971 nog de tekst De X geboden, met illustraties van Jaap Vegter. In 1972 schreef hij in Maatstaf onder de titel ‘Het was om zich kapot te lachen: ik heb er haast bij geweend’ een feestelijke bijdrage in het nummer gewijd aan Louis-Paul Boons zestigste verjaardag; aan de uitbundige huldiging van Boontje in Rotterdam nam Borgers uiteraard van harte deel. Met een andere vriend, de bijna tachtig-jarige Victor E. van Vriesland, raakte hij in 1972 in zachte aanvaring over een auteurskwestie naar aanleiding van een Achter Het Boekdeeltje met de brieven van Dèr Mouw aan Van Eeden, bezorgd door Har-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
143 ry G.M. Prick, een kwestie die werd uitgevochten in het huisorgaan van het Museum 34 onder de in dit verband wat vreemde kop Victor van Vriesland tachtig jaar. In 1973 en daarna hield hij zich, naar aanleiding van een tentoonstelling, intensief bezig met het hem zo na aan het hart liggende verschijnsel visuele poëzie. Naast 35 de korte inleiding op de expositie hield hij over dit onderwerp een lezing als voorzitter van de Maatschappij in 1973, getiteld Visie op visuele poëzie en gaf hij in 1975 nog een inleiding op het boekje Visuele poëzie. In de lezing omschrijft hij visuele poëzie als ‘een mengvorm van taalkunst en beeldende kunst’ en noemt hij als kenmerken daarvan: de objectiviteit, de reductie en concentratie, en het internationale karakter. Daarna volgt een historisch overzicht van deze in 1953 ontstane richting. Het is een doorwrocht opstel, dat getuigt van een grote belezenheid 36 ook op het gebied van de buitenlandse poëzie-theorie. De overleden vriend Willem Hussem, schilder-dichter, in wiens atelier - een voormalig badhuis in Scheveningen - hij graag vrienden introduceerde, herdacht hij in oktober 1974 in PEN-kwartaal, in het tijdschrift Kentering: Willem Hussem, De 37 dichter van het zuivere beeld en in een Levensbericht in het Jaarboek 1974-1975 van de Maatschappij. In Bzzlletin 1975 herdacht hij de tien jaar daarvoor overleden Vlaamse vriend Gaston Burssens, aan wie hij in 1972 reeds de bijdrage Adieu zei ie adieu de poëzie / je hebt gelijk wel nee zei ie had gewijd, verschenen in het door Karel Jonckheere geredigeerde Sleutelbos op Gaston Burssens. In 1974 schreef hij in De Vlaamse Gids onder de titel De insecten zijn de denkers dezer aarde over een andere Vlaamse vriend, de toen bekroonde Ben Cami. Vermeld dient ook te worden, dat Borgers in de jaren 1971-1973 mederedacteur was van Literair Akkoord, een jaarlijkse bloemlezing uit Nederlandse, Vlaamse en Friese tijdschriften. In de jaren 1976 tot en met 1978 staat zijn literaire produktie zo goed als stil. Naar de redenen kan ik slechts gissen. Het kan moeilijk te maken hebben met de naderende kans op een professoraat in Amsterdam. Borgers was overigens reeds eerder gepolst over een Leids professoraat (nog vóór zijn promotie), maar had daarvan afgezien wegens zijn verknochtheid aan het Museum. Maar nu deed zich een nieuwe mogelijkheid voor. En per 1 januari 1979 nam hij inderdaad afscheid van de Haagse werkkring, met een tentoonstelling van Museum-aanwinsten en een receptie, waarbij hem de Haagse stadspenning werd uitgereikt. De leerstoel Moderne Nederlandse Letterkunde en Tekstinterpretatie,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
144 tot 1972 bezet door Garmt Stuiveling en daarna door Jaap Oversteegen, was na het vertrek van laatstgenoemde naar Utrecht een paar jaar vacant geweest. De benoeming van de eenenzestig-jarige verliep niet geheel zonder strubbelingen. De verwachting was, dat hij met zijn grote bestuurlijke ervaring de vakgroep ‘in een door reorganisaties geplaagde universiteit wat meer tot een wetenschappelijke 38 eenheid zou weten om te smeden.’ Zelf heeft Borgers over zijn benoeming later in een interview gezegd: ‘Hier zochten ze iemand die leiding zou geven aan de docenten die bezig waren met teksteditie, literaire historie en interpretatie, maar die ook op de hoogte was van de literaire theorie. Dat was ik niet. Men zocht een schaap met vijf poten. Ik heb dit pas later gehoord zoals ik ook pas een half jaar later hoorde 39 dat de vakgroep Nederlands tegen mijn voordracht had gestemd.’ Hij heeft derhalve niet zijn stempel op de groep gedrukt, die hij meer zag als een ‘goed functionerende republiek van docenten.’ Het was ook een geheel andere universitaire wereld dan die van de jaren veertig: geen massale hoorcolleges meer, een hele scala van docenten in plaats van het handjevol professorale lesgevers-met-een-enkele-assistent van weleer. Voorts inhoudelijk allerlei wetenschappelijke vernieuwingen, en natuurlijk eindeloos vergaderen. Maar: ‘Ik ben niet zo vreselijk afkerig van vergaderen.’ Niettemin geeft hij toe: ‘Mijn bijdrage heb ik vooral in het onderwijs geleverd.’ Met name aan het directe werken met studenten in groepen beleefde Borgers veel vreugde. Ook zijn eigen ervaringen in de literaire wereld kwamen hem bij colleges over Podium en de Vijftigers te stade, evenals zijn relaties in België: ‘Voor de studenten organiseerde ik af en toe een literaire tocht, een hele Van Ostaijen-tocht naar Antwerpen, we zijn ook naar Louis-Paul Boon geweest.’ In een ander interview, bij zijn benoeming, zei hij: ‘Het is aantrekkelijk, dat je dan projecten kan aanpakken, tekstedities van Roland Holst, Hans Andreus, de Vijftigers. Wat ik ook zou willen 40 onderzoeken is de literaire kant van de Stijl.’ Zijn laatste kandidaten-colleges waren gewijd aan een analyse van de Vijftigers en Vlamingen als Paul Snoek, Hugues Pernath en Gust Gils op grond van de voor hem nieuwe wetenschap der semiotiek. Of de professorale jaren de gelukkigste, althans meest geslaagde tijd van zijn leven is geweest, kan betwijfeld worden. Van het zo gewenste eigen onderzoek kwam weinig terecht: alleen in de avond en gedurende de weekends. ‘Ik vind het niet zo erg, van echte teleurstelling is geen sprake, het viel alleen minder gunstig uit dan ik verwacht had en daar is niets aan te
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
145 41
doen.’ Het lijkt een beetje een van zijn bekende understatements. Daarbij kwam, dat al vrij spoedig na zijn aanvaarding van het ambt - tot een inaugurele rede is het niet gekomen - zich de dreiging voordeed van een vervroegd emeritaat voor hoogleraren, met hun vijfenzestigste, wat hem het gevoel gaf dat hij zijn karwei eigenlijk niet zou kunnen afmaken. Hij had veel moeten en kunnen inhalen, maar nog altijd niet voldoende. Bovendien maakte de ziekte van Annie - leukemie - het leven voor hem niet eenvoudiger: hij wilde haar zoveel hij kon zelf verplegen. Ten slotte baarden ook de studie in de Arabistiek te Leiden en de wijze van leven van hun zoon Eise in toenemende mate zorgen. Men moet zich erover verbazen dat er in deze vierjarige hoogleraarsperiode toch nog zoveel tot stand kwam, al had hij bij zijn benoeming een aantal niet meer zo relevante activiteiten moeten afstoten. Nog in 1978 had hij met Sybren Polet en de kort daarna overleden Paul Rodenko de drieëntwintigste druk van de aloude en nog immer omstreden bloemlezing Dichters van deze tijd verzorgd. In 1979 verscheen de tweede druk van Van Ostaijens Verzameld werk, en publiceerde hij, in vier delen, een door hem ingeleide facsimile-uitgave van het in 1928 door Van Ostaijen en Du Perron uitgegeven tijdschrift Avontuur. In november/december van dat jaar herdacht hij voor NCRV-Literama de persoon en het werk van zijn zo jong overleden vriend Hans Andreus, van wie hij in 1983, samen met Jan van der Vegt en Pim de Vroomen, de Verzamelde gedichten zou bezorgen. In 1980 zette hij in het gedenkboek van de vijfenzeventig jaar geworden Vereniging van Letterkundigen Een sober feest onder de titel Leven moet je wel om te kunnen schrijven in een soort catechismusvorm uitvoerig de werkwijze van het Fonds voor de Letteren uiteen. In 1981 kwamen de Verzamelde gedichten van Paul van Ostaijen in één deel uit en verscheen met een nawoord van zijn hand een herdruk van diens groteske De bende van de stronk. In 1983 leverde hij een Foreword bij de Engelse vertaling van gedichten van Van Ostaijen en verscheen, door hem en Gerrit Kamphuis bezorgd, de tweede, geheel herziene druk van Nijhoffs Verzameld werk. Eveneens in 1983 verleende hij medewerking aan het Verzameld werk van A. Roland Holst. Kort daarvoor was ook Gerrits intensieve bemoeienis begonnen met de door Hans Visser en mij geplande Vestdijk-biografie, als lid van de Begeleidingscommissie, en iets later met de in 1984 gestarte serie Rondom Vestdijk, waarbij hij adviseur was. Het is hier uiteraard niet de plaats om deze geschiedenis uit de doeken te doen. De afloop van de zaak bracht ook hem,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
146 de conflictloze, in conflict met de schrijversweduwe, met wie hij eerder zulke goede betrekkingen had onderhouden, speciaal inzake de Auteursrechten-stichting betreffende Vestdijk. Hij mengde zich in de strijd met een artikel in de Vestdijkkroniek 42 en met een voor zijn doen tamelijk hard interview in De Volkskrant. Van hem en mij samen is een artikel in Bzzlletin (114, 1984) over de slordige wijze waarop de begeleidende brieven van Marsman en Vestdijk in hun beider roman Heden ik, morgen gij zijn uitgegeven. Eveneens in 1984 verscheen van Borgers een bijdrage in het 1948-nummer van De Gids Tijdschriften schrijven hun tijd - ook in 1948. Zijn bij mijn weten laatste artikel is een uitgebreide studie Du Perron over Duco Perkens in Bzzlletin (125, 1985), waarmee hij tot een jeugdliefde terugkeerde. Het leven was er voor Gerrit Borgers niet beter op geworden sinds de dood van 43 Annie op 14 januari 1985. Ook met zijn zoon Eise ging het niet goed. Gerrits eigen gezondheid - hij leed al sinds zijn jeugd aan bronchitis en rookte veel - liet te wensen over. Ik herinner me de elfde april van dat jaar, toen het, in Harlingen, na een boekpresentatie en een maaltijd tijdens welke Gerrit in aangenaam gesprek was gewikkeld geweest met de weduwe van Mick de Vries, op een korte vergadering tot een plotselinge breuk kwam in de Vestdijk-biografie-gelederen. Mijn auto stond nogal ver van die plek des onheils geparkeerd en het lopen daarnaartoe viel hem uitermate zwaar. Pas in de auto gezeten kwam hij weer wat bij, mede dank zij een sigaretje. Mij schoot te binnen, dat Annie wel eens tegen me had gezegd: ‘Ik ben bang dat Gerrit zomaar in eens ergens in elkaar dondert.’ Het was de laatste keer dat hij bij mij zou logeren. Martin Mooij schrijft: ‘In 1985 waren we met hem in San Marino. Zijn gezondheid was niet zo goed, hij liep langzaam, maar was wel overal bij en 's avonds hadden we de tijd voor wat rustiger vertier. [...] Ik had [...] wel vaker op hem kunnen terugvallen in precaire situaties. Daarom deed het pijn om te worden geconfronteerd 44 met wat iedereen kon weten en wist: dat ook Gerrit niet onkwetsbaar was.’ Toch bleef hij, ook als alleenstaande, zijn bezigheden nog zoveel mogelijk en met een onverwoestbaar gevoel voor humor verrichten, daarbij gesteund door zorgvolle vriendinnen als Joop Pieko, Marthe Blans en ook de in de buurt wonende Harry en Francien Scholten. Het toezien op zijn zoon vergde onvoorstelbaar veel van hem, maar hield hem ook in de running. Op 6 november 1986 was hij nog bij de crematie van zijn vriend James Holmes. Hij moet toen al zwaar ziek zijn geweest. Half november be-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
147 zocht ik hem en las hem enkele gedichten voor die ik aan hem wilde opdragen. Op 12 december was hij nog present bij de prijzen-uitreiking van de Jan Campert-stichting: ‘Hij was erg moe en maakte een heel andere indruk dan de dag daarvoor, toen hij nog een letterenvergadering van de Raad voor de Kunst had 44 voorgezeten.’ Mijn laatste bezoek was op 28 december. Hij lag in bed en wist dat hij niet beter zou worden, maar hij bleek nog vol goede moed en zijn humor liet hem niet in de steek. Hij was in het ziekenhuis opgenomen geweest: long- en blaaskanker met uitzaaiingen, maar - hij vertelde het met een zekere triomf - die longkanker had niets te maken met het feit dat hij onnoemelijk veel gerookt had: de tumor zat daarvoor niet op de goede plaats... Ik herinnerde me een oud grapje dat hij vaak heeft gemaakt naar aanleiding van een sigarettenreclame: ‘Ha, Hunter, Heerlijk Hoesten!’ En ook een romantitel van Hermans bleef uiteraard niet ongebruikt. Op 15 januari 1987 is Gerrit in zijn huis heengegaan. Heel wat goede vrienden gingen hem voor: Fokke Sierksma, Paul Rodenko, Willem Nagel, Hans Andreus, Gaston Burssens, Louis-Paul Boon, Willem Schrofer, Willem Hussem, Bert Bakker. Maar diegenen die er nog zijn en van wie er zovelen aanwezig waren bij zijn crematie op Ockenburg, op 20 januari, zullen zijn beeld niet meer kwijt raken: nog altijd, ondanks de vermagering in het gezicht, een beetje ‘de dikke jongen’ uit de roman van Voskuil; massief, maar levendig in het gesprek, vol grapjes en understatements; gezelligheidsmens, niet offerend aan de mode van coltrui, spijkerof ribbroek; altijd keurig in het colbert, met de onafscheidelijke vlinderdas, zelfs in de tijd van opperste dasloosheid, ook volgens Kees Fens het attribuut van zijn onburgerlijke inslag ondanks de burgerlijke buitenkant. En buitenshuis de eeuwige alpino. En de tas. En de stap, ‘kalm en onverzettelijk als op een onzichtbaar doel af.’ Sneek, maart/april 1988 ANNE WADMAN
Eindnoten: * Met dank aan Joop Borgers, Anton Korteweg en Piet Calis, die me inzage gaf van zijn te verschijnen boek over Podium en de andere tijdschriften. Naast de in de tekst en in de noten aangegeven bronnen is gebruik gemaakt van een ongedateerd door Gerrit Borgers zelf samengesteld Curriculum Vitae (na 1969) en van een scriptie over hem van Hans Schutijser aan de Bibliotheek- en Documentatieacademie te Tilburg, 1976. Enkele bijzonderheden uit zijn jeugd zijn ook ontleend aan het interview door Lisette Lewin in De Volkskrant van 21 maart 1984. 1 In de tekst staat, waarschijnlijk abusievelijk: ‘das’. 2 In de tekst staat: ‘Christenjoden’ (correctie Joop Bogers). 3 Interview KRO-radio 1979 over Hiegentlich, geciteerd door Jeroen Brouwers, De laatste deur, 4
4 5 6 7 8 9 10
Essays over zelfmoord in de Nederlandstalige letteren, 1984 , p.296-297. Bij nader inzien, 1960, p.54; ook p.47: ‘die dikke jongen’. Of Vorsters' optreden met een scabreus gedicht (zie p.54) op werkelijkheid berust, betwijfel ik. Maatstaf, XIX, 11, 1972, maart, p.697. De formule ‘humanisme met haar op de tanden’ is van Fokke Sierksma, Podium, II, 1, 1945, september, p.2. Maatstaf, XIX, 11, 1972, maart, p.699. Podium, III, 2, 1946, december, p.63-64, ondertekend: Michael Rozwetso. Podium, IV, 1, 1947, oktober, p.1. NRC/Handelsblad, 20 februari 1976 (Cultureel Supplement). Zelf verklaart Borgers ‘bollenkweker’ hieruit dat hij als leraar ‘bollebozen’ zou kweken (NCRV-Literama, november/december 1979, p.293).
11 Valentijn4, 1987, p.22.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 44
De Volkskrant, 19 januari 1987: ‘Diplomaat uit de republiek der letteren’. Maatstaf, I, 5, 1953, augustus, p.260. Podium, IX, 5, 1954, juni/juli, p.199. Memoires van Boontje, 1988, p.120. Geciteerd bij Anton Korteweg, In memoriam Gerrit Borgers, in Juffrouw Ida, XIII, 1, 1987, april, p.3. Geciteerd bij Anton Korteweg, In memoriam Gerrit Borgers, in Bericht aan de vrienden van de Jan Campertstichting, 3, 1987, april, p.3. PEN-kwartaal, 62/63, december 1986/januari 1987, p.4. Interview door Pieter de Groot, Leeuwarder Courant, 20 juni 1986. Interview door Peter Huysman, Tubantia, 12 april 1980. In mijn bloemlezing Frieslands dichters, 1949, staan vier vertalingen uit het Fries van zijn hand. Interview door Pieter de Groot, Leeuwarder Courant, 20 juni 1986. Hierover Kees Holierhoek, PEN-kwartaal, 24, 1987, augustus, p.33. Zie noot 12. Het lijkt mij overigens niet onwaarschijnlijk dat Borgers zelf mee verantwoordelijk was voor dit ‘geplooide gedrag’. Podium, XVII, 9/10, 1963, september. Vrije Tribune, in VN, 31 maart 1962. Kroniek der Nederlandse letteren, in Standpunte XXV, 4, 1972, april, p.55-61; citaat p.60. Graven en herbegraven, in Ons Erfdeel, XV, 1, 1972, januari/februari, p.85-86. Een stuk van Paul de Vree in Periscoop, 22, 7, 1972, mei, p.3, heb ik niet kunnen raadplegen. VN, 9 oktober 1971. De vrolijke mysticus, in Elsevier, 16 oktober 1971. Het Vaderland, 13 november 1971. De Volkskrant, 23 oktober 1971. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1973-1974, p.9-13. Juffrouw Idastraat, II, 1, 2/3, 1972, december, p.1-4. Spektator, III, 1973, december, p.317. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1972-1973, p.3-20. Kentering, XIV, 2, 1974, september, p.27-32. G.J. van Bork, in Folia, 23 januari 1987. Interview door Myriam Ceriez, in Folia, 4 juni 1983. Interview door Ada van Benthem Jutting, in Het Parool, 30 december 1978. Interview door Myriam Ceriez, in Folia, 4 juni 1983. Interview door Lisette Lewin, in De Volkskrant, 21 april 1984. Eise Borgers is, veertig jaar oud, te Leiden onder tragische omstandigheden overleden op 8 januari 1988. PEN-kwartaal, 62/63, december 1986/januari 1987, p.7. PEN-kwartaal, 62/63, december 1986/januari 1987, p.7.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
150
Leendert Brummel * Arnhem 10 augustus 1897 - 's-Gravenhage 1 februari 1976 Leendert Brummel werd op 10 augustus 1897 in Arnhem geboren. Zijn vader was hoofdonderwijzer. Het kleine gezin - Leendert was enig kind - verhuisde naar Schoonhoven en vervolgens naar Den Haag. De jonge Brummel doorliep het Gymnasium Haganum en kwam in 1916 aan in Leiden, waar hij Nederlands en geschiedenis studeerde. In 1925 promoveerde hij op een dissertatie getiteld: Frans Hemsterhuis. Een philosophenleven. Van Huizinga's zesentwintig promovendi verwierven vier het predicaat cum laude. Brummel behoorde tot dit viertal. Een grote 1 bewondering voor zijn leermeester is hem zijn leven lang bijgebleven. Na een korte stage bij de Koninklijke Bibliotheek werd hij in 1926 aangesteld tot bibliothecaris van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, wat toen nog een bescheiden ambt was. Reeds op 1 september 1927 volgde zijn benoeming tot assistent eerste klasse bij de Koninklijke Bibliotheek, waar dr. P.C. Molhuysen, bibliothecaris van 1921 tot 1937, hem allereerst belastte met de leiding van het Internationaal Ruilbureau. Met ingang van 1 januari 1930 werd hij bevorderd tot conservator. Op 23 december 1933 trouwde hij met Willemine Christina Collard. Uit dit huwelijk werden twee zonen geboren. Molhuysen bereikte op 20 augustus 1935 de pensioengerechtigde leeftijd, maar verzocht nog twee jaren langer in functie te mogen blijven, mede om Brummel als zijn opvolger in te kunnen werken. Op 15 augustus 1936 kreeg deze de persoonlijke titel van onderbibliothecaris en op 1 september 1937 volgde hij Molhuysen op als bibliothecaris. Brummel heeft dat ambt precies vijfentwintig jaar bekleed: op 4 september 1962 nam hij afscheid van het vak. Het huldebetoon dat hem bij die gelegenheid te beurt viel, kwam hem ten volle toe. De feestbundel, die Brummel bij zijn vertrek werd aangeboden, opende met een opstel van prof. mr. H. de la Fontaine Verwey, de toenmalige bibliothecaris van de Amsterdamse universiteitsbibliotheek, 2 waarin deze een fraaie schets gaf van de loopbaan van zijn collega en vriend. Brummels twee laatste voorgangers waren mannen van zeer verschillende aanleg en karakter geweest. Zelf heeft hij er voor gewaarschuwd dat de tegenstelling tussen de brede culturele visie en de museale opvattingen van dr. W.G.C. Bijvanck, die de KB van 1895 tot 1921 leidde, en de noeste
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
151 3
nuchterheid van Molhuysen niet overdreven mag worden. Toch was er wel degelijk sprake van een zeker contrast. Toen Molhuysen kort na zijn ambtsaanvaarding de minister van OKW moest adviseren omtrent vragen die in de Tweede Kamer gesteld waren over de nieuwe gang van zaken bij de KB, ging hij er zonder meer van uit dat deze vragen ingegeven waren door Bijvanck. Hij gaf minister De Visser in overweging aldus te antwoorden: ‘De tegenwoordige bibliothecaris meent, dat de K.B. een wetenschappelijke bibliotheek en geen museum is, en dat het zijn plicht is haar zoveel mogelijk aan haar bestemming te doen beantwoorden; dat een der eerste eischen, die aan een wetenschappelijke bibliotheek gesteld mag worden, deze is, dat haar boekenbezit geheel is opgenomen in catalogi, die door de bezoekers zelf geraadpleegd kunnen worden. Thans is dit met ongeveer de helft der boeken nog niet het geval en deze zijn alleen te vinden met behulp van catalogi, die niet in het uitleenbureau ter beschikking van het publiek gesteld, en enkel door tusschenkomst van de wetenschappelijke assistenten en conservatoren geraadpleegd kunnen worden [...]’ Molhuysens concept-antwoord, dat nog wat verder doorgaat, werd door de minister in al zijn scherpte overgenomen, afgezien van kleine redactionele wijzigingen die onder andere enkele aperte taalfouten van de haastige Molhuysen 4 verbeterden. Brummel had slechts een beperkte waardering voor wat Bijvanck als vakman gepresteerd had, maar toonde sympathie voor diens streven om van de KB een ‘actief en activerend cultuurcentrum’ te maken. Ik meen dan ook te mogen zeggen dat hij tijdens zijn directoraat getracht heeft de waardevolle elementen in de nastrevingen van zijn voorgangers met elkaar te verzoenen en in die zin beider werk voort te zetten. Evenals Molhuysen was hij een vakman in hart en nieren, maar hij miste diens starheid. Hij was minder schöngeistig-exuberant dan Bijvanck, maar wij zullen zien dat hij diens museale plannen, waar Molhuysen onmiddellijk een punt achter had gezet, in gewijzigde vorm heeft weten te verwezenlijken. Molhuysen had de nationale functie van de KB versterkt door de inrichting van de Centrale Catalogus, waarin het bezit van de voornaamste wetenschappelijke bibliotheken in den lande geregistreerd werd. Aan Brummel is de krachtige verdere groei van dit apparaat te danken. Uit de practijk van de CC trok hij de conclusie dat een afzonderlijke centrale catalogus voor periodieken onontbeerlijk was. Reeds in 1941 werd een begin gemaakt met de opbouw van de CCP, die het meest gebruikte onderdeel van de centrale catalogi zou worden.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
152 De groei van dit centrale apparaat voor landelijk gebruik en de toename van het interbibliothecaire leenverkeer stelden de KB voor logistieke problemen waarvan de oplossing niet tot in lengte van dagen ten laste mocht komen van andere functies die zij als nationale instelling te vervullen had. Brummel zag dit in en trachtte de regering ervan te overtuigen dat hij voor het beheer der centrale catalogi en voor een efficiënte behandeling van de postaanvragen moest kunnen beschikken over een afzonderlijk team van goede middelbare krachten. Uiteindelijk slaagde hij daar in, hoewel de versterking van de formatie bijna steeds achterliep bij de reële, voortdurend toenemende behoefte. ‘Het wel zeer nodige, maar daarom nog niet altijd dankbare technische werk’, zo schreef Brummel in zijn terugblik over de eerste tien jaren van zijn directoraat, ‘had bij Molhuysen zó gepraedomineerd, dat het thans mogelijk was zich tot aantrekkelijker objecten te wenden; een nauwkeuriger verzorging van de aanschaffing, een herziening in details van de systematische catalogus, een deskundige catalogisering van de handschriftenafdeling, een geregelde ‘propaganda’ door middel van tentoonstellingen en catalogi van bepaalde onderdelen van het bezit. En verder was het zeker de taak van de nieuwe bibliothecaris zich met alle kracht te wijden aan de verwezenlijking van een zodanig bouwplan, dat voor lange jaren aan een zich 5 regelmatig uitbreidende bibliotheek een behoorlijk onderkomen verzekerd was.’ Willen wij in grote lijnen nagaan wat Brummel van dit programma heeft kunnen verwezenlijken, dan moeten wij een belangrijk historisch gegeven voor ogen houden. Toen hij in 1937 de teugels in handen nam kon hij hopen op een kwarteeuw waarin hij zijn plannen zou kunnen realiseren. Tengevolge van de oorlog en de nasleep daarvan stonden echter tien van deze vijfentwintig jaren grotendeels in het teken van noodmaatregelen en improvisaties. Tijdens de bezettingsjaren heeft Brummel het niet makkelijker maar ook niet veel moeilijker gehad dan andere hoofden van overheidsinstellingen die op hun post konden blijven zonder zich ook maar enigermate te compromitteren. Behalve de zorg om de persoonlijke lotgevallen van zijn personeel dat hem, enkele uitzonderingen daargelaten, trouw en loyaal terzijde stond, was er natuurlijk de zorg om de collecties. De tapissières reden van hot naar her; meer dan honderdduizend boeken raakten op drift. Het is allemaal goed afgelopen. Brummels verslag over 6 deze periode biedt spannende lectuur.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
153 Voor één onderdeel van zijn programma waren in het eerste decennium van zijn bestuur de omstandigheden wel bijzonder ongunstig: zijn bouwplannen. Pas in 1954 kon begonnen worden met een uitbreiding die in twee etappen werd uitgevoerd en 7 slechts voor een betrekkelijk korte tijd soelaas heeft geboden. Aan gesprekken die ik later met hem had, bewaar ik de herinnering dat Brummel wel degelijk het alternatief heeft overwogen: nieuwbouw elders. Uiteindelijk is hij echter tot de 8 conclusie gekomen dat dit geen haalbare kaart was. Toen wij in de jaren zestig opnieuw geconfronteerd werden met een nijpend ruimtegebrek, hebben we aanvankelijk ook gemeend dat aanbouw ter plaatse de enige reële mogelijkheid was, maar wij hebben toch al spoedig aangestuurd op een algehele vervanging van het gebouwencomplex Lange Voorhout/Kazernestraat. Brummel zei toen: ‘je vergist je, dat lukt je nooit.’ Toen een paar jaar later bleek dat het de regering ernst was met een radicale oplossing zei hij even bondig: ‘ik heb me vergist. Succes ermee.’ In deze samenhang moet ik er op wijzen dat Brummel het probleem van het Wettelijk Depot enkele malen aan de orde heeft gesteld, maar dat het waarschijnlijk de ruimtelijke consequenties waren, die hem ervan weerhielden een hoge prioriteit te geven aan de oplossing van dit vraagstuk. De collectievorming is in Brummels tijd sterk verbeterd. Dit werd niet alleen bereikt door een geleidelijke uitbreiding van de wetenschappelijke staf met deskundigen voor gebieden waarvoor tot dusverre geen specialisten beschikbaar waren geweest, maar ook doordat de stafleden gaandeweg ontlast werden van de niet-wetenschappelijke taken waaraan zij onder Molhuysen een aanzienlijk deel van hun tijd hadden moeten besteden. Woekerend met een uiterst bescheiden aankoopbudget - pas in het laatste decennium van zijn directoraat werd dit wat ruimer - slaagde Brummel er in, rubrieken als beeldende kunsten, geschiedenis, letterkunde, boek- en bibliotheekwetenschap aanzienlijk te versterken. In zijn tijd konden, dank zij schenkingen of door aankoop, een groot aantal belangrijke collecties worden verworven die het aanwezige bezit op 9 verantwoorde wijze aanvulden. Bij zulke verwervingen speelt natuurlijk het toeval een zekere rol, maar ik meen toch dat Brummels persoonlijke eigenschappen, zijn tact en flair, meegespeeld hebben bij deze successen. In tegenstelling tot zijn voorganger achtte hij aanzienlijke offers voor de verrijking van de afdeling handschriften verantwoord. Talrijke Nederlandse verluchte handschriften, alba amicorum, brieven en handschriften van Nederlandse letterkundigen en historische persoonlijkheden werden aan de collectie toege-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
154 voegd. Hetzelfde geldt voor de verzamelingen van Nederlandse incunabelen en postincunabelen, van drukken uit de zeventiende en achttiende eeuw en van bizondere boekbanden. Op al deze gebieden streefde Brummel er bewust naar, het beleid van Bijvanck weer op te vatten en voort te zetten. Ter gelegenheid van zijn afscheid in 1962 richtten wij een tentoonstelling in, die een afspiegeling moest zijn 10 van de meest spectaculaire verwervingen uit zijn tijd. Uiteraard geeft zo'n expositie een eenzijdig beeld van een aanschaffingsbeleid. Het totstandkomen van een evenwichtige uitbreiding van de ‘gebruikscollecties’ leent zich nu eenmaal niet voor visualisering. Ook aan andere idealen die hij met Bijvanck deelde heeft Brummel gestalte kunnen geven. Onder zijn leiding werden catalogi van afzonderlijke collecties in boekvorm gepubliceerd en werden enkele belangrijke tentoonstellingen ingericht. Toen reeds in het voorjaar van 1938 door zijn toedoen de vereniging Vrienden der Koninklijke Bibliotheek werd opgericht strookte dit zonder meer met Bijvancks ideaal om de band met de gebruikers te versterken, en hetzelfde geldt voor de lezingen die na de oorlog regelmatig voor de Vrienden werden georganiseerd. Bijvancks plannen voor een museale afdeling bínnen de KB waren in een begin van uitvoering blijven steken en, zoals wij reeds gezien hebben, vervolgens door Molhuysen aan de kant gezet. Na de oorlog ondernam Brummel, voortgaande overigens op het juridische pad dat Molhuysen reeds betreden had, stappen die 11 uiteindelijk geleid hebben tot de inrichting van een Museum van het Boek. Deze nieuwe creatie liet hij als het ware au bain Marie neer in het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum aan de Prinsessegracht. Van dit museum is de 12 bibliothecaris van de KB qualitate qua hoofdbestuurder. Brummels opvolger heeft van dit initiatief de vruchten mogen plukken: het Museum van het Boek is tot bloei gekomen en heeft zich een geheel eigen plaats in de rij der Nederlandse musea verworven. Eén consequentie heeft Brummel niet voorzien. De snelle groei van de nieuwe collectie deed al jaren geleden een ernstig ruimteprobleem ontstaan. In 1953 werd het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag gesticht. Het was niet Brummel die hiertoe de stoot gaf. Aanvankelijk was hij zelfs weinig geporteerd voor de plannen, zulks op grond van zijn opvattingen over de verantwoordelijkheid van de KB ten aanzien van het voorziene werkterrein. Overleg tussen hem en de initiatiefnemers heeft echter tot volledige overeenstemming geleid. Met
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
155 het oog op een goede coördinatie tussen beide instellingen werd besloten dat de 13 bibliothecaris van de KB tevens directeur van het museum zou zijn. Terecht was van den beginne af een conservator belast met de dagelijkse leiding. Niettemin heeft Brummel zich als directeur, en later als bestuurslid, zeer voor dit museum ingespannen. Het NLMD is een succes geworden. Nu het als zelfstandige instelling onder hetzelfde dak gehuisvest is als de KB, is voor de gebruikers, die snel over en weer naar de beide collecties verwezen kunnen worden, een nagenoeg ideale situatie ontstaan. Via deze tweede personele unie kom ik op een andere belangrijke functie die Brummel qualitate qua te vervullen had: het voorzitterschap van de Rijkscommissie van Advies inzake het Bibliotheekwezen. Deze commissie was een vroege creatie van Molhuysen, maar in de laatste jaren van diens bewind was, tengevolge van persoonlijke tegenstellingen, de vaart er uit geraakt. Het gelukte Brummel als spoedig een klimaat te scheppen waarin redelijk overleg weer mogelijk was, ook al kon over problemen van principiële aard niet altijd een volledige overeenstemming bereikt 14 worden. Evenals Molhuysen droeg Brummel de Openbare Bibliotheken een warm hart toe. Dat bleek uit zijn beleid ten aanzien van de practijk van het interbibliothecaire leenverkeer en uit de zorg en toewijding waarmee hij het voorzitterschap vervulde van de Rijkscommissie voor de Openbare Bibliotheken. In het verenigingsleven heeft hij een belangrijke rol gespeeld en in redactionele functies heeft hij veel werk verzet. Toen in 1967 de uitgave van het gezaghebbende tijdschrift Het Boek gestaakt moest worden waren Maria Kronenberg, F.K.H. Kossmann en Brummel in dienstjaren veruit de oudste redactieleden. In internationale vakkringen heeft Brummel een belangrijke rol gespeeld. In de curieuze, hierboven en in noot 4 vermelde, brief van 14 juni 1935, waarin Molhuysen de minister van OKW op Brummel attendeerde als een geschikte opvolger, wees hij nadrukkelijk op de wenselijkheid dat de kroonprins de gelegenheid zou krijgen om zich degelijk in het buitenland te oriënteren. Molhuysen gaf hier blijk van een goede mensenkennis: in den vreemde heeft Brummel zich altijd als een vis in het water gevoeld. Zijn vlotte talenkennis zal hier ongetwijfeld toe bijgedragen hebben. Reeds in het najaar van 1945 vertrok hij met de uitgever W. Nijhoff Pz., een van zijn beste vrienden, voor een lange reis door de Verenigde Staten om zich op de hoogte te stellen van de beste weg om beschikbaarstelling van Amerikaanse wetenschappelijke literatuur voor ons land te bevorde-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
156 ren. Het was een officiële missie, maar deze rondreis gaf Brummel tevens de gelegenheid om een aantal Amerikaanse collega's op persoonlijke voet te leren kennen. Zelf heb ik Brummel voor het eerst ontmoet in Londen. Dat was in 1948, toen de bedremmelde deelnemers aan een UNESCO Summer School tijdens een receptie even in het gezelschap mochten vertoeven van een aantal Vips uit de milieus van de International Federation of Library Associations (IFLA) en van UNESCO. Brummels eerste contact met IFLA vond plaats in 1939, toen, aan de vooravond van de tweede wereldoorlog het uitvoerend orgaan van de Federatie in het Vredespaleis bijeenkwam. Hij raakte toen zeer onder de indruk van de moedige rede van IFLA's voorzitter, de Zwitser Marcel Godet, over de ideologische kloof die de Duitse bibliothecarissen scheidde van hun collega's. Na de oorlog ging hij al snel een actieve rol in IFLA spelen. Van 1961 tot en met 1964 was hij vice-president; in 1965 werden zijn verdiensten erkend door zijn benoeming tot honorary vice-president. Hij heeft inderdaad veel werk verzet voor de Federatie. Het programma op lange 15 termijn dat in 1963 verscheen, was grotendeels van zijn hand. Zijn loyaliteit verhinderde hem niet, critiek te uiten op IFLA, waarvan in zijn tijd de structuur nog wel eens een belemmering vormde voor een slagvaardig en efficiënt beleid. Over zijn relatie met UNESCO kan hetzelfde gezegd worden: hij had ernstige bezwaren tegen de werkwijze, maar hij deed wat hij kon. Brummels gezaghebbende, uitstekend gecomponeerde dissertatie over Hemsterhuis wettigde de verwachting dat hij als man van wetenschap nog van zich zou doen horen. Die verwachting is bewaarheid. Hij heeft een belangwekkend oeuvre nagelaten, waarvan de omvang respect afdwingt als men bedenkt dat het grotendeels ontstond en marge van zijn ambtelijke bestaan. Hij was een harde werker, en dankbaar dat zijn ijzeren gestel het hem mogelijk maakte te woekeren met de weinige vrije tijd die in de avonduren tot zijn beschikking stond. Een aanzienlijk deel van zijn wetenschappelijk werk stond in het teken van zijn vak, doch uit ettelijke publicaties blijkt dat zijn belangstelling en kennis veel verder reikten. Na zijn proefschrift was zijn Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek, die in 1939 te Leiden bij Sijthoff verscheen, een tweede schot in de roos. Hij was er andermaal in geslaagd zijn stof in een boeiende en bondige synthese te presenteren en er een 16 cultuurhistorische dimensie aan te geven. Het boek is geschreven in een levendig en zo goed als smetteloos Nederlands, waarvan ik mij afvraag of het niet hier en daar de leerling van Huizinga
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
157 verraadt. Bij het aanhoren van Brummels discours over wat dan ook heb ik ook wel eens gemeend de invloed van de vereerde meester te bespeuren: dezelfde behoedzame en daardoor zelfs ietwat aarzelende dictie, een verwante humor en subtiele ironie. De dilemmatische rol van de bibliothecaris als wetenschapsbeoefenaar, de vraag naar de grondslagen van de bibliotheekwetenschap - het zijn theoretische problemen waar Brummel zich wel voor interesseerde, maar waar hij in de practijk niet onder gebukt ging. In zijn voordracht The librarian as a scholar, gepubliceerd in Miscellanea libraria, een bundeling van studies die hem bij zijn zestigste verjaardag werd aangeboden, worstelt hij manmoedig met deze vraagstukken, maar het lijkt, mij 17 althans, een min of meer obligaat spiegelgevecht met onbesliste uitslag. Toen hij, benoemd tot bijzonder hoogleraar in de bibliotheekwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam, zijn inaugurele rede hield onder de titel Bibliotheek, wetenschap en bibliotheekwetenschap, sprak hij zich uit voor een pragmatische benadering: ‘Het is met het begrip ‘bibliotheekwetenschap’ ongeveer gesteld als met het begrip ‘documentatie’: men doet beter het in vreedzame samenwerking te beoefenen dan de discussie over de theoretische grondslag te openen met als enig resultaat een onoverbrugbaar meningsverschil.’ Brummel heeft altijd veel zorg en aandacht besteed aan zijn colleges, maar na zijn pensionering zei hij mij: ‘Nu kan ik het pas werkelijk goed doen.’ In 1966 werd de bijzondere leerstoel op de valreep omgezet in een extraordinariaat. Toen hij in 1967 zijn afscheidscollege gaf handelde dit over een onderwerp naar zijn hart: Bibliotheken en historie in de 16e eeuw. Ook na het neerleggen van zijn professoraat bleef hij actief. In 1972 verscheen zijn laatste omvangrijke werk: Twee ballingen 's lands tijdens onze opstand tegen Spanje. (Is de titel een onbewuste reminiscentie aan Huizinga's Twee worstelaars met den engel?) Het bevat drie studies: een over Blotius, de eerste keizerlijke bibliothecaris in Wenen, en twee over de historicus Emmanuel van Meteren. Met instemming herhaal ik wat De la Fontaine Verwey in 1962 over hem schreef: ‘Wat hij was voor hij de bibliotheek betrad, is hij gebleven: een bekwaam historicus.’ Ik zou er aan willen toevoegen dat Brummel ook een gedegen kenner van onze vaderlandse letterkunde was. Dat blijkt niet alleen uit een uitgave als de door hem ingeleide en geannoteerde Sinnepoppen van Roemer Visscher, maar kwam ook steeds weer aan het licht in de discussies van het bestuur van het Letterkundig Museum. Voor de reeks
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
158 Achter het Boek, die bij het Letterkundig Museum verschijnt, verzorgde hij twee publicaties: Jan ten Brink en Conrad Busken Huet, Brieven aan de uitgever van het tijdschrift Nederland 1873-1886 (1965) en De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht (1969). Beide uitgaven voorzag hij van uitvoerige toelichtingen. En ook op een andere manier toonde hij zich een goede neerlandicus: onder zijn leiding werd in de KB aan de Nederlandse belletrie aanzienlijk meer aandacht besteed dan voordien het geval was geweest. Van een volledig overzicht van Brummels publicaties kan hier geen sprake zijn. Zijn wetenschappelijke betekenis behoeft trouwens niet uitsluitend afgemeten te 18 worden aan zijn omvangrijke bibliografie. In een kring als het Historisch Gezelschap te 's-Gravenhage, waarvan hij sinds 1938 lid was - van 1968 tot aan zijn dood was 19 hij voorzitter - ging er iets stimulerends van hem uit. Na zijn pensionering nam hij, tezamen met Verwey, het initiatief tot de oprichting van het Gezelschap Petrus Scriverius, dat zich de beoefening van de geleerdengeschiedenis ten doel stelt, met als centrale component de geschiedenis van boek, handschrift en bibliotheken. Ook van dit gezelschap was hij vrijwel tot aan zijn dood toe voorzitter. Van de Commissie voor geschied- en oudheidkunde van de Maatschappij is hij jarenlang lid geweest. Brummels verdiensten vonden reeds kort na de oorlog erkenning door zijn benoeming tot ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw; bij zijn afscheid als bibliothecaris werd hij bevorderd tot commandeur. Wegens zijn bemoeiïngen voor de culturele en wetenschappelijke contacten met België, met name in het kader van de Conferentie der Nederlandse Letteren, werd hij benoemd tot officier in de Kroonorde van België. Brummel was niet ongevoelig voor zulke eerbewijzen, zoals hij ook niet zonder welbehagen terugzag op zijn fraaie carrière. Ik zou die trek in hem het liefst willen omschrijven als het ontbreken van valse bescheidenheid. Degenen die hem goed kenden, merkten wel dat de uiterlijke tekenen van succes en aanzien voor hem meer een complementaire waarde hadden dan dat hij ze nodig had om er zijn persoonlijkheid in bevestigd te zien. Met smaak vertelde hij de anecdote over een bevriende literator die zijn verbazing toonde over Brummels eerste koninklijke onderscheiding: ‘ik schrijf boeken en krijg een Officier Oranje-Nassau. Jij stoft ze af en je krijgt een Leeuw.’ Brummels antwoord is mij niet bekend, maar het had kunnen luiden: ‘ik schrijf ook boeken en de jouwe stof ik heel goed af.’ Brummel behoorde niet tot het type mens waarmee iedereen zich ter-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
159 stond op zijn gemak voelt. Zijn bedachtzaamheid, en waarschijnlijk ook een zekere verlegenheid, wekten bij een eerste kennismaking de indruk van een gesloten, ja stuurs karakter. Wie zich daardoor niet liet afschrikken en, dit moet er bij gezegd worden, ook de gelegenheid had tot een wat nauwer contact, leerde geleidelijk aan een heel andere man kennen. Die andere Brummel was niet slechts hoffelijk en voorkomend, niet alleen tactvol en conciliant: hij was ook een gevoelig en medelevend mens. Hij had, op zijn tijd, behoefte aan vertrouwelijkheid en gezelligheid. Bij de stemmige festiviteiten waartoe zelfs ons vak wel eens aanleiding geeft, kon hij zich kostelijk amuseren. Terwijl ik dit schrijf klinkt mij zijn korte proestlach weer in de oren, saluutschot voor andermans esprit. Hijzelf kon ook bepaald geestig zijn. Hij was geen meeslepend spreker, maar verstond de kunst om, als hij een stof moest behandelen die weinig aanleiding gaf tot kortswijl, door een bijzonder woordgebruik of een flitsende wending zijn gehoor weer te boeien. Dergelijke kunstgrepen treft men ook in zijn geschriften aan. Eén ding vooral heb ik hogelijk in Brummel gewaardeerd: na zijn aftreden heeft hij me nooit ongevraagd advies gegeven. Dat ik hem meer dan eens om raad vroeg, is een andere zaak. Zijn opmerking over de nieuwbouw was een door geen bemoeizucht ingegeven hartekreet. Een soortgelijke terughoudendheid legde hij aan de dag gedurende de vijf jaren na zijn pensionering, waarin hij als gewoon lid deelnam aan de vergaderingen der Rijkscommissie. Naarmate hij zelf in jaren vorderde, ging Brummel zich in de problemen van de ouderdom verdiepen. Die belangstelling had niets tobberigs: het ging hem om een fenomeen dat hij objectief trachtte te doorgronden, niet alleen uit eigen behoefte aan inzicht, maar ook om zijn medemensen te kunnen helpen. Ik heb hem een causerie over dit onderwerp horen houden, waaruit nog eens duidelijk zijn scherp waarnemingsvermogen, zijn gevoel voor humor, zijn bewogenheid en zijn zin voor het betrekkelijke der menselijke dingen aan de dag traden. De dood van zijn vrouw was voor Brummel een zware slag. Niettemin trachtte hij zich in de paar jaren die hem nog restten, aan te passen aan dit gemis en bleef hij actief. In de herfst van 1975 logeerde hij bij goede vrienden: Sir Frank Francis, oud-directeur van het Brits Museum en oud-president van IFLA, en diens vrouw. Na zijn terugkomst vertelde hij opgetogen en tegelijk diep ontroerd over de heerlijke dagen die hij in het eeuwenoude huis in Nether Winchendon had doorgebracht. Korte tijd later
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
160 moest hij een zware operatie ondergaan. Hij leek voorspoedig te genezen en Brummel, die zich de ernst van zijn toestand bewust was geweest, schepte weer moed. Hij keerde terug naar De Burcht in Wassenaar en omstreeks Kerstmis merkte ik dat hij bezig was met een recensie en met het oplossen van een redactionele puzzle voor het Letterkundig Museum. In de tweede helft van januari moest hij opnieuw opgenomen worden. Het ging toen heel snel; hij had een zachte dood. C. REEDIJK
Eindnoten: * Bij dit Levensbericht, dat ruim twaalf jaar na het overlijden van de beschrevene voltooid werd, dient een verklaring ter verontschuldiging gegeven te worden. Kort na Brummels dood verzocht de redactie van het Jaarboek mij zijn Levensbericht te willen schrijven. Ik zegde dit graag toe, maar stuitte al spoedig op een probleem. Ik had reeds een artikel over mijn voorganger geschreven, dat in het vakblad Open werd opgenomen, en meende dat een biografische schets bestemd voor een lezerskring van overwegend niet-vakgenoten, anders opgezet zou moeten worden. Hiermee wierp ik voor mijzelf een hindernis op, die mij lang zou beletten om het vanzelfsprekende eerbewijs, dat ik aan een goede vriend verschuldigd was, vorm te geven. Het bleek mij namelijk onmogelijk om Brummels leven te schetsen anders dan in nauwe samenhang met het beroep waarin hij groot geworden was. De ergernis over mijn onvermogen werkte alles behalve stimulerend. Uiteindelijk heb ik, op advies van een bevriend lid van de Commissie voor de publikaties, besloten dit Levensbericht toch te schrijven op het stramien van het artikel in Open. (L. Brummel, in Open, 8, 1976, 4, april, p.191-198. Zie ook Brummel, Leendert (1897-1976), in ALA World Encyclopedia of Library and Information Services, second edition, 1986, p.141-142. Verder schreef ik het lemma Brummel, Leendert, in Biografisch Woordenboek van Nederland, III, 1989. Zie ook H. de la Fontaine Verwey, In memoriam Leendert Brummel, in Quaerendo, VI, 2, Spring 1976, p.107-109, en Frank C. Francis, Leendert Brummel: 1897-1976, in IFLA Journal, vol.2, 1976, 2, p.79-80.) 1 Tezamen met W.R. Juynboll en Th. J.G. Locher vormde Brummel de commissie die na de oorlog op verzoek van het bestuur der Maatschappij de leiding op zich nam van de uitgave van Huizinga's Verzamelde werken. Door het alfabetische toeval opent zijn bijdrage de rij in Historische opstellen aangeboden aan J. Huizinga op 7 december 1942 door het Historisch Gezelschap te 's-Gravenhage, een bundel die in 1948 in gedrukte vorm bij Tjeenk Willink & Zoon te Haarlem verscheen. 2 Opstellen op het gebied van bibliotheekwezen aangeboden door vakgenoten aan prof. dr. L. Brummel bij zijn afscheid als bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, Bibliotheekleven, 47, 1962, september, p.379-386. 3 L. Brummel, Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek, Leiden 1939, p.186-199. Recentelijk heeft dr. J.A. Gruys er op gewezen dat Molhuysen voor zijn grote wapenfeit: de creatie van een nieuwe, homogene catalogus, in sterke mate heeft kunnen profiteren van de inspanningen van zijn voorgangers, vooral die van Bijvanck. Zie Gruys, De catalogus van de Koninklijke Bibliotheek in de negentiende eeuw: legende of epos?, in Opstellen over de Koninklijke Bibliotheek en andere studies. Bundel samengesteld door medewerkers van dr. C. Reedijk ter gelegenheid van zijn afscheid als bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenpage, Hilversum 1986, p.207-218. 4 Molhuysen kwam op deze zaak terug in zijn schrijven van 14 juni 1935 aan de minister van OKW, handelend over zijn opvolging. De vraag van het kamerlid Drion, ingezonden op 6 januari 1922, enkele maanden nadat Molhuysen zijn ambt aanvaard had, richtte zich op diens besluit een streep te halen door Bijvancks plannen voor een boekmuseum binnen de KB. F.J.W. Drion, een vriend van Bijvanck, schreef na diens overlijden (1925) zijn Levensbericht voor de Handelingen en Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1926-1927, p.63-85. 5 L. Brummel, Tien jaren Koninklijke Bibliotheek (1938-1947), in Koninklijke Bibliotheek, Gedenkboek 1798-1948, 's-Gravenhage 1948, p.1-34; zie p.2.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
6 Tien jaren, p.2-18. 7 Inmiddels zijn op de plaats van de ‘nieuwbouw’ de zittingzalen van de Hoge Raad verrezen. 8 Dit ‘wij’ dient in deze context beslist niet als een pluralis majestatis gelezen te worden. Reeds in een zeer vroeg stadium was mijn naaste medewerker dr. A.W. Willemsen, sinds 1969 onderbibliothecaris, bij de bouwplannen betrokken. In de realisatie ervan heeft hij een zeer groot aandeel gehad. 9 L. Brummel, Koninklijke Bibliotheek, in 150 jaar Koninklijk Kabinet van Schilderijen, Koninklijke Bibliotheek, Koninklijk Penningkabinet, 's-Gravenhage 1967, p.91-137; zie p.132-133. 10 Winst van een kwarteeuw. Een keuze uit de handschriften, gedrukte werken en boekbanden verworven door de Koninklijke Bibliotheek onder het bestuur van prof. dr. L. Brummel, 1937-1962, tentoongesteld in het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum (Museum van het Boek) 4-29 september 1962. 's-Gravenhage 1962. 11 Zie Susanna H. Bladergroen, Het ontstaan van het Museum van het Boek, in Opstellen aangeboden aan L. Brummel, p.387-390 (zie verder noot 2). 12 De personele unie tussen KB en ‘Meerman’ werd in de periode 1962-1986, toen voor het museum gaandeweg een afzonderlijke personeelsformatie tot stand kwam, minder dominerend. Na de splitsing van het oude OKW kwam aanvankelijk zowel de KB als MMW onder CRM te ressorteren, maar per 1 januari 1967 werd de KB alsnog aan het ministerie van o&w toebedeeld. Deze departementale scheiding doorkruiste de testamentaire beschikking van W.H.J. baron van Westreenen van Tielland, welke bepaalde dat het museum onder hetzelfde departement van algemeen bestuur zou ressorteren als de Koninklijke Bibliotheek. Na mijn vertrek in 1986 bleef de functie van hoofdbestuurder gehandhaafd, wat van groot belang is gezien de complementaire taken van beide instellingen, bij voorbeeld op het gebied van het tentoonstellingsbeleid. Uit hoofde van een aanvullend reglement speelt de hoofdbestuurder nu de rol van éénmanscommissie van bijstand. 13 Zie L. Brummel, Literatuur als museumobject. Het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, in L. Brummel, Miscellanea libraria. Opstellen over boek- en bibliotheekwezen ter gelegenheid van zijn 60e verjaardag aan de schrijver aangeboden door vakgenoten en vrienden, 's-Gravenhage 1957, p.81-99. 14 Zie Vijftig jaar Rijkscommissie. Rijkscommissie van Advies inzake het Bibliotheekwezen, 1922-1972. Samengesteld onder redactie van J.R. de Groot, W.R.H. Koops en A.W. Willemsen, Deventer 1974. Deze uitgave bevat op p.59-93 de letterlijke tekst van een vraaggesprek tussen dr. Brummel en dr. A.W. Willemsen. Brummels herinneringen welke in dit interview vastgelegd zijn, zullen, wanneer de bibliotheekgeschiedenis van zijn periode ooit nog eens uitvoeriger beschreven zal worden, van belang kunnen zijn. 15 Libraries in the world. A long-term programme for the International Federation of Library Associations. The Hague 1963. 16 Na de aanvulling over de jaren 1938-1947 (zie noot 5) publiceerde Brummel nog een opstel De Koninklijke Bibliotheek, 1948-1957, in Miscellanea libraria (zie noot 13), p.123-150, alsmede het beknopte overzicht over de periode 1798-1962 in het onder noot 9 vermelde gedenkboek der drie koninklijke instellingen. 17 Zie noot 13; de bedoelde voordracht staat op p.100-122. 18 Zie A.J. Heijbroek-Loder, Bibliografie van de werken door en over professor dr. Leendert Brummel (1897-1976), (voorlopige uitgave), Bibliografische Bijdragen, 6, Uithoorn 1978. Voor een overzicht van publicaties over Brummel kan tevens verwezen worden naar Marieke T.G.E. van Delft, Bibliografie van de Koninklijke Bibliotheek, in Opstellen over de Koninklijke Bibliotheek, (zie noot 3), p.476-519; zie p.495-496. 19 Brummel heeft zich zeer ingespannen voor de pubblicatie van de jubileumbundel Driekwart eeuw historisch leven in Den Haag. Historische opstellen uitgegeven ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van het Historisch Gezelschap te 's-Gravenhage. 's-Gravenhage 1975.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
163
James Stratton Holmes Collins, Iowa, vs 2 mei 1924 - Amsterdam 6 november 1986 James S(tratton) Holmes (Jim) werd op 2 mei 1924 geboren op een kleine boerderij in Collins, Iowa, vs, waar hij ook opgroeide. Hij had drie oudere broers die, toen ze jong waren, hun vader hielpen bij het werk op de boerderij. Jim hielp zijn moeder thuis en speelde piano. Na high school ging Holmes in 1941 naar een Quaker college in Oskaloosa, Iowa, waar hij met het pacifisme kennismaakte. Op twee studiejaren volgden twee jaar waarin hij lesgaf op een middelbare school in Barnesville, Ohio. Daar Holmes een principiële dienstweigeraar was en ook niet bereid was vervangende dienstplicht te vervullen, kwam hij in de gevangenis terecht, waar hij zes maanden doorbracht en onder andere een heavy affair had met een echte gevangene. Na twee gevangenissen van binnen gezien te hebben ging hij terug naar William Penn College en bezocht vervolgens Haverford College in Pennsylvania. Hoewel er aanvankelijk sprake van was geweest dat hij muziek zou gaan studeren werd het Engels, met als bijvakken geschiedenis en wiskunde. Na zijn master's degree in Engels en geschiedenis behaald te hebben zette James in 1948 zijn studie voort aan de Brown University in Providence, Rhode Island, een Ivy League School, waar hij een jaar lang voor zijn doctorsgraad studeerde. Inmiddels had hij zijn eerste gedichten gepubliceerd en wat redactioneel werk verricht. Van nu af aan zou poëzie zijn grote liefde zijn. Holmes onderbrak zijn studie om als Fulbright exchange teacher voor een jaar les te gaan geven aan de Quakerschool Kasteel Eerde bij Ommen. Toen het jaar voorbij was bleef hij nog enige tijd in Nederland en ontmoette in 1950 Hans van Marle, die zijn levenslange metgezel zou worden. Deze relatie was mede de reden waarom hij zich voorgoed in Amsterdam vestigde. De eerstvolgende twee jaar volgde James Holmes colleges Nederlands bij Nico Donkersloot aan de Universiteit van Amsterdam en in 1951 maakte hij zijn eerste poëzievertalingen. Dit werd zijn hoofdbezigheid en tot aan zijn benoeming als hoofdmedewerker op het Instituut voor Algemene Literatuurwetenschap van de Universiteit van Amsterdam voorzag hij in zijn levensonderhoud met vertalen. Naast gedichten vertaalde hij, samen met Hans van Marle, publikaties over Indonesië en Indonesische
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
164 poëzie in het Engels. Zijn reputatie als poëzievertaler groeide snel en in 1956 werd hem als eerste buitenlander de Martinus Nijhoffprijs toegekend voor zijn vertalingen in het Engels. Nadat in 1958 het legendarische Engelstalige tijdschrift Delta was opgericht, dat geheel aan Nederlandse en Vlaamse kultuur was gewijd, werd James Holmes poëzie-redakteur en vertaalde hij met grote regelmaat moderne poëzie voor dit blad. Wat James Holmes in die tijd, de vijftiger en zestiger jaren, vooral veel vertaalde waren de gedichten van de Vijftigers en de na-Vijftigers, niet bepaald de gemakkelijkste poëzie. Een van Holmes' knapste prestaties was zijn vertaling van Nijhoffs Awater, die ook in het buitenland indruk maakte, of liever gezegd: zowel de oorspronkelijke dichter als de vertaler werden geroemd en dat is het grootste kompliment dat een vertaler kan krijgen. T.S. Eliot moet na lezing van het gedicht opgemerkt hebben, dat Nijhoff wereldberoemd zou zijn geweest als hij in het Engels geschreven had - iets dat Nijhoff naar verluidt zelf ook beweerd heeft - en Brodsky zou later gezegd hebben dat hij Awater een van de beste gedichten vond die hij kende. Er volgden nog vertalingen van vele tientallen dichters uit Nederland en Vlaanderen en in 1984 werd Holmes, opnieuw als eerste buitenlander, bekroond met de vertaalprijs van de Vlaamse Gemeenschap. Hoogtepunt van zijn vertaalaktiviteit was Dutch Interior, een grote bundel naoorlogse Nederlandse en Vlaamse poëzie, die in 1984 bij de Columbia University Press verscheen. Holmes was niet alleen mede-samensteller, maar droeg ook veel vertalingen van eigen hand aan de bundel bij. De erkenning van zijn grote verdienste als vertaler vond haar bekroning toen zijn naam verbonden werd aan de vertaalprijs van het Translation Center van de Columbia University te New York voor vertalingen uit het Nederlands: de James S Holmes Award. Daar James Holmes ook om andere redenen goed ingeburgerd raakte in Nederland - hij had een uitgebreide homo-vriendenkring en was een gezelligheidszoeker - begon hij deel te nemen aan verenigingsaktiviteiten. Ondanks zijn lichte accent en de lidwoorden waarin hij zich tot het einde toe vergiste, werd hij nauwelijks als buitenlander beschouwd. Hij ontving uitnodigingen om zitting te nemen in besturen en kommissies en hij trad zelfs toe tot de redaktie van een Nederlands-Vlaams jongerentijdschrift Gard Sivik. Daarnaast werkte hij mee aan tijdschriften als Litterair Paspoort, waarin hij als eerste over de nieuwe Amerikaanse poëzie schreef, aan De Gids, De Nieuwe Stem, Maatstaf, De Revisor. Behalve aktief lid van de Nederlandse PEN, van de Vereniging van Letterkundigen, de Maat-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
165 schappij der Nederlandse Letterkunde, was hij erelid van de Vlaamse VVL, bestuurslid van de Stichting voor Vertalingen (Stichting ter Bevordering van de Vertaling van Nederlands Letterkundig Werk in het Buitenland), het Nederlands Genootschap van Vertalers en van Schrijvers, School, Samenleving en lid van de Nationale Unesco Commissie. Namens de VVL zat hij in het Federatiebestuur en hij nam deel aan verscheidene zittingen van de Conferentie der Nederlandse Letteren, zowel voor Nederland als voor Vlaanderen. Al met al was hij dus zeer actief, maar daar moet wel de kanttekening bij gemaakt worden dat Holmes, die inderdaad inventief was en vaak goede voorstellen deed, de uitwerking van die voorstellen zonder uitzondering aan anderen overliet. Omdat poëzie vertalen niet de eenvoudigste broodwinning is en je er op den duur ook een beetje moe van wordt, al kun je er bij blijven zitten, nam Holmes graag de uitnodiging aan om hoofdmedewerker algemene literatuurwetenschap te worden aan de Universiteit van Amsterdam, toen daar in 1964 een afdeling theoretische vertaalwetenschap werd ingesteld. Holmes had een wetenschappelijke achtergrond en hij had inmiddels, behalve veel praktische ervaring ook een ruime theoretische kennis op dit terrein opgedaan. Hij stelde leerprogramma's op, later ook voor het Opleidingsinstituut voor Tolken en Vertalers, dat in de universiteit geïntegreerd zou worden als Instituut voor Vertaalwetenschap. Mede door zijn toedoen werd vertaalwetenschap een afstudeerrichting. Hele generaties vertalers heeft hij van een gedegen theoretische ondergrond voorzien, wat ook voor de vertaal praktijk heel dienstig bleek: hij ontwikkelde een eigen vertaalmodel en leerde de problemen die zich bij het vertalen voordoen helder onderkennen. Holmes schreef over dit onderwerp enige artikelen die internationale bekendheid verwierven en die men in de bibliografie van menige buitenlandse studie op dit gebied tegenkomt. In de zeventiger jaren startte Holmes een workshop poëzievertalen, waar veel studenten, ook uit andere studierichtingen, aan deelnamen. Enkelen van hen zijn zelf poëzievertaler geworden. Naast dit alles was Holmes aktief op poëziefestivals als Poetry International, Rotterdam en het Amsterdamse One World Poetry, waar hij Nederlandse poëzie voorlas of ook, in het laatste geval, enkele vertaalworkshops leidde. In 1967 organiseerde hij in het Concertgebouw te Amsterdam de manifestatie Poetry For Now, met buttons en plakblaadjes en al. De plakblaadjes met vertaalde gedichten werden door de hele stad geplakt en bleven daar soms nog jaren hangen, leesbaar voor iedereen. Holmes organiseerde ook poëzielezingen
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
166 in het buitenland, bij voorbeeld in de Library of Congres, Washington. In 1984, tenslotte, verzorgde hij in het kader van One World Poetry de avond Poetry Gone Gay, waar hij zelf las, want Holmes was, behalve dichter ook gay, iets wat hij in toenemende mate wilde weten. Dit willen weten ervoer hij als een bevrijding en die nieuwe vrijheid wilde hij tonen. Zijn gayness manifesteerde zich bij Holmes in twee opzichten: zijn kleding en zijn poëzie. Vanwege die kleding trok hij overal de aandacht: een, in later jaren grijze of witharige oudere, man, die uitbundig fleurde met zijn attributen: zijn spijkerriem en spijkerarmband, roze driehoekje, sleutelbos, handboeitjes, slip van rood zakdoekje uit kontzakje. In Nederland werkte het meestal vertederend, in het buitenland, met name in Oosteuropese landen, baarde het vaak het nodige opzien. Tegelijk met het leiden van enkele drukbezochte vertaalworkshops homo-poëzie begon Holmes, na jaren, weer gedichten te schrijven. Het schrijven van homo-poëzie betekende voor hem eveneens een bevrijding, alsof hij in poeticis inhaalde waar hij vroeger niet aan toe gekomen was. Merkwaardig genoeg was deze nieuwe poëzie bizonder ruig en tegelijk klassiek van vorm, in tegenstelling tot zijn vroegere vrije, rijmloze verzen. Als homo hield hij van leather men; hij bezocht leather-café's en voelde zich verguld als hij achter op een zware motorfiets mee mocht rijden. In een van die café's, een SM-etablissement, las hij zijn poëzie voor, die hij publiceerde onder het alter ego of primus ego Jacob Lowland, met niet gering sukses. Holmes was veel melancholieker en gespletener dan velen beseften. Hij verkoos met het gevaar geen rekening te houden. Zo kon zijn sexuele bevrijding oorzaak worden van zijn vroegtijdig overlijden. Hieraan moet worden toegevoegd dat medici hem geen lang leven toekenden, onder meer omdat hij een zwak hart had. Na zijn zestigste voelde hij zich al moe, zei hij in een interview, en dat was hem aan te zien. Hij nam vroegtijdig ontslag bij de universiteit om meer poëzie te kunnen schrijven en te vertalen. Dat hij ongeneeslijk ziek werd op het moment dat hij, na al die jaren in Nederland gewoond te hebben, voor het eerst mocht stemmen, is een navrant detail. Het einde kwam voor iedereen zo niet onverwacht, dan toch abrupt. Hoe bekend en geliefd James Holmes is geweest was te zien bij de crematie. De aula zat vol vrienden en mensen uit zeer verschillende beroepen en interessegebieden, onder wie ‘getekenden’ die hem ‘spoedig zouden volgen’, zoals een van de sprekers zei. Zijn vriend Hans van Marle hield een
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
167 korte afscheidstoespraak en hij citeerde een tekst van John Donne: ‘No man is an Iland, intire of it selfe; every man is a peece of the Continent, a part of the maine;... any mans death deminishes me, because I am involved in Mankinde; And therefore never send to know for whom the bell tolls; it tolls for thee.’ James Holmes laat een standbeeld achter in de vorm van een leegte. CORA en SYBREN POLET
Voornaamste geschriften Een uitvoerige inventarisering vindt men in het PEN-Kwartaal, 62/63, december 1986/januari 1987.
Poëzie Jim Holmes, Nine Hidebound Rimes, Poems, 1977. Amsterdam 1978. Jacob Lowland, The Gay Stud's Guide to Amsterdam and Other Sonnets. Amsterdam 1978; tweede druk 1980. Jacob Lowland, Billy and the Banquet. Amsterdam 1982. James S Holmes, Early Verse 1947-1957. Amsterdam/New York 1985.
Poëzievertalingen Martinus Nijhoff, A water, A Long Poem, With a Comment on Poetry in Period of Crisis. Amsterdam 1962. Paul Snoek en Willem M. Roggeman (ed.), A Quarter Century of Poetry from Belgium (Flemish Volume). Brussel/Den Haag 1970. Peter Glasgold (ed.), Living Space. New York 1979. Lawrence Ferlinghetti en Scott Rollins (ed.), Nine Dutch Poets. San Francisco 1982. James S Holmes en William Jay Smith (ed.), Dutch Interior. Postwar Poetry from the Netherlands and Flanders. New York 1984. Voorts een groot aantal vertalingen in tijdschriften als Modern Poetry in Translation (het Nederlandnummer, 27/28, 1976), Delta, Atlantic, Carcanet, Chelsea Review, Poetry Quarterly.
Wetenschappelijke werken en artikelen James S Holmes e.a. (ed.), The Nature of Translation. Essays on the Theory and Practice of Literary Translation. Den Haag/Bratislava 1970. Idem, Literature and Translation. New Perspectives in Literary Studies. Leuven 1978. James S Holmes, Translated!. Papers on Literary Translation and Translation Studies. Amsterdam 1988.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
168
Wilhelm Franz Lichtenauer Rotterdam 11 mei 1900 - Rotterdam 5 februari 1987 Mijn voormalige stadgenoot Lichtenauer heb ik leren kennen door zijn werk op cultureel-wetenschappelijk gebied. Voor onze Maatschappij mag dit dan het voornaamste zijn - en voor hemzelf was het bepaald zéér belangrijk - het was maar een onderdeel van zijn veelomvattende werkzaamheden, waarvan ik slechts een vage notie had. Gelukkig werden aanvullende gegevens mij in de schoot geworpen door drs. R.A.D. Renting, die in het Rotterdams Jaarboekje van 1987 een voortreffelijke uitvoerige en goed gedocumenteerde levensschets geplaatst kreeg, waaraan ik enkele zaken mocht ontlenen. Voor nadere details over Lichtenauers activiteiten op economisch, sociaal, politiek en kerkelijk terrein verwijs ik de 1 belangstellende lezer graag naar genoemd artikel. Het is onvoorstelbaar, van hoeveel besturen, comités, colleges, curatoria en delegaties - om van verenigingen maar niet te spreken - Lichtenauer deel heeft uitgemaakt, vaak in leidende functies. Renting heeft zich hieromtrent nog beperkingen moeten opleggen om leesbaar te blijven. Hij vermeldde bijvoorbeeld niet, dat Lichtenauer ook nog heeft behoord tot het Historisch Genootschap, het Staatkundig Genootschap Gijsbert Karel van Hogendorp, de Kring van Rotterdamse Auteurs en... tot de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Wat dit laatste betreft is het mij bekend dat hij destijds zijn benoeming bijzonder op prijs heeft gesteld. Hij hield van instellingen met oude tradities en hij moet er bovendien een erkenning in hebben gezien van zijn kwaliteiten als historisch publicist. Voor het Jaarboek heeft hij een tweetal Levensberichten geschreven: van zijn stadgenoten J. Melles en mr. F.J. Brevet, evenals hijzelf mensen ‘uit de praktijk’ die zich respectievelijk als 2 (literatuur-)historicus en als dichterlatinist verdienstelijk hebben gemaakt. In hen leefde nog het oud-vaderlandse ideaal voort van de ‘mercator sapiens’. Zo ook in Lichtenauer, die zijn wetenschap uit ware aandrift beoefende, vrij van snobisme. Wanneer hij zich aan iemand voorstelde of de telefoon aannam, dan klonken de i en de ch van zijn naam zo Hollands als het maar kon. Toch was hij in rechte linie van Duitsen bloed en heette hij naar zijn geïmmigreerde grootvader Wilhelm Franz, kortweg Franz; maar dit laatste toch wel uitsluitend voor zeer intieme kring, volgens de goede gewoonte van een tijd toen alleen artiesten en sportfiguren bij de voornaam bekend wa-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
169 3
ren. Deze grootvader bracht het tot welstand en aanzien, hetgeen mag blijken uit zijn huwelijk met Elisabeth Montauban van Swijndregt, telg uit Waalse, Franse en Hollandse families die in het verleden belangwekkende, soms belangrijke figuren hadden voortgebracht op het gebied van handel, scheepsbouw, magistratuur en 4 politiek. Van moederszijde stamde Lichtenauer af van de artistieke familie Heyblom, 5 met Engels-Schotse voorouders. Internationaler kon het al niet, en hij werd dan ook een ware Europeaan tot in Straatsburg toe, met een uitgesproken voorkeur voor de Franse cultuur (en dus een enthousiast lid van de Alliance Française). Zijn talen beheerste hij voortreffelijk. Met meer recht dan Erasmus mocht hij zich Roterodamus noemen: zijn geboortestad bleef hij levenslang trouw. Op 11 mei 1900 kwam hij ter wereld in het grote huis aan de Zuidblaak boven het familiebedrijf, waarvoor hij in zijn jonge jaren veel administratief werk zou verzetten. Na het bombardement in 1940 heeft hij de eens zo levendige buurt beschreven met een opvallend scherpe herinnering voor 6 details. In zijn jeugd was de Blaak een winkel- en uitgaanscentrum van belang, en aan het aangrenzende toenmalige Beursplein lag de sociëteit Amicitia, waarvan 7 Renting fijntjes opmerkte dat deze voor middenstanders ontoegankelijk was... Lichtenauer stamde dus uit een welvarend, typisch liberaal middenstandsgezin, gevestigd in de eens zo prachtige omgeving van de imposante binnenhavens en de opvallende Lutherse kerk. Deze werd door het gezin, hoewel het Luthers was, overigens niet gefrequenteerd. Daarom is het merkwaardig dat hijzelf door de nu eenmaal traditionele catechisatie een bewust christen werd en een trouw kerkganger. Uiteraard is ook in deze kring dankbaar gebruik gemaakt van zijn bekwaamheden: mettertijd werd hij ouderling-diaken en lid van de synode. Op het politieke vlak opteerde hij voor de Christelijk-Historische Unie. Op de welbekende HBS aan de 's-Gravendijkwal bleek Lichtenauer een briljante leerling alsmede een geboren organisator in het verenigingsleven. In het gedenkboek wordt zijn huwelijk met Johanna Petronella van Rhijn (1923) vermeld onder de ‘schoolhuwelijken’ van dit toentertijd nog maar kort geëmancipeerde 8 onderwijsinstituut. Bijzondere vermelding verdienen de geschiedenislessen van dr. C. te Lintum, die de grondslag legde voor de meer dan gewone historische 9 belangstelling van Lichtenauer. Na de HBS koos hij alsnog, via aanvullend staatsexamen, voor de studie in de rechten te Leiden. Snel afgestudeerd werd hij in 1922 te werk gesteld bij de Rotterdamse Kamer van Koophandel, waar hij spoedig adjunct-se-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
170 cretaris werd, en in 1935 algemeen secretaris. Deze invloedrijke functie bleef hij tot 1950 vervullen. Lichtenauer muntte uit door intelligentie, werkkracht en organisatietalent, en bovendien door een verbluffende schrijfvaardigheid. Alle mogelijke verslagen, adressen en publikaties van de Kamer waren van zijn hand. Zo verzorgde hij, samen met de latere burgemeester Van Walsum (toen ook aan het secretariaat verbonden), in 1928 het Gedenkboek bij het honderdvijfentwintig-jarig bestaan van de Kamer van Koophandel, in feite een bijna duizend bladzijden tellende economische geschiedenis van de stad, waarvan hij het grootste deel voor zijn rekening had genomen. Dit was meteen zijn debuut als historicus; hij werd dan ook spoedig opgenomen in het jonge, door professor Sneller voorgezeten genootschap De Maze, een kring van historici die zich hadden beziggehouden met Rotterdam en omstreken. In 1932 zag hij bovendien kans, cum laude te promoveren op een dissertatie over de vernietigende verjaring, en hoewel hij daarna nog enkele juridische publikaties op zijn naam bracht, zou hij zich toch meer tot historicus ontwikkelen, vooral na de oorlog. Als algemeen secretaris van de Kamer van Koophandel werd hij spoedig de rechterhand van de nieuwe voorzitter mr. K.P. van der Mandele, de legendarisch 10 geworden ongekroonde koning van de Maasstad. Hij zou dit blijven, ook nadat hij in 1950 voorzitter van de Raad van Bestuur was geworden van een cargadoors- en transportonderneming en als gewoon lid aan de Kamer verbonden bleef. Het is hier niet de plaats om in te gaan op de vele van visie en ondernemingsgeest getuigende initiatieven die van de grond kwamen in de twee na-oorlogse decenniën, en die tot het wonderbaarlijke herstel van de stad geleid hebben. In Rotterdam kon toen alles, 11 naar men zei. De jaren van de burgemeesters Oud en Van Walsum waren tevens die van het goed met hen samenwerkende duo Van der Mandele-Lichtenauer. Ze moeten elkaar hebben aangevuld, de stroeve autoritaire ‘K.P.’ en zijn welbespraakte aimabele medewerker; naar buiten vormden zijn wel een contrast. In 1956 verliet Lichtenauer het havenbedrijf om voorzitter te worden van Scheepvaartvereniging Zuid, de bekende organisatie van werkgevers. Gelukkig was er toen nog betrekkelijk weinig arbeidsonrust, zodat hij in hetzelfde jaar eveneens zitting kon nemen in de Eerste Kamer. Weer kwamen er allerlei nevenfuncties op hem af: curatorschap van de School voor Maatschappelijk Werk en van de Nutsacademie, voorzitterschap van de Culturele Raad van Zuid-Holland, lid van de Beneluxraad, van de Raad
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
171 van Europa en het Europees Parlement, van enkele staatscommissies en nog veel meer. In 1959 was er zelfs ernstig sprake van een ministerszetel in het kabinet De Quay. Het ging niet door, maar drie jaar later kreeg Lichtenauer gelegenheid, zijn fantastische carrière te voltooien als lid van de Raad van State (1962-1972). Ondanks zijn toenemende landelijke en internationale bekendheid bleef Lichtenauer een typisch Rotterdamse figuur. Van de reeds genoemde wetenschappelijke kring De Maze was hij voorzitter geworden, en ook van het meer populaire historische genootschap Roterodamum. Hij had het in 1947 opgericht samen met mr. H.C. Hazewinkel, dr. F.K.H. Kossmann, J.E. van der Pot, dr. L.J. Rogier, mr. J. Dutilh jr. en enkele anderen. Naast de bevordering van de geschiedbeoefening had het ten doel, de kennis van het locale verleden in brede kring levend te houden door bijeenkomsten, boekuitgaven en excursies; het nam het bestaande Rotterdams Jaarboekje onder zijn hoede en bevorderde initiatieven inzake herdenkingen, restauraties, monumenten - allemaal dingen waarvoor Lichtenauer zich persoonlijk inzette. Uiteraard moet de stichting van Roterodamum worden gezien tegen de stedelijke achtergrond van materiële en culturele wederopbouw. Dit gold ook voor de Kring van Rotterdamse Auteurs, waarbij 12 Lichtenauer zich uiteraard aansloot. Langzaam maar zeker begon onze gehavende stad zich te herstellen. Achteraf gezien was het een boeiende en levendige tijd, voor mij een beetje verpersoonlijkt in de onvermijdelijke figuur van Lichtenauer. Ik zou niet eens meer weten bij welke gelegenheid ik kennis met hem heb gemaakt; overal ontmoette men hem: tijdens bijeenkomsten van Auteurskring, Roterodamum of Maze, bij stedelijke recepties en manifestaties, op het gemeentearchief, in schouwburg of concertzaal; bij tal van culturele zaken werd hij direct betrokken. Terwijl het patriarchale regentendom daar eigenlijk een aflopende zaak was bleef Lichtenauer, die zelf zo creatief was, voor ieder een gerespecteerde en aanvaardbare figuur. Als voorzitter van Roterodamum was hij bepaald populair. Zoals hij sprekers introduceerde en bijeenkomsten leidde, er nu en dan een kwinkslag tussen gooiend, dat was op zichzelf al de moeite van het komen waard. Voor een spreker - zelf heb ik het enkele malen mogen ervaren - was het verbijsterend hoe goed de voorzitter blijkens zijn slotwoord alles tot in finesses had gevolgd en onthouden, en het essentiële nog eens wist samen te vatten. Zij eigen spreekbeurten waren helder, boeiend en onderhoudend en daarbij goed voorgedragen - hier en daar met die onomschrijfbare klin-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
172 kernuance, die alleen een echte Rotterdammer kan uitbrengen. Schriftelijk beheerste hij zijn taal perfect. Vlot en gemakkelijk schreef hij zijn zinnen die iets archaïserends konden hebben, bijvoorbeeld door het vrij consequente gebruik van ‘welke’ als betrekkelijk voornaamwoord. Niet zelden werd dan zo'n ietwat plechtstatige volzin gevolgd door een laconieke wending, waardoor distantie ontstond. Inderdaad, de stijl was de man zelf: ernstig, waardig en nauwgezet, maar zelden zonder zijn weldadig gevoel voor relativerende humor. In het door hemzelf met Ch. A. Cocheret geredigeerde boek over bekende Rotterdammers uit het recente verleden (1951) plaatste Lichtenauer een levensschets 13 van een verwante geest: Eduard Gerhardt Schürmann. Diens vader, een Duits immigrant, had zich door ijver en bekwaamheid opgewerkt en niet alleen een bloeiend kledingbedrijf, maar ook een aantal opvallend begaafde zoons nagelaten, onder anderen de eens zo gevierde proza- en toneelschrijver Willem. Genoemde Eduard zou zich inzetten voor de verheffing en sociale bewustwording van de al te nederige winkelstand. Hij werd voorzitter van de Nederlandse Middenstandsbond, lid van de gemeenteraad en (als eerste middenstander!) zelfs van de Kamer van Koophandel, waar hij overigens nogal afstandelijk bejegend werd. Daarbij was hij een groot kenner van het Frans en de Franse literatuur, en ook van de geschiedenis - met een voorliefde voor de anekdotische petites histoires. Men waardeerde hem tevens als een goed en zeer geestig spreker die, zoals Lichtenauer het formuleerde, de ‘mensjes in hun waan’ had leren kennen en doorzien. Geestelijk wist hij zich de meerdere van heel wat zelfbewuste grotere zakenlieden. Of er enige zelfprojectie in het spel is kan ik niet beoordelen, maar bij alle verschil zijn de overeenkomsten frappant en onthullen ze veel over Lichtenauer, wiens formaat overigens vele malen groter was. Men lette alleen maar eens op zijn historische belangstelling en zijn voorliefde voor anekdotische details waaraan de geschiedschrijver van het grote gebeuren vaak voorbij moet gaan, maar die de bekende historische gebeurtenissen kunnen aanvullen en er kleur aan geven. En dit omdat het gaat over mensen, niet zelden over ‘mensjes in hun waan’. Zulke kleine grote mensen moet Lichtenauer legio gekend hebben, en waarachtig niet alleen in de geschiedenis. Anders dan Schürmann bezat hij de tact om met hen om te gaan. Hij zou ze dan ook verre achter zich laten. Lichtenauer, de middenstander van afkomst, heeft niet alleen veel werk verzet voor de gigantische middenstandsburcht die Groothandelsge-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
173 bouw heet (waardoor de groothandel voor de verwoeste stad behouden zou blijven), hij werd in zekere zin ook de geschiedschrijver van deze klasse, en van de geslaagde 14 immigranten in het bijzonder. Hij toonde aan hoeveel nieuwe kracht door deze groepen was toegevoegd aan de economie van een stad, die te groot geworden was voor de patriarchale leiding van de oude families. Hij zag duidelijk een verticale 15 doorstroming binnen de leidinggevende groepen. Hoewel hij als goed Rotterdammer de blik op de toekomst gericht hield verwijlde hij gaarne in het verleden. ‘Wij zijn onze voorgangers en wij zullen hen zijn, die na ons komen’, zo sprak hij in 1970 Grotius na bij de onthulling van diens standbeeld 16 voor de stadhuisgevel - waarbij gedoeld werd op de geestelijke continuïteit. Gefascineerd beoefende hij dan ook de studie van dat verleden, onderzocht hij bekende en vooral onbekende documenten uit openbare en familiearchieven die hem inspireerden en materiaal verschaften. Van genealogische zaken wist hij ontzettend veel. Mede op zoek naar zijn eigen identiteit - zoals dat later zou heten - vond hij rijke stof voor het beschrijven van figuren die tot takken van zijn ingewikkeld voorgeslacht hadden behoord, de sporen van hun meer of minder belangrijk bestaan hadden nagelaten en representatief waren geweest voor het nog gecompliceerder verleden van stad en land. Zo ontstonden de vier grote verhandelingen Een Rotterdams wijnhandelaar in de hoge politiek (over de koopman-politicus mr. Nicolaus Montauban), Parallelle levens in de nieuwe geschiedenis (over de achterneven Nicolaus Montauban van Swijndregt en Leonardus van Zwijndregt met verwanten), De assimilatie van een immigrantenfamilie in de 19de eeuw (over de Lichtenauers 17 zelf) en De Rotterdamse Hugenotenfamilie Brodier. Deze gedocumenteerde beschrijvingen openen niet alleen werelden voor de lezer, werelden waarin de auteur thuis was, maar dragen ook bij tot onze kennis van de achttiende en negentiende eeuw, in het bijzonder van de belangrijke economische geschiedenis en de rol van de immigranten (voor zover deze het gemaakt hadden). De auteur bleek ondanks familiebetrekkingen allesbehalve kritiekloos te staan tegenover zijn sujetten, maar hij liet dit uitkomen met milde ironie, en met begrip voor het klein-menselijke. Het was typerend voor zijn persoonlijkheid. Groot was Lichtenauers kennis van de Bataafse en Napoleontische tijd. Aan de enorme literatuur over de self-made keizer (het woord is van Greshoff) voegde hij nog zijn boekje Het bezoek van Napoleon aan Rotterdam (1963) toe. Voor een monografietje waren de gegevens wat schaars,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
174 maar hij kleedde de zaak aan door een beschrijving te geven van de bezoekende en ontvangende autoriteiten met aanhang en door, als in een negentiende-eeuwse roman, mede te delen hoe het al die betrokkenen verder verging. De meeste aanhangers van de keizer bleken er na de restauratie aardig bovenop te zijn gekomen. Irrelevante details? In die cortège van prominenten zette de auteur een tafereel op van menselijke eerzucht, ijdelheid, hebzucht, naijver en opportunisme dat meer indruk maakte dan de verregende intocht en de plechtigheden. Het was de schrijver kennelijk om die ‘mensjes in hun waan’ te doen. Kort daarop kon Lichtenauer een aanvulling geven toen in het nationaal archief 18 te Namen de privécorrespondentie van het echtpaar De Stassart tevoorschijn kwam. De officiële documenten van de prefect had hij al geraadpleegd, en hij zou dit ook doen voor zijn boek Rotterdam in november en december 1813 (1964), een spannend relaas van dag tot dag over de onzekere tijd na de slag bij Leipzig. Tegenover veel opportunisten die nu eenmaal niet als held geboren waren, steekt de bewonderde Gijsbert Karel bijzonder gunstig af. Ook hier onthult de auteur iets van hun toekomst. Dit boek was een uitwerking van een lezing uit 1963 in verband met de herdenking Honderdvijftig Jaar Koninkrijk, waarvoor Lichtenauer én als historicus én als lid van het nationaal comité veel werk verzette. Er verschenen dat jaar nogal wat publikaties betreffende deze herdenking en er werden manifestaties gehouden, maar de weerklank was niet overweldigend; daarvoor lag 1945 nog te vers in het geheugen. De Franse tijd liet Lichtenauer echter niet los. Terwijl hij en passant meewerkte aan de voorbereiding van de Erasmusherdenking van 1969 en van de nieuwe Erasmusuitgave, verzamelde hij materiaal voor zijn meesterwerk De Nederlanders 19 in Napoleons Garde d'Honneur (1971). Alleen al de compositie van dit unieke boek moet hem hoofdbrekens gekost hebben, maar ze pasten in elkaar, al die puzzelstukjes uit geschiedschrijving, binnen- en buitenlandse archieven, onbekende brieven en dagboeken. Het werd een boek dat men herleest, alleen al terwille van die dagelijkse details uit het bewogen jaar van de volkerenslag. Door al die micro-geschiedenis heen voltrekt zich de macro-geschiedenis, terwijl tevens afgerekend wordt met bepaalde voorstellingen uit de nationale geschiedschrijving. Naast genoemde studies ontstonden nog tal van artikels van allerlei aard. Zo resulteerde de lezing van een totaal vergeten roman Rotterdam bij dag en bij nacht 20 in een sociale schets over de stad omstreeks 1870. Uit familiepapieren werden enkele episodes geconstrueerd uit de jeugd van Jo-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
175 21
hannes Luden, de latere directeur van de Nederlandse Bank. De diverse afleveringen van het Rotterdams Jaarboekje bevatten veel necrologieën van de hand van Lichtenauer alsmede gedenkwaardige, door hem gehouden toespraken. Bovendien had hij getekend voor bijdragen in de Bedrijfseconomische Encyclopedie, het Biografisch Woordenboek van Nederland en in zo uiteenlopende periodieken als Benelux-Nieuws, Elseviers Weekblad, Economisch Statistische Berichten, Evangelisch Luthers Weekblad, Nederlands Juristenblad, NRC, Rotterdams 22 Nieuwsblad, Spiegel Historiaal, Themis en Weekblad voor het Recht. En dan te bedenken dat dit alles vergelijkbaar was met de korenbloemen op de levensakker van Constanter, want voor alles was hij een topfiguur in het economisch, later in het politieke leven. Voor zijn maatschappelijk welslagen moet hij, behalve over tact, ook beschikt hebben over onverzettelijke strijdbaarheid, over een harde kern. Hij schijnt zo nodig zijn mannetje gestaan te hebben. Maar in zulke situaties heb ik nooit met hem te maken gehad, en daarom kan ik alleen getuigen hoe hij op mij overgekomen is: als een door en door aardige en behulpzame man, die in de omgang ongekunsteld eenvoudig was gebleven en geen moment de indruk maakte van de VIP die hij wel degelijk was. Wanneer hij bij een ontmoeting informeerde naar je gezin of je werk, dan kreeg je het gevoel dat dit voortkwam uit menselijke belangstelling en niet uit conventionele beleefdheid. Heel opgewekt kon hij zijn in kleine kring waar hij schitterde door zijn anekdotes, citaten en genealogische curiosa, en waar hij ook naar anderen kon luisteren. Vrij van eerzucht was hij niet, en hij was geneigd te veel op zich te nemen omdat hij moeilijk nee kon zeggen. Het herinnert aan Garmt Stuiveling, over wie ik in een vorig Jaarboek schreef: ‘Wil men dit eerzucht noemen, dan was het wel die goede eerzucht die de besten steeds bezield heeft om grote prestaties te leveren.’ Ze hebben elkaar wel ontmoet al lag hun arbeidsveld te ver uiteen voor een meer dan oppervlakkige kennismaking, en ze hadden het een en ander gemeen. Beiden waren zij, en ze wisten het heel goed, door de natuur begiftigd met uitzonderlijke talenten en een uitzonderlijke werkkracht, en beiden trokken zij zich niets aan van het vooroordeel uit de jaren zestig en zeventig als zou prestatiezucht een lelijk woord zijn. Beiden wisten zij, zoals Lichtenauers vriend Dutilh het uitdrukte, dat zulke 23 talenten bedoeld zijn om ermee te werken. Jarenlang heeft Lichtenauer gewoond en gewerkt in zijn villa aan de Bergse Plaslaan, in Rotterdam-Hillegersberg (waar hij natuurlijk zitting
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
176 kreeg in het bestuur van de stichting Plaswijckpark), en niet in de wijk Kralingen waar de meeste prominenten gevestigd waren. Het lijkt symbolisch: Lichtenauer behoorde tot hen maar bewaarde als zelfstandig mens enige afstand en hij was vrij van de clan-geest, die bepaalde Rotterdamse families niet vreemd was. Droeve omstandigheden, het overlijden van een dochter en van zijn vrouw, wierpen een schaduw over de jaren van zijn ouderdom. Hij deed het toen ook wat rustiger aan maar bleef lang de pen voeren en belangstelling tonen voor de wereld om hem heen, allereerst voor zijn kinderen en kleinkinderen. Toen zijn einde gekomen was (hij overleed op 5 februari 1987) bewees de grote toeloop bij de rouwdienst dat men hem na al die jaren niet vergeten was. Hoge onderscheidingen zijn Lichtenauer ten deel gevallen, binnenzowel als buitenlandse. Commandeur was hij in de Orde van Oranje-Nassau, in de Kroonorde van België en in de Orde van Leopold II. Voorts was hij ridder in de Orde van het Légion d'Honneur en drager van kleinere onderscheidingen als de Gouden Lis van Zuid-Holland, de Van Oldenbarneveltpenning van Rotterdam, de Gouden Penning van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Rotterdam en de Gouden Roterodamumspeld. Welverdiende officiële erkenningen van een groot man! De mens Lichtenauer leeft voort in zijn werk, waarin hij zo herkenbaar persoonlijk aanwezig is, en niet minder in de weemoedige herinnering van de velen die hem gekend hebben. G.W. HUYGENS
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
178
Voornaamste geschriften In de onderstaande beknopte bibliografie zijn de artikels van Lichtenauer in dagen weekbladen, korte necrologieën en kleinere bijdragen in het Rotterdams Jaarboekje weggelaten. Een uitvoerige lijst werd door J.C. Okkema samengesteld voor de inventaris van het Lichtenauerarchief in het gemeentearchief van Rotterdam. Het vraagstuk der havenschappen, Een bestuursprobleem (in samenwerking met mr. H.D.J. van Lier). 1927. Gedenkboek Kamer van Koophandel en Fabrieken te Rotterdam 1803-1928, Samengesteld door het secretariaat (d.i. mr. W.F. Lichtenauer en mr. G.E. van Walsum). 1928. De vernietigende verjaring en aanverwante rechtsfiguren (proefschrift Leiden). 1932. De ontwikkeling van het Nederlandsche zeerecht, in Themis, 1934. Burgerlijk en handelsrecht, in Rechtskundige opstellen aangeboden aan prof. mr. E.M. Meijers, 1935. Een Rotterdamsche wijnhandelaar in de hooge politiek (de koopman-politicus mr. Nicolaus Montauban), in Rotterdams Jaarboekje, 1945. Herinneringen aan de Blaak, in Rotterdammers over Rotterdam, 1946. The economic position of Rotterdam, in Rotterdam, the gateway to Europe, 1948. Eduard Gerhardt Schürmann, in Bekende Rotterdammers door hun stadgenoten beschreven, 1954. Geschiedenis van de wetenschap van het handelsrecht in Nederland tot 1809. 1956. Parallelle levens in de nieuwe geschiedenis, Twee Rotterdamse patriottische makelaars als amateurs in politiek en krijgskunst, in Rotterdams Jaarboekje, 1956. De assimilatie van een immigrantenfamilie in de 19de eeuw, in Rotterdams Jaarboekje, 1957. Een zedenbeeld van Rotterdam vóór de opkomst van de wereldhaven, in Opstellen aangeboden aan dr. F.K.H. Kossmann, 1958. De Rotterdamse Hugenotenfamilie Brodier, in Rotterdams Jaarboekje, 1959. Het bezoek van Napoleon aan Rotterdam 25-27 oktober 1811, Kleine Reeks Roterodamum, 18, 1963. Rotterdam in november en december 1813 tussen Den Haag en Gorcum, Grote Reeks Roterodamum, 5, 1964. Het bezoek van Napoleon aan Rotterdam door Franse ogen gezien, in Rotterdams Jaarboekje, 1965.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
179
De Nederlanders in Napoleons Garde d'Honneur, Grote Reeks Roterodamum, 9, 1971. Hugo de Groot weder in Rotterdam, in Rotterdams Jaarboekje, 1971. Johannes Melles, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1970-1971. La visite de Napoléon à Rotterdam en 1811, in Revue de l'Institut Napoléon, 1973. Inleiding tot het plaatwerk Rotterdam heden naast verleden. 1974. De nachtmerrie van een Amsterdamse bankier, in Spiegel Historiaal, 1974. Om de Tiendaagse Veldtocht, in Ons Leger, 1978. De ‘grand tour’ van een Amsterdamse bankierszoon. 1980. Frederik Jacobus Brevet, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1982-1983.
Eindnoten: 1 R.A.D. Renting, Mr. W.F. Lichtenauer 1900-1987, Een Rotterdammer van allure, in Rotterdams Jaarboekje, 1987, p.133-164. 2 Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1970-1971 en 1982-1983 (zie onder Voornaamste geschriften). 3 Deze grootvader, voorheen muzikant in Hannover, beheerde met zijn broer een Rotterdamse vestiging van de bekende muziekuitgeverij Scott, waaruit de nog steeds bestaande muziekhandel voortkwam. Hierover Lichtenauers artikel in het Rotterdams Jaarboekje, 1957 (zie onder Voornaamste geschriften). 4 Over hen schreef Lichtenauer uitvoerige verhandelingen in het Rotterdams Jaarboekje, 1945, 1956 en 1959 (zie onder Voornaamste geschriften). 5 Grootvader Alex Heyblom was pianist en zangpedagoog. Albertine Heyblom, een tante van Lichtenauer, was actrice en gehuwd met Alex Faassen sr. Laatstgenoemde was eerder gehuwd geweest met Francisca Post, die via haar zwager Hotz behoorde tot de vriendenkring van Eduard Douwes Dekker. Ik weet niet of Lichtenauer van deze schakel met Multatuli op de hoogte was, maar het was juist iets waar hij genoegen aan zou hebben beleefd: hij hield van genealogische lijnen, lijntjes en nevenverbindingen! 6 Herinneringen aan de Blaak, in Rotterdammers over Rotterdam, 1946 (zie onder Voornaamste geschriften). 7 Renting, Mr. W.F. Lichtenauer, p.134. 8 W.A. Wagener, Een eeuw binnen met de bel, 1965, p.111. 9 Te Lintum was in zijn dagen een bekend publicist. Hij schreef onder andere een werk over de patriottentijd en een geschiedenis van Rotterdam, verdienstelijke studies maar nu wel gedateerd. Als docent behandelde hij zijn vak zeer gedegen en wetenschappelijk; zo trachtte hij volgens Wagener (in Een eeuw binnen met de bel) in zijn lessen over de oudheid een compensatie te geven voor wat de HBS miste ten opzichte van het gymnasium. 10 Zie voor Van der Mandele de monografie van dr. A.J. Teychine Stakenburg, Beeld en beeldenaar. Grote Reeks Roterodamum, 23, 1979. 11 Merkwaardig genoeg verminderde het heilige Rotterdamse vuur in de late jaren zestig, nadat (zeker niet doordat) Van der Mandele en Lichtenauer teruggetreden waren. Zie hierover onder meer A.C.W. van der Vet, Rotterdam op langer zicht. 1973. 12 Over deze Kring van Rotterdamse Auteurs handelt de lezing van A. Meinderts, afgedrukt in Juffrouw Ida, X, 1983, 1. In het begin van zijn overigens voortreffelijke studie constateert Meinderts ten onrechte een zeker onderscheid tussen deze kring en de historische kunstbroeders. Tot de Auteurskring behoorden scribenten van alle mogelijke plumage; naast letterkundigen waren er onder anderen ook historici van allerlei richting, die tevens lid waren van Maze en Roterodamum. Van laatstgenoemd genootschap was toen, dank zij de propagandistische gaven van Lichtenauer, bij wijze van spreke iedereen lid, daar kon men zich gewoon voor opgeven; voor de andere werd men gevraagd, volgens soepele normen. Er waren veel persoonlijke banden tussen deze
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
13 14 15 16 17 18 19 20 21
22 23
organisaties; menigeen behoorde tot alle drie. Er heerste een aantal jaren een opgewekt leven, maar de Auteurskring, waarvan Anna Blaman de bezielende kracht was, verliep tenslotte. In Bekende Rotterdammers door hun stadgenoten beschreven, 1954 (zie onder Voornaamste geschriften). Over de geschiedenis hiervan (en Lichtenauers aandeel daarbij) schreef Leo Ott voor de grote Roterodamumreeks Van luchtkasteel tot koopmansburcht. 1969. Lichtenauer schreef hierover onder meer in Rotterdams Jaarboekje, 1957, p.129 e.v. Vgl. ook Van der Vet, Rotterdam op langer zicht, p.58. In Rotterdams Jaarboekje, 1971, p.153 e.v. In Rotterdams Jaarboekje, 1945, 1956, 1957, 1959 (zie onder Voornaamste geschriften). Het bezoek van Napoleon door Franse ogen gezien, in Rotterdams Jaarboekje, 1965. Ook dit omvangrijke boek verscheen in de grote reeks van Roterodamum, hoewel het Rotterdamse karakter ervan beperkt is, en de auteur zijn bronnen van heinde en verre haalde. Een zedenbeeld uit het Rotterdam [...], 1958 (zie onder Voornaamste geschriften). Zie over deze Luden de drie verhandelingen uit 1974, 1978 en 1980 (zie onder Voornaamste geschriften). Opmerkelijk is weer de fijne ironie over het standsbewustzijn uit het begin van de negentiende eeuw. Luden, die tot de Garde d'Honneur behoord had, was geen geboren aristocraat maar door zijn vorming geheel aanvaard in de toonaangevende groepen. ‘Het daarbuiten staand mensdom maakt in die wereld in het beste geval de indruk van een natuurverschijnsel, al weer in de geest van Rousseau, of van een decor waarvan men met belangstelling kennis neemt.’ (Grand tour, p.8). Voor de Bedrijfseconomische Encyclopedie (1947) schreef Lichtenauer de lemmata Kamers van Koophandel en Overheidsbemoeiing. Zie mr. J. Dutilh in Kroniek, periodieke uitgave van Roterodamum, 55, 1987, maart.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
180
Rudolf Asueer Jacob van Lier Paramaribo 24 augustus 1914 - Wageningen 28 mei 1987 Rudie van Liers leven speelde op twee tonelen. Hij was wetenschapsman en dichter. Voor de talrijke mensen die met hem als ‘socioloog der nietwesterse volken’, hoogleraar in Leiden en Wageningen, directeur van het Planbureau van Suriname, adviseur van ontwikkelingslanden of in een van zijn vele andere hoedanigheden, in aanraking zijn gekomen, of die zijn sociologisch-historisch boek over Suriname, 1 Samenleving in een grensgebied geraadpleegd hebben (of de titel ervan kennen omdat zij ergens een verwijzing naar dat standaardwerk hebben aangetroffen), voor die talrijken was en is zijn dichterschap vaak of onbekend of een legende. Sommigen weten dat hij een van de ‘Forum-jongeren’ is geweest, dat hij op jeugdige leeftijd in het tijdschrift van Ter Braak en Du Perron heeft gedebuteerd, en dus nuchtere, cynische, anecdotische, onpoëtische poëzie heeft geschreven, die in de jaargangen van dat historisch geworden tijdschrift of in dunne onvindbare bundeltjes is opgeborgen. Dat die legende misleidend is en dat zijn gedichten een grotere bekendheid verdienen, zal ik in de hier volgende notities over Van Liers 2 leven en literair werk proberen aan te tonen. Zijn onbekendheid als dichter en prozaïst heeft Van Lier mede zelf veroorzaakt. Het Vrije Bladen-bundeltje Praehistorie (1939) was als selectie niet bijzonder representatief, maar fungeerde wel voor lange tijd als de tekst waarop de kritiek zich had vastgelegd. De wel degelijk representatieve verzamelbundel Praehistorie (1944) daarentegen was als clandestiene uitgave gedoemd tot een kleine oplaag en een ondergronds bestaan. Een voorbeeld van zijn merkwaardige publicatie-politiek: in de uitgave van 1944 bestaat het gedicht Het landhuis uit twee delen, waarvan hij in de bundel van 1939 alleen het tweede deel had geplaatst, extra ondoorgrondelijk door de weglating van het begin. Enkele zeer persoonlijk getuigende en voor de kennis van de dichter onmisbare prozastukken werden, ter vergroting van de verwarring ook weer onder de titel Praehistorie uitgegeven, min of meer vermomd als clandestien geschrift, hoewel legaal verschenen in 1947. De bundel Rupturen ten slotte, die meer dan een kwart eeuw later, in 1974, het licht zag, krijgt zijn volle betekenis als men hem ten dele als voortzetting van de ‘praehistorie’ ziet, ten dele als ‘posthistorie’: een bundel voor lezers die het
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
181 3
eerder geschrevene kennen en iets van het verzwegene raden. Mede door die situatie, maar ook door de onoplettendheid van de professionele critici is Rupturen nauwelijks opgemerkt en daardoor dezelfde weg gegaan als Praehistorie van 1944. Er is één uitzondering in deze conspiracy of silence. In het Liber Amicorum dat Van Lier in 1982 door vakgenoten en leerlingen is aangeboden, is een beschouwing over zijn literair werk opgenomen van Max Nord, waarin voor het eerst het hele werk ter sprake komt en dat ook voor het eerst begrip aan de dag legt voor het volstrekt eigen karakter ervan. Maar het lijkt wel alsof een hardnekkige boze geest (vermoedelijk afkomstig uit de binnenlanden van Suriname), belast met het opeten van Van Liers gedichten, er ook voor gezorgd heeft dat dat artikel niet 4 buiten een select gezelschap van sociologen zou kunnen doordringen. Behalve de technische oorzaken van Van Liers literaire onbekendheid is er ook een inhoudelijke oorzaak. De schrijver was innerlijk verdeeld, dacht ‘dubbelzinnig’ over zijn literaire werk. Hij twijfelde, geloof ik, niet aan de kwaliteit ervan - hij vond het goed, of misschien soms iets minder goed - maar het was, zo zag hij het tenminste tot 1947, ‘praehistorie’, dat wil zeggen, het ging vooraf aan wat hij als zijn levenstaak beschouwde, al was hij in de bepaling van wat die taak moest zijn, wél en in hoge mate onzeker. Het uiterlijk van het Vrije Bladen-bundeltje Praehistorie (1939) beeldt een ander, maar verwant soort dubbelheid uit. De door Helmut Salden ontworpen kaft vertoont een witte en een zwarte hand op een bruin fond, waarmee niet alleen de gedachte aan praehistorische grottekeningen wordt opgeroepen, maar ook de dubbele afstamming van de dichter wordt gesuggereerd. Wat zijn afkomst betreft, zou men in Van Lier zeker een heterogeen samengesteld mens kunnen zien. Ik maak hier melding van wat mij daarover bekend is, niet omdat ik meen dat karaktereigenschappen en intellectuele kwaliteiten van een individu kunnen worden verklaard door de aard en verscheidenheid van zijn voorouders en hun verschillende sociale en culturele omstandigheden. Afstamming verklaart niets, maar afgezien van de onmiskenbare invloed van het milieu, is zij voor een persoonsbeschrijving van belang, omdat de meeste mensen nu eenmaal zijn opgegroeid in een gezin, waarvan de leden zich van die afstamming bewust zijn, zoals zij zelf het bewustzijn van die afstamming met zich meedragen. Meervoudigheid in dit opzicht leidt niet tot een biologische bepaaldheid, maar is als culturele werkelijkheid en als bewustzijnsgegeven van belang.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
182 Rudie van Liers grootvader, Isaac van Lier, die in het begin van de negentiende eeuw uit Utrecht naar Suriname verhuisde, bleef door zijn huwelijk met een meisje uit een joodse familie, die al sinds de zeventiende eeuw in die kolonie gevestigd was, binnen de groep waar hij zelf toe behoorde. Isaac begon zijn koloniaal bestaan als planter, dat wil zeggen eigenaar van een plantage, maar na jaren van voorspoed ging het slecht en zocht hij zijn heil in het ambtenaarschap. Zijn zoon Jacob werd, zoals toen bij gegoede families in Suriname gewoonte was, in Nederland op school gedaan. Teruggekeerd naar de West, brak hij met de joodse godsdienst, trouwde met de kleurlinge Josephine van 't Velde en werd ambtenaar op het Departement van Financiën. Een van hun acht kinderen was Rudolf Jacob van Lier, Rudie's vader, in Suriname chef de bureau van het Geneeskundig Departement. Hij trouwde met Louise Jacoba de Neef, een natuurlijke dochter van de administrateur van het Departement van Financiën, Asueer Jacob Schimmelpenninck van der Oye en de kleurlinge Francina Jacoba de Neef. Baron Schimmelpenninck had in Nederland vrouw en kinderen achtergelaten en kon daarom in Suriname, ook als hij zich aan de daar heersende gebruiken had willen onttrekken, niet anders dan in concubinaat leven met de moeder van zijn Surinaamse kinderen. Rudolf Jacob van Lier kreeg met Louise Jacoba de Neef vier kinderen, van wie onze Rudolf Asueer Jacob de oudste was. Als men, zoals ik veronderstel, het bewustzijn van zijn afstamming met zich meedraagt, dan is hier een rijke verscheidenheid: Nederlands-joods, adellijk, protestants-burgerlijk en Surinaams-creools. Grootmoeder De Neef meende dat zij een Indiaanse grootmoeder had gehad, een oncontroleerbare en door Van Lier zelf 5 niet waarschijnlijk geachte legende. Voor hem was het, meen ik, niet in de eerste plaats van belang dat hij zich erfgenaam kon voelen van enige culturen, godsdiensten en maatschappelijke groepen, van Europeanen en Afrikanen, van aristocraten en slaven, onderdrukkers en onderdrukten en van een reeks, naar ik aanneem, plichtsgetrouwe ambtenaren. Ongetwijfeld heeft hij door het besef van die afstamming als historicus en onderzoeker van onder andere de Surinaamse samenleving de spanningen en de vooroordelen, de opstandigheid en de berusting van dit grensgebied dieper gepeild dan menig buitenstaander. Grensgebied was het voor hem, zoals hij uitlegt in Samenleving in een grensgebied, niet alleen omdat de Europese cultuur daar haar grens had gelegd in het Amerikaanse werelddeel, niet alleen omdat de beschaving er raakte aan de onontgonnen natuur, maar ook omdat meesters en slaven
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
183 en, na de afschaffing van de slavernij, hun opvolgers, zich in een toestand van onaangepastheid bevonden, in een door vrees beheerste geestesgesteldheid, die 6 Carp in zijn neurosenleer ‘grenssituatie’ had genoemd. Voor Van Lier was vooral van belang dat er in het grensgebied naast slaafsheid en gelatenheid, naast dromerij en berusting, de mogelijkheid bestond van activiteit, van het dadenleven dat hij zich had voorgenomen te leiden. In voorouders en verwanten vond hij niet alleen de passiviteit, maar ook de actieven, die hij zich tot voorbeeld stelde: de staatslieden die de familie Schimmelpenninck had voortgebracht, personen van nationale betekenis, die een rol hadden gespeeld in de geschiedenis. Ook aan de leden van de familie Van Lier die in cultuur en politiek, zowel in het moederland als in Suriname iets tot stand hadden gebracht, dacht hij niet zonder voldoening. Voor die voorbeeldrol kwam onder anderen in aanmerking grootvader Jacobs broer, de medicus Coenraad van Lier, over wie door Rudie's vader met een gemoedelijk soort piëteit als ‘oom-dokter’ werd gesproken. Mede door het initiatief van deze oudoom werd de Geneeskundige School in Paramaribo gesticht. En verder zijn vaders broer Willem Frederik van Lier, de posthouder in het binnenland, pionier in het onderzoek en de beschrijving van de cultuur van de bosnegers, de afstammelingen van weggelopen slaven. Oom Willem heeft de belangstelling van 7 zijn neef voor dit onderwerp zo niet gewekt dan toch verdiept. ‘Ik moest datgene overwinnen dat maakte dat ik meer toekeek dan leefde’ is een zin die Van Lier twee keer in een kort stuk opschreef. Dat stuk, het derde van de Fragmenten, gedateerd ‘zomer 1932’, opgenomen in de prozabundel Praehistorie, is een summier, maar openhartig en opmerkelijk helderziend getuigenis omtrent conflicten met zijn ouders, die juist uit die tegenstellingen tussen toekijken en leven voortvloeiden. Daarin vertegenwoordigde zijn vader, die hij, zoals hij schrijft, op bepaalde momenten met zijn verwijten wondde, het passieve, de dromerij, waarschijnlijk ook het tekortschieten in vergelijking met ‘oom-dokter’ en oom Willem, terwijl zijn moeder weliswaar dat actieve en energieke temperament vertoonde van de Schimmelpennincks, dat hij voor zich zelf wenste, maar tegelijkertijd zijn ergernis opwekte, omdat zij een nuchterheid aan de dag legde waarmee zij de dromerij, de poëzie van zijn vader en dat andere deel van zijn eigen wezen, miskende. Hij besefte dat hij zijn eigen innerlijke strijd ‘die een jeugd lang in mij heeft gewoed’ op zijn ouders projecteerde, waaruit volgt dat de haat die hij nu en dan jegens hen voelde en die hem
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
184 soms wanhopig maakte, als een gedramatiseerde zelfhaat moest worden begrepen. Weliswaar wordt in het slot van dit stuk het onoplosbare in een, wat zijn ouders betreft, wat kunstmatig aandoend slotaccoord in harmonie opgelost, maar als conclusie blijft de daarvoor gegeven analyse van zijn levensconflict volop geldig. Hij vond één uitweg: het schrijven van verzen. In de inleiding van Praehistorie van 1944 (hierna aangeduid als P 2; de gelijknamige uitgaven van 1939 en 1947 respectievelijk als P 1 en P 3) beschrijft hij hun ontstaanssituatie aldus: ‘Het hoge, witte tropenhuis en de zware mahoniebomen, die boven de daken uitgroeiden in de laan waar wij woonden, zouden kunnen vertellen hoe in de middag op het uur dat de passaat begon te waaien, een jongen in plaats van speelkameraden op te zoeken naar de hoogste, verlaten woonverdieping liep, om in de stilte van de middag het gezelschap te vinden van klank en rijm. Een geheimzinnig bedrijf van afzondering, maar zijn liefste spel. Het was een tocht naar een wereld waarin alles was zoals het moest zijn, vol oorspronkelijke zin, natuurlijk en vrij. Een wereld met onbegrensde mogelijkheden. Verzen waren de toverformules die de poorten openen konden tot dit gebied. In afzondering ontstaan, waren zij ook een middel om hem telkens aan mensen en dingen te onttrekken, als hij dit verlangde. Een enkele keer waren zij ook een middel om hem met hen te verzoenen.’ Toch was de gevonden uitweg niet in staat om een oplossing te brengen voor zijn levensconflict. ‘Ik wilde niet leven, maar er was een kracht die mij hiertoe dreef.’ (P 3, p.22) Verzen konden soms een brug slaan naar de werkelijkheid, naar zijn werkelijkheid, het grensgebied met zijn begrensde mogelijkheden, maar zij waren iets anders. Verzen konden hem naar een droomwereld brengen, maar ook dicht bij die werkelijkheid, die hem afschrikte, boeide en lokte. De overwinning van zijn neiging om liever toe te kijken dan te leven konden zij hem niet verschaffen. Hij besefte dat het geliefde spel met klank en rijm het dadenloos toekijken alleen maar kon bestendigen. Het was niet alleen dit levensconflict dat hem belemmerde, ook zijn jeugdland Suriname leek hem soms een kooi waarin hij gevangen was. ‘Ik wil naar Holland, ik wil naar Holland’, zo lag hij soms 's nachts te kermen in zijn bed. In 1928, op zijn veertiende jaar, gaat hij inderdaad naar Holland. Een paar jaar later stelt hij vast: ‘mijn verlangen is hetzelfde gebleven... het intense verlangen naar een leven dat alles omsluit.’ (P 3, p. 15) In Suriname heette de verlangde vrijheid ‘Holland’, in Holland ‘de wereld’.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
185 Aanvankelijk woonde Van Lier korte tijd in Amsterdam, waar hij een cursus volgde die als overbrugging diende van het Surinaamse naar het Nederlandse onderwijs. Omdat zijn vader, enige maanden later voor een jaar verlof in Nederland gearriveerd, succes had met zijn sollicitatie naar een ambtenaarsbetrekking op het Ministerie van Financiën, kon het gezin zich in 1929 herenigd in Den Haag vestigen, waar Rudie het Gemeentelyceum bezocht. Van zijn moeilijkheden op die school getuigen enige gedichten uit de jaren 1931 en 1932, waarvan er twee in Forum hebben gestaan: De gestorven scholier (‘Hier ligt Van Lier, tot schrik van boze kinderen / die lui zijn en hun plicht niet kennen’) en Op een scheikundeleraar (‘een misselijk ventje dat te laf om fel te spelen / geleerde werd...’). Op aandrang van zijn vader, die vreesde voor een verscherping van de conflicten, werden ze onder pseudoniem geplaatst. Vandaar dat de zeven gedichten die Van Lier aan Forum heeft bijgedragen, getekend zijn met ‘R. van Aart’. Het pas in P 2 gepubliceerde, maar uit dezelfde tijd stammende Herinnering aan een beest geeft uitdrukking aan een veel diepere verwonding en een veel fellere haat dan uit de in Forum geplaatste gedichten blijkt: Het geil venijn van deze rotte ziel was gift voor mij in mijne jonge dagen. Ik zie nog levendig zijn vals profiel, dat ik als etter in mijn geest moet dragen.
Milder, amusanter en met zelf-ironie reageert hij op het zitten-blijven, waarop de conflictsituatie uitliep: Bij een gemist examen (P 2) is een dialoog tussen een sultan en zijn geliefde, die hem prest om de vernedering van het niet-slagen bloedig te wreken met ‘de degen van de vaderen’. Maar ‘grootpa's degen’ is vastgeroest - men begrijpt achteraf aan welke grootpa hij dacht - en er gaat ook een agent voorbij, zodat in de miskenning van des sultans ‘grote ziel’ en ‘kundig weten’ moet worden berust. In werkelijkheid trad de Nederlandse leraar dr. F.C. Dominicus als redder op door ervoor te zorgen dat Van Lier zijn op het Gemeente-lyceum vastgelopen schoolloopbaan op het Vrijzinnig Christelijk Lyceum kon voortzetten, waar hij na twee jaar (in 1934) het eindexamen gymnasium alfa aflegde. In dat jaar ging hij geschiedenis studeren in Leiden. Na zijn candidaatsexamen in 1937 volgde hij gedurende een jaar colleges in Parijs. Het is karakteristiek voor zijn verhouding tot de poëzie dat hij de verliefdheden en daarmee samenhangende gevoelens tijdens dat verblijf moeite-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
186 loos in Franse gedichten uitdrukte (drie in P 1 en acht in P 2). Karakteristiek. Men kan zich afvragen of hij hiermee niet een al te oppervlakkige virtuositeit aan de dag legde, een vertrouwen ook op zijn flair, dat men in zijn snelle en felle oordelen in gesprekken en soms ook in door geen zelfkritiek te beteugelen tirades kon terugvinden. Du Perron had grote bezwaren tegen de Franse gedichten van Van Lier: ‘ik heb toevallig deze zelfde taal een jaar of 14 dagelijks gesproken, 8 en niettemin zowat ieder van die dagen ingezien dat ik er niet in kon dichten.’ Van Lier was anders. Hij was van jongs af aan gewend zich van beschikbare dichtvormen te bedienen. Hij nam het goede waar hij het vond. Waarom niet een klaarliggende taal? Zich vormproblemen stellen betekende voor hem inbreuk maken op het spontane. Vandaar ook het vaak naïeve karakter van zijn poëzie, het enigszins slordige en lukrake. Hij verklaarde ook uitdrukkelijk dat hij aan zijn verzen nooit heeft gevijld of geschaafd. (P 2, p.8) ‘In den beginne uit een misschien principieel-verkeerde mystieke instelling op zijn eigen werk, later uit gewoonte.’ (Aldus zijn inleiding voor P 2 waarin hij zichzelf in de derde persoon ten tonele voert.) Hij geloofde in de waarde van wat van zelf kwam, in wat van oudsher inspiratie is genoemd. Niet alleen formeel, maar ook inhoudelijk werd hij geïnspireerd door poëzie die hij gelezen had en tot zich genomen. In het op zijn veertiende jaar geschreven gedicht Het was ook zo middag, maar op een heide kan men in de titel al een echo van Herman Gorter horen, maar ook in de slagen van de klok ‘die de wind naar mij deed klingelen’ (Gorter: ‘ik hoor ze als klokken slaan, bloemeluchten die rondom klingelen’). Ook de winterzon die aan de zomer doet denken is zowel bij Gorter als bij Van Lier te vinden. Herfstige ritselingen, vallende blaren, op wegen rijmende regen lijken rechtstreeks van A. Roland Holst te komen. Zou Van Lier ‘de wet van trotsen en sterken’ en ‘nog veel meer zwijgen, zó vind ik mijn wet’ hebben geschreven zonder Marsmans ‘ik erken maar één wet: / leven.’? Du Perron zag nogal wat Slauerhoff-invloeden bij Van Lier, maar sterker lijkt mij de invloed van Du Perron zelf met zijn ironische behandeling van eigen emoties, liefdesverdriet, uit de literatuur geputte en daarin weer verdronken dapperheid. Conclusies trekken uit literaire overeenkomstigheden is trouwens een hachelijke zaak. Als men Van Liers toekomstdroom leest, dat hij eens met zijn beminde 's avonds bij het vuur een boek zou lezen voor haar geschreven, komt Marsmans Brief aan een vriend in de gedachten met de regels ‘dan zitten wij 's nachts bij het vuur / en ik lees u voor uit
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
187 een boek / dat ik dan heb geschreven’. In dit geval kan er geen beïnvloeding geweest zijn, want het gedicht van Van Lier, ofschoon later gepubliceerd dan dat van Marsman, is blijkens de datering eerder geschreven dan het zijne. Marsmans eigen notitie over coïncidentie en al dan niet onbewust gepleegd plagiaat (gepubliceerd in Groot Nederland oktober 1940) bevat over deze kwesties enige behartigenswaardige opmerkingen. Dit soort poëtische echo's hebben overigens wel bijgedragen aan de onderschatting van het volstrekt eigene van Van Liers poëzie. Juist de redacteuren van Forum met hun persoonlijkheidscultus hadden grote bezwaren tegen lyrische gemeenplaatsen waarachter zij al gauw het vloekwaardige verschijnsel epigonisme zagen opdoemen. Op Van Liers poëtisch omnivorisme kan men dan ook beter dan de beladen term epigonisme het modieuze, maar neutrale begrip intertextualiteit toepassen. Vooral in de tijd dat hij voor de werkelijkheid op de vlucht was, speelde Van Lier met klank en rijm, met wat hij gelezen had en met wat hem inviel, zonder zich te bekommeren om problemen van intellectuele eigendom. Hij schreef in een bestaande traditie, repliceerde op wat hij gelezen had en zette het voort. De door hem gevonden en gebruikte dichtvormen, met inbegrip van beelden en stemmingen, beschouwde hij als vanzelfsprekend beschikbaar materiaal. Zoals ook het kind dat leert praten, was hij onvermijdelijk nabootser van anderen en toch ook zichzelf. De vraag die men zich mijns inziens moet stellen bij zulke herkenbare gedichten, of liever: herkenbare passages in gedichten, is of er behalve het gemeenschappelijke een overschot is, een toevoeging die een onverwissel bare eigen signatuur heeft. Dit is bij de meeste van Van Liers gedichten ongetwijfeld het geval. Inhoudelijk is de vaak terugkerende afkeer van alles wat met woorden te maken heeft - denken, fantaseren, dichten - al een zeer uitzonderlijk persoonlijk gegeven. In en door het dichten keert hij zich tegen het dichten, naar het handelen. In 1932 - maar de innerlijke contradictie is er van het begin af aan - legt hij zijn levensprogramma vast in een gedicht getiteld Een brief, opgedragen, geadresseerd mag men wel zeggen, ‘aan Fred’, dat wil zeggen Fred Batten die herhaaldelijk in deze jeugdgedichten dienst doet als discipel: wees zoals ik ben, of als vergelijkingsobject: jij bent zo, ik ben anders. In deze ‘brief’ wijst hij voor zich zelf het kleine geluk af, dat hij als Battens levensbestemming ziet en dat in het verlengde ligt van de neiging tot dadenloos dromen die hij in zichzelf bestreed. Hij, Van Lier, wil zich vormen ‘op een hoogte, woest en eenzaam’. Het is hem soms duidelijk dat er in zijn
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
188 ‘diepste stromen’ een geheim is dat hem dwingt te gaan naar ‘een hevig bewogen gebied’. Van het bestaan dat hij meent dat het zijne zal moeten zijn weet hij beter wat het niet dan wat het wel zal inhouden. Niet, in elk geval, het ideaal van ‘een vijver met wind in het riet’, niet ‘een genegen gesprek’ 's avonds bij de haard. Wel stelt hij zich voor dat hij daar, oud geworden, zal terugkeren na een leven ‘in trots en in moed’, na ‘een grote en heftige vervoering’. In deze tijd (1933) is zijn bede: ‘geef mij de drift tot een heldere daad’. Nog voor de voltooiing van zijn negentiende jaar voelt hij de spijt dat hij zijn leven heeft ‘verdaan met denken’. Deze spijt, ‘al dit dwaas berouw’ heeft weliswaar betrekking op de liefde, die hij meent door al dat denken gemist te hebben, maar dat betekent ook dat het verzuimde in de toekomst niet kan worden ingehaald. Hij beseft dat zijn verslaving aan het denken, die hem zowel van liefde als van actie afhoudt, niet kan worden opgeheven en hem ook in het latere daden-leven zal blijven belemmeren: Want wie reeds heel jong heeft gedacht, die volgt met denken elke daad en torst zijn leven door de vracht van denken die hem nooit verlaat.
Dit is een van de complicaties die het eenvoudige schema waarin denken en doen gescheiden zijn, overhoop halen. De gewoonte van het denken zou, meent hij, het latere doen wel eens kunnen ondermijnen. Een andere complicatie is de vrouw. Hij had de liefde gemist in haar puberteitsgedaante, maar omstreeks zijn negentiende jaar kon hij niet meer ontlopen wat hem toch alleen maar aanvaardbaar leek als een tijdelijk spel, een afdwaling van zijn rechte lijn. Terwijl zijn eigenlijke leven zich op ‘een streng hoogland’ moest afspelen, was het voor zijn erotisch avontuur nodig om af te dalen naar ‘een idyllische vallei’. In het aardige verhaal De drie veren, dat uit 1934 dateert (P 3, p.50-109) en dat zowel technisch als psychologisch het rijpe, overrijpe zelfs, combineert met het onbeholpene, doet hij verslag van een verliefdheid, die hij aanvankelijk had willen zien als een idylle zonder ‘slachtoffer te worden van het idyllische: een huisje en een kinderwagen’. Hij zag het risico, maar de poging moest in elk geval gewaagd worden. Hoe zou men het grote aankunnen als men in het kleine faalt? Langzamerhand merkt hij dat hij zijn eigen hartstocht niet meer beheerst, maar er door wordt beheerst, al betrof zijn verliefdheid meer de liefde in het algemeen dan het meisje in kwestie. Zijn nederlaag is dan ook vooral het mislukken van een krachtproef, een gemist examen in een bij-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
189 vak. Dat het drie-veren-avontuur emotioneel voor hem meer betekend heeft dan volgens het denken-doen-schema verantwoord was, kan men afleiden uit een aantal gedichten. Anders dan Du Perron, aan wie het verhaal is opgedragen en die een vergelijkbare ongelukkige liefde in Een voorbereiding beschreven heeft (met echo's in vele gedichten) dacht hij aan het gebeurde zonder verbittering terug, eerder met vertedering. Behalve zijn verbeten verlangen naar een leven van daden kan men als volstrekt eigen in de poëzie van Van Lier een vaak gecamoufleerde drift vinden, wat ik zou willen noemen het vulkanische van zijn temperament, iets wat zij die hem goed kenden ook in zijn dagelijkse persoonlijkheid konden terugvinden. Onder de wijsheid, de kalmte, de patriarchale bezadigdheid, die hij vaak tentoonspreidde, smeulde een ontzaglijke drift, een mateloze woede tegen het leven, de mensen, zichzelf. De vulkaan die hij in zich droeg, kwam overigens maar zelden tot uitbarsting, zozeer was de beheersing ervan hem tot een tweede natuur geworden. Zozeer stond ook zijn waakzame intelligentie klaar om erupties in ironie te smoren. Maar men kan zich gemakkelijk in hem vergissen: vaak is juist in die beheersing en in die ironie het vulkanische nog herkenbaar. Suleika's opinie naar aanleiding van het gemiste examen, dat ‘dees fieltentroep, dees domme bende’ voor de miskenning van zijn ‘grote ziel en kundig weten’ met de dood moest worden gestraft, was in eerste instantie even waar als het beletsel van grootpa's vastgeroeste degen. Zijn schijn-bezadigdheid nam in de verzen vaak de vorm aan van een fantasie over een stormachtig bestaan, gevolgd door de rustige oude dag van een wijs man. Na een leven ‘in trots en in moed’ keert hij terug tot de vriend die het kleine geluk heeft nagestreefd of tot de geliefde die hem in zijn jeugd had afgewezen: ‘ik ben dan zelf met stilte verweven’, ‘ik ben dan ook heel oud en heel bedaard... niet dood en draag een lange witte baard’, ‘quand je serai devenu sage / je reviendrai ici pour toujours / avec la barbe d'un mage’, ‘ik streel je haar en lees een boek voor jou geschreven’. Hij dacht soms aan zichzelf als gedreven door een barbaarse kracht, die zijn jeugdige onwil om te leven overvleugeld had en die alleen door de dood getemd kon worden: de dood, in Scherzo voorgesteld als ‘lieve tante Lize’, die ten slotte zou overwinnen ‘die haar schopte als kind’. Lieve tante Lize (1934) is het symbool van het onverstoorbaar-burgerlijke, regelmatige, dodelijk-saaie uit de knusse wereld van breien en pap, hetzelfde gehate element dat hij dertig of meer jaar later, maar dan minder door milde scherts gecamoufleerd, ten tonele zou voeren als ‘het tantoom’ (Rupturen,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
190 p.32), het monster van de volstrekte hypocrisie en het moreel vermomd sadisme. In het gedicht In het teken van de olifant (Rupturen, p.25) leest men: Soms ben ik bang voor de ignobele wereld, maar valt het teken voor de strijd dan weet ik wel het mes te vinden.
Behalve dat vulkanische, dat hij zijn leven lang behield, was ‘echt’ in hem en onaangetast door ontgoochelingen, wat hij zelf noemt in In het teken van de olifant: zijn talent voor vriendschap, dat hij muziek adoreerde, lust minziek hooghield en 9 zijn clan onder zijn hart droeg. Een personage dat dat vulkanische element in hem in een spotvorm vertegenwoordigt, creëerde hij in brigadier Carolus, aan wie hij een cyclus van tien gedichten met een epiloog wijdde (P 2, p.114-127). Deze zelfspot is, zoals vaker bij Van Lier, dubbelzinnig: grappig, maar ook dodelijk ernstig. De vechtersbaas en vrouwenveroveraar met rode baard is een schijngestalte, die de dichter ‘als een verborgen kwaal’ meetorst ‘diep onder zijn tuniek’. (Wel te verstaan: Carolus zit niet in de dichter, maar de dichter zit in Carolus.) ‘De brigadier is geen officier’, maar hij is wel ‘de ziel van de troep’ en ‘de eerste bij het chargeren’. Een andere schijngestalte in deze cyclus is ‘de jonker, die gelubde kwast’, die wél officier is, maar zo bang en zo slap, dat hij door de onvervaarde Carolus tegen de sabels van de vijand beschermd moet worden. Zoals de brigadier verheerlijkt wordt, zo wordt de jonker met verachting getekend. Als Carolus ‘het ventje’ het leven redt, dan doet hij dat ter wille van de vrouw in wier ogen hij geen traan wil zien. Een blik voor hem, die dwaalde naar mij, wel, dacht ze, je redt hem misschien.
Het miniatuur-drama is compleet: de ruige vechtjas redt het salonjonkertje uit liefde voor een vrouw die wel prachtige ogen had, maar dom genoeg was om de verkeerde te beminnen. Als de dichter in de epiloog stelt dat hij ‘van brigadier genas’ (‘mijn brigadier gaat dood / en kan ook niets dan sterven’), schijnt hij even te vergeten dat niet de brigadier zijn kwaal was, maar hij zelf de kwaal van de brigadier. Het ís ook anders: het brigadier Carolusachtige dat hij in zich verborg, bleef bestaan. Het kwam soms te voorschijn in het militante, in het radicaal-conservatieve dat hem eigen was. Hij voelde niets voor links-progressieve verbeteraars van de wetenschap en het onderwijs. Zijn bezwaren tegen provo's, pacifisten en idealistische revolutionairen betroffen natuurlijk hun ideeën, maar speelde ook niet een rol,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
191 vroeg ik, naar hem luisterend, mij soms af, dat diep onder de tuniek van Carolus de vuurspuwende, tiraillerende brigadier R.A.J. van Lier zat, de meest idealistische, revolutionaire provocateur van allemaal? Naar aanleiding van de Carolus-cyclus kan nog worden opgemerkt, dat Van Lier in de volksballade een vorm had gevonden die hem in staat stelde zonder reminiscenties aan anderen het persoonlijke met het algemene, het geraffineerde met het naïeve of het ironische met het serieuze te verbinden. Behalve Roodkapje, dat al in P 1 was opgenomen, behoren tot dat genre in P 2: Ballade van Mientje Maanster, Bij een gemist examen en Verzen van brigadier Carolus; in Rupturen: Twee vissers en Klanken voor duisternis. Wat is er aan zijn afkeer van woorden, zijn verlangen naar een leven van daden en het vulkanische in zijn temperament aan strikt-eigen gegevens nog toe te voegen? Men zou kunnen veronderstellen dat zijn heterogene afkomst, de symbiose in hem van blank en zwart, die hij met weinig andere Nederlandse dichters gemeen heeft, zich in zijn gedichten zou hebben gemanifesteerd. Dat is maar in geringe mate het geval. In het gedicht Onvoltooide van maart 1938 (oorspronkelijk in P 1 Unvollendete genoemd), een van zijn indrukwekkendste gedichten, komt die dubbelheid slechts terloops en als het ware pro memorie ter sprake: De vragende gezichten van mijn gezellen, de ogen van mijn donkere gezel, ik zelf, ik kan ze al te lang niet meer ontlopen.
Een maatschappelijke, of als men wil, politieke reactie op racistische vooroordelen heeft hij gegeven in het prachtige Twee vissers (Rupturen, p.22, oorspronkelijk in Libertinage, 1948), waarvan ik de eerste en de laatste strofe citeer: Twee mannen gingen uit vissen, een blanke en een neger-amerikaan. Zij wierpen hun snoer tussen de lissen en gingen schouder aan schouder staan. Jim en Joe in twee kleuren, waar het spectrum der mensheid in breekt, twee vissers voor Jericho's deuren, dat hoog nog zijn torens opsteekt.
Hij zelf beschouwde als het meest eigene van zijn poëzie - het blijkt op verschillende plaatsen - een component die moeilijk te isoleren is, maar
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
192 met al het overige te maken heeft: zijn stem. Iets hoorbaars of uit geschreven woorden voorstelbaars, dat niet gekend, alleen herkend kan worden, zoals een gezicht of een handschrift dat men associatief verrijkt met naar herkomst niet precies onderscheidbare gegevens, waarneembaarheden die alles resumeren wat men van iemand weet. In engere zin is de stem van de dichter in zijn poëzie al het persoonlijke dat niet valt onder bekende categorieën als klank, rijm, ritme, woord, zin, betekenis, intentie. Uit Onvoltooide, (P 2, p.102): Als ik vanavond doodga zal deze ene regel te parelen staan op het papier. [...] Daarin ligt nu voorgoed mijn stem geborgen, je hoeft alleen hem langzaam op te nemen en te herzeggen klank voor klank.
Wat de stem meedeelt, kunnen overigens alleen de beste hoorders eruit halen. De catechiseermeester, met wie Christofoor (een voor het christelijk geloof bestemd personage dat ongelovig wordt, P 3, p.40-49) debatteert, kan dat bijvoorbeeld niet: ‘Wat ik tegen hem zei, klonk helemaal niet nieuw, maar dat was omdat hij niet verstond naar de boventonen van de stem te luisteren die het geheim vormen van haar klank. Omdat de stem het meest eigene van de dichter vertegenwoordigt, is het ook begrijpelijk dat zelfhaat en afkeer van woordgebruik als surrogaat voor het dadenleven samenkomen in de angst voor de eigen stem. Het gedicht Uit vrees (gedateerd ‘april 1933’, P 2, p.57) begint aldus: Uit vrees mijn eigen stem te horen droomde ik meer gedichten dan ik schreef.
En de laatste strofe luidt: Maar wie weet vind ik eens het lied waarnaar ik altijd uit blijf zien, dat tot mij weerkomt, en dat niet mijn haat wekt en dat blijft misschien.
In Onvoltooide, résumé van wat wezenlijk voor hem was (in 1938), ‘als ik vanavond doodga’, roept hij in een visioen zijn beminde verwanten op, aan wie hij de kern van zijn wezen, zijn stem, nalaat: Mijn stem, die streling brengt in klanken. Die zou het diepste van mij zeggen kunnen
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
193 ver van mijn wil en wat ik heb gezocht van uit mijn ruiterlijke eenzaamheid: zo was ik ook, hoor hoe ik was.
Van Liers afkeer van toekijken, schrijven en passiviteit en zijn vaste voornemen om een actief leven te leiden, maakten van hem wel heel iets anders dan een letterkundige. Met de Forum-redacteuren Ter Braak en Du Perron verbond hem wel vriendschap, maar hij deelde hun letterkundigheid niet, hun exclusieve gerichtheid op lezen en schrijven. Hun problemen en ideeën was hij naar zijn eigen mening al vroeg ontgroeid. Vooral met zijn stadgenoot Ter Braak had hij een menselijke band. In het gedicht Najaar (gedateerd ‘september 1940-1941’; P 2, p.130-133) is zijn herinnering neergelegd aan de meidagen van 1940 en aan de dood van die vriend: Ik moest weer huiswaarts langs het pad, waarop ik met hem gelopen had, twee vrienden, broers een ogenblik, wel wist ik hem voor vijandsmacht geborgen, maar die zwarte nacht, dat ik neerlag leefde op in schrik.
In Rupturen, dat zowel een nalezing bevat uit de tijd van Praehistorie als gedichten die daarop onmiddellijk aansluiten en die van later en veel later dateren, wordt de rekening opgemaakt van hetgeen er terecht is gekomen van de grote voornemens van vroeger. Een aantal uitspraken, die betrekking schijnen te hebben op zijn persoonlijk leven, kan men ook lezen als conclusies die hij uit zijn ervaringen als actief ontwikkelings-socioloog had getrokken. Uit Nachtrit: het is beter vaak te gaan langs de gegeven paden en niet te mijmeren over andere mogelijkheden [...] en wil men over deze grenzen reiken om naar een verdere wens te streven, dan komt de kilte van volstrekt verlies.
En uit In het teken van de olifant: Ik ga de kudde voor of sta terzijde, voel mij 't gelukkigst bij het banen van de smalle paden in nieuw land.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
194 Het is opvallend dat hij in deze periode geen behoefte meer heeft aan de ontlening van vormen van andere dichters. Anderzijds is de formulering vaak zo direct dat de poëzie op een heel smalle strook is teruggedrongen. In de latere gedichten is de gebruikelijke scheiding tussen zwaar en licht verdwenen. Het oppervlakkigste en frivoolste is gemengd met de diepste ernst. De dichter doet ook geen enkele poging meer om ‘zijn stand op te houden’, intellectueel niet en poëtisch niet. Zoals zijn plannen van de praehistorie-tijd om grote heldere daden te verrichten alleen te begrijpen zijn uit zijn diepe afkeer van het passieve, contemplatieve leven, zo moet zijn onverbiddelijke zelfveroordeling vele jaren later in relatie tot die hoge verwachtingen worden gezien. Het is waar dat de grote daden die hij had willen verrichten zijn uitgebleven, Wat zijn wetenschapsbeoefening betreft: na Samenleving in een grensgebied heeft hij geen boek van vergelijkbare betekenis meer geschreven, wel een groot aantal artikelen en enige kleine monografieën. Ik geef hier geen overzicht van zijn kleine daden, maar stel alleen vast dat hun aantal aanzienlijk is. Voor hem telde dat vele niet. Uit Ritueel: Nu ik weet dat ik nooit meer iets zal bereiken en dat wat er bereikt is, niets is, blijft de genade van het verzenschrijven, gezuiverd van de roemzucht der verloren jaren waarin alles mogelijk leek.
Nu de daden achteraf op nul gewaardeerd zijn, wordt het eens afgewezen verzenschrijven in ere hersteld. De eens zo geëxalteerde verwachtingen dwingen hem tot een grimmig soort berusting. Uit Na Auschwitz: bedenkend dat ik aan de wereld niets heb veranderd, dat ik ga zoals ik kwam, deel van een impotent bewustzijn, dat spiegelt en treurt.
Een van de indrukwekkendste gedichten van Rupturen is Ergens wonen, dat, vergelijkbaar met Onvoltooide in Praehistorie, een tussentijdse, eventueel definitieve, balans is van een bewustzijnssituatie. Uitgaande van de vaststelling dat hij nergens meer thuis is, beziet hij achtereenvolgens het ouderhuis, nog altijd een pleisterplaats, het geboorteland, het vele reizen
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
195 in vliegtuigen ‘naar de meest verloren werelddelen’, om telkens terug te keren naar het lage land ‘waar trage schuldbewuste wolken drijven’, waar hij zijn leven verliest in plichten en waar hij zal proberen thuis te zijn ‘in het huis mijner kinderen’. Ik citeer hier de concrete, sensuele evocatie van zijn land van herkomst: In de verte ligt het land mijner geboorte te blakeren in de zon en riekt naar hout, een groot wijd land met donkere rivieren, maar de mensen, levend op open plekken tussen de bossen, wonen er te dicht op elkander en dekken elkaars horizonnen af. Ik zal er nog wel komen en ook weer weggaan, mij losscheurend van de houtgeur, de regengeluiden, de onnaspeurlijke banen over de rivieren, het stille beroep der armoede, de doodwaartszuigende overgave van buigzame vrouwen uit sluimer ontwakend in ambergeur in de late middagkoelte, van zoveel droomvertrouwde dingen.
Ontroerend en van een treffende soberheid zijn ten slotte enige aan zijn zeer oude moeder gewijde gedichten, wier ‘dagen uit de tijd gevallen waren’. Zij roepen de herinnering op aan wandelingen in een park ‘voorgoed van jou vervuld’, getuigen van de vreugde ‘bij je te zijn, / met jou tezamen nacht en ontij in te gaan’, maar ook van de droefheid over haar die ‘ergens verloren tussen vreemden / zat te wachten op thuis’. Men vindt hier een schroom en een innigheid, die het volstrekte tegendeel zijn van de rauwheid die sommige andere gedichten in deze bundel kenmerkt. Bezoekuur begint aldus: En nu maar gaan met grote stappen niet meer omzien
H.A. GOMPERTS
Eindnoten: 1 Samenleving in een grensgebied, Een sociaal-historische studie van de maatschappij in Suriname. 's-Gravenhage, Nijhoff 1949, dissertatie en handelseditie; tweede herziene en aangevulde druk, Deventer, Van Loghum Slaterus 1971; daarvan Engelse vertaling: Frontier Society, A Social Analysis of the History of Surinam. 's-Gravenhage, Nijhoff 1971; derde herziene en aangevulde druk, Amsterdam, Emmering 1977. 2 Voor twee artikelen die in hoofdzaak Van Liers wetenschappelijke arbeid en zijn daarmee verband houdende activiteiten behandelen, meen ik te mogen verwijzen naar J.D. Speckmann en G.W. Locher, In memoriam Rudolf Asueer Jacob van Lier 24 augustus 1914 - 28 mei 1987, in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde, 144, 1988, p.3-18, met een portret en een bibliografie van het wetenschappelijk werk; en Silvia W. de Groot, In memoriam professor dr. R.A.J. van Lier,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
3
4
5
6 7 8 9
in OSC, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis, 6, 1987, 2, p.219-224. R. (ook:Rudie en Rudolf) van Liers literair werk is gepubliceerd in vier uitgaven: I. Praehistorie, Gedichten. Schrift 2, februari 1939, van De Vrije Bladen. 's-Gravenhage, Leopold 1939. II. Praehistorie, Gedichten. ['s-Gravenhage], Het Zwarte Schaap [1944]. (Oplage 100 exemplaren, met inleiding van de schrijver, gedateerd april 1944.) III. Praehistorie, Proza. ['s-Gravenhage], 't Verguld Blazoen [1947]. (Oplage 300 exemplaren, met inleiding van de schrijver, gedateerd juli 1946.) IV. Rupturen (gedichten). Amsterdam, Van Oorschot [1974], met portret van de schrijver op de omslag. Enige ongebundelde stukken: Ter inleiding, in Adriaan van der Veen, Geld speelt de groote rol. Brugge, Van Acker 1938; Notities over J. Greshoff, in De jongste generatie over J. Greshoff, 1888-1938. 's-Gravenhage, Leopold 1938; Essayisme, in Schat der boeken, najaarsnummer van Zwart op Wit. 's-Gravenhage, Boucher 1940; Analecta (aforismen), in Tirade, 20, 1976, mei-juni, p.342-350. N.B. Spelling en interpunctie in citaten zijn aangepast zoals de schrijver zelf bij herdruk gedaan zou hebben. Max Nord, Het literaire leven van R.A.J. van Lier, in Een andere in een ander, Liber Amicorum voor R.A.J. van Lier, onder redactie van B.F. Galjart, J.D. Speckmann en J. Voorhoeve. Leiden, ICA-publikatie 52, 1982, p.291-307. Ik ontleen een aantal gegevens aan een onuitgegeven geschrift van R.A.J. van Lier, getiteld Families onder de keerkring, geschreven voor zijn kinderen, ‘elk familielid die het iets zegt’ en andere geïnteresseerden; en andere aan mondelinge mededelingen. Van Lier, Samenleving, p.8 en p.397. Over de posthouder Willem Frederik van Lier zie Silvia W. de Groot, Djuka society and social change. Assen, Van Gorcum 1969. Brief van 23 januari 1939 aan F. Batten, in E. du Perron, Brieven, deel 8, Amsterdam, Van Oorschot 1984, p.71. Met zijn ‘clan’ bedoelt Van Lier: zijn vrouw, zijn twee zoons en zijn dochter, zijn ouders, zijn broer en zijn twee zusters en misschien ook wel zijn vrienden.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
197
Pieter Jacobus Meertens 1 Middelburg 6 september 1899 - Amstelveen 28 oktober 1985. 2
Ik ben een Zeeuw. Ik heb me altijd sterk verbonden gevoeld met Zeeland. Ik ben van een familie die sinds het begin van de zeventiende eeuw in Middelburg heeft 3 gewoond. Het was een liberale, kerkelijke burger-familie, sinds enkele generaties kruidenier. Mijn vader was in mijn jeugd ook kruidenier, maar is later commissionair 4 geworden. Toen ik naar de HBS ging, in 1912, woonden we niet meer in de kruidenierswinkel - een heel groot gebouw, eigenlijk drie huizen naast elkaar - waar ik mijn eerste jaren heb doorgebracht. We zijn daarna nog een keer verhuisd en hebben altijd gewoond in heel grote huizen. Daar heb ik bijzonder prettige herinneringen aan. Ik ben eerst een jaar op de HBS geweest en ben toen in 1913 overgegaan naar het gymnasium omdat ik dacht dat dat meer mijn richting was. Het gymnasium van Middelburg was klein; er waren in het geheel veertig of vijftig leerlingen. We hadden heel kleine klasjes, maar daardoor was er een zekere gezelligheid. Ik heb vooral goede herinneringen aan de lessen in de klassieke talen en in het Nederlands. Het waren de jaren van de oorlog. Er waren honderden Vlamingen die in Middelburg leefden. Zodoende heb ik al heel vroeg belangstelling gekregen voor de Vlamingen en het Vlaamse vraagstuk. Ik ging naar de Provinciale Bibliotheek waar ik natuurlijk ook veel aan te danken heb gehad als jongen en leende daar boeken over het Vlaamse vraagstuk. Ik ben als gymnasiast socialist geworden. Vooral door de literatuur: Gorter, Van Collem, Roland Holst. Ik leefde met alles mee wat er gebeurde: het Dienstweigerings-manifest, de Russische en de Duitse revoluties. Ik kon daarover met niemand spreken in Middelburg. Toen ik een jaar of vijftien was leerde ik door middel van Tolstois Het Koninkrijk Gods is binnen in u 5 de zin van het Christendom beter verstaan. Ik had literaire belangstelling. Ik heb bijvoorbeeld gedweept met de Mei van Gorter. Jarenlang heb ik dat gedicht in mei herlezen. Het was een openbaring voor me. Ik herinner me als de dag van gisteren hoe opgewonden ik was toen ik dat las, en daarna de hele Gorter. De moderne literatuur van die tijd vond ik in de leesportefeuille die we thuis lazen. Daar was De Beweging, daar was Groot Nederland - alle moderne literatuur. Die heb ik verslonden eenvoudig. Toen het zo tegen de tijd van het eindexamen was, moest ik bedenken wat
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
198 ik zou gaan studeren. Ik heb lang geaarzeld wat ik zou kiezen, theologie of Nederlands. Het werd het laatste, maar ik ben me steeds in de theologie blijven interesseren, vooral in de kerkgeschiedenis. De vraag naar de plaats van de studie gold niet alleen voor mij. Een jongere broer, Kees, was op de HBS. We zouden in hetzelfde jaar, 1919, eindexamen doen; ik had een jaar verloren door dat jaar van de HBS. Hij zou wis- en natuurkunde gaan studeren. Mijn moeder had een voorkeur 6 voor Utrecht, omdat een broer van haar daar woonde. Ze wilde graag Middelburg uit. Ze was geen Middelburgse en hield niet van Middelburg. Ze wilde dat het hele gezin zou verhuizen. Mijn vader kon zijn werk als commissionair ook buiten 7 Middelburg doen; hij was niet gebonden aan Zeeland. Ik had een voorkeur voor Utrecht omdat daar De Vooys was. Op school had ik diens Historische schets gebruikt en daar was ik bijzonder door geboeid. Ik ben mijn leven lang geboeid door een historische opsomming van feiten in een bepaald verband. Dat blijkt toch ook uit mijn dissertatie. Ik begin een onderzoek, welk dan ook, altijd graag met dat skelet. En daarna pas ga ik het een zekere inhoud geven. Toen ik hoorde dat De Vooys in Utrecht hoogleraar was, dacht ik: dan wil ik in Utrecht gaan studeren. Daar heb ik 8 nooit spijt van gehad. Ik ben dus na mijn eindexamen in 1919 naar Utrecht gegaan en daar heb ik De Vooys ontmoet. Er waren toen weinig studenten. De Vooys kende iedere student persoonlijk. Je kwam ook bij hem thuis, maakte een visite bij hem en sprak met hem. Hij informeerde belangstellend naar je. Het was een sociaal bewogen man. Ik had als gymnasiast de rede gelezen waarmee hij in Groningen zijn privaat-docentschap had aanvaard, over Het sociale leven in de literatuur in de negentiende eeuw. Dat was ook een van de redenen waarom ik een voorkeur had voor De Vooys. Hij was niet briljant; dat is het laatste wat je van hem zou mogen zeggen. Hij was een beetje droog, maar hij was degelijk, en dat degelijke trok mij aan. Voor de Vaderlandse Geschiedenis had ik Kernkamp, G.W. Kernkamp. Hij begon met een college over de Franse revolutie en behandelde die van dag tot dag, om niet te zeggen van uur tot uur. Kernkamp was een boeiend redenaar, in dat opzicht het tegenovergestelde van De Vooys. Hij heeft mij buitengewoon geboeid. Het was een figuur tot wie ik mij altijd aangetrokken heb gevoeld. Ik had hem gekozen voor mijn bijvak voor het doctoraal en had een scriptie gemaakt over sociale denkbeelden in de negentiende eeuw. Hij heeft, toen ik doctoraal gedaan had, direct voorgesteld om daar een dissertatie over te schrijven. Dat heb ik tenslotte niet ge-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
199 daan. Meer dan van enig ander van mijn academische leermeesters heb ik van hem 9 geleerd, hoe men een onderwerp wetenschappelijk aanpakt. Die hele studietijd was in alle opzichten een openbaring. Er ging in Middelburg niet zo heel veel om op wetenschappelijk en op letterkundig gebied. Er was een letterkundige vereniging die mensen liet komen om lezingen te houden. Zo heb ik er Louis Couperus gehoord, die een voordracht hield met een orchidee in z'n vestknoop, en Frederik van Eeden over De kleine Johannes. Ik heb er als jongen van een jaar of vijftien René de Clercq gehoord, die uit z'n werk kwam voordragen begeleid door Emiel Hullebroeck. Dat waren natuurlijk voor een jongen met literaire belangstelling wel bijzondere gebeurtenissen. Maar toen ik in Utrecht kwam, hoorde ik daar direct Henriette Roland Holst en 10 Herman Gorter. Er kwamen mensen uit het buitenland lezingen houden. In het eerste jaar bijvoorbeeld A. Meillet, Franz Oppenheimer, G. Witkowski, en in de volgende jaren F. Brunot, Ph. Kohnstamm, Leo Frobenius, Maria Montesori, E. Sievers en Theodor Frings, die daar sprak over dialectgeografie. Ik heb er ook een lezing gehoord van Gerard Brom, die mij altijd bijgebleven is. Ik werd door al die sprekers geboeid. Elk onderwerp trok mij aan. Ik dacht: je zult je moeten beperken... maar hoe? Ik heb mij nooit kunnen beperken. Daar hebben vrienden me dikwijls voor gewaarschuwd. Ik heb die raad nooit aangenomen, ik heb altijd gezegd: ‘Nee, dan wil ik het liever minder ver sturen, maar ik wil datgene doen wat mij boeit, en er is ontzaglijk veel wat mij boeit.’ Ik volgde niet alleen de colleges van De Vooys en Kernkamp, maar ook die van Oppermann (dat was voorgeschreven, hij gaf middeleeuwse geschiedenis), van Franssen (voor het gotisch) en tenslotte van Schrijnen. Schrijnen gaf een niet-verplicht college in de algemene en vergelijkende taalkunde. Hij had weinig toehoorders, want dat college begon om negen uur. Ik heb ze van de eerste tot de laatste gevolgd. Schrijnen had ik in Middelburg ontmoet als gecommitteerde bij het eindexamen. Hij kende mij dus. Toen hij mij zag kwam hij direct op me af. Ik kende hem ook door zijn werk. Ik had nog op het gymnasium zijn Nederlandsche volkskunde geboeid gelezen. In het eerste jaar nog, in 1920, ben ik naar Schrijnen toegegaan en heb hem gevraagd: ‘Zoudt u mij eens wat literatuur willen geven over volkskunde, want ik ben daarin geïnteresseerd.’ Zodoende ontstond er een zekere band tussen Schrijnen en mij die veel andere studenten niet hadden. Daarbij kwam nog dat Schrijnen, die ook bijzonder hoogleraar
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
200 was vanwege de Radboud-stichting, in die hoedanigheid colleges gaf over de oud-christelijke cultuurgeschiedenis. Die werden gevolgd door katholieke studenten. Ik was de enige niet-katholiek die de colleges volgde. Ook dat onderwerp vond ik interessant. Het zwaartepunt van Schrijnens belangstelling lag bij het oudchristelijk Latijn. Als volkskundige interesseerde hij mij vooral. Ik ben altijd met hem in contact gebleven, ook nadat hij naar Nijmegen vertrok. Ik heb hem bij dat vertrek namens een groep studenten nog gevraagd of het hem niet mogelijk zou zijn dat hij toch nog in vergelijkende en algemene taalkunde één uur in de week college zou geven. Maar dat was niet mogelijk. Hij was de eerste rektor in Nijmegen. Voor mijn doctoraal had ik als bijvak onder andere ook de Middeleeuwse mystiek. Ik was altijd erg geboeid door de mystiek, speciaal door de Duitse (Eckehart heel in het bijzonder) en de Spaanse (Santa Teresa). Ik had dat bijvak willen doen bij Titus Brandsma, die ik enkele keren had ontmoet en die in Nijmegen de leeropdracht mystiek had. Ik vroeg aan de faculteit of ik in Nijmegen mijn bijvak mystiek mocht hebben. De faculteit zei: ‘We hebben zelf iemand voor de mystiek, namelijk Oppermann.’ Maar Oppermann gaf middeleeuwse geschiedenis. Ik had een gesprek met Oppermann en zag dat het niets zou worden. Maar ik heb mijn literatuurlijst ingeleverd. Hij vond die goed. Ik heb alle boeken die ik zelf op mijn literatuurlijst 11 gezet had, gelezen. Het tentamen was een mislukking. 12
Ik heb in 1924 mijn doctoraal gedaan. En toen was het wachten op een leraarsbaan; er was geen andere betrekking mogelijk. Ik heb her en der gesolliciteerd en ben 13 eerst tijdelijk benoemd als leraar aan de HBS in Woerden, en daarna, weer tijdelijk, 14 aan het gymnasium in Doetinchem. Dat gymnasium in Doetinchem, daar zag ik wel tegen op, want dat was berucht om z'n moeilijkheid en om het geharrewar van rector en leraren, en van leerlingen ook. Toen de inspecteur mij zei dat ik naar Doetinchem moest, zei ik dat ik dat niet zo leuk vond. Hij zei: ‘Ik dacht dat jij daar toch de meest geschikte voor was.’ Ik ben er geweest van januari tot de grote vacantie 1926. En toen was het afgelopen. Ik ben geen bezield leraar. Ik vind het een beetje zonde van m'n tijd eigenlijk. Maar niettemin bewaar ik aan Doetinchem 15 heel goede herinneringen. Ik heb daar vrienden voor het leven gemaakt. Direct na mijn doctoraal begon ik al te denken aan een dissertatie. Ik was al begonnen aan het voorstel van Kernkamp over die sociale denkbeelden in de negentiende eeuw. Maar toen stierf onverwacht het jongste dochter-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
201 tje van De Vooys: een meisje van vijftien jaar. Ik was leraar in Woerden en kon niet 16 naar de begrafenis. Maar op die avond ben ik naar hem toe gegaan. De Vooys zei: ‘Ik ga nu schrijven aan een boek over de geschiedenis van de Nederlandse taal.’ Zo verwerkte hij ook dit zware verdriet. Hij had me al eens eerder over het plan gesproken, maar nu ging hij het doen. En toen, op die avond, zei hij me: ‘Ik zou toch zo graag willen dat je bij mij je dissertatie schreef.’ Toen heb ik direct gezegd: ‘Ja goed, dat doe ik.’ En nog diezelfde avond zijn we gaan spreken over een onderwerp. Eerst was het plan dat ik een dissertatie zou schrijven over Jan van Leeuwen, de goede kok van Groenendale. Maar daar waren wat moeilijkheden mee. De handschriften van Jan van Leeuwen zaten allemaal in kloosters in België. En als ik ze aanvroeg, heette het: ‘Die zijn in gebruik.’ Toen me dat enkele keren gebeurd was, ben ik naar De Vooys gegaan. Die zei: ‘Wel, daar zit Van Mierlo achter. Hij vindt het niet prettig dat een niet-katholiek gaat schrijven over Jan van Leeuwen.’ De Vooys kende Van Mierlo goed, ze waren heel goed met elkaar. Ze hebben toen een gesprek gehad. Van Mierlo, een jezuiet van de oude stempel, zei niet: ‘Ik wil dat niet aan Meertens geven. Ik wil mijn medewerking niet verlenen.’ Maar De Vooys merkte heel goed dat ik geen medewerking had te verwachten. Hij zei me daarom: ‘Hoor eens, dat wordt niks. Je moet dat opgeven, dat onderwerp.’ Intussen had ik een ander onderwerp bedacht: ‘Ik voel wel wat voor de Nederlandse dorpsroman. Dat lijkt me een aardig onderwerp.’ Ik had wel belangstelling voor die dorpsliteratuur en had er nogal wat over gelezen. Maar De Vooys voelde er niet voor. Hij zei: ‘Nee, dat is iets voor een meisje. Dat vind ik geen onderwerp voor jou.’ Eindelijk kwam het tot een bruikbaar voorstel. Bij De Vooys had ik een doctoraalscriptie geschreven over de Zeeuwse literatuur in de zeventiende eeuw. Hij zei: ‘Waarom doe je dát niet? Waarom werk je dat niet uit? Daar heb je al veel gegevens over en daar zit een dissertatie in, en bovendien: als jij dat niet doet, dan doet niemand het.’ Dat laatste was een argument dat mij aansprak. Ik dacht: ja inderdaad, ik zou niet weten wie dat anders moet doen... ik ben daar nu zoveel gegevens over... ik voel erg Zeeuws. Ik besloot het te doen. Ik had geen flauw idee hoe omvangrijk het onderwerp zou zijn. Ik was zelfs nog van plan een tweede deel te schrijven dat zou gaan tot 1900. Ik had er bouwstoffen voor verzameld. Toen ik eindelijk in 1943 promoveerde was daar heel veel bij gekomen. Maar die tweede periode van letterkundig leven in Zeeland bleek bij nader inzien van te weinig betekenis om daar ook een nogal dik boek over te schrijven.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
202 Na Doetinchem was ik weer zonder werk. Toen vroeg, in september 1926, de directeur van de UB in Utrecht, dr. A. Hulshof, een stille, onopvallende man, een geleerde die zich weinig bemoeide met de bibliotheek: ‘Voel je er niet voor om, zolang je zonder werk bent, bij mij te komen op de handschriften-leeszaal?’ Ik had op die handschriften-leeszaal al veel gewerkt. Als student van De Vooys en ook wel particulier had ik er allerlei handschriften ingekeken. Zodoende had ik die directeur 17 daar meermalen ontmoet. Ik zei: ‘Ja, dat wil ik wel.’ Ik verdiende honderd gulden in de maand. Ik kon ervan leven. Ik ontmoette er van allerlei mensen. Daar kwam Titus Brandsma nog wel eens. Daar heb ik Willem de Vreese veel ontmoet, die toen in Rotterdam zat. Als ik iets niet kon lezen, een of ander woord, een of andere letter in een handschrift, dan zei mijn directeur: ‘Wacht maar tot Willem de Vreese komt.’ In mei 1930 heb ik de directeur met ingang van september mijn ontslag aangezegd. In een conflict met een collega had ik gewild dat hij mij gelijk gaf en de ander ongelijk. Maar hij zei niets. Toen zei ik: ‘Als u niets zegt, dan ga ik weg.’ Hij zei niets. Ik zei: ‘Ik ga weg.’ Ik ging naar De Vooys toe en zei: ‘Ik ga weg van de UB.’ ‘Wat ga je doen?’ ‘Dat weet ik nog niet. Ik ga weer sollicteren als leraar, ik zie wel. Ik wou het u eventjes zeggen, ik ga weg.’ Toen komt veertien dagen later De Vooys bij me op een zondag en zegt: ‘We hebben gisteren een vergadering gehad van de Dialectencommissie van de Akademie. We hebben geld en kunnen iemand aanstellen. We hebben gedacht aan jou. Je krijgt een salaris van fl 2500,-. Je moet een Bureau inrichten en beginnen met het werk. Je moet het zelf ontwerpen, maar een paar studiereizen gaan maken.’ Nou, ik zei direct ja. Ik vond het boeiend dat ik iets helemaal kon opzetten en dat ik niet aan de leiband moest lopen. De Vooys zei me uitdrukkelijk dat men van me verwachtte dat ik zou komen met voorstellen. De 18 benoeming ging op 16 juni 1930 in. Zo werd ik aangenomen. Ik moest direct naar Bonn, want daar was in de zomer van 1930 een fonetisch congres onder voorzitterschap van Paul Menzerath, een foneticus uit Bonn. Daar moest ik de Commissie vertegenwoordigen. Ik meldde de directeur van de UB dat ik niet over drie maanden, maar direct weg zou gaan. Hij 19 zei natuurlijk: ‘Dat gaat niet.’ Ik: ‘Ja, dat maakt professor De Vooys wel in orde.’ Ik ging naar Bonn en ontmoette er niet alleen Menzerath, maar ook een aantal fonetici met wie ik later nog veel contact heb gehad. Eén daarvan was Blancquaert 20 uit Gent.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
203 In Amsterdam begon het bureau drie hoog achter in het Trippenhuis in een kamer. Die moest ik meubileren. Daar hadden ze ook wat geld voor, een paar honderd gulden. Ik moest een ameublement kopen. Ik begon daarna een bibliotheek bij elkaar te halen. Ik zocht die bij elkaar uit de boeken die in het Trippenhuis waren. Daar was bijvoorbeeld het hele Leidse Tijdschrift, daar was het grote Woordenboek. Ik sleepte alles naar de zolder en zette het in het boekenrek. 21 Nog in datzelfde jaar 1930 begon ik mijn studiereis met Gent. Daar zag ik Willem Pée terug. Die was toen net voor de eerste keer vader geworden. Ik had hem al eens ontmoet, toen hij voor zijn proefschrift in Nederland op dialectreis was. In Gent was ook Blancquaert, met wie ik kennis had gemaakt in Bonn. Willem Pée was toen assistent bij Blanquaert. Ik ben er een maand geweest. Met Blancquaert heb ik tochten gemaakt door het Vlaamse land; hij heeft me laten zien hoe je mondeling dialect opneemt. Willem Pée nam mij avond aan avond mee naar de een of andere kroeg, en daar ontmoette ik dan allerlei min of meer belangrijke mensen. Ik heb 22 daar ontmoet de dichter Achiel Mussche. Elias was toen een goede vriend van hem, ook Leenen, en H.J. de Vos. Ik heb daar een visite gebracht aan Leonard Willems en zijn mooie bibliotheek; ik heb er De Keyser ontmoet, toen een jong volkskundige, en natuurlijk Baur. Van Gent ging ik naar Leuven om er te werken bij Grootaers en bij diens leerling 23 Pauwels, Louis Pauwels, toen ook nog een jonge man. Daar ben ik bevriend geraakt met Frans Olbrechts, de etnoloog waar ik later verschillende malen gelogeerd 24 heb. Hij is betrekkelijk jong gestorven helaas. En dan waren er natuurlijk mensen als Scharpé en Boon en niet te vergeten Van de Wijer die ik tot het laatst van zijn leven heel goed heb gekend; en Rombouts en Van der Heijden en dergelijke 25 mensen. Van Leuven uit ben ik toen gegaan, nog allemaal in hetzelfde jaar 1930, zo tegen 26 de winter, naar Duitsland. Eerst weer naar Bonn bij het Rheinisches Wörterbuch 27 28 van Joseph Müller, waar ik Adolf Bach ontmoette en een jonge leerling van Joseph Müller, Matthias Zender. Steinbach heb ik er ook ontmoet. Het was bijzonder boeiend, dat verblijf, en voor mij van grote betekenis, omdat ik daar in het Institut für geschichtliche Landeskunde dát heb gezien waarvan ik dacht: ja, zó moet het worden... die combinatie in éénzelfde gebouw van dialectonderzoek, volkskundeonderzoek en naamkundeonderzoek. Die zaten daar allemaal in hetzelfde gebouw onder verschillende professoren, met een hechte samenwerking. Bach was toen veertig, denk ik. Hij had een veelzijdige belangstelling en was
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
204 voor mij boeiend, omdat hij voor alle drie sectoren van het werk tegelijk belangstelling had. Dat gold ook voor mij: ik interesseerde mij in die tijd al voor naamkunde; wat daarover geschreven was in Nederland, dat had ik gelezen. Ik interesseerde me daarnaast vooral voor de volkskunde. Ik had eigenlijk het minste belangstelling voor de dialectologie. Dat is mijn leven lang zo gebleven. Dialectologie is het veld waarop ik me het minst sterk voel. 29 Van Bonn ben ik gegaan naar Marburg en daar vond ik in het Instituut de grote 30 Ferdinand Wrede, de grand old man, die toen natuurlijk geen directeur meer was. Hij woonde boven het instituut en kwam iedere morgen om een uur of tien in z'n sjamberloek naar beneden. Hij was echt nog de dirigent van het geheel. In Marburg 31 zat ook Luise Berthold en ik ontmoette er Arnold Rakers, de student met wie ik ook levenslang bevriend ben gebleven. Die heeft me ingeleid in de studentenwereld. Ik heb uit Marburg nog een uitstapje gemaakt van een dag naar Giessen. Daar 32 33 zat Friedrich Maurer. Toen reisde ik naar Hamburg, waar het instituut voor het 34 Nederduits onder directie stond van Borchling. Daar werkte Agathe Lasch. Ik ontmoette in Hamburg ook G.G. Kloeke die er met zijn gezin woonde en die me 35 eerst wat nors ontving, waar ik niets van begreep. Ik had Kloeke nooit ontmoet. Hij zei: ‘Ja, ik sta ervan te kijken dat jij die baan hebt, want die was voor mij bestemd.’ Ik zei: ‘Ik weet van niets. Dat heeft niemand mij gezegd.’ Enfin, hij heeft me met zijn vrouw tenslotte toch bijzonder vriendelijk ontvangen. Hij heeft me Hamburg laten zien, hij heeft me de omgeving laten zien; hij heeft me ook donker Hamburg laten zien. Ik heb natuurlijk op al die instituten veel opgestoken. Ik heb er alle mogelijke boeken gezien en aantekeningen gemaakt over boeken, ik heb hard gewerkt. Het jaar 1930 was ellendig voor Duitsland. Iedereen in Duitsland wist: er komt een revolutie; de communisten of de nationaal-socialisten zullen winnen. Ik heb daarover veel gesproken met studenten, in het bijzonder in Marburg. Ik heb het geweldige gevaar van het nationaal-socialisme leren zien. Dat is voor mij persoonlijk wel een voordeel geweest. Ik ben in Amsterdam teruggekomen en heb een voorstel gedaan aan de Dialectencommissie. Ik heb gezegd: ‘We moeten niet blijven staan bij het dialectonderzoek. We moeten naast de dialectenkunde ook de volkskunde en de naamkunde in een geheel opnemen. Nu, daar voelde de commissie niet voor. Ze zeiden: ‘Nee, we hebben je aangenomen voor de dialectologie. Zet die andere dingen maar uit je hoofd.’ Misschien was dat toen fi-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
205 nanciëel ook wel het enige haalbare. Maar ik begon toch alvast gegevens te verzamelen over de volkskunde. En wat betreft de naamkunde dacht ik: ik ga adresboeken verzamelen. Dat deed ik. Ik heb toen een voorraad oude adresboeken bij elkaar gebracht waar ik altijd nog een zeker zwak voor heb. Schrijnen, zelf meer Romaans ingesteld, vond het niet prettig dat ik eenzijdig Germaans georiënteerd was. Ik heb na zijn dood nog een brief gevonden die hij in 1931 aan Van Ginneken stuurde en waarin hij ongeveer schrijft: ‘Meertens is me veel te germaans. We moeten er eens moeite voor doen dat hij naar Bern kan, naar Jaberg, zodat hij eens kan zien hoe ze dáár werken.’ Nou, dat is gebeurd. In het 36 37 najaar van 1931 ben ik een maand in Bern geweest, waar Jaberg toen zat, en Scheuermeier die het werk gedaan heeft van de Duits-Italiaanse atlas. Met Scheuermeier en Jaberg ben ik enkele malen op excursie geweest. Dat was voor 38 mij natuurlijk ook bijzonder nuttig. Binnen enkele jaren kwam er naast de Dialectencommissie ook een Volkskundecommissie. Er werd namelijk van een andere zijde folkloristische activiteit ontwikkeld. Op instigatie van D.J. van der Ven organiseerde het Nederlandsch Nationaal Bureau voor Anthropologie in 1933 en 1934 in alle universiteitssteden, met uitzondering van Nijmegen, waar Schrijnen het verhinderde, een folkloredag waarop de totstandkoming van een Atlas der Nederlandse Volkskunde werd bepleit. Uit die activiteit ontstond op 10 november 1934 een Inter-academiale commissie ter voorbereiding van de Volkskundeatlas. Het initiatief daarvoor ging uit van Jan de Vries, net in Leiden tot hoogleraar benoemd. Hij doceerde er ook volkskunde, al behoorde dat niet tot zijn leeropdracht. Hij werkte met steun van Van der Ven, een verdienstelijk dilettant-volkskundige. Van der Ven wilde de beoefening van volkskunde populair maken. Schrijnen was daar pal tegen. Schrijnen stond op het standpunt dat men nog bestaande relicten niet moest verstoren. Schrijnen koesterde bovendien nog een persoonlijke wrok tegen Jan de Vries. Tenslotte riep Schrijnen me bij zich, en zei: ‘We moeten er wat tegen doen... we moeten een Volkskundecommissie oprichten.’ Zo heeft hij het voorstel gedaan om een subcommissie voor de volkskunde te verbinden aan de Dialectencommissie. Die werd ingesteld op 12 november 1934. En toen begonnen de besprekingen van die nieuwe Volkskundecommissie met de nationale, Inter-academiale Commissie ter voorbereiding van de Volkskundeatlas. Eindeloze gesprekken die tot geen ander resultaat leid-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
206 den dan dat geen van de beide commissies met de atlas begon. Ons bureau wachtte daar niet op. In 1931 waren we met het uitzenden van dialectvragenlijsten begonnen. Nog in 1934, nauwelijks een maand na de oprichting van de Subcommissie voor Volkskunde, werd de eerste volkskundevragenlijst uitgezonden. De onverwachte dood van Schrijnen, die in 1938 stierf na een reis naar Rome 39 voor familieaangelegenheden, veranderde alles. De Dialectencommissie vergaderde. Toen werd er gezegd: ‘Er moet ook een andere voorzitter komen van de Volkskundecommissie, en wat doen we met Jan de Vries?’ Nu Schrijnen er niet meer was, was er niemand om Jan de Vries uit de Akademie te weren. Het lag voor de hand dat hij, de meest bekwame volkskundige die we toen hadden in Nederland, niet alleen lid, maar ook voorzitter zou worden van de Volkskundecommissie. Ik werd als secretaris van de Dialectencommissie afgevaardigd om hem te vragen of hij lid wilde worden van de Volkskundecommissie. Hij zei direct ja. Ik zei: ‘En wilt u ook voorzitter worden?’ ‘Ja,’ zei hij. Toen zei ik: ‘Maar dan wilt u waarschijnlijk wel een andere secretaris hebben dan mij, want ik heb altijd aan de zijde gestaan van Schrijnen, en tegenover u.’ Hij zei: ‘Nee, ik wil jou als secretaris houden.’ Toen heb ik een gesprek gehad waarin we hebben uitgesproken wat we tegen elkaar hadden en zo. Dat was bijzonder nuttig. Vanaf dat moment heb ik een heel prettige verhouding gehad met Jan de Vries, al was die natuurlijk in de oorlogsjaren wel moeilijk. Maar ik wou nog wat zeggen over de gang van zaken met de Dialectencommissie. 40 De eerste voorzitter die ik had, Kern, is gestorven in 1933. Hij is in de Dialectencommissie als voorzitter opgevolgd door Van Ginneken, maar als hoogleraar in Leiden door Kloeke. Die kwam naar Leiden en werd toen lid van de Dialectencommissie. Dat was het begin van veel ellende. Kloeke was zeer geliëerd met Grootaers en werkte voor zijn dialectonderzoek nauw met hem samen. Beiden stonden tegenover Van Ginneken, en nogal fel. Aan felheid ontbrak het Van Ginneken natuurlijk ook niet, zodat in iedere vergadering van de Dialectencommissie het ruzie-element wel een zekere rol speelde. Van Ginneken was een buitengewoon dynamische figuur, niet alleen door zijn uiterlijke verschijning, maar ook door z'n hele manier van optreden. Hij had het gevoel dat hij van iedereen met wie hij omging, wie dan ook, de meerdere was. Een bijzonder boeiende figuur dus nogmaals, met wie ik heel goed heb kunnen samenwerken, vooral ook omdat hij ongelijk kon erkennen. Ik heb op wetenschappelijk gebied met niemand zo over-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
207 hoop gelegen als met Van Ginneken, maar na iedere ruzie hebben we onze 41 vriendschappelijke verhouding hechter aangehaald. Ik heb met Van Ginneken en door Van Ginneken ook in allerlei commissies en besturen gezeten namens onze Dialectencommissie. Zo bijvoorbeeld in de commissie voor het Standaard-Nederlands en in de Stichting voor het bevolkingsonderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders. Hij speelde in die Stichting, die in in 1936 is opgericht en waarvan professor Ter Veen voorzitter werd, een belangrijke rol. Dr. Louise Kaiser, de lector in de fonetiek, had met mij samen in 1932 een 42 onderzoek ingesteld naar het dialect van Urk. Ik ben er toen geweest met een groep van studenten van verschillende universiteiten. We hadden er niet enkel het dialect bestudeerd, maar ook de volkskunde, de antropologie, enfin, alle mogelijke facetten van het Urker leven. Dat werk is later ingelijfd in het werk van de Stichting dat in de oorlog is uitgegeven. Bij dat onderzoek heb ik met Jo Daan kennis gemaakt, een leerling van Louise Kaiser die op haar fonetisch laboratorium werkte, en die daarna in 1939 bij ons, of liever gezegd bij mij is gekomen, op het bureau. Dat is voor het werk van ons bureau, in het bijzonder van het dialectbureau, van heel grote betekenis geweest. Die controversen tussen Van Ginneken en Kloeke waren moeilijk, ook omdat Kloeke geen meegaand man was. Van Ginneken was in dat opzicht plooibaarder. Ik ben nog eens met hem naar Leuven gereisd en we hebben daar een gesprek gehad met Grootaers. De bedoeling van Van Ginneken was om vrede te sluiten. Hij nam mij mee om dat feit als het ware te bezegelen, en zei: ‘En als ik nu weer te ver ga, en als ik nu wat heftig word, dan moet je me maar een stomp geven.’ Ik heb hem toen maar één keer een stomp gegeven. We dachten dat daarmee het probleem uit de wereld was. Maar toen kwamen de moeilijkheden met de dialectatlas. Onze commissie wilde zo spoedig mogelijk een dialectatlas uitgeven. Dat wilde Kloeke ook. Omdat onze commissie traineerde, onder meer omdat we geen medewerking konden krijgen bij de Vlamingen (waar ook de nodige moeilijkheden waren), is Kloeke ons vóór geweest. In 1939 verscheen de eerste aflevering van zijn eigen Taalatlas. Dat deed de deur dicht. We zijn later wel samen gaan werken, maar dat kon pas na de dood van Van Ginneken in 1945. Toen kwam 10 mei 1940. De maatregelen die getroffen moesten worden in afwachting van de oorlog bezorgden ons natuurlijk extra-problemen.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
208 We mochten niet het risico lopen dat het materiaal dat we hadden geheel verloren zou gaan. In 1939 bracht ik een deel van de vragenlijsten van beide commissies naar mijn huis over, en begin 1940 liet ik een ander deel opbergen in het huis van mijn zuster en zwager in Maarsen. Het tweede gevaar vormde de belangstelling van de Duitsers voor ons werk. Voor de oorlog waren er al verschillende jongere Duitsers gekomen, zowel folkloristen als dialectologen, die ons bureau bezocht hadden, en met wie we geregeld contact hadden. Met een enkele was ik zelfs bevriend geraakt. Die kwamen nu weer bij ons, maar natuurlijk onder andere omstandigheden. Karl Schulte-Kemminghausen was al voor de oorlog bij ons geweest, en ik ook bij hem. Hij was in de oorlog in België en kwam geregeld in Amsterdam en zocht mij op. Ik was goed met hem. Ik wist dat hij geen Nazi was, maar wel een doorzetter, een doordouwer. Hij en andere Duitsers zeiden tegen me: ‘Nu zullen we je eens in het zadel helpen, want je hebt veel te weinig geld natuurlijk.’ ‘Nee,’ zei ik, ‘ik heb helemaal niet te weinig geld.’ ‘Maar je hebt allerlei boeken die je zou moeten hebben, die heb je niet. Waarom heb je die niet?’ ‘Ja, die boeken zijn uitverkocht, die kan ik 43 niet meer krijgen.’ Dat namen ze aan. Toen ben ik naar het Ministerie gegaan. Daar zat toen mr. Van der Haagen, die ik goed kende. Ik heb gezegd: ‘Kijk, nu dreigt de moeilijkheid dat ons hulp wordt opgedrongen, materiële hulp van de Duitsers. U moet me helpen. U moet mij meer geld geven.’ Toen zei Van der Haagen: ‘Dat zal ik doen. Ik zal je geven wat je vraagt, maar op een gegeven ogenblik zal ik zeggen: ‘Nee, meer kan ik niet geven.’ Als je dan zegt: ‘Ik moet toch meer hebben,’ dan zal ik het je geven, maar in dat geval ben je dat na de oorlog kwijt. Als je dan zegt: ‘Goed,’ dan laat ik het erbij, dan zal ik ervoor zorgen dat je na de oorlog datzelfde geld behoudt.’ Dat heb ik met hem afgesproken, en daar heb ik me aan gehouden. Het is nooit zover gekomen. Maar toen gebeurde er iets dat, meer dan enige andere gebeurtenis in mijn leven, een verandering heeft teweeg gebracht in mijn levensbeschouwing. In september 44 1940 werd ik op mijn bureau gearresteerd. Ik dacht eerst dat het een idiote vergissing was, en dat dat al gauw zou blijken. Ik vond het zelfs niet nodig om een verdediger te nemen, maar een week later stuurde mijn familie me die. Dat was de deken van de Amsterdamse balie, die me bezwoer dat geen rechtbank ter wereld me zou kunnen veroordelen. Maar ik werd ondanks mijn ontkenning veroordeeld 45 tot zes maanden gevangenissstraf. Ik ging op aanraden van mijn verdediger onder de ge-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
209 geven omstandigheden niet in hoger beroep. Ik dacht natuurlijk dat ik mijn baan kwijt was. Dat lag voor de hand en dat had ik ook geaccepteerd. Nu was de secretaris van de Akademie destijds professor Paul Scholten, een nogal lastig man met wie ik verscheidene keren ruzie had gehad, maar wel een heel rechtvaardig man. Hij wilde moeite doen om mij voor het werk te behouden, mits ik tegenover hem de schuld bekende die ik voor de rechtbank geloochend had. Dat was natuurlijk geen oplossing, aangezien ik niet schuldig was. Toen heb ik hem voorgesteld dat hij, die zelf raadsheer-plaatsvervanger was bij het Hof, het dossier zou onderzoeken, waartoe hij in zijn functie toegang had, en wanneer hij me schuldig zou vinden, dat hij me dan zou ontslaan. Hij is op dat voorstel 46 ingegaan. Daarna heeft hij het bestuur voorgesteld om me in dienst te houden. En zo kwam ik na een afwezigheid van een maand of tien weer terug in mijn werk. Daaraan was geen schade toegebracht dankzij het optreden van Jo Daan, die oorspronkelijk voor halve dagen in dienst was, maar die tijdens mijn afwezigheid voor hele dagen in dienst was gekomen. Zij was een resolute vrouw die wist hoe ze moest optreden, en hoe ze eventuele aanvallen of invallen van Duitse belangstellenden zou moeten weerstaan. In ieder geval, ze heeft alles goed opgevangen, had ook steeds met mij contact onderhouden, zodat door dit intermezzo geen schade is toegebracht aan het werk van het bureau. Ook in mijn loopbaan is het enkel een intermezzo geweest, maar voor mij was de gebeurtenis onvergetelijk. Ik had natuurlijk wel eens gehoord van gerechtelijke dwalingen, maar ik wist nu pas uit eigen ervaring dat zelfs leden van de rechterlijke macht tegen wie ik altijd hoog had opgezien, in hun functie op een hoogst onverantwoordelijke wijze kunnen handelen en grof onrecht kunnen begaan. Als je zoiets met een volstrekte zekerheid kunt constateren, maakt dat natuurlijk een diepe indruk. We zijn de oorlog goed doorgekomen. We hebben natuurlijk verschillende malen wat moeten schipperen, maar de grootste moeilijkheid is er geweest met Jan de Vries. Hij was geen NSB-er maar stond helemaal aan de zijde van de Duitse nationaal-socialisten. Jan de Vries wilde het Dialecten Volkskundebureau in één groot wetenschappelijk lichaam samenvatten, waarvan hij dan de directeur zou zijn en wilde dat dan naar Leiden brengen. Hij had de Dialectencommisie en de Volkskundecommissie voor het plan gewonnen. Van Ginneken voelde ervoor, Schönfeld voelde ervoor, iedereen voelde er eigenlijk voor, behalve Kloeke en het 47 bestuur van de Akademie, dat uiteindelijk de beslissing zou moeten nemen.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
210 In April 1943 heb ik een bespreking gehad met de beide secretarissen van de Akademie en hun bij die gelegenheid mijn standpunt duidelijk en uitvoerig uiteengezet. Zowel prof. Kuiper als prof. Woerdeman waren het met mijn zienswijze eens: ook zij voelden in beginsel alles voor het Instituut, maar wilden - even als ik - het onder de Akademie houden en in Amsterdam (niet in Leiden), met uitzondering van het Woordenboek, dat nu eenmaal in Leiden gevestigd is en bezwaarlijk naar elders kan worden overgebracht. Beiden gingen akkoord met mijn oppositie tegen de overbrenging van de Dialecten- en Volkskunde-bureau's naar Leiden. prof. de Vries, die sinds lang geen contact meer had met de Akademie, had bij wijze van tussenvoorstel besloten, het Dialectbureau in het Trippenhuis te laten - tot het einde van de oorlog. Er zat, zoals in al dergelijke aangelegenheden, een persoonlijke factor in deze zaak, deze namelijk dat De Vries, geboren en getogen Amsterdammer en oud-student van Amsterdam, het land had aan deze stad en nergens anders 48 wilde wonen dan in Leiden. Wat de zaak niet gemakkelijker maakte. Voor de verhuizing van het Volkskundebureau had De Vries mijn medewerking nodig. Hij is in de loop van de oorlogsjaren verscheidene malen met mij naar Leiden gereisd en had daar allerlei gebouwen die hij geschikt vond. Ik was weer naar Van der Haagen gegaan, en had gezegd: ‘Hoe moet ik dat doen?’ Hij zei: ‘Je moet hem aan het lijntje houden en je moet het zo lang mogelijk rekken. Zeg vooral niet abrupt: ‘Nee, ik doe niet met je mee,’ want dan zet hij er een ander neer, en die kan de zaak 49 grondig bederven. Zorg ervoor dat jij zo lang mogelijk blijft.’ Op 17 augustus 1943 heb ik tenslotte in Leiden met prof. De Vries en de burgemeester, als president-curator van de Leidse universiteit (die sinds lang alleen nog maar in naam bestond), een bespreking gehad over de vestiging van het Instituut voor Nederlandse taal en volkskultuur. Ik had de oprichting van dit Instituut zo lang mogelijk trachten tegen te houden, gesteund door het Departement en de Akademie, die mij overigens de hete kastanjes uit het vuur hadden laten halen. Mijn situatie was niet gemakkelijk, omdat ik tegen het Instituut als zodanig hoegenaamd geen bezwaar had, het integendeel toejuichte, en het erg zou betreuren als het plan, dat van prof. De Vries afkomstig was, na de oorlog van de baan zou raken - waarvoor ik hard vreesde. Mijn bezwaar was alleen dat het in de oorlogsjaren zou worden opgericht en met steun van de bezetters die, vond ik, van deze zuiver nederlandse 50 zaak liever hun handen moesten afhouden. Ik speelde mijn laatste troeven uit: ik heb zeer beslist geweigerd, hetzij de
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
211 Studentensocieteit, hetzij de universiteit, hetzij een der instituten daarvan te betrekken. De reactie van de heren was anders dan ik verwacht had; de burgemeester vond het allang goed, omdat hij bang was dat het Instituut, als het eenmaal in een van de universitaire gebouwen gevestigd was, er niet zo gauw meer uit zou zijn. Prof. de Vries maakte een wanhopig gebaar, zei toen: ‘Maar er is niets anders in Leiden!’, en legde er zich tenslotte bij neer, veel gemakkelijker en veel vlugger dan ik had durven denken, dat ook het Volkskundebureau dan maar in Amsterdam zou moeten blijven - tot het eind van de oorlog - en dat het Instituut 51 voorlopig dus alleen op papier zou blijven bestaan. De Vries is na de oorlog ontslagen als lid van de Akademie en ging daardoor ook uit de Volkskundecommissie. Dat heb ik altijd erg jammer gevonden. Hij heeft veel voor ons gedaan en hij had voor ons nog veel meer kunnen doen. Ik heb contact met hem gehouden tot zijn dood toe. 52 In 1945 stierf onverwacht Van Ginneken. Kloeke volgde hem in 1946 op als voorzitter van de Dialectencommissie. Kloeke en ik konden het niet met elkaar vinden. Tegenover mijn visie stelde hij (een standpunt waarvan hij nooit is afgeweken) dat we ons hadden moeten beperken tot het dialectonderzoek en dat we er de volkskunde niet bij hadden moeten halen. Bovendien meende hij dat we in de eerste plaats een researchbureau moesten zijn, dat we ons moesten bepalen tot wetenschappelijk werk, in het bijzonder tot het werk aan de Atlas. Hij vond ook dat we geen inlichtingen moesten geven aan niet- of semi-wetenschappelijke personen. Ik stond daarentegen op het standpunt: we moeten het voor ons materiaal hebben van de heel gewone mensen. Wanneer die mensen ons wat vragen of wanneer andere mensen ons wat vragen, dan moeten we juist zoveel mogelijk aan hun verlangens voldoen. In 1948 was voor Kloeke de maat vol. Tegen zijn zin werd toen naast de Dialectencommisie en de Volkskundecommissie ook nog een Naamkundecommissie ingesteld. Die commissie werd met de al bestaande Commissie voor de Rechtsgewoonten opgenomen in een Centrale Commissie voor Onderzoek van het Nederlandse Volkseigen. Toen heeft Kloeke bedankt als voorzitter. Er is nooit ruzie geweest tussen ons. We hebben altijd contact gehouden met elkaar en ik heb hem als wetenschappelijk man altijd bijzonder gewaardeerd. Van Haeringen volgde Kloeke op als voorzitter. Hij is dat gebleven tot 1964 en is toen opgevolgd door Heeroma. Met Heeroma was ik al vóór 1940 - hoewel hij tien jaar jonger was dan ik - zeer bevriend geraakt. Dat is
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
212 een vriendschap voor het leven gebleven. Het dialectwerk was inmiddels meer en meer gekomen onder de directe leiding van Jo Daan, die er helemaal de ziel van was en allerlei moderne opvattingen had, die voor mij vaak wat te vlug en te modern waren. Dat gaf wel eens een botsing tussen ons. Ik dacht dat ik haar wel eens een beetje daarin moest remmen. Maar afgezien daarvan: zonder haar zou er van dat dialectwerk weinig terecht zijn gekomen. De samenwerking met de Vlamingen is in de loop der jaren steeds hechter geworden. Die was tijdens de oorlog min of meer gestagneerd, maar is daarna sterker geworden dan ooit daarvoor. In 1949 hebben we Taal en Tongval opgericht. Ik zat oorspronkelijk in de redactie, maar heb dat later aan Jo Daan overgedragen. In 1958 is de Dialectbibliografie 1800-1950 verschenen, die ik heb opgesteld met 53 onze bibliothecaris Wander. Jo Daan heeft het denkbeeld gelanceerd om de dialecten van Amsterdam te bestuderen, eigenlijk een eerste poging tot een taalsociologische studie. Dat is toen mislukt omdat we geen subsidie konden krijgen van het Rijk en van de gemeente Amsterdam. Jo Daan heeft dat toch later kunnen verwerkelijken. Ze heeft de nieuwe stromingen in de taalkunde volledig kunnen 54 verwerken. Verder waren er het onderzoek naar de syntaxis van het gesproken Nederlands, en het woord-en-zaak-onderzoek, hoofdzakelijk van landbouwtermen. Daarvoor hebben we de medewerking gekregen van de landbouwscholen. De volkskunde, waar ik zelf meer bij betrokken ben geweest, is, ook in internationaal verband, eigenlijk pas na de oorlog goed van start gegaan. In 1953 verscheen de eerste aflevering van de Volkskundeatlas voor Nederland en Vlaams-België. De Europese Volkskundeatlas is een onderwerp dat mij vooral geïnteresseerd heeft. Het initiatief daartoe is uitgegaan van Sigurd Erixon, de Zweedse volkskundige 55 die ik op congressen in Zweden heb ontmoet. Ik vond hem niet alleen een groot geleerde maar ook een bijzonder beminnelijk man. Op een congres van de CIAP (de 56 Commission Internatonale des Arts et Traditions Populaires) in 1953 in Namen, kwam hij voor de dag met het plan om te komen tot een Europese Volkskundeatlas. Men ondersteunde die gedachte maar vond dat die moest gaan tot aan het IJzeren Gordijn, want dat er geen sprake van zou zijn dat we de landen daarachter tot medewerking bereid zouden krijgen. Daar heb ik me nogal fel tegen verzet. Ik heb gezegd dat we dan niet konden spreken van een Europese
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
213 Atlas, maar van een Westeuropese Atlas, en dat een Westeuropese Atlas geen zin had. Dat viel in goede aarde. Er is een commissie benoemd van zeven mensen om het plan voor te bereiden en uit te werken. Ik was een van die zeven, en ik werd al gauw secretaris. We zijn daarna in verschillende landen geweest met dit groepje, maar ook met allerlei andere mensen erbij, in Nederland, in Duitsland, in Zwitserland, verschillende malen in Zweden, in Frankrijk, in Joegoslavië, Tsjechoslowakije, Noorwegen, Finland, Zweden. Zo heb ik gaandeweg alle enigszins belangrijke volkskundigen van Europa leren kennen. Dat is van grote betekenis geweest, vooral ook voor ons bureau. Die Europese Atlas was natuurlijk een moeizame geschiedenis. Het leek jarenlang of het op niets zou uitdraaien. Maar toen we eenmaal zover waren, dat was op het 57 congres in Bratislava, dat de Russen volmondig zeiden: ‘We doen mee’, toen deden ook alle andere landen mee. Het volkslied wilde ik er ook nog bij hebben, bij de volkskunde. Maar dat ging niet om financiële redenen. Toen ben ik secretaris geworden van de Raad voor de Volkszang, waarvan ik een van de oprichters was. Jaap Kunst was voorzitter. Als je secretaris bent van iets, dan kun je iets bereiken, dan kun je wat doen. Ik heb toen geld weten los te krijgen voor een volksliedarchief, waarvoor we de musicologe Marie Veldhuyzen hebben aangezocht voor halve dagen. En toen de financiële toestand van ons land weer zo gunstig was dat men wat meer kon afschuiven voor wetenschappelijk werk, is zij met het volkslied-archief in onze Volkskundecommissie geïncorporeerd. En daar is later (een van de laatste dingen die ik gedaan heb als directeur van het bureau) ook nog Ate Doornbosch bij gekomen, die heel bekend was en ook nog is door zijn lezingen over volksliederen voor de VARA. De naamkundecommissie is in 1948 opgericht. Schönfeld was voorzitter. We hadden al in 1946, direct na de oorlog, de eerste toponymische vragenlijst rondgestuurd. Die ging nog uit van de Dialectencommissie. Ook dat was het begin van uiterst vruchtbare werkzaamheid en allerlei internationale contacten. Ik ben naar internationale naamkunde-congressen geweest in Brussel en Uppsala, in Salamanca, München en Florence. In 1963 hebben we zelf in Amsterdam een naamkunde-congres gehouden. Op dit terrein hebben we heel veel te danken te danken aan de samenwerking met Leuven, met het instituut van Van de Wijer. Mijn belangstelling voor persoonsnamen en heel in het bijzonder voor familienamen heb ik kunnen uitvieren toen ik, in 1948 meen ik, de be-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
214 schikking kreeg over de contrôle-strookjes van de formulieren van de volkstelling van 31 december 1947. Ik ben naar de directeur van Centraal Bureau voor de Statistiek gegaan en heb hem gevraagd: ‘Mag ik die contrôle-strookjes hebben?’ Toen zei hij: ‘Weet je wat je vraagt?’ Ik zei: ‘Nee, ik weet niet wat ik vraag.’ Het bleken er zoiets als dertien miljoen. Ik heb dat eens uitgerekend en heb toen gezegd: ‘Die kunnen op ons bureau in één kamer.’ ‘Nou,’ zegt hij, ‘je mag ze hebben, want we gooien ze toch weg.’ En sinds 1963 is daaruit ontstaan het Nederlands repertorium van familienamen. Dat had ik mij voorgesteld als een reeks van veertien delen, de elf provincies en de drie groote steden van het land, Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. En dan nog een vijftiende deel als afsluiting en samenvatting van de resultaten. Daar zitten alle mogelijke studies in, bijvoorbeeld de dialectvormen van de naam: iedere streek heeft zijn eigen namen. En ook voor de geschiedenis, de wording van het Nederlandse volk, zitten daar allerlei gegevens in. We zijn het land dat hierin het verst is. In 1952 is Blok bij ons gekomen op het Naamkunde-bureau, als student-assistent. In 1965 is hij mij opgevolgd als directeur. De dichter Gerrit Achterberg is een tijdlang aan het Naamkundebureau verbonden geweest. Het rijk wilde hem een subsidie geven, en hij wilde daar iets voor doen. Toen kwam hij onder andere bij mij vragen of ik iets had. Ik had wel iets. Ik heb samen met Schönfeld iets opgezet dat hem lag, wat hij graag deed, en dat heeft hij tot zijn dood gedaan. Zodoende ben ik ook persoonlijk meer met Achterberg in contact gekomen. Ik heb hem bijvoorbeeld het motief voor zijn Spel van de wilde jacht aan de hand gedaan. Hij wilde schrijven over iets met een volkskundig motief. Toen heb ik er verschillende genoemd, onder andere dat spel van de wilde jacht. Daar is de bundel toen uit voortgekomen. Hij heeft me gevraagd daar eens een artikel over te schrijven, toen hij merkte dat de mensen eigenlijk niet begrepen wat hij eigenlijk bedoeld had. Dat was een van mijn weinige studies op letterkundig gebied, want dat is een deel van mijn werk dat ik noodgedwongen wel heel sterk heb moeten verwaarlozen. Henriette Roland Holst heeft voor mij heel veel betekend. Die heb ik in haar laatste levensjaren heel goed gekend. Iedere week maakte ik op een bepaalde dag een wandeling met haar door het Vondelpark. Ze woonde er in de buurt. Ik heb álles gelezen wat ze geschreven heeft. Toen mijn moeder ging sterven, vroeg ik mij af: hoe kom ik daar over heen? En toen dacht ik: nu ga ik lezen wat Henriette Roland Holst heeft geschreven toen haar moeder stierf. En toen ik dat gelezen had, dacht ik: nu kan ik het hebben
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
215 dat mijn moeder sterft. Precies een week daarna is ze gestorven. En ik kon het hebben. Bepaalde stukken uit Job en zo, en bepaalde gedichten van Henriette Roland Holst, uit Verzonken grenzen, hebben mij over die drempel heen gebracht. Ik ben hiermee gekomen aan mijn politieke belangstelling, die ik van jongs af heb gehad. Op het gymnasium dacht ik al, ik ben eigenlijk wel socialist, maar daar werd in die kringen enkel met de grootste minachting over gesproken. Dat kon je niet zijn als behoorlijk mens. In Utrecht ben ik socialistische lezingen gaan volgen. Ik heb gaandeweg allerlei mensen leren kennen. Maar in tegenstelling tot anderen die zich al als student hebben aangesloten bij een politieke groep, heb ik die keuze toen niet gedaan. Ik voelde in de jaren dertig veel belangstelling voor de Christelijk-Democratische Unie. Dat was een groep die zeer links was, maar tegelijk, zoals de naam al zegt, Christelijk. Daar heb ik me toen bij aangesloten en ben in een groepje verzeild van mensen als Van Randwijk, Fedde Schurer, dominee Buskes en de dichter Hein de Bruin, die van tijd tot tijd bij mij thuis samenkwamen. En in de oorlog, al heel in het begin, heb ik gedacht: nu moeten we duidelijker partij kiezen; we moeten niet meer blijven bij die CDU, maar overgaan naar de SDAP. Dat was ook de mening van die hele groep. En toen werd ik tegelijkertijd benaderd door twee mensen. De eerste was Van Randwijk, die me vroeg of ik me wilde aansluiten bij de illegale beweging van Vrij Nederland, een beweging waaraan mensen van allerlei richting deelnamen; daarbij zaten zowel socialisten bij als anti-revolutionairen. En de tweede was Jef Last. Hij vroeg: ‘Zou jij je willen aansluiten bij een beweging, De Vonk, die we hebben opgericht? Dat is een groepje van jonge mensen rondom Henriette Roland Holst.’ En toen zei ik ja. En hij: ‘Die groep is dus uitgesproken socialistisch.’ Toen zei ik: 58 ‘Ja, dat ben ik. Ik voel mij tegenwoordig socialist, dus ik wil bij die groep komen.’ En daar ben ik toen in de oorlog bij geweest, bij De Vonk. De Vonk, dat was ook de naam van een heel bescheiden illegaal blaadje. En De Vonk is direct na de oorlog, in mei 1945, uitgegroeid tot De Vlam. Die Vlam, die rode banden die daar staan, 59 heeft acht jaar bestaan, van 1945 tot 1952. De Vlam heeft zich vanaf het eerste nummer, toegelegd op een paar dingen die ons bijzonder hoog zaten. Dat was: We moeten radicaal breken met elk rudiment van het nationaal-socialisme, dus we moeten niet de manieren van de nationaal-socialisten overnemen, en: We moeten Duitsland en de Duitse jeugd niet in de steek laten. Vandaar dat ik toen ook voorzitter werd van een comité tot afschaffing van de doodstraf dat werd opgericht
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
216 toen na de oorlog direct de doodstraf werd ingevoerd. We zeiden: de doodstraf is afgeschaft in 1870, dus die moeten we niet weer opnieuw invoeren. Dat is een nogal vrij grote beweging geworden. Er werden overal lezingen over gehouden en brochures geschreven. Ik heb daarvoor gesproken in het hele land op alle mogelijke vergaderingen. We hebben geen succes gehad. Er zijn hier verschillende mensen gefusilleerd. Met onze acties voor de Duitse jeugd hebben we méér succes gehad. In 1947 is er een groot congres gehouden in München, en daar zijn mensen geweest uit vijfentwintig landen, uit de hele wereld, dus ook uit Amerika, China, India. Daar zijn drie Nederlanders geweest: Jef Last, Maurits Dekker en ik. We hebben vooral met de Duitse jeugd gesproken. André Gide was er, en de zwitser Ernst von Schenck met wie ik altijd bevriend ben gebleven, en Elisabeth Rotten, een heel bekende figuur in de Zwitserse jeugdbeweging. Het was voor ons een openbaring om te zien hoe daar tussen de ruïnes overal jonge mensen waren, waarvan we vonden dat ze 60 bezield waren door een nieuwe geest. Ik ben er het volgende jaar wéér heen 61 geweest. Toen was het congres nog véél grootser opgezet. Tom Rot nam in 1945 het initatief tot het eerste Vlamkamp. Hij was de ziel van alles. Van heinde en verre kwamen we in Ommen samen, meest jongeren, maar 62 ook mannen en vrouwen van boven de zeventig. Wie het eerste Vlamkamp niet 63 heeft meegemaakt, heeft er geen flauwe voorstelling van wat dat geweest is. Ik heb de jaren van De Vlam altijd de gelukkigste van mijn leven genoemd, en dat houd ik vol. Tom was niet de belangrijkste figuur, dat waren Sam de Wolff en Jef Last, maar hij was wel de bindende kracht die ons allen bijeen hield. We hebben ons toen bijvoorbeeld ook nogal veel bezig gehouden met de politieke gevangenen. We hebben daar veel over geschreven. Dat lag vooral op mijn weg, omdat ik er door mijn ervaringen in 1940-1941 erg bij betrokken was. Ik ben in verschillende gevangenkampen geweest en heb daar gesproken met politieke delinquenten. Met verschillende van die mensen heb ik ook later contact gehouden. We waren verder natuurlijk ook erg onder de indruk van de problemen met Indonesië, en hebben daar op gereageerd. En dan was er in 1946 een internationale bijeenkomst van de Europa-Union. Daarvoor ben ik in Zwitserland geweest en heb er zelfs, samen met Henk Brugmans, de rector van Brugge, gesproken op de Rütli, 64 de heilige berg. Dat heeft toen nogal wat verontwaardiging gewekt bij een deel van de Zwitserse pers. Ik heb me aangesloten bij de Partij van de Arbeid en heb deelgenomen
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
217 aan de beweging van de Derde Weg. Later ben ik een van de oprichters geweest van het Sociaal-Democratisch Centrum in de PVdA, tot de PVdA ons er later uit heeft gegooid. Toen heb ik me aangesloten bij Nieuw Links. Ik heb de hele socialistische beweging gevolgd, maar heb altijd aan de linkervleugel gestaan. Ik heb er nooit een politieke rol van betekenis in willen spelen, omdat ik aan die linkervleugel stond en omdat ik mijn werk had. Van de oprichting van de sociaal-historische studiekring heb ik ook een heel grote voldoening gehad. Dat was geen socialistische groep. Het initiatief is genomen door Arthur Lehning. Die is geen socialist en is het ook nooit geweest. Ik kende hem uit De Vlam. Hij heeft mij in 1952 voorgesteld een sociaal-historische studiekring op te richten. Hij was toen verbonden aan het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis. Het moest een kring zijn van mensen die het te doen was om het wetenschappelijke, zonder enige politieke bedoeling. Daarvoor hebben we ongeveer vijfentwintig mensen aangezocht en bereid gevonden. We hebben tegelijk een mededelingenorgaan in het leven geroepen, waarvan ik toen redacteur ben geworden. We hebben toen voorgesteld te komen tot een Biografisch Woordenboek van het Socialisme en van de Arbeidersbeweging in Nederland. Het liep er eerst op uit dat ik alsmaar biografiën heb moeten schrijven en dat er zo nu en dan wat van een ander bij kwam. Maar de sociaal-historische studiekring is uitgegroeid tot een veel grotere vereniging waarvan de leden nu ook inderdaad werken aan dat biografisch woordenboek. Er is nog één boek dat ik ook nog graag zou willen schrijven, of dat ik eigenlijk het liefst zou willen schrijven: het boek over de Zwijndrechtse Nieuwlichters. Dat was een godsdienstig-sociale (een communistische heeft men ook wel eens gezegd) secte die bestond van ongeveer 1820 tot 1830. De hoofdfiguur van De waterman van Van Schendel is geschreven naar het voorbeeld van Stoffel Muller, de leider van de Zwijndrechtse Nieuwlichters. Daar heb ik al het materiaal over verzameld. Dat bewaar ik, zoals ik bij een maaltijd me altijd toespits op het dessert, dat is het hoogtepunt. Zo wordt dit het dessert, het hoogtepunt van mijn wetenschappelijk 65 leven. Als ik dát geschreven heb, dan kan ik mijn hoofd neerleggen. Ik ben godsdienstig van aard. Ik ben uit een niet-godsdienstige familie, maar had een godsdienstige grootvader van moeders kant, een man die op volwassen leeftijd bekeerd is en mij als kind meenam naar de kerk. Hij stierf een week na mijn twaalfde verjaardag, dus ik was echt nog een kind, maar ik ben van dat moment af altijd naar de kerk blijven gaan. Het gods-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
218 dienstige kan ik uit mijn leven niet wegdenken. Vandaar ook mijn grote belangstelling voor de mystiek, een belangstelling die ik enkel heb kunnen uitleven in het lezen van alle mogelijke mystieke boeken. Ik heb een mooie mystieke bibliotheek, maar ik heb er nooit over kunnen schrijven. Eén keer heb ik een min of meer populair-wetenschappelijk artikel gepubliceerd over Ruusbroec. Dat is echt een zijde van mijn leven die niet tot zijn recht is gekomen. Ik ben altijd aan Zeeland verbonden geweest, en sinds 1919 ben ik er toch wel elk jaar teruggekomen, met vacantie voor een paar weken, of om bouwstoffen te 66 verzamelen voor mijn dissertatie. Maar in 1965 nam ik afscheid van mijn bureau. Ik reisde toevallig de volgende dag naar Middelburg, omdat daar een feest was, het 67 zeshonderdjarig bestaan van het Middelburgse gymnasium. En toen ik weer door Middelburg liep, dacht ik, niet voor de eerste keer: nu ben ik de eerste Meertens 68 van al mijn familie, mijn voorouders, die hier geen huis heeft. Daar heb ik toen werk van gemaakt. Ik heb er inderdaad een tweede huis gekregen, De Spelende Leeuw, vlak bij de plaats van het huis waar ik mijn jeugd 69 heb doorgebracht. Dat was in 1940 verbrand. In het nieuwe huis ben ik van tijd tot tijd, en ik heb er al mijn Zeeuwse boeken en papieren heen gebracht. Ik maakte een bijzonder prettige werkverdeling. In Amsterdam werkte ik aan niet-Zeeuwse dingen en in Middelburg aan Zeeuwse dingen. In Middelburg hoopte ik nog een boek te schrijven over het volksleven in Zeeland. Dat had ik vijfentwintig jaar geleden gemakkelijk kunnen schrijven. Nu wist ik het niet meer zo precies, omdat de wetenschap van de volkskunde zo was vooruitgegaan. In Middelburg heb ik ook het initiatief genomen voor een Encyclopedie van Zeeland. Dat gaat nu uit van het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen en daaraan werken we nu met een grote groep. Ik heb op me genomen de letterkunde van Zeeland (dus ook alle derde-, vierde en vijfderangs dichtertjes die maar een locale bekendheid hebben) en de volkskunde, en het volksleven ook, en ook een stuk van de sociale geschiedenis, in het bijzonder dan de geschiedenis van het socialisme. Ik zit vanaf het begin in de commissie die het Zeeuwse Woordenboek heeft voorbereid, die is opgericht in 1928 geloof ik. En we hebben toen mej. dr. H.C.M. 70 Ghijsen bereid gevonden om dat woordenboek samen te stellen. Ik heb samen met Blancquaert de Atlas van de Zeeuwse dialecten samengesteld in de jaren tussen 1935 en 1939. We hebben ieder jaar gedurende een bepaalde tijd of tijden op de fiets alle dorpen van Zeeland afge-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
219 reisd van Goeree tot Overflakkee, en hebben daar het dialect opgenomen. Dat zijn reizen geweest waaraan ik nog altijd met grote dankbaarheid terugdenk, ook door het contact met Blanquaert, van wie ik erg veel gehouden heb. Ik ben vrijgezel gebleven, welbewust. Ik ben niet iemand die in staat is om blijvend met een ander samen te leven. Dat kan ik niet. Ik houd erg van het alleen-zijn. Ik vind het heerlijk om niemand om me heen te hebben en ongestoord rustig te kunnen werken. Ik ben bijzonder gesteld op vriendschap. Ik vind niets zo heerlijk als een gesprek met een vriend. Dat is voor mij het allergrootste genot dat er is. Maar die vriend moet dan ook weer weggaan en me met rust laten. Iemand dag in dag uit bij me: dat kan ik niet hebben. Daarvoor ben ik te enen male ongeschikt. Dat heeft mijn moeder me al gezegd toen ik nog een jongen was. Toen ik studeerde zei ze altijd tegen me: ‘Jongen, je moet maar nooit trouwen want je zult een onmogelijke man zijn voor je vrouw.’ Toen moest ik er natuurlijk om lachen, maar later dacht ik: ‘Ze heeft gelijk.’ Ik heb veel goede, enkele heel goede vrienden gehad. Woensdag 8 januari 1975 kreeg ik in de avond opeens een beroerte. De filmer Jan Vrijman herinnert zich over de periode daarna: ‘Toen gebeurde het dat ik, op zoek naar mensen die ik zou kunnen filmen, op een lijst de naam P.J. Meertens tegenkwam. Nou is de naam P.J. Meertens in mijn geheugen gebrand - in de oorlog had je het blad De Vonk, dat werd na de oorlog De Vlam, een revolutionair-socialistisch blad, en daarin schreef Meertens schitterende artikelen die ik als jongen van twintig verslond, elke week. Toen werd het blad opgeheven en hoorde ik nooit meer van hem, tot ik die naam ruim dertig jaar later weer tegenkwam. ‘Ik was vreselijk ontroerd dat ik het idool uit mijn jeugd ontmoette - heel erg oud, heel erg verlamd en heel erg afatisch, maar hij stelde mij in geen enkel opzicht teleur, hij beantwoordde volstrekt aan het beeld dat ik me van hem gevormd had toen ik zijn stukken las, nog steeds een heel wijs en humorvol mens die met een enorme geestkracht en persoonlijkheid vanuit zijn stoel op mij af kwam. Ik besloot onmiddellijk hem tot hoofdpersoon van die film te maken. ‘Je moet je voorstellen, die man was een belangrijke letterkundige, een vooraanstaand dialectoloog, die heel veel had gepubliceerd. En juist in dat enige instrument dat voor hem alles was, de taal, werd hij getroffen. Vol-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
220 komen. Maar hij vocht zich terug en met één vinger heeft hij toen de geschiedenis 71 van zijn hersenbloeding uitgetypt.’ De eigen gevangenschap heeft bij Meertens een blijvende betrokkenheid gewekt bij problemen rond strafrecht en gevangenis, straf en doodstraf. Vanuit die ervaring gezien kan men begrijpen wat het voor Meertens betekend heeft, dat hij in Herman 72 Bianchi - die hij in het eerste Vlamkamp had leren kennen - niet alleen tot zijn dood toe een vriend vond, maar ook diens benoeming tot hoogleraar Criminologie aan 73 de VU mocht meemaken. Het schonk hem diepe voldoening te mogen ervaren dat Bianchi in woord en geschrift standpunten verdedigde waarmee hij zo volkomen kon instemmen. Samen met Herman Bianchi en Per Jordal heeft dr. Meertens op 3 mei 1974 de stichting opgericht, die sinds 9 september 1987 onder de naam van Michel de Montaigne zich ten doel stelt publicaties te bevorderen die zijn gewijd aan bijdragen op het gebied van tolerantie, conflictbemiddeling en sociale geschiedenis en/of sociale bewegingen. (red.) ERNST BRACHES
Voornaamste geschriften De nagelaten papieren van dr. P.J. Meertens berusten in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Ze zijn niet toegankelijk zonder uitdrukkelijke toestemming van de erfgenamen. De getypte Lijst der geschriften van dr. P.J. Meertens omvat ruim 1500 titels en is, gegeven de lengte van het Levensbericht, niet opgenomen.
Eindnoten: 1 Op 30 oktober 1982 tikte de vrijwel tot zwijgen gedoemde dr. P.J. Meertens in een briefje aan mij: ‘Zou [je] mijn levensbericht willis scrijven? Voor de Maatschappij. De[nk]tder [over] na.’ Ons Erelid spreekt in dit Levensbericht echter zelf, zij het deels in fictieve vorm. Op 10 januari 1973 noteerde hij in zijn Diarium 1973-1974: ‘Opneming vraaggesprek door P.C. Paardekooper.’ Twee jaar later, op 4 december 1976, ontving Meertens, inmiddels in Het Zonnehuis te Amstelveen opgenomen, het uitgetikte interview, met de uitnodiging om daarin naar behoefte te veranderen. Daarvan is het toen niet gekomen. Dank zij dr. Paardekooper, die mij niet alleen toestemming voor het gebruik van het interview gaf, maar ook enkele nuttige correcties adviseerde, heb ik die letterlijke weergave van het gesprek kunnen gebruiken als kern voor het Levensbericht van dr. Meertens. Voor aanvullingen en verbeteringen is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van elders aangetroffen aantekeningen van dr. Meertens. Ik dank aan de heer J.J. Voskuilen een aantal verbeteringen die ik niet graag gemist zou hebben. 23 oktober 1960: ‘'s Morg. plechtige vergadering Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde; installatie als erelid; gesproken over ‘Waardering der volkskunde’,’ [Diarium 1959 1960] Op 19 september 1964 ontving Meertens de Zeeuwse Prijs voor Kunsten en Wetenschappen. 29 augustus 1969: ‘'s Midd. Willem Holtwijk, die me de oorkonde van de Vlam overhandigt.’ [Diarium 1969 1970] 13 september 1969: ‘'s Morg. vergad. van het S.C.O.S., daarna slotvergadering en sluiting van het congres (Ik treed af als lid van het S.C.O.S. en word erelid).’ [Diarium 1969 1970] 26 september 1969: ‘Viering 200-jarig bestaan Zeeuws Genootsch. der Wetenschappen. 's Morg. ontvangst en rede van de voorzitter. (Ik word tot erelid benoemd).’ [Diarium 1969 1970] 13 november 1971: ‘'s Midd. Nederl. Ver. t. beoefening van de sociale
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
2
3
4 5 6 7 8
9 10
11
12 13
14 15
16
geschiedenis; tot erelid benoemd.’ [Diarium 1971-1972] In 1979 werd ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag het instituut dat we mogen beschouwen als zijn levenswerk, hernoemd tot Meertens Instituut voor Dialectologie. Lidmaatschap Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 1933. Woensdag 12 juni 1946: ‘Jaarvergad. Mij. Ned. Letterk. Benoemd tot lid van de Cie. voor taal- en letterkunde.’ [Diarium 1946] 1 juli 1967: ‘Jaarvergadering Mij. der Nederl. Letterkunde (Leiden); tot voorzitter benoemd. 's Av. diner.’ [Diarium 1967 1968] 17 mei 1969: ‘Jaarvergadering Mij. der Nederl. Letterkunde (Leiden). Openingswoord over Henr. Roland Holst. Afgetreden als voorzitter.’ [Diarium 1969 1970] Tijdens de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde van 5 juni 1982 tot erelid benoemd. De laudatio van P.J. Koets in Jaarboek 1981-1982, p.109-113. ‘Ik werd Pieter Jacobus genoemd, naar mijn grootvader van vaders kant en naar mijn overgrootvader van grootmoeders kant, omdat geen van haar kinderen naar haar vader Jacobus Cornelis Swaan vernoemd was.’ ‘Na mij werden nog twee broers en een zuster geboren.’ P.J. Meertens is zoon van Adriana Jacomina Mak (Rotterdam 11 jan. 1870 - Amsterdam 29 januari 1944) en Karel Meertens (Middelburg 13 april 1868 - 2 januari 1945). ‘31 oktober 1901 werd mijn broer Kees geboren, die naar zijn grootvader Cornelis Mak werd genoemd. 2 januari 1906 werd mijn tweede en jongste broer Willem Joost Jan geboren, die naar zijn drie ooms aan moeders kant heet. 13 december 1909 is de geboortedag van mijn zusje Jacomine Christina Margaretha, die naar de beide moeders van mijn moeder is genoemd.’ ‘Onze familie is oorspronkelijk afkomstig uit Middelburg in Oost-Vlaanderen bij Aardenburg. Jasper Maertens was daar in 1617 geboren. Hij was wever en verhuisde in zijn achtendertigste jaar, in 1644, naar het Zeeuwse Middelburg, waar hij datzelfde jaar de poortersrechten kreeg, een week nadat hij er met een weduwe uit Gent getrouwd was.’ ‘Mijn vader vestigde zich in 1913 als commissionair.’ [Diarium 1938-1940 op 20 augustus 1940] ‘Op de eerste augustus 1919 betrokken wij ons nieuwe huis.’ ‘Met ingang van 1 juni 1920 werd hij inspecteur voor Utrecht bij ‘De Utrechtsche’.’ ‘Als ik aan Utrecht denk, denk ik aan de vrienden van die jaren: Anton Baljet, Miel Schreuder, Ulfert Schults, Dolf van Dam, later Leo van Dis, Jaap de Jong en anderen, die nog m'n vrienden zijn.’ [Diarium 6-19 oktober 1940] Zaterdag 10 oktober 1943: ‘Prof. Dr. G.W. Kernkamp†. Maandag 12 oktober 1943.’ [Diarium 1 jan. 1942-31 dec. 1943] ‘Ik hoorde Wijnkoop, Van Ravesteijn, Bart van der Ligt, Henriëtte Roland Holst, Daniël de Lange en vele andere sprekers.’ ‘Ik kwam vooral onder de indruk van Kees Boeke, wiens glorietijd toen al enigszins getaand was. Iedere zondagavond reed ik op de fiets naar het Gemeenschapshuis in Bilthoven, waar ik uren van religieuse verrukking beleefde, zoals ik mij die voordien noch nadien gekend heb. Aan de Pinksterconferentie van 1922 bewaar ik een onuitwisbare herinnering.’ ‘Hij had allemaal vragen waarop ik het antwoord niet wist. Ik zei telkens: ‘Maar dat heeft niets te maken met mystiek.’ En hij: ‘Jawel, dat is achtergrond van de mystiek.’ Een gesprek met hem was toch al een beetje moeilijk omdat hij erg doof was. Enfin. op een gegeven ogenblik zei ik: ‘Hoor eens professor, het heeft geen zin dat u doorgaat, want ik weet het toch niet, alles wat u vraagt.’ Hij zei toen: ‘Nou, ik ben er toch niet tevreden over.’ Toen zei hij op het laatst: ‘Nou zal ik je een boekje meegeven, de Deutsche Kaisergeschichte van Hampe, en als je dát nou nog eens leest, dan heb ik geen bezwaar.’ Ik nam dat boekje mee onder mijn arm en ging naar huis en vertelde het verhaal aan mijn moeder. Toen zegt m'n moeder: ‘Maar jongen, je hebt toch goed gewerkt voor dat tentamen?’ ‘Ja.’ ‘En dan is het toch dwaasheid dat je nou nog dit boekje moet lezen? Je gaat naar professor Oppermann terug. Je geeft hem dat boekje en je zegt dat ik je verboden heb om dat boekje te lezen.’ Ik deed dat ook. En Oppermann moest vreselijk lachen natuurlijk en zei toen: ‘Goed, dan hoef je het niet te lezen.’’ ‘Op 23 mei 1924 deed ik mijn doctoraal examen in de Nederlandse letteren. Ik kreeg cum laude.’ Januari-juli 1925. Op 8 april 1925: ‘Woerden is me tegengevallen. Ik had gehoopt er geluk te vinden, maar het is er saai en vervelend. En in mijn werk op school vind ik geen voldoende bevrediging. De kinderen zijn aardig en dom, of vervelend en knap.’ ‘De verstandhouding tussen directeur en leraren is afschuwelik. En wat het ergste is: ik ben niet vrij om te doen en te laten wat ik wil.’ [Diarium III, 1924-1928] 28 februari 1926: ‘Ik heb deze tijdelike betrekking aan moeten nemen uit geldnood, maar capabel was en ben ik er nog steeds niet voor.’ [Diarium januari-juli 1926] 20 juni 1926: ‘Het is toch zo'n groot voorrecht, dat ik hier zulke oprecht en diepe naturen heb getroffen: [David L.] Friedmann, [W. Rudolf de Vaynes van Brakell] Buys, Faber, [Joesef] Bijl.’ [Diarium III 1924-1928] 7 juli 1926: ‘Vanmorgen is bekend geworden, dat de curatoren van het Gymnasium geen prijs stellen op mijn aanblijven.’ 10 juli 1926: ‘Wanneer ik maandeliks geen honderd gulden overhoud, kan Wim niet verder studeren en dat is toch een onmogelijkheid.’ [Diarium III 1924-1928] 12 februari 1925: ‘'s Avonds bezoek aan Prof. de Vooys (condolantie-visite).’ [Diarium 1925 1926] Woensdag, 16 oktober 1941: ‘De Vooys [...] Ik dacht aan zijn colleges, aan de bezoeken die ik hem bracht als student. Ik was het, die zijn seminarie organiseerde, ik was de eerste
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
17 18
19 20 21 22
23 24 25
26 27
28
29 30
31 32 33 34 35
voorzitter van de vereniging tot instandhouding van dat seminarie, die in 1922 of '23 werd opgericht. Ik dacht aan het bezoek dat ik hem bracht op de avond van de begrafenis van zijn dochtertje, en over het gesprek dat we bij die gelegenheid hadden over de troost van de arbeid.’ [Diarium 6-19 oktober 1940] 30 september 1926: ‘Ik word volontair bij de Universiteits-Bibliotheek.’ [Diarium 1925-1926] 16 september 1927: ‘Aangesteld bij de Universiteitsbibliotheek.’ [Diarium 1927 1928] Maandag 2 juni 1930: ‘De dialectcommissie van de Koninkl. Akademie had zaterdag vergaderd over de benoeming van een secretaris, die de organisatie van het werk op zich zou willen nemen, en die zich, voorlopig alleen, zou kunnen belasten met de hele leiding van het dialectenonderzoek in Nederland. De Vooys, Schrijnen en Van Ginneken hadden toen mij voorgesteld; als ik het aannam, zou ik als enige candidaat op de voordracht worden geplaatst. Dat kwam De Vooys me vertellen, en natuurlijk heb ik het ogenblikkelijk aangenomen. In z'n hele omvang is dit nieuwe nog niet tot me doorgedrongen, maar dit zie ik althans, dat me hier een gelegenheid wordt gegeven, die ik moet aangrijpen, ten koste van alles. Een zuiver wetenschappelijke betrekking voor m'n leven lang, geregelde omgang met geleerden uit binnen- en buitenland, een zelfstandige positie, hoe zou ik ooit dit alles kunnen verwerpen? Ik heb vanmorgen al m'n ontslag ingediend bij Hulshof. Wel is de benoeming (door de afdeling voor geschied- en letterkundige wetenschappen van de Akademie) pas vandaag over veertien dagen, maar dat is maar een formaliteit. Ik moet volgende week al naar Bonn, om het eerste internationale congres voor phonetiek bij te wonen. En als het kan, zou ik 1 Juli al in functie moeten treden. Het is een grote verandering: weg van de Universiteitsbibliotheek, weg uit Utrecht, in Amsterdam gaan wonen, buitenlandse reizen maken, en wie weet wat nog meer. En zoals ik het nu zie, is alles winst, al zal ik hard moeten werken, vooral om me voor deze taak voor te bereiden, want daar ben ik nog lang niet klaar voor. - Het prettigste is voorlopig, dat deze benoeming juist komt nu ik half en half ruzie heb gehad met Hulshof en De Geer, en gezegd heb, dat ik tegen September naar iets anders zou uitkijken. Ja, ik heb in alle opzichten redenen tot dankbaarheid.’ 17 juni 1930: ‘Gisteren ben ik benoemd.’ [Diarium V 1929-1930] Dinsdag 24 juni 1930: ‘St. Jan. Laatste dag op de Univ. bibliotheek.’ [Diarium 1929 1930] Tweede Pinksterdag, 9 juni 1930: ‘Morgen begint de eerste Tagung der internationalen Gesellschaft f. experimentelle Phonetik.’ [Diarium V 1929 1930] Zaterdag 4 oktober 1930: ‘'s Morgens naar Gent. 's Middags bij Dr. W. Pée en met hem bij Prof. Blancquaert.’ [Diarium 1929 1930] Woensdag 29 oktober 1930: ‘'s Av. in Vlaamse Club (o.a. met dr. Pée, Ach. Mussche, dr. Elias, dr. Leenen, H. de Vos).’ [Diarium 1929 1930] ‘Ik heb bijna uitsluitend met Mussche gesproken, drie uur lang, en intens genoten van dat gesprek. Hij is zoals ik hem uit zijn werk kende: gevoelig, met misschien iets van die overgevoeligheid, die mezelf niet vreemd is; sociaal en dan vooral: een dichter.’ [Diarium VI 1930 1931] Dinsdag 4 november 1930: ‘Naar Leuven. 's middags bezoek bij Prof. Grootaers.’ Woensdag 5 november 1930: ‘'s middags bij dr. Pauwels.’ [Diarium 1929 1930] Tijdens tweede bezoek. Vrijdag 28 november 1930: ‘'s Av. bezoek bij dhr en mevr. Olbrechts.’ [Diarium 1929 1930] Dinsdag 2 december 1930: ‘'s morgens met Dr. Frans Olbrechts de Kon. Musea v. kunst en gesch. bezocht; met hem, Vanderheyden, Rombauts, Roels, Bogaert e.a. gegeten. 's middags conferentie met Prof. v.d. Wijer; vervolgens in de Kon. Bibl. gewerkt.’ [Diarium 1929 1930] Woensdag 3 december vanuit Brussel: ‘'s morgens naar Keulen; 's avonds doorgereisd naar Bonn.’ [Diarium 1929 1930] Donderdag 4 december 1930: ‘'s Morgens op het Phon. Inst. (Prof. Menzerath) gewerkt. 's Middags op het Inst. f. Rheinische Wortforschung (Prof. Joseph Müller). 's Av. met Mej. Marie Ramondt gegeten.’ [Diarium 1929 1930] Vrijdag 5 december 1930: ‘'s Morgens en 's middags op het Phon. Inst., het Inst. f. Rh. Wf en het Inst. f. Mundartenforschung u. Volkskunde des Rheinlandes (Prof. Ad. Bach) gewerkt.’ [Diarium 1929 1930] Zondag 7 december 1930: ‘'s Morgens naar Koblenz; gewandeld naar Pfaffendorf. 's Middags doorgereisd naar Marburg.’ [Diarium 1929 1930] Maandag 8 december 1930: ‘'s Morgens bezoek aan Prof. Wrede; vervolgens in de Zentralstelle des deutschen Sprachatlasses gewerkt. 's Middags en 's av. bij Arn. Rakers.’ [Diarium 1929 1930] Woensdag 10 december 1930: ‘'s Morgens bezoek aan Frau Prof. Luise Berthold.’ [Diarium 1929 1930] Vrijdag 12 december 1930: ‘'s Middags naar Giessen, bezoek aan Prof. Maurer (bij wie Prof. Alfred Goetze ontmoet).’ [Diarium 1929 1930] Zondag 14 december: ‘Naar Hamburg gespoord.’ [Diarium 1929 1930] Vrijdag 19 december 1930: ‘'s Morgens bezoek bij Prof. Borchling en Frau Prof. Agathe Lasch.’ [Diarium 1929 1930] Maandag 15 december 1930: ‘'s Morgens bezoek aan dr. Kloeke.’ [Diarium 1929 1930]
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
36 Donderdag 17 september 1931: ‘Naar Bern.’ [Diarium 1931 1932] Vrijdag 18 september 1931: ‘Gisteren ben ik in Bern aangekomen.’ ‘Vanmorgen ben ik maar dadelik naar Prof. Jaberg gegaan.’ ‘Vanmiddag woon ik een les bij van Dr. Scheuermeier.’ [Diarium VIII] 37 Jaberg was een van de leiders van de Sprach- und Sachstelle. 38 ‘1 december 1931 zijn Joesef en ik samen gaan wonen in Amsterdam. We hebben tot midden April kamers gehad op de Marnixkade, en zijn toen verhuisd naar de Prinsengracht, naar het huis waar Henk Smeding woonde, en waar hij me al eerder had willen hebben.’ [Diarium VIII] 39 26 januari 1938: ‘Prof. Schrijnen is gestorven.’ [Diarium 1938-1940] 40 Dinsdag 19 december 1933: ‘Prof Dr. J.H. Kern†.’ 41 [Diarium 1 jan. 1942-31 dec. 1943] 42 ‘Louise Kaiser heb ik de eerste keer in Bonn ontmoet in de zomer van 1930. We waren samen op het Internationaal phonetisch congres onder leiding van Mentzerath.’ 43 29 januari 1943: ‘Dr. Mai van het Rijkscommissariaat was vanmorgen op m'n bureau. Vriendelijk en voorkomend, vol belangstelling en waardering voor ons werk, en vol bereidwilligheid om ons subsidie te verlenen. Des vogelaars zoet gefluit, dacht ik, en met nadruk heb ik betoogd dat van subsidieverhoging in deze tijd geen sprake kon zijn, en bovendien dat die althans op dit ogenblik overbodig zou zijn.’ [Diarium 1 jan. 1942-31 dec. 1943] 44 Vrijdag 13 september 1940: huiszoeking. 45 Maandag 31 maart 1941: ‘Ontslag [uit gevangenschap].’ [Diarium 1941 1942] 13 april 1954: ‘'s morg. Paleis van Justitie (2e kamer: verzoek om teruggave inbeslaggenomen stukken).’ [Diarium 1954] 46 Maandag 23 juni 1941: ‘Het bestuur van de afd. Letterkunde heft mijn schorsing op.’ [Diarium 1941 1942] 47 Maandag 8 december 1941: ‘De afd. Letterkunde van de Akademie verwerpt het compromis-voorstel inzake het Instituut voor Nederl. Taal en Volkskultuur.’ [Diarium 1941 1942] 48 18 augustus 1943 [Diarium 1 jan. 1942-31 dec. 1943] 49 5 september 1940: ‘De Vries [...] Wat hij zich nu voorstelt, een groot instituut, waarin de beide bureau's zullen worden ondergebracht, heeft mijn volle sympathie, en hij kan in alle opzichten op mijn medewerking rekenen. Ik ga binnenkort met Mr. van der Haagen een en ander nader bespreken. Er zal veel tegenstand komen, maar die kan overwonnen worden door het gezond verstand dat in wetenschappelijke aangelegenheden toch nog wel kan overwinnen.’ [Diarium 1938-1940] 50 18 augustus 1943 [Diarium 1 jan. 1942-31 dec. 1943] 51 [Diarium 1 jan. 1942-31 dec. 1943] 52 Zaterdag 20 oktober 1945: ‘Prof. Dr. Jac. van Ginneken†.’ [Diarium 1945] 53 P.J. Meertens en B. Wander, Bibliografie der dialecten van Nederland 1800-1950. Amsterdam 1958. 54 ‘Wat mij bijzonder geboeid heeft in mijn leven, dat is die hele ontwikkeling van de taalkunde die ik heb gevolgd. Maar toen na de oorlog Chomsky kwam, in die tijd een openbaring, toen kreeg ik voor het eerst moeite met het begrijpen ervan, omdat daar teveel wiskunde in zat. Die generatieve fonologie, die heb ik niet kunnen begrijpen zonder de hulp van anderen, van veel jongeren. Ik heb één keer een rede gehoord van Chomsky, een rede van twee uur, en die heb ik ademloos beluisterd. Tot mijn grote verwondering merkte ik dat ik hem helemaal kon begrijpen. Dat is nou werkelijk een geniale man die ook over moeilijke dingen zó eenvoudig kan spreken.’ 55 Bonn 29 april 1964: ‘'s Midd. bespreking over de Europese volkskunde-atlas. Gegeten met Sig. Erixon, Braco Bratanić en Jorge Dias.’ [Diarium 1963 1964] Stockholm 3 september 1965: ‘Vergadering van de Commissie voor de internat. volkskunde atlas o.l.v. Sigurd Erixon.’ [Diarium 1965] 1-3 september 1966: ‘Conferentie van volkskundigen op Julita Gord onder voorzitterschap van Sigurd Erixon.’ [Diarium 1966] 18 februari 1968: ‘†Sigurd Erixon’ [Diarium 1967 1968] 56 Namen 7-12 september 1953: ‘Conferentie C.I.A.P.’ [Diarium 1953] 57 3-7 september 1971: [Bratislava] [Diarium 1971-1972] Bratislava 4 september 1971: Vergadering van Ethnologia Europea. [Diarium 1971-1972] Bratislava 8 september 1971: Met Bratnić en Dias over de Europ. Volkskundeatlas gesproken. [Diarium 1971-1972] 58 10 juni 1944: ‘Ik voel het meest geestverwantschap met de groep die ‘De Vonk’ uitgeeft, de Internationaal Socialistische Beweging. Ik geloof dat deze kring, die betrekkelijk klein, maar hecht is, de socialistische beginselen het zuiverst weet te houden.’ [Diarium 3 jan. 1944-2 mei 1945] 59 7 juni 1945: ‘Uit ‘De Vonk’ is ‘De Vlam’ opgerezen en ik zit in de redactie en moet drie of vier keer per week ellenlange vergaderingen bijwonen en soms ook conferenties. Ik heb in de redactie, waarvan ik de meeste trouwens al kende uit de Vonk, niets als sympathie ondervonden, maar in de kringen rondom het blad, de Internationale Socialistische Beweging, heb ik een zeker wantrouwen moeten overwinnen, dat sommigen tegen me hadden als Christen. Ik heb de indruk dat het me gelukt is.’ [Getypte bladzijde uit Diarium overgenomen] 27 september 1952: ‘Het laatste nummer van De Vlam verschijnt.’ [Diarium 1952] 60 ‘Kulturbund Mainz in Zusammenarbeit mit Volkshochschule u. Jugendring Mainz: Ruf an die deutsche Jugend am 8. und 9. Juli 1947. An der Tagung nehmen Teil: André Gide, Schrifsteller,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
61 62 63
64 65 66 67 68
69 70
71 72 73
Frankreich, Karl Zuckmayer, Schriftsteller USA, Jef Last, Schriftsteller der holländischen Widerstandsbwewegung, Dr. Ernst von Schenck, Chefredakteur der ‘Schweizer Annalen’, Dr. Meertens, Holland, Mitglied der Königl. Niederl. Akademie der Wissenschaften, Laurents [=Maurits] Dekker, Holland, Alv G. Schjelderup, Norwegen, Dr. S. Tha, Indien.’ [Diarium 1946] 27 juni 1946: ‘Via Augsburg naar München gereden.’ 28 juni 1946: ‘'s Morg. en 's midd. Jugendkundgebung ‘Ruf an die deutsche Jugend’. [Diarium 1946] 11-18 juni 1948: ‘Tweede internat. jeugdconferentie in München.’ [Diarium 1948] 22-23 september 1945: ‘Weekendconferentie van De Vlam in Ommen.’ [Diarium 1945] 20-27 juli 1946: ‘Eerste Vlamkamp in Junne.’ [Dat is het Jeugdkamp. M. spreekt hier op 22 juli 1946 over Het socialisme tot Marx. Er is van 27 juli-3 augustus nog een Kaderkamp, en van 3-10 augustus een algemeen kamp] 27 juli 1946: ‘Terug naar Amsterdam.’ [Diarium 1946] 20 juli 1948: ‘'s Av. naar het Vlamkamp (Leersum) met Jaco en Bernard Scherrer. 21 's Morg. gesproken over Folklore en regionalisme. 22. Redactievergad. de Vlam 's Midd. naar Amsterdam.’ [Diarium 1948] 27 juli 1948: ‘'s Midd. naar het Vlamkamp. 28 's Midd. gesproken over Socialisme en vaderland. 29 's Midd. inleiding over het Duitse vraagstuk. 30 's Morg. terug naar Amsterdam.’ [Diarium 1948] 2 augustus 1948: ‘'s Morg. naar het Vlamkamp. 's Midd. Duitse middag (inleiding).’ [Diarium 1948] 27 juli 1949: ‘'s Av. naar het Vlamkamp.’ [Diarium 1949] 9 augustus 1949: ‘Vlamkamp. 's Midd. gesproken over: Nieuwe mensen in een nieuwe wereld. Leiding van de Duitsland-middag. 's Av. naar Amsterdam terug.’ [Diarium 1949] 6 augustus 1951: ‘'s Morg. in het Vlamkamp gesproken over: Socialisme vóór Marx.’ [Diarium 1951] Zondag 22 september 1946: ‘'s Midd. Kundgebung op de Rütli, gesproken over: Die Ueberwindung des Nationalismus.’ [Diarium 1946] Op 8 oktober 1922 blijkt dat Meertens al met de Zwijndrechtse Nieuwlichters bezig is. [Diarium II 1922-1924] 30 september 1965: ‘'s Morg. afscheid van het personeel; 's midd. algemeen afscheid; receptie.’ [Diarium 1965] 13 juni 1966: ‘Geïnstaleerd als lid van de Akademie.’ [Diarium 1966] 1-2 september 1965: ‘Feest 600-jarig bestaan van het Middelburgs gymnasium. Herdenkingsbijeenkomst.’ [Diarium 1965] 10 oktober 1943: ‘Wonderlijk is dit: in deze stad [Middelburg], waar ik geboren ben en heel mijn jeugd heb doorgebracht, waar mijn voorouders eeuwen lang hebben gewoond, is geen huis dat ik het mijne kan noemen, waar ik met het recht van een kind kan binnengaan.’ [Diarium 1 jan. 1942-31 dec. 1943] 25 augustus 1967: ‘In Middelburg het huis Dam 2.2.48 bekeken; besloten het te kopen.’ [Diarium 1967 1968] Aan de vooravond van haar tachtigste verjaardag hebben we dr Ghijsen het eerste exemplaar van haar Woordenboek der Zeeuwse dialecten uitgereikt. Het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen benoemde haar bij deze gelegenheid tot erelid. Kees Tamboer, De werkelijkheid van Jan Vrijman, in Het Parool, zaterdag 25 september 1982. Woensdag 15 augustus 1945: ‘Midd. Herman Bianchi.’ [Diarium 1945] Zaterdag 24 mei 1958: ‘Herman komt op de kamers van Henk Smeding wonen.’ [Diarium 1958]
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
228
Willem Hendrik van de Pol Nijmegen 1 april 1897 - Nijmegen 12 januari 1988 Willem Hendrik van de Pol werd op 1 april 1897 uit Hervormde ouders te Nijmegen geboren. De mij over zijn jongste jaren oudst bekende mededeling uit zijn mond is, dat wanneer er voor de Kerstfeestviering bij hem thuis kinderen werden uitgenodigd, zijn vader, die een grote sympathie had voor de Lutherse Kerk, er op stond dat ook kinderen van andere kerken werden gevraagd. Kerken hebben in het leven van Van de Pol - zoals bij zoveel christenen van zijn generatie - van jongsafaan een centrale plaats ingenomen, en hoewel hij ook gereisd heeft in Frankrijk, Italië, Oostenrijk en Spanje, is Engeland altijd zijn favoriete land geweest. Met Engeland kwam hij voor het eerst in aanraking, toen zijn ouders tijdens de eerste wereldoorlog gastvrijheid verleenden aan hier te lande gedwongen verblijf houdende Engelse krijgsgevangen militairen. Reeds jong ging hij geheel vrijwillig meerdere malen per zondag ter kerke en hoorde in Nijmegen bekende theologen preken als Slotemaker de Bruïne, Valeton, Obbink en J.A. Cramer. Later, toen hij in 1912 naar Utrecht verhuisd was, waren Gunning (de redacteur van Pniël), Bronsveld, P. Veen, en vooral G. Jonker en Barger graag door hem gehoorde predikanten, evenals de Gereformeerde Bondspredikanten Goslinga en Leenmans. Te Utrecht bezocht hij zondagsavonds ook de streng confessionele jongelingsvereniging van het Nederlands Jongeren Verbond, waar hij leerde nadenken en discussiëren over zijn geloof. Na het afleggen van het examen middelbaar onderwijs aardrijkskunde, werd Van de Pol in 1920 tot leraar aardrijkskunde benoemd aan het Christelijk Lyceum te Zeist, dat in 1918 daarheen was overgeplaatst vanuit Zetten, waar het in 1909 als gymnasium was opgericht. Van de Pol richtte zijn lessen op geheel eigen wijze in, waarbij hij vooral aandacht schonk aan de religieuze ontwikkeling en invloed van mens, wereld en maatschappij. Met sommige leerlingen, met wie hij in gesprek trad over zijn religieuze overtuiging, werden banden voor het leven gelegd. Van de Pols van jongsafaan bestaande belangstelling voor de theologie was zo groot, dat hij, reeds aardrijkskundeleraar zijnde, besloot alsnog in zijn vrije uren theologie te gaan studeren. Hiertoe moest hij het zware staatsexamen afleggen (Grieks en Latijn), waarvoor hij werd voorbereid
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
229 door de rector van het Utrechts Christelijk Gymnasium, dr. Hengeveld. Hij liep de theologische colleges van M. van Rhijn, H. Th. Obbink en A.M. Brouwer en de wijsgerige colleges van Ovink, die diepe indruk op hem maakten. Het was de tijd dat de studenten - althans vergeleken bij nu - nog weinigen waren, en de hoorcolleges der hoogleraren bijzonder instructief en soms zelf gebeurtenissen waren. Maar minstens zozeer van belang waren de nauwe banden met de NCSV, die in de jaren twintig en dertig een grote bloei beleefde, onder andere als ontmoetingspunt van vrijwel alle belangrijke hervormde theologen van die dagen. Hier werden discussies en gesprekken gevoerd, die het hart van het geloofsleven raakten. Menig student uit die jaren heeft vooral aan de NCSV zijn religieuze vorming te danken. Op vier niveau's leerde Van de Pol in zijn jonge jaren de kerk dus kennen: door de zondagse prediking, door de jongelings-vereniging, door de NCSV en door de theologische colleges. Met name drie kerken boeiden Van der Pol: de Hervormde Kerk, de Lutherse Kerk en de Engelse Kerk. In de Hervormde Kerk was hij gedoopt, en hij volgde er vooral de ethische prediking. In Nijmegen ontmoette hij in de Lutherse Kerk voor het eerst de liturgie. In Utrecht kwam daar de Anglicaanse Kerk bij, die hem voor zijn besef ‘de volheid van de liturgie’ leerde kennen, zozeer dat hij in 1964 tot mij zei: ‘Ik heb na de ontmoeting met de Engelse Kerk de Lutherse Kerk in mijn leven eigenlijk niet meer nodig gehad.’ In het kleine kerkje aan het Van Hogendorpplein te Utrecht, woonde hij jaren lang iedere zondag de diensten bij, naast die van de Hervormde Kerk. Dit alles werd aangevuld door zijn vacantiereizen naar Engeland, waar hij de Engelse cathedrals en parish churches bezocht en ook daar de diensten nauwgezet bijwoonde, want voor hem gold een woord, in 1969 gesproken door prof. dr. F.G.L. van der Meer: ‘Kerk is eredienst.’ De evenwichtigheid van de morning prayer en de evening prayer, het dagelijks zingen van de psalmen - geen berijmde, maar de letterlijke vertalingen, ondersteund door orgel en koor -, de gebeden, een korte preek en een hymn, dat alles gaf rust aan zijn jong, soms geëmotioneerd gemoed, dat van streek kon raken door uitvallen tegen theologische tegenstanders in soms lange Nederlandse preken. Alleen de vrijzinnige prediking en die van de Gereformeerde Kerken spraken hem in het geheel niet aan. Eveneens in 1964 vertelde hij mij: ‘Ik ging met mijn vriend De Kluis, de latere legerpredikant, een keer naar de gereformeerde kerk, en hoorde er niemand minder dan dr. de Moor preken. Wat me nu hinderde in die
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
230 kerk waren eigenlijk drie dingen: het nonchalante praten voor de dienst begon; het kale kerkinterieur, waar niets aan een tempel herinnnerde; en het sterk intellectuele accent van de preek.’ Het enige wat van de zijde van de Gereformeerde Kerken in zijn jonge jaren diepe indruk op hem maakte was het grote werk Onze eredienst (1911) van dr. Abraham Kuyper, dat hij met instemming grondig bestudeerde, evenals wat Gunning sr., Van der Leeuw, Noordmans en Bakhuizen van den Brink over de liturgie publiceerden. Van de Pol had bij zijn theologische studie het voordeel, dat hij - hoewel zelf nog jong - als oudere student, die reeds in het leven stond, méér dan de beginnende studenten van de faculteit uit was op een eigen, persoonlijke ontmoeting met wat hij bestudeerde; terwijl zijn studie ook breder georiënteerd was doordat hij, dank zij zijn veelvuldige aanraking met de Engelse Kerk, de continentale reformatie van Luther, Zwingli en Calvijn steeds kon vergelijken met de insulaire reformatie van Cranmer en diens tijdgenoten. Daartoe kreeg zijn studie een zekere tweesporigheid. Door zijn vele bezoeken aan Engeland en zijn contacten met de destijds zo bekende bisschop van Gloucester, dr. A.C. Headlam, een groot theoloog, auteur en oecumenicus, raakte hij steeds meer geïnteresseerd in de Oxford Movement waarvan men in Engeland in 1933 het eeuwfeest vierde - en in haar leiders Newman, Pussey, Keble en Church, wier werken hij nauwgezet bestudeerde. Dit leidde op 31 maart 1936 tot een promotie tot doctor in de theologie cum laude, onder promotorschap van de kerk- en dogmenhistoricus prof. dr. Maarten van Rhijn, op het proefschrift De kerk in het leven en denken van Newman, een ook na een halve eeuw nog altijd lezenswaardig geschrift, dat destijds grote aandacht trok, en dat onder anderen door dr. O. Noordmans waarderend beoordeeld werd. Inmiddels nam Van de Pol, met name als liturgie-specialist een vooraanstaande plaats in binnen de Nederlands Hervormde Kerk, ook ten aanzien van haar groeiende oecumenische contacten op internationaal niveau. De Oecumenische Beweging was in de jaren twintig en dertig nog in opkomst, maar had via de arbeid van Nathan Söderblöm, William Temple en A.C. Headlam en anderen reeds de nodige invloed in de kerkelijke wereld op internationaal niveau; haar boodschap had ook in Nederland in diverse kerken weerklank gevonden. Men vaardigde Van de Pol af naar de bekende oecumenische wereldconferentie te Edinburg (augustus 1937), direct gehouden na die te Oxford (juli 1937). Gegeven dat de Rooms-ka-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
231 tholieke Kerk in die dagen ieder officieel contact met de Oecumenische Beweging meed, dreigde deze laatste een anti-roomse concentratie van kerken te worden, wier voornaamste kenmerk en punt van gemeenschap was dat zij niet rooms-katholiek was. Dit door de jonge Visser 't Hooft van die dagen binnen de Nederlandse delegatie te Edinburg sterk bevorderd standpunt, werd door Van der Pol niet alleen scherp bestreden, maar ook als in wezen onoecumenisch afgewezen. Het gaf Van de Pol een zware schok en bracht hem, na een overspanning, waarbij hij tijdelijk zijn werk moest neerleggen, opnieuw tot bestudering van de vragen over Rome-Reformatie, en tot een nieuwe bezinning op Newman: was de keuze van Newman, om in 1846 tot de Rooms-katholieke Kerk over te gaan, dan tóch juist geweest? Na een bezinningsproces van drie jaren, liet Van de Pol zich met Pasen 1940, evenals zijn enige zuster, in de Rooms-katholieke Kerk opnemen. Dit gaf grote veranderingen in zijn leven, naar later zou blijken de grote verandering. Van de Pol was op het Zeister Lyceum gewoon geweest in de klas vrijuit te spreken over zijn religieuze opvattingen met de leerlingen die daar interesse voor hadden, maar de curatoren achtten het niet gewenst dat hij dit bleef doen, nu hij overtuigd rooms-katholiek was geworden. Zij verzochten hem ontslag te nemen, met als argument dat het Christelijk Lyceum te Zeist een uitgesproken protestants karakter had. Hierin hadden zij gelijk, maar de suggestie om de school te verlaten griefde Van de Pol, omdat er diverse leraren waren die nauwelijks een uitgesproken christelijke overtuiging hadden, en niet praktiseerden, terwijl hij, die na veel innerlijke strijd tot de keuze voor de Rooms-katholieke Kerk was gekomen - toch altijd nog een uitgesproken christelijke kerk! - tot heengaan werd gedwongen. Het was nu eenmaal een tijd waarin de tegenstelling Rome-Reformatie ook binnen maatschappelijk vlak - waaronder het middelbaar onderwijs - scherp beleefd werd. Van de Pol, die in 1941 de school verliet, dreigde geheel zonder inkomen te geraken; maar de diep menselijke, alles begrijpende aartsbisschop van Utrecht, de latere kardinaal De Jong, die de weg van Van de Pol aandachtig en met sympathie gevolgd had, schoot te hulp, en nodigde hem uit te Nijmegen een aanvullende studie theologie aan te vatten, begeleid door de hoogleraren Kreling, Post en gesprekken met andere docenten van deze universiteit. In juli 1944 werd Van de Pol tot priester gewijd, en volgde, om prakti-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
232 sche pastorale ervaring op te doen, zijn benoeming tot kapelaan te Bunnik (1944-1945) en daarna tot rector te Laren, N.-H. (1945-1949). In 1948 werd hij, dank zij sterke aandrang van kardinaal De Jong, benoemd tot hoogleraar in de fenomenologie van het protestantisme aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen. Dit betrof een nieuwe leerstoel, die tot doel had aan de rooms-katholieke studenten een duidelijke uiteenzetting te geven van wat de Reformatie was en beoogde en ons vandaag nog te zeggen heeft. Als docent door een twintigjarig leraarschap en in de NCSV door discussies geoefend, was Van de Pol een uitstekend hoogleraar, die tevens altijd bereid was in persoonlijke gesprekken en op studentenconferenties belangrijke voorlichting te geven. Hij vermeed doorgaans de apologetische toon en stelde zich ten doel de in die jaren nauwelijks bestaande kennis van de reformatorische theologie bij de rooms-katholieke studenten te verbeteren, en, waar hij de kans kreeg, op reformatorische studentenconferenties de rooms-katholieke geloofsvisie - die daar eveneens nauwelijks bekend was - uiteen te zetten. In de loop van zijn leven heeft Van de Pol veel geschreven. Allereerst diverse artikelen in het Cultureel Weekblad, waarvan de Utrechtse hoogleraren H. Th. Obbink en M. van Rhijn de redactie voerden. Bovendien zagen in de jaren dertig enige kleinere geschriften van zijn hand het licht, over liturgie, de eenheid en reorganisatie der kerk, deels in samenwerking met de hoogleraren J.A. Cramer en G. van der Leeuw en met dr. O. Noordmans. Van der Pols dissertatie over Newman uit 1936 blijft - met het drie jaar later verschenen boek De rechtvaardigingsleer bij Newman van mevr. dr. C.J. de Vogel - tot de belangrijkste en meest instructieve boeken over Newman in de Nederlandse taal behoren. Door hun beider roomskatholiek worden, respectievelijk in 1940 en 1944, zijn velen afgeschrokken van Newman-studie, wat zeer te betreuren is, omdat het leven, de geschriften en de problematiek van Newman door de strikte sfeer van zijn spiritualiteit een boodschap uitdraagt die én aan continentale én aan insulaire protestanten veel te zeggen heeft, evenals aan de hedendaagse roomskatholieken. Van der Pols boek Het wereldprotestantisme (1956) was in wezen een moedige daad, omdat hij vanuit één greep het veelvormig protestantisme wilde beschouwen, en het dusdanig wenste uiteen te zetten, dat het ook voor de rooms-katholieken als christelijk verschijnsel aanvaardbaar zou zijn. Het is ook voor protestanten en niet-christelijke humanisten een helder geschreven boek, waarin Van der Pol een christelijke stroming uiteenzet, waarvan hij overtuigd afscheid had genomen, maar die
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
233 hem ook als rooms-katholiek is blijven inspireren. Het kreeg in 1960 een vervolg in zijn boek Het getuigenis van de reformatie. Een unieke plaats onder zijn werk neemt zijn boek Het anglicanisme in oecumenisch perspectief (1962) in, een heldere uiteenzetting over een wereldkerk, die sinds zijn jonge jaren de liefde van zijn hart had en altijd heeft behouden. De opmerkelijk geringe lectuur die in de Nederlandse taal bestaat over de Anglicaanse Kerk, maakt het boek tot een belangwekkende informatiebron, die, afkomstig van iemand die zoveel jaren ‘als Anglicaan’ geleefd had, van hoge kwaliteit is. Het is te hopen dat zij die inzien dat ook de Anglicaanse Kerk een reformatorische kerk is, doch dat haar ‘stichters’ de Reformatie anders beleefden en anders wensten te realiseren dan men op het Continent deed, het belang van deze studie niet zullen vergeten, want weinigen in Nederland hebben de unieke Anglicaanse spiritualiteit zo diep en langdurig ingeademd als Van der Pol. Zijn kleine boekje De Oecumene (1961) was in de jaren zestig, alleen al omdat het vanuit Nijmegen verscheen, actueel en pikant. Het is de tragiek van menigeen die nieuwe dingen zegt en deze later algemeen aanvaard ziet, dat zijn aanvankelijk isolement en progressiviteit daarna vergeten worden, omdat men zich nauwelijks meer herinnert dat wat thans in bepaalde kringen algemeen inzicht is, destijds iets nieuws was, en dat er moed en doorzetting voor nodig was om van dat nieuwe inzicht te getuigen. Van der Pols Einde van het conventionele Christendom (1966), gevolgd door Het voortbestaan van Kerk en Christendom (1970), sloot aan bij radicale inzichten, die alom na het tweede Vaticaans Concilie zich openbaarden. Het bewees in ieder geval dat hij veel met zijn studenten gesproken had en zich ernstig had rekenschap gegeven van geestelijke doorbraken, die zowel binnen rooms-katholieke als protestantse kringen zich voordeden. Na zijn emeritering was het of Van de Pol nieuwe ontwikkelingen doormaakte. Hij keerde terug naar een oude liefde, waarin hij door H. Th. Obbink onderwezen was, en waar hij leerlingen op school als aardrijkskundeleraar gepassioneerd over spreken kon: de godsdienstgeschiedenis. Het was met name de studie van Buddha die hem imponeerde en dagelijks bezig hield. Zoals de historicus J. Huizinga was aangevangen met zich diep te bezinnen op Buddha - zijn Amsterdamse Openbare Les in 1904 handelt over godsdienstgeschiedenis! - zo heeft Van de Pol de laatste jaren dat hij lezen en studeren kon, zich ernstig rekenschap gegeven van leven en wijsheid van Buddha, al heeft hij daarover niet meer kunnen schrijven.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
234 Van de Pol heeft voor vele theologen en niet-theologen, protestanten en rooms-katholieken door zijn colleges, geschriften en gesprekken, ook als persoon, veel betekend. Daarbij viel op dat zijn hervormde theologische opleiding te Utrecht zich nooit verloochend heeft, evenmin als zijn grote liefde voor de Anglicaanse Kerk. Zoals Newman het beste van de Anglicaanse Kerk heeft trachten over te brengen in de Rooms-Katholieke Kerk, zo heeft Van de Pol dit op kleinere schaal eveneens gedaan. Zoals Newman na zijn overgang naar Rome nooit kwaad heeft gesproken over de kerk waarin hij gedoopt was en waarvan hij het Evangelie had ontvangen, zo heeft ook Van de Pol dit nimmer gedaan. Het is opmerkelijk dat Van de Pol na zijn kerkovergang nooit Rome heeft bezocht en dat hij het tweede Vaticaans Concilie slechts als verre toeschouwer heeft meegemaakt. Misschien kan men zeggen dat Van de Pol één van de zeer weinige rooms-katholieke theologen is geweest die het tweede Vaticaans Concilie niet nodig heeft gehad, want veel dat men binnen en buiten de Rooms-katholieke Kerk op en van het Concilie moest leren, was Van de Pol uit eigen levenservaring reeds lang bekend en duidelijk. Juist daarin vond de zozeer oecumenische kardinaal De Jong redenen hem tot hoogleraar te benoemen, om aldus de boodschap van de Reformatie in het Nijmegen van vóór het Concilie eindelijk bekend te maken. Van de vruchtbare emeritaatsperiode, die op vrijdag 26 mei 1967 aanving met het uitspreken van zijn afscheidscollege Op weg naar een verantwoord Godsgeloof, bracht Van de Pol de laatste jaren in het Berchmannianum aan de Houtlaan te Nijmegen door, waar hij trouw verpleegd werd. Op dinsdagavond 12 januari 1988 kwam aan dit nijver, aristocratisch geleerdenleven een einde; op zaterdag 16 januari vond in besloten, maar ruime kring de uitvaart plaats, voorafgegaan door een eucharistie-viering, geleid door prof. dr. F. Haarsma, waarbij prof. dr. H. van der Linde een kort herdenkingswoord sprak. Aan het graf werd een Anglicaans gebed uitgesproken. Hij zou het niet anders gewenst hebben. Canterbury, 16 augustus 1988 G. PUCHINGER
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
235
Edward Rombauts Hever bij Mechelen 18 november 1902 - Leuven 3 februari 1987 In 1932 legde dr. E. Rombauts het XIde Vlaamsch Philologencongres de vraag voor: Hoever staan we met de kennis onzer Zuidnederlandsche zeventiendeeuwsche letterkundige geschiedenis? Het jaar daarop zou hij, onder dezelfde titel, een omstandige en rijk gestoffeerde bijdrage publiceren in het Tijdschrift voor Taal en Letteren. Dat hij de vraag in de we-vorm stelde, betekende dat hij zelf bereid was die destijds nog al te fragmentarische kennis van de Zuidnederlandse zeventiende-eeuwse literatuur te verdiepen en te verbreden. Het grootste gedeelte van zijn wetenschappelijk werk zou hij inderdaad wijden aan wat hij als een belangrijke schakel in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde aanzag, wat die inderdaad was, of beter, dank zij zijn werk zou worden. De titel van referaat en bijdrage reveleert bovendien dat Rombauts het bewustzijn had van een roeping: naast de monografische studie zou hij een breed opgezet werk schrijven, zou hij de weidser horizonten van een hele periode verkennen en de inspiratie evalueren die decennia lang de literaire activiteit had beheerst. In 1926 was E. Rombauts in Leuven gepromoveerd tot doctor in de Germaanse filologie op een dissertatie over Leven en werken van pater Adrianus Poirters. In 1928 werd dit werk door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde bekroond en in 1930 daar ook uitgegeven onder de titel Leven en werken van pater Adrianus PoirtersSJ. De ondertitel evenwel, die toen reeds een verruiming van de perspectieven beloofde, luidde: Bijdrage tot de studie der didactisch-moraliserende letterkunde in de XVII e eeuw in Zuid-Nederland. Intussen was dr. Rombauts een jaar leraar geweest in het St.-Pieterscollege te Jette, twee jaar in de Abdijschool van Maredsous en was hij daarna verbonden aan het toenmalige NIR, waar hij tot 1938 zou blijven. De literatuurgeschiedenis verloor hij echter niet uit het oog. In 1934 verwierf hij het speciale doctoraat in de Nederlandse Letteren met een studie over Richard Verstegen, Een polemist der Contrareformatie, die het jaar voordien door de Academie eveneens was bekroond en uitgegeven. In hetzelfde jaar begon hij ook lemmata te verzorgen in Winkler Prins' Algemeene Encyclopedie, en hij zou dat ook doen vanaf 1938 in de Katholieke
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
236 Encyclopedie. In beide te samen ondertekende hij de voorstelling van niet minder dan tweeënzestig auteurs en hun werken, vanaf de middeleeuwen tot de eigen tijd. In 1935 verscheen, in samenwerking met pater Salsmans, een eerste tekstuitgave, zij het dan dat het een Heruitgaaf was van Het masker van de wereldt afghetrocken door p. Adrianus Poirters. Die uitgave heeft toen een wezenlijke verruiming betekend voor de ‘kennis onzer Zuidnederlandsche letterkunde’ in de zeventiende eeuw, maar bovendien was ze de vrucht van een wetenschappelijke bezorgdheid die Rombauts zou blijven inspireren: de bezorgdheid om een accurate, ofschoon vaak - ten onrechte - onderschatte hermeneutiek. In 1937 publiceerde hij in de Keurreeks van het Davidsfonds een - zoals het de regel was - vulgariserende samenvatting van zijn dissertatie over Adriaan Poirters. In de Inleiding staat te lezen: ‘De geestige schrijver [namelijk Poirters] had zich een plaats veroverd aan de haard en in het hart van zijn volk. Het kende zijn spreuken en geestige rijmpjes, zijn luimige anecdoten en boeiende aanspraken. Getrouw ook aan den voorvaderlijken drang naar moralisatie en betoog, onthield het vooral zijn nuttige lessen van dagelijkse levenswijsheid.’ (p.8.) Dat laatste onderstreepte Rombauts graag. Zijn hele leven lang zou, uit alles wat hij over literatuur dacht en schreef, blijken dat hij wel het kalos van de literaire creatie wist te appreciëren, ofschoon hij die appreciatie moeilijk onder woorden bracht, maar dat vooral het agathos van de literaire werken voor hem belangrijk was. Het kalokagathia-principe (en ik gebruik deze Griekse term omdat Rombauts die zelf wel eens wou hanteren) betekende voor hem dat literatuur op een geschikte manier ideeën omtrent de fundamentele ervaringen van het menselijk bestaan naar voren bracht. Bovendien waren die fundamentele ervaringen voor hem reeds geduid door het geloof, een geloof dat, op zijn beurt, als houding en gedrag een actus intellectus was op de eerste plaats, en pas later een overgave en een liefde zou worden. Het verstandelijke feit van het geloof dwong hem ertoe in de literatuur naar de waarheid te zoeken, en hem boeide het meest de manier waarop de auteurs de gereveleerde waarheid van bijbel en traditie verwoordden, tot de hunne maakten, of tot de hunne poogden te maken. Zijn hele hermeneutiek was dienst aan de waarheid zoals zijn auteurs die tot taal hadden gemaakt. In 1938 werd dr. Rombauts hoogleraar aan de Leuvense universiteit, en dat in een gedeelde opvolging van wijlen prof. Arthur Boon, die hij reeds als leraar had gekend in het college te Mechelen. Boon was ook een mentor van hem geweest gedurende de studiejaren te Leuven want, was Edward
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
237 Rombauts, zoon uit een kroostrijk en beproefd gezin van land- en tuinbouwers uit Hever, niet primus perpetuus geweest in het Mechelse college? De leerstoel schommelde aanvankelijk wat heen en weer tussen de Geschiedenis van de Duitse Letterkunde en de Filologische Oefeningen over het Nederlands om uiteindelijk in evenwicht te geraken bij de Geschiedenis van de Nederlandse Letterkunde en de Grondige Verklaring van Nederlandse Auteurs. Het was een zeer veelzijdige en derhalve zware opdracht, ook nog toen ze beperkt werd tot de Nederlandse literatuur. Prof. Rombauts las Hadewijch, Maerlant, de Reinaert, Vondel, Bredero, Van de Woestijne, Henriette Roland Holst, en ik vermeld dan nog alleen enkele van de auteurs in wier werken de studenten werden ingewijd, niet in het minst door middel van een dus hoogst gewetensvolle tekstverklaring. Ik geloof dat ik, naar aanleiding van wat ik zo pas vermeldde, hier moet wijzen op een niet geringe verdienste van prof. Rombauts. Het is met name onder zijn impuls dat de Leuvense literaire neerlandistiek nu is opgedeeld over drie leerstoelen, elk met een nauwkeurig afgebakend domein uit de geschiedenis van onze letterkunde: de Middeleeuwen, de Renaissance en Barok, de hedendaagse periode. Lijkt dit op het eerste gezicht in de wereld van binnen- en buitenlandse universiteiten een onvermoede luxe te zijn, de bedoeling ervan was vóór alles, een specialisatie naar de diepte toe in de hand te werken. Lange jaren evenwel heeft prof. Rombauts het hele pakket alleen moeten torsen. Nochtans, de vraag Hoever staan we met de kennis onzer Zuidnederlandsche zeventiendeeuwsche letterkundige geschiedenis? liet hem niet los. De oorlogsjaren moeten een periode van intense studie zijn geweest en meteen - wat ten andere tekenend is voor de geboren en getogen historicus - van, chronologisch gezien, voorbereidend en verbredend werk. In 1945 verscheen in deel III van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden (onder redactie van prof. Baur en anderen) in samenwerking met prof. H. de Vocht, het hoofdstuk Humanisme en Renaissance in de Zuidelijke Nederlanden, gevolgd door het alleen door Rombauts geschreven deel De wordende Renaissance in de Zuidelijke Nederlanden (1550-1600). In een zeventig-tal bladzijden wordt een zeer overzichtelijk decor getekend waarin zich een tot dan toe onvermoede, nu eens verheugende, dan weer dramatische literaire activiteit afspeelt. De vele, geïnspireerde speurtochten achter de schermen, verhelderen de inhoud en de betekenis van wat op het podium gebeurt. Nochtans, Rombauts is - in tegenstelling tot niet weini-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
238 ge van zijn toenmalige vakgenoten - geen regisseur. Wel een uiterst aandachtig toeschouwer. Hij werpt zich evenmin op als een alleswetend criticus; hij haalt verdienstelijke rollen vóór het voetlicht waar daar gelegenheid toe is. Het was dan in 1952 dat in deel V van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden het nog steeds als standaardwerk geprezen hoofdstuk verscheen: De letterkunde der XVII e eeuw in Zuid-Nederland. Het hoofdstuk had ook, zonder een zweem van overdrijving, mogen worden getiteld: ‘Nu kennen we onze Zuidnederlandse zeventiende-eeuwse letterkundige geschiedenis’. Decennia lang had prof. Rombauts dit rijkelijk gestoffeerde overzicht opgebouwd met materialen ten behoeve van zijn eigen colleges en had hij, naar aanleiding van die colleges, studenten gestimuleerd tot veldwerk (sit venia verbo) in het landschap van de zestiende- en zeventiende-eeuwse literatuur. De cirkel was nu als het ware rond. Wat voor de hand lag, zou gebeuren. Prof. Rombauts verruimde een derde keer de perspectieven, dit keer naar de middeleeuwse literatuur toe. Ik bedoel met verruiming evenwel: het nu publiceren van studies en tekstuitgaven binnen dit domein, want jaren lang al gaf de professor colleges over de middeleeuwse literatuur, zoals ik eerder zei. Hier wou ik graag nog eens terugkomen op dat mijns inziens zo belangrijk en continu facet in de wetenschappelijke arbeid van prof. Rombauts: de reeds vernoemde hermeneutiek, of vooral de tekstverklaring. Zowel in zijn colleges als in zijn tekstverklaringen (Hadewijch, Karel ende Elegast, Ferguut) is zichtbaar wat hij een leven lang voorhield: de tekst moet centraal staan. Daarmee bedoelde hij weliswaar niet een wijsgerige of literairtheoretische valorisatie van het ergocentrisme maar wel, een evaluatie van de tekst zoals die daar staat, vrucht van menselijke arbeid en kunnen, die voorzichtig maar indringend moet worden vermoed in het licht van het lexicon, de grammatica en de syntaxis en - vooral dan - de context. Parafraseren van de tekst wijst prof. Rombauts - anders dan wel eens hier of daar een vakgenoot - resoluut van de hand. Het komt op de zin van het oude geschrift zelf aan, niet op wat sommigen er graag, vanwege een of ander esthetiserend spel, in zouden willen projecteren. Het blijkt inderdaad dat alle opsporingswerk dat prof. Rombauts zich ooit heeft getroost om biografische en historische achtergronden te kunnen schetsen van auteurs en werken, geinspireerd is door een liefdevolle dankbaarheid om de tekst, door een niet aflatende wil meteen om te lezen wat er staat. De tekst moet centraal staan.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
239 Vermeld moet hier toch ook nog worden dat er op het gebied van de Middelnederlandse, de Renaissance- en Barokliteratuur, onder de leiding van prof. Rombauts, behalve meer dan honderd licentiaatsverhandelingen, niet minder dan zestien doctorale dissertaties zijn ontstaan. Dertien daarvan werden door de Academie bekroond en uitgegeven. Van die zestien doctores zijn er inmiddels tien hoogleraar geworden aan universiteiten in binnen- en buitenland. N. DE PAEPE
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
240
Wisse Alfred Pierre Smit Heumen 6 december 1903 - Utrecht 20 juni 1986 Pierre Smit werd aan het begin van deze eeuw geboren in de Hervormde pastorie van Heumen, een dorp ten zuiden van Nijmegen aan de Maas gelegen. Elektriciteit, gas en waterleiding waren daar toen nog niet: petroleumlamp en kaars zorgden voor de verlichting en het water kwam uit de pomp. Zijn vader, ds. Pieter Smit, van Zeeuwse komaf, begonnen als onderwijzer, had theologie gestudeerd in Leiden, Parijs en Lausanne; in 1906 zou hij te Leiden promoveren. In de Nederlandse Hervormde Kerk behoorde hij tot de ethische richting, die de nadruk legde op een leven naar het geloof in de praktijk van alle dag. Met een onderbreking van de jaren 1915-1920, toen hij in Wamel en Druten stond, is hij zijn hele diensttijd predikant in Heumen geweest. De dorpsgemeente liet hem de tijd om te studeren en te publiceren en de kerk in hogere bestuursorganen te dienen. Zijn vrouw was de dochter van een Frans-Zwitserse predikant. Na de zoon werden er in het gezin nog twee dochters geboren. Pierre bezocht het gymnasium te Tiel en nadat het gezin weer naar Heumen verhuisd was, dat in Nijmegen. Met Menno ter Braak richtte hij de schoolkrant in Tiel op, via de landelijke gymnasiastenorganisatie leerde hij Anthonie Donkersloot kennen. Na het eindexamen trok de jonge Smit in september 1922 naar Leiden om Nederlands te studeren, de letterkunde bij G. Kalff, de taalkunde bij J.W. Muller. Hij onderbrak de studie een jaar om zijn dienstplicht te vervullen. Toen hij in 1925 te Leiden terugkeerde, was daar inmiddels Albert Verwey als hoogleraar letterkunde benoemd. Anders dan Kalff, die weinig tot zijn vorming bijgedragen heeft, is Verwey naar Smits eigen woorden zijn ‘onvergetelijke leermeester’ geweest. Van hem leerde hij dat een literair-historicus zich ernstig en geduldig moet inleven in de gedachtenen gevoelswereld van een auteur uit het verleden, wil hij zich het recht aanmatigen een oordeel over diens werk uit te spreken - een les door Smit later aan zijn eigen studenten doorgegeven. Na het doctoraal examen stelden zijn ouders hem in staat meteen aan de voorbereiding van een proefschrift te beginnen. Hij liep rond met het plan een geschiedenis van de protestants-christelijke dichtkunst van de zeventiende eeuw te schrijven, maar toen hij dat aan Verwey voorlegde, kreeg hij het advies zich tot Revius te beperken. Hij zal wel op zijn oorspronke-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
241 lijke idee gekomen zijn omdat hij behoorde tot de groep van jonge protestantse letterkundigen die in de jaren twintig, met behoud van hun religieuze identiteit, aansluiting zochten bij de moderne poëzie en in het tijdschrift Opwaartsche Wegen hun orgaan hadden. Smit was een van de vroegsten onder hen die zijn verzen bundelde. Zijn Feesten van 't jaar, verschenen in 1927 en na twee jaar al herdrukt, is volgens K. Heeroma in de inleiding van de destijds geruchtmakende bloemlezing Het derde Réveil (1934) ‘een sienjaal geweest van de Jong-Protestantse beweging’. Thans, ruim zestig jaar later, is niet gemakkelijk meer na te voelen hoe modern en gewaagd de beeldspraak de lezers uit eigen kring toen in de oren geklonken moet hebben. Op 7 mei 1928 promoveerde Smit op een met geestdrift geschreven studie over De dichter Revius. Daarvoor had hij gebruik gemaakt van een exemplaar van Over-ysselsche sangen en dichten waarin Revius eigenhandig verzen bijgeschreven had en dat, hoewel niet geheel onbekend, nog door niemand serieus bestudeerd was. Volgens de jonge doctor staat Revius' poëzie in de renaissancistisch-protestantse traditie van Du Bartas en Heinsius. Diens reeks gedichten over Oud- en Nieuw-Testamentische onderwerpen vormt zijns inziens ‘een mozaïek-epos van de Godsgeschiedenis’ - achteraf gezien niet zo'n gelukkige benaming omdat de formele kenmerken die het genre volgens de opvattingen van de Renaissance eigen zijn, ontbreken. Al sinds een paar jaar verloofd met mej. G.A. Rauws, treedt Smit kort na zijn promotie met haar in het huwelijk. Het is niet eenvoudig hier te lande een leraarsbetrekking te vinden, daarom vertrekt het paar voor zes jaren naar Oost-Indië, waar het Christelijk Lyceum van Bandoeng een vacature heeft. De overgang is groot en het heeft ze dan ook enige tijd gekost om aan het klimaat en het landschap te wennen. Er werden twee zoons geboren en later in Nederland nog een dochter. Het eerste wetenschappelijke werk dat Smit op zich neemt is de verzorging van een teksteditie van Revius' dichtwerk. Gemakkelijk is dat niet omdat hij in Indië verstoken is van veel hulpmiddelen die in Nederland ter beschikking stonden. Herhaaldelijk is hij dan ook gedwongen de hulp van vrienden en vakgenoten hier in te roepen. In 1930 komt het deel met de godsdienstige poëzie als Het epos der Godsgeschiedenis te Amsterdam van de pers, in 1935 gevolgd door de Overige gedichten. Wanneer dat deel verschijnt, is het gezin al weer in Nederland gevestigd. In 1934 met verlof hier, besluiten de Smits te blijven vanwege de ge-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
242 zondheidstoestand van mevrouw en de geringe mogelijkheden voor literair-historisch onderzoek in Indië. Het geluk is met ze: de Gemeentelijke Middelbare School voor Meisjes in Deventer zoekt een directeur. Zo komt Smit terecht in de stad waar Revius drie eeuwen tevoren predikant geweest was, hij zal er twaalf jaren blijven. Het werk aan de kleine, overzichtelijke school nam hem niet zo in beslag dat er geen tijd voor redactionele en wetenschappelijke arbeid overbleef. De Athenaeumbibliotheek van Deventer, goed van oudere literatuur voorzien, moet een plek naar zijn hart zijn geweest. Een conflict in de redactie van Opwaartsche Wegen leidde ertoe dat enkele redacteuren en medewerkers, waaronder Smit, in 1936 De Werkplaats stichtten, een tijdschrift dat het een paar jaar zelfstandig volhield voor het met Elckerlyc, een ander christelijk letterkundig blad, fuseerde. Naast enige artikelen in vakbladen publiceerde Smit in 1939 Dichters der Reformatie in de zestiende eeuw, een overzicht met bloemlezing van de vroegste ontwikkeling der protestantse dichtkunst in de Nederlanden, waaraan tot dan toe geen aandacht besteed was. De titel herinnert aan een bekende bloemlezing van Anton van Duinkerken over Contra-reformatorische dichters; aan hem heeft Smit zijn boek dan ook opgedragen. Onder de toenemende oorlogsdreiging werd ook de directeur van de Meisjesschool in september 1939 onder de wapenen geroepen. In die tijd is hij begonnen aan Masscheroen 1941, een dichterlijke verbeelding hoe de duivel God uitdaagt zich te verantwoorden voor Zijn daden van liefde en genade. De verzen, in 1941 gedrukt en in het geheim steeds bijgedrukt, werden in de oorlog heel veel gelezen en voorgedragen. Voor gezette wetenschappelijke arbeid waren de bezettingsjaren te onrustig. Wel voelde Smit zich geïnspireerd tot het schrijven van de langere gedichten Stedetroost en Dagboek onder het kruis, beide in de hongerwinter clandestien uitgegeven. Het eerste, onder het pseudoniem W. van de Maze verschenen en aan de geest van Constantijn Huygens in de mond gelegd, wil de inwoners van Den Haag troosten voor de vernielingen door de Duitsers in de stad aangericht door hun het uitzicht te openen op de hemelse stad. Voor mij is dit 's dichters beste werk. In Dagboek onder het kruis, onder het pseudoniem Evert J. Pot in het licht gegeven en naar het model van Potgieters Florence in terzinen geschreven, heeft Smit veel van zijn ervaringen als onderduiker verwerkt. Als al zijn poëzie getuigen de drie gedichten uit de oorlog van een diep geworteld geloof, gekenmerkt door een gevoel van afhankelijkheid van God en vertrouwen op Zijn genade.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
243 Omdat het Deventer Dagblad onder de bezetting steeds uitgekomen was, kreeg het na de bevrijding een verschijningsverbod opgelegd. Daarop nam een comité uit de burgerij het initiatief een nieuw dagblad in het leven te roepen. Al had Smit met plezier aan de Meisjesschool gewerkt, toen zich de gelegenheid voordeed iets nieuws te ondernemen, liet hij die niet aan zich voorbijgaan. In september 1945 kwam het eerste nummer van de Algemene Koerier voor Overijssel en Gelderland van de pers, met dr. W.A.P. Smit als hoofdredacteur. Ofschoon hij zich in de nieuwe functie goed op zijn plaats voelde, is hij er niet lang gebleven. Begin 1946 valt namelijk de benoeming tot hoogleraar in de Nederlandse letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. De leerstoel in de Nederlandse taal- én letterkunde werd bij het afscheid van prof. dr. C.G.N. de Vooys gesplitst, Smit kreeg dr. C.B. van Haeringen als collega proximus voor de taalkunde naast zich. Op 25 maart aanvaardde hij het ambt met een oratie Reprise na 130 jaar ‘Over den waren dichter’. Daarin refereerde hij aan de intreerede van ds. A. Simons, na de Franse bezetting in 1816 als eerste hoogleraar in het Nederlands te Utrecht aangesteld. In september vingen de colleges aan. Smit gaf voordrachtcolleges van een jaar, waarin hij verslag deed van eigen onderzoek, caputcolleges over problemen in de vakliteratuur en aesthetisch-kritische werkcolleges voor candidaten, waarin ze leerden moderne gedichten en verhalen te analyseren. De aantallen studenten waren gering: een acht à tien eerstejaars waren er aanvankelijk al heel wat. De verhouding tussen een student en de hoogleraar was weliswaar formeler dan thans en de afstand groter, maar omdat ze elkaar over en weer kenden, kon het gemakkelijk tot een persoonlijk contact komen. Smit bereidde zijn colleges consciëntieus voor, hij had ze altijd, woord voor woord in zijn kleine handschrift uitgeschreven, voor zich liggen. Toch waren ze niet saai - al vonden de studenten niet alle onderwerpen even boeiend - omdat hij ze meer voordróeg dan voorlás. Bij literair-historische problemen werd eerst de stand van zaken in de vakliteratuur uiteengezet vóór Smit tot zijn kritiek overging en de bestaande opvattingen, waar nodig, corrigeerde. Zo leerden wij als studenten zijn stelselmatige en nauwgezette wijze van werken kennen. Het geduld en de ernst die hij in zijn leermeester zo bewonderde, legde hij zelf eveneens aan de dag. Een serieus man, vriendelijk, hoewel wat vormelijk in de omgang, was hij niet gewoon grappen te maken en er zeker niet op uit zijn gehoor met oratorisch effectbejag voor zich te winnen. Als leerling van Verwey had hij een sterk ontwikkeld historisch besef: altijd weer probeerde hij de
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
244 auteurs en hun werken vanuit de opvattingen van hun tijd te verstaan. Een theoreticus was hij niet, dat was hij zich ook heel goed bewust. Zijn kracht lag in de praktijk van het onderzoek, in het rustig afwegen van wat mogelijk of waarschijnlijk was bij het interpreteren van de gegevens. Geen theoreticus dus, wel een systematicus, in die zin dat hij probeerde literaire werken - of het nu Revius' gedichten waren, Vondels drama's of de renaissancistische epen - in grotere verbanden te rangschikken. Globaal gesproken besteedde hij in zijn beginjaren veel aandacht aan de doorwerking van de petrarkistische traditie in de zestiende- en zeventiende-eeuwse liefdeslyriek. In haar proefschrift over Petrarca in de Nederlandse letterkunde (1934) had dr. C. Ypes weliswaar al op het petrarkisme gewezen, maar begrip daarvoor was vlak na de oorlog onder de neerlandici zeker nog geen gemeengoed. In de latere jaren kreeg Smit steeds meer oog voor het belang van de indeling in genres van de renaissanceliteratuur en het formele karakter van de daaraan verbonden kenmerken. Behalve een groot verantwoordelijkheidsgevoel bezat hij een ongewone werkkracht. Een promovendus vertelde dat hij de gecorrigeerde drukproeven van zijn dissertatie moest opzenden naar Smit, die om gezondheidsredenen in Zwitserland verbleef, omdat die ze zelf gezien wilde hebben vóór ze naar de drukker teruggingen. In de tijd dat prof. P.N. van Eyck wegens ziekte geen college meer kon geven en er nog geen opvolger benoemd was, heeft Smit enige tijd in Leiden waargenomen. In 1947 traden Van Haeringen en hij tot de redactie van De Nieuwe Taalgids toe. De leeszaal Nederlands aan de Drift doopten ze om tot het Instituut De Vooys, een naam die het Nederlandse Instituut gedragen heeft tot aan de jongste verhuizing, van de Uithof naar de binnenstad in het najaar van 1987. Met prof. dr. H. Sparnaay stichtte Smit in 1949 het Instituut voor Vergelijkende en Algemene Literatuurwetenschap in Utrecht. Op verzoek van de ambassadeur in Zuid-Afrika gaf hij in 1952 een jaar lang gastcolleges aan de Universiteit van Pretoria. De eerste publikatie waarmee Smit als hoogleraar naam maakte was de editie van Het bosken en Het theatre van Jan van der Noot in 1953. De uitgave is opgedragen aan de nagedachtenis van Albert Verwey, wiens bloemlezing uit Van der Noots poëzie in 1895 de stoot tot de bestudering van onze eerste Renaissancist gegeven heeft. Als vrucht van college-onderzoek verscheen in de jaren 1956 tot 1962 Van Pascha tot Noah, een driedelige studie over Vondels ontwikkeling als dramaturg. In deze ‘verkenning’, zoals de ondertitel de aard van het werk
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
245 aanduidt, vraagt de schrijver zich bij elk stuk af aan welke formele criteria Vondel tracht te voldoen bij het vervaardigen van een klassieke tragedie. Dan blijkt dat de dichter in zijn wisselende opvattingen daaromtrent gelijke tred houdt met de veranderende inzichten van de geleerde theoretici van zijn dagen. Omdat Vondels toneelkunst dient om universele waarheden uit te beelden, geeft Smit zich ook telkens rekenschap van de centrale idee die aan het stuk ten grondslag ligt. Men kan met hem van mening verschillen over de aanpak en bepaalde resultaten aanvechten - wat ook gebeurd is - maar hij heeft in ieder geval een respectabele poging gedaan de geleidelijke veranderingen in de drama's te analyseren en te verklaren. Een paar jaar later vroeg Smit in een vergadering van de Akademie van Wetenschappen aandacht voor Het Nederlandse Renaissancetoneel als probleem en taak voor de literatuur-historie. Hij had zich toen al zo in het zeventiende-eeuwse ernstige toneel verdiept dat hij een samenhangend stel criteria noemen kon waarmee de stukken, om te beginnen tot ongeveer 1620, te classificeren zouden zijn. Hoewel de voordracht in vergelijking met de Vondelstudie en de latere delen over het epos geen omvangrijke publikatie opleverde, heeft ze een ongekend grote uitwerking gehad: in 1971 werd immers te Antwerpen het Centrum voor de Studie van het Renaissancedrama in de Nederlanden gesticht, dat volgens Smits richtlijnen te werk gaat. Zoals bekend heeft na de Tweede Wereldoorlog jarenlang het plan bestaan een moderne, wetenschappelijk verantwoorde editie van Hoofts werken tot stand te brengen. Tijdens de voorbereidingen is Smit de voorzitter van de Commissie voor de lyriek geweest. Daaraan danken we een uitgave van de Psalmberijmingen (1961) en Hooft en Dia (1968). Het laatstgenoemde werk biedt een stoutmoedige, niet door iedere Hooftkenner onderschreven interpretatie van een groep liefdesverzen uit 1608 en 1609. Het maakt aannemelijk dat die bestemd zijn geweest voor ene Ida Quekels, een vroegere geliefde van de dichter die inmiddels met een ander getrouwd was. De toeschrijving valt niet strikt te bewijzen, wat gezien het delicate karakter van de verhouding niet verwonderlijk is; voor zijn gevolgtrekkingen moet de auteur zich dan ook beroepen op wat hij ‘circumstantial evidence’ noemt. Het boek laat zich lezen als een detective, zo boeiend is het verslag van het zoeken naar aanwijzingen en het combineren van gevonden sporen. In april 1968 dwingt een zware hartaanval Smit zijn onderwijstaak van de ene op de andere dag neer te leggen. In het afscheidscollege Literatuur-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
246
historie bij een Meilied van Hooft op 11 december 1968 brengt de literairhistoricus nogmaals zijn wetenschappelijk credo onder woorden en demonstreert hij zijn werkwijze aan de interpretatie van een gedicht van Hooft. Behalve in zijn onderwijs en eigen publikaties diende hij de neerlandistiek door een tiental proefschriften over onderwerpen uit de zestiende tot en met de negentiende eeuw te begeleiden. Verscheidenen van degenen die bij hem promoveerden werden zelf ook tot het professoraat geroepen. Als ‘hoogleraar in ruste’ kreeg Smit de handen vrij om het grote werk aan te vatten dat hij zich voorgenomen had te schrijven, als tijd en kracht hem gegund zouden worden: een studie over de ontwikkeling van het renaissancistische epos in ons taalgebied. Na het vroege werk van Jan van der Noot, de lyriek van Revius en Hooft en Vondels dramatiek kwam nu het heldendicht aan de beurt, ‘het meest verwaarloosde stiefkind van de literatuurgeschiedenis’ zoals hij het noemt. Hij wist uiteraard wat hem te wachten stond: de bestudering van enige tientallen langademige dichtwerken, vaak van geringe literaire kwaliteit, terwijl er slechts een beperkt aantal detailstudies voorhanden was. Het eerste deel van Kalliope in de Nederlanden, over de periode 1550-1700, kwam in 1975 van de pers. Het tweede, over de periode 1700-1780 werd acht jaar later voltooid. De uitgever kon het de auteur op zijn tachtigste verjaardag overhandigen. In het Woord vooraf betreurt Smit dat hij, zijn leeftijd en afnemende krachten in aanmerking genomen, moet afzien van een afsluitend derde deel over de epische werken geschreven tussen 1780 en 1850. In de twee kloeke delen, tezamen een zeventienhonderd compres gedrukte bladzijden, worden omstandig de dichtstukken besproken die, vertaald of oorspronkelijk, als epen aangemerkt kunnen worden, van zestiende-eeuwse rederijkersoverzettingen van Vergilius en Homerus tot en met Germanicus van Lucretia Wilhelmina van Merken en een Bijbelhistorie van Jozef de Wolff uit het laatste kwart van de achttiende eeuw. Er is methodische kritiek op Smits aanpak mogelijk en men zou wensen dat het werk geserreerd geschreven was, maar dat het nog lange tijd het standaardwerk over dit onderwerp zal zijn lijdt geen twijfel. Na de oorlog heeft Smit, afgezien van de aanzet tot een levensbeschrijving van Vondel in dichtvorm (in De Gids 1947), een gedicht bij het regeringsjubileum van koningin Wilhelmina (1948) en een tekst ter gelegenheid van de Jan van Riebeeckherdenking (1952), de beide laatste in opdracht vervaardigd, vrijwel geen oorspronkelijke poëzie gepubliceerd.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
247 Tijdens zijn laatste ziekte kwam hij ertoe, als hij 's nachts niet slapen kon, de tegengestelde gevoelens waarmee hij het naderende levenseinde tegemoetzag, in kwatrijnen onder woorden te brengen. Overheersend is een gelovige overgave aan Gods wil en een vertrouwen op Zijn genade. Zoals ik eerder schreef heeft al zijn dichtwerk een religieuze inslag - wat opmerkelijk is omdat hij zich in het dagelijkse verkeer slechts zelden over kerk of geloof uitliet. Ontmoeting met de dood, een keuze van honderd kwatrijnen, in 1987 postuum uitgegeven, heeft waarde als document humain en als herinnering voor wie de maker gekend hebben. Na het afscheid van de universiteit viel het Smit moeilijk de veranderingen in het universitaire bestel en de ontwikkelingen op maatschappelijk en kerkelijk terrein bij te houden. In zijn latere levensjaren werd hij in toenemende mate gekweld door verontrusting om wat hij zag als het verval van de culturele en zedelijke waarden die eeuwenlang de basis van de Europese beschaving vormden. Meer dan eens gaf hij blijk van zijn zorg dat de kennis van de Bijbel en de klassieken, onmisbaar om de literatuur uit het verleden te verstaan, voortdurend afnam. Op 20 juni 1986 kwam een einde aan een traag en moeizaam ziekbed. Daarmee ging een geleerde heen die meer dan enig ander van zijn generatie gewerkt heeft op het terrein van de letterkunde van de Renaissance en het Klassicisme. Noemde hij Jan te Winkel eens de grand old man van onze literatuurgeschiedenis, mevrouw dr.M. Spies heeft die erenaam terecht op hemzelf overgedragen. Dat men ook buiten de grenzen oog had voor zijn wetenschappelijke verdiensten moge blijken uit de eredoctoraten van Leuven (1966) en Johannesburg (1975) en het erelidmaatschap van de Modern Language Association of America. Dit Levensbericht zou onvolledig zijn als niet gememoreerd werd hoezeer de zorgzame liefde van zijn vrouw, zoals uit opdrachten en de inleidende woorden van zijn boeken blijkt, een voortdurende steun en stimulans voor hem geweest zijn. W. VERMEER
Voornaamste geschriften Wetenschappelijke publikaties In aansluiting bij de lijst die opgenomen is in Twaalf studies, p.180-194 (zie hieronder). Twaalf studies, Met een lijst van zijn wetenschappelijke publikaties door S.F. Witstein. Zwolle 1968. (Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies nr.29.) Literatuur-historie bij een Meilied van Hooft (‘De Min met pricken van zijn' strael’). Afscheidscollege op woensdag 11 december 1968. Assen 1968.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
248
Aankondigingen en mededelingen, in De Nieuwe Taalgids, 61, 1968, p.424-426. Boekbeoordeling van Paul R. Sellin, Daniel Heinsius and Stuart England, in De Nieuwe Taalgids, 62, 1969, p.302-305. Het Baeto-epos dat geschreven werd, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Nieuwe reeks, 1971, p.11-26. Vondel's ‘Verovering van Grol’ als aanloop naar een oorspronkelijk epos, in De Nieuwe Taalgids, 66, 1973, p.1-23. The Dutch theatre in the Renaissance, A problem and a task for the literary historian, in Dutch Studies, I, 1974, p.44-69. (Een enigszins bewerkte vertaling van de bijdrage in Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afdeling Letterkunde, Nieuwe reeks, 27, nr.4, Amsterdam 1964.) Kalliope in de Nederlanden. Het Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850. Eerste deel. Assen 1975. (Neerlandica Traiectina nr.22.) Correctie op ‘Kalliope in de Nederlanden’, deel I, p.689, in De Nieuwe Taalgids, 68, 1975, p.485. Soldate op wag. Een motief bij Van Wijk Louw en pleidooi voor de literatuur-historie. (N.P. van Wijk Louw gedenklesing 5.) Publikasiereeks van die Randse Afrikaanse Universiteit. Johannesburg 1975. ‘Willem de IV’ van M.G. van Merken, in De Nieuwe Taalgids, 73, 1980, p.1-17. Anna van der Horst en de breuk met Betje Wolff, in De Nieuwe Taalgids, 74, 1981, p.71-79. Kalliope in de Nederlanden. Het Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850. Tweede deel. Groningen 1983. (Neerlandica Traiectina nr.28.)
Bibliografie van het dichterlijke werk Voor zover het gebundeld of afzonderlijk in boekvorm verschenen is. Een volledige bibliografie van het dichterlijke werk wordt samengesteld door Hans Werkman en zal t.z.t. naar te hopen is, gepubliceerd worden. Feesten van 't jaar. Amsterdam 1927. Masscheroen 1941. 's-Gravenhage 1941. Stede-troost. (Onder het pseudoniem W. van de Maze.) z.pl. 1944. Dagboek onder het kruis. (Onder het pseudoniem Evert J. Pot.) z.pl. 1944. Bij het vijftigjarig regeringsjubileum van hare Majesteit koningin Wilhelmina 1898 1948. 's-Gravenhage z.j. Jan van Riebeeck, Suite voor stemmen en instrumenten. Culemborg 1952. Ontmoeting met de dood, Honderd kwatrijnen. Kampen 1987.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
249
Alexander Stempels Utrecht 5 februari 1912 - Rotterdam 22 september 1987 Vandaag, 22 september 1988, is het een jaar geleden dat mijn oud-collega en vriend Lex Stempels is overleden. Twee dagen later, op 24 september, stonden we op de Rotterdamse begraafplaats Hofwijk bij de open groeve. Daar had ruim drie jaren eerder ook de begrafenis van zijn vrouw Marie (Mies) van der Hoeven plaats gehad. Lex had haar, in wat hij in de annonce zou noemen ‘een heel moeilijke lijdensweg’, verzorgd op een wijze die respect afdwong. Nu stonden we er voor hem: zijn dochter Caroline, haar echtgenoot Rijntjes, de kleindochters Aimée en Merel, voorts familie en vrienden. Er werden nog goede woorden gesproken. Nu, een jaar later, gaat het mij als stellig velen. Ik zie hem nog voor me: elegant, voorkomend, altijd stipt gekleed, wit overhemd, grijs vest, en vooral die vlinderdas, als een merkteken. Ik had hem de laatste jaren vrij vaak bezocht, ook omdat ik de indruk had dat hij na de dood van zijn vrouw vereenzaamd was. Ze hadden aanvankelijk nog enkele jaren gewoond in Neerijnen, onder het verkeersknooppunt Deil. Dat bleek me, goede voornemens ten spijt, wat ver. Maar toen werd het toch weer Rotterdam, nader: Alexanderstad. Dat was beter bereikbaar. Daar zat hij dan, met zijn poezen, en misschien ook met zijn vissen, maar dat weet ik niet meer. Daar hebben we dan heel wat herinneringen opgehaald, twee al wat oudere mannen, met wat ‘jong’ was in de glaasjes. Twee met niet geheel gelijke achtergronden. Hij de geestelijke nazaat van Thorbecke, ik meer van Groen van Prinsterer. Maar hadden die beiden niet al respect voor elkaar gehad? En hadden die beiden niet behoord tot heel onze natie? Welnu dan. Bovendien, op ons vakgebied, dat van journalistiek en perswezen, hadden de lijnen als regel wat parallel gelopen. Beiden destijds parlementair redacteur, daarna beiden hoofdredacteur, zij het van verschillende bladen, bovendien beiden met nogal wat bemoeienis met de organisatievormen in het perswezen, en - ten slotte - beiden eindigend als lid van de Persraad: dat adviescollege naar de overheid in aangelegenheden betreffende de pers. Toegegeven: anders dan de schrijver van deze regelen is Stempels geen hoogleraar geworden, maar als er één was die de jaren door bewezen heeft dat men geen hoogleraar behoefde te zijn om te kunnen doceren, dan wel hij.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
250 Wat de afweging van hoogleraar en hoofdredacteur, in elk geval hoofdredacteur van Stempels' krant, immers de Nieuwe Rotterdamse Courant, betreft, is een aardig voorval het vermelden waard. De voorganger van hoofdredacteur Stempels, Maarten Rooij, was benoemd tot hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, als opvolger van Kurt Baschwitz. Daardoor ontstond bij de krant de vacature die Stempels zou gaan vervullen. Maar moeder Rooij bleek met de benoeming van haar zoon zeker niet onverdeeld ingenomen: ‘Jongen, zou je dat nu wel doen? Hoogleraar zijn er velen, maar er is maar één hoofdredacteur van de NRC.’ Terug naar Stempels. Deze was geboren te Utrecht en daar opgegroeid in een liberaal gezin, met een opgewekte, levendige, artistieke - onder meer muzikale inslag. De vader leraar Engels. Vier kinderen, van wie Lex de derde. De oudste, Nicolaas Alexander (Klaas), heeft een belangrijk aandeel gehad in het verzet, onder meer - er was veel meer - als oprichter in 1941 van het illegale blad der jonge liberalen, Slaet op den Trommele, een blad aan welks verschijnen ook Lex aandeel had. Klaas, een figuur met een duidelijke uitstraling, heeft zijn inbreng met de dood moeten betalen. Hij is op 9 oktober 1943 in Fort Rhijnauwen gefusilleerd. De gymnasiast Lex Stempels wordt ons getekend als een briljant leerling met liefde en eerbied voor de taal. Het lag voor de hand, dat hij aan de universiteit te Utrecht zou gaan studeren. Het werd rechten, onderbroken door militaire dienst (bereden artillerie). Als reserve-majoor heeft hij een actieve rol gehad in de verdediging van ons land, in het bijzonder bij vliegveld Valkenburg. In later tijd kon hij met enige nadruk vertellen de oudste nog levende reserve-officier van Nederland te zijn, en in de opsomming van functies in de rouwannonce vindt men het ‘gepensioneerd reserve-majoor’ terug. Vele jaren later zou hij nog op een specifieke wijze, helemaal passend bij zijn persoon, bij de defensie betrokken raken, en wel als lid, vervolgens ook als voorzitter - opvolger van mr. T.A. van Dijken - van de Adviescommissie Dienstweigering. Bij het neerleggen van dit voorzitterschap werd hij benoemd tot ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. In 1967 was hij reeds benoemd tot officier in de Orde van Oranje Nassau. Ook kreeg hij in zijn leven buitenlandse onderscheidingen. Maar nu weer terug naar de jaren dertig. Snel afgestudeerd dus, maar wat was anders te verwachten bij zulk een aanleg bij een jongeman die bovendien al een aardig meisje had leren kennen - dat later zijn vrouw zou worden? Via een jaar volontairschap is hij in 1935 redacteur binnenland
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
251 bij de NRC geworden. In een artikel in de NRC van 8 augustus 1956 (later opgenomen in het jubileumboek Kijk in een jarige krant) heeft dr. Marcus van Blankenstein geschreven dat de NRC een zekere voorkeur had voor jonge academici uit Leiden. Stempels kwam uit Utrecht, maar het betrof een keuze die men niet zal hebben betreurd. Wel heeft Stempels, hoezeer dankbaar aan Utrecht terugdenkend, steeds affiniteit gevoeld met typische Leidenaars, in het bijzonder met iemand als Cornelis van Vollenhoven. In het reeds genoemde jubileumboek, samengesteld onder zijn redactie, zijn enkele in de NRC geplaatste artikelen van Van Vollenhoven opgenomen. Een van zijn boeken zou hij aan de nagedachtenis van Van Vollenhoven opdragen. In de oorlogsjaren heeft Stempels, evenals anderen, ook Rooij, het al heel spoedig als journalist laten afweten. Hij wist ergens anders als bedrijfsjurist onder dak te komen. Zijn uit vroeger jaren stammende liefde voor het Latijn heeft hij intussen blijkbaar weten te voeden. In 1945 immers, kort na de bevrijding, verscheen van zijn hand een vertaling uit het Latijn van Hugo de Groots De fide et perfidia, Over goede trouw en onbetrouwbaarheid. Uit de inleiding door de vertaler citeer ik: ‘Het geschrift doet ons begrijpen de samenhang tussen de perfidia waarmee de Duitse bezetter ons vijf jaar heeft behandeld en het gemis van vrijheid waaronder wij gedurende die vijf jaren hebben geleden.’ Bij de herverschijning van de NRC werd Rooij hoofdredacteur en Stempels de schrijver van het parlementaire overzicht. Dat is hij geweest tot 1958, toen Rooij als hoogleraar naar Amsterdam ging. Naar mijn indruk zijn die ‘Haagse jaren’ voor Stempels bijzonder gelukkige geweest. Na zijn overlijden konden hoofdredactie en redactie in haar annonce schrijven: ‘Als parlementair redacteur heeft hij groot gezag verworven als objectief rapporteur en streng bewaker van de zuivere parlementaire verhoudingen.’ Het kost geen moeite dit oordeel te onderschrijven. Denken aan Stempels doet ook terugdenken aan de wijze waarop toendertijd in een krant als de zijne - en die krant niet alleen - de parlementaire berichtgeving werd beoefend. Een verslag waarin de objectiviteit werd nagestreefd, met daarnaast een overzicht van het verhandelde, waarbij dat overzicht meer placht in te houden dan een scheppen van wat orde in het parlementair debat. Het hield ook het element in van het bieden van inzicht in het te behandelen, ja ook het element van het houden van toezicht op het reilen en zeilen in de publieke zaak. Het was de res publica, die Stempels in dit alles zeer ter harte ging.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
252 Het was de behoefte aan het beoefenen van waakzaamheid, waardoor hij zich bij dit alles liet leiden. In de vakliteratuur wordt de journalist van dit type nogal eens aangeduid als de nervous watchdog. Ik had niet de indruk dat Stempels bijzonder gespannen was. Hij gaf slechts scherp acht op het zuiver houden van de structuren in ons parlementair-constitutionele staatsbestel; hij was een Thorbeckiaan en wilde dat weten. Van deze instelling bij hem heb ik in de loop der jaren interessante staaltjes mogen meemaken. Zoals, toen een Troonrede, ons journalisten vantevoren onder embargo verstrekt, ter elfder ure diende te worden gecorrigeerd, omdat Stempels daarin een materiële tekortkoming had ontdekt, tijdig genoeg om een herdruk mogelijk te maken. Het gericht zijn op het overzichtelijke stelde hem daarnaast in staat publicaties van meer blijvend karakter in het licht te geven. Het zijn er twee geworden. In 1950 verscheen De parlementaire geschiedenis van het Indonesische vraagstuk. Zoals wel te verwachten was, had de parlementaire journalist goed opgelet: ‘Bij de beschrijving zijn wij uitgegaan van hetgeen wij hebben waargenomen, hun doen en laten in het parlement volgende.’ In 1956 volgde Europese smidse, over de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. Zoals gezegd, naar mijn indruk waren dit voor Stempels extra gelukkige jaren, waarin hij als journalist optimaal functioneerde. Een wezenlijke factor was stellig de vrije hand die zijn hoofdredacteur Rooij hem liet. Dan vertrekt Rooij in 1958 naar Amsterdam. De parlementair redacteur leek, ook in de ogen van de redactie, voor de bezetting van de hoofdredactie de meest aangewezene. Is immers het overzien van het politiek bestel niet tevens een goede leerschool voor het overzien van het wereldgebeuren? Stempels heeft zelf, naar hij mij later verzekerde, wel even geaarzeld. Begrijpelijk. Hij had als parlementair journalist zijn draai gevonden. Maar zou, wanneer een ander benoemd werd, de verhouding tot de hoofdredacteur gelijk blijven, inclusief de vrijheid en de ruimte die de huidige hem gaf? Stempels wérd hoofdredacteur en is dat gebleven tot 1970. In die hoedanigheid heeft hij de traditie van zijn voorgangers voortgezet. Rooij had de verhouding al aangegeven als te zijn die van primus inter pares. En zoals Stempels het eens heeft uitgedrukt in een interview: ‘Mijn opvatting van het hoofdredacteurschap is, dat je je redacteuren zoveel mogelijk hun eigen boontjes moet laten doppen, de grootst mogelijke vrijheid geven. Dat kan natuurlijk alleen als de redactie een team vormt, met een zekere mate van overeenstemming over de conceptie van de krant.’ Duidelijk is, dat een krant in deze variant het kenmerk vertoont van een
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
253 universiteit; met faculteiten waarin specialisten zitten, en met een hoofdredacteur als rector, aan wie als taken de algemene representatie, het bemiddelend optreden bij grensgeschillen, en zeker ook de belichaming van de identiteit van de krant zijn toebedeeld. Ik ben - om me eens een uitstapje te veroorloven - wel eens geneigd geweest tot de stelling dat de identiteit van een krant ook tot uitdrukking kan komen in de wijze waarop de redactie is gehuisvest. Ik spreek nu uiteraard in casu over de situatie onder mensen als Rooij en Stempels. Het was daar en toen een systeem van chambres séparées, soms compleet met doorgeefluikjes, meer living apart dan together. Maar ik voeg er terstond aan toe: de kamer van de hoofdredacteur stond altijd open, de befaamde hoekkamer op de eerste verdieping aan de Witte de Withstraat. En elke dag kwam er een krant. Stempels is hoofdredacteur van de NRC geweest tot 1970. Zoals bij zijn dood is opgemerkt: ‘meer een schrijver dan een manager.’ Een krant behoeft intussen beiden. Hij weerstond, om maar iets te noemen, de verleiding van de primeur. Een krant, zeker de zijne, was in zijn ogen te belangrijk, dan dat ze zonder hoog-ethisch besef mocht worden gepresenteerd. Vrijheid was voor hem stellig een primaire levensbehoefte, maar ook zeker teneinde nakoming van verantwoordelijkheid mogelijk te maken. Op aanvechting van dit hooggestemde gedrag kon hij goedmoedig lachend reageren. Bijvoorbeeld toen de Londense Times ertoe overging af te stappen van het systeem de voorpagina met kleine advertenties te vullen. ‘Ga jij,’ vroeg ik hem, lichtelijk spottend, ‘nu ook het nieuws op de voorpagina zetten?’ In 1970 heeft Stempels het hoofdredacteurschap neergelegd. Ook zijn krant was inmiddels in een fusie geraakt, die onvermijdelijk op de identiteit zou inwerken. Zoals collega's in een vergelijkbare positie achtte hij toen voor zichzelf het ogenblik van heengaan daar. Hij zou, zei hij, bij tijd en wijle nog wel eens wat schrijven, maar daarvan is weinig gekomen. Hij heeft zich, naar zijn aard, stil teruggetrokken. Evenzeer typerend was, dat hij zijn werk aan de krant neerlegde aan het einde van een parlementair jaar. Hoofdredacteur was hij geworden, parlementair redacteur was hij gebleven. In het bovenstaande is vooral aandacht besteed aan de betrekkingen van Stempels met zijn krant. Het ligt voor de hand dat daarheen in het bijzonder zijn werkzaamheid zich heeft uitgestrekt. Nu nog een enkel woord over het vele daarnaast. Stempels heeft gedurende vele jaren een belangrijke plaats ingenomen
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
254 in het organisatiewezen op het gebied van journalistiek en perswezen. Het ging bij een deel van deze organisaties als regel om twee zaken: die welke typisch zijn voor een vakorganisatie (bijvoorbeeld de arbeidsvoorwaarden) en die welke vooral een standorganisatie raken. Waar bij deze beide het accent lag kon wel eens wisselen met de leidinggevende personen. Bij een man als Rooij, met zijn opmerkelijke activiteit, was van onderscheid in belangstelling weinig sprake. Maar te verwachten was, dat Stempels, zonder het functioneren als vakorganisatie te verwaarlozen, toch vooral het accent zou leggen op het functioneren als standorganisatie. Dit kwam uit in de inbreng die hij had op het gebied van de opleiding in de journalistiek, alsook op de omschrijving en naleving van de journalistieke ethiek, ofschoon deze - het moet erkend - door Rooij evenmin waren vergeten. Van de Persraad heeft Stempels deel uitgemaakt van 1971 tot zijn overlijden, eerst als vice-voorzitter, dan als voorzitter. Hij heeft de laatste vergaderingen van dit college - het is eind 1987 opgeheven om samen met de Omroepraad plaats te maken voor een Mediaraad - niet meer gehaald. Hij was op dat moment al wel gevorderd in zijn stellig voornemen om de regering met klem nog bepaalde zaken onder de aandacht te brengen. En dan waren er al die andere organisaties waar hij lid van was, of geweest was, in vele gevallen tevens als voorzitter. Want een geboren voorzitter was hij; ook in die hoedanigheid wel eens lang van stof, maar dat hing weer samen met zijn neiging tot doceren. Die neiging tot uitweiden meen ik te mogen verklaren uit zijn oprecht bedoelen dat een onderwerp het veelal verdient van meer dan één kant te worden belicht, wil de besluitvorming verantwoord en rechtvaardig zijn. Hij was tot het eind de jurist, in formele, maar ook in materiële zin. Last but not least - zeker voor een herdenking in het Jaarboek - zijn waakzaamheid ten dienste van de taal. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, het Genootschap Onze Taal, de Stichting Toegepaste Taalwetenschap - zij mochten zich in zijn actieve belangstelling verheugen. Tezeer was hij overtuigd, hoezeer de media het taalgebruik kunnen beïnvloeden, vaak ten kwade, mocht het zijn soms ook ten goede. Wie haar gelezen hebben zullen mijmerend hebben getoefd bij de dichtregels van Herman Gorter in de annonce van Stempels' heengaan: Ik weet, wat is wat ik U zeggen wilde 't was toch wat.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
255 Een treffend woord voor een die in zijn leven zoveel, ook zoveel waardevols, had geschreven en gezegd. E. DIEMER
Voornaamste geschriften Hugo de Groot, Over goede trouw en onbetrouwbaarheid, Uit het Latijn vertaald. 's-Gravenhage 1945. De parlementaire geschiedenis van het Indonesische vraagstuk. Amsterdam 1950. Adoptie, Ontstaan en bestaan van pleeggezinnen. Amsterdam 1953. Europese smidse, Inrichting en werkwijze van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. Leiden 1956. Kijk in een jarige krant, NRC 125. (Redactie: A. Stempels.) Rotterdam 1969. Van bezigheid tot beroep. Amsterdam 1970. Beschermd door anderen, Kinderen in recht en mensenmaatschappij. Amsterdam 1971. Samen met W.A. Wagenaar en G. Zalsman: DP, Rotterdams Weekblad. Rotterdam 1948 (twaalf nummers).
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
256
Jan Vercammen Temse 7 november 1906 - Brugge 5 augustus 1984 Het is geen eenvoudige opgave om een levensbericht te schrijven over een figuur als Jan Vercammen. Hij heeft immers niet alleen een omvangrijk poëtisch oeuvre nagelaten, maar eveneens heel wat prozageschriften en kinderverzen, die getuigen van dezelfde zeldzame woordkunst die hem - vooral als dichter - zal blijven kenmerken in onze literatuurgeschiedenis. Opgegroeid in een traditie die haar stempel heeft gedrukt op alle dichters van die periode, heeft Vercammen een eigen weg, een eigen taal, misschien zelfs een eigen inhoud gevonden, en datgene verworven wat de kunstenaar onderscheidt van een ambachtsman. Maar laat ik om te beginnen de feiten op een rijtje zetten. Zijn vader was tuinier, zijn moeder kwam uit een landbouwersgezin. Omstreeks 1908 verhuisde de familie van Temse naar Ukkel, waar zijn vader tuinier en toezichter werd op het kasteel van minister van state Charles Woeste. Hoewel zijn vader hem voorbestemde om in de handel terecht te komen, wist zijn moeder te bereiken dat hij mocht verder studeren. In 1925 behaalde hij het onderwijzersdiploma en kreeg hij een betrekking in Hamme-Zogge, waar hij meteen een volksbibliotheek oprichtte (die nog steeds bestaat én zijn naam draagt). Na het behalen van het licentiaatsdiploma in 1929, promoveerde hij in 1940 tot doctor in de pedagogische wetenschappen. Datzelfde jaar werd hij kantonaal inspecteur voor het lager onderwijs, en in 1949 hoofdinspecteur. Van 1941 tot aan zijn dood woonde hij in Brugge. In het literaire verenigingsleven bekleedde Jan Vercammen, zowel in binnen- als buitenland, verscheidene functies, gaande van lid van de Félibrige, het Provençaalse dichtersgenootschap, tot ere-voorzitter van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen, en promotor van de Literaire Weekends op het kasteel Driekoningen van gravin d'Hespel te Beernem. In 1929 verschijnt Jan Vercammens eerste poëziebundel, Eksode, nagenoeg gelijktijdig met de eerstelingen van André Demedts, Pieter Geert Buckinx en René Verbeeck. Alle vier stonden zij duidelijk onder de invloed van het reeds uitdeinende humanitair expressionisme, en gezamenlijk drongen zij aan op een hernieuwde bezinning en concentratie in de poëzie. Maar na een korte periode van samen-denken en samen-ijveren (1930-1934) in De Tijdstroom, scheidden hun wegen. En terwijl Buckinx
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
257 en Verbeeck samen met De Vree Vormen oprichtten, werd Vercammen - samen met Marnix Gijsen - redacteur voor Vlaanderen van De Gemeenschap. De eerste creatieve periode omvat drie bundels die thans niets meer dan tijdsdocumenten geworden zijn. Eksode reminisceert aan Van Ostaijen, Mussche en Moens, en is - om het met Demedts te zeggen - het geloof van de jonge dichter ‘dat het volstond om menslievendheid aan te preken en het expressionistisch koeterwaals over te nemen om honderd ten honderd poëtisch te zijn.’ In Reven (1931) is er, buiten een evolutie naar vormgebondenheid, weinig verandering te bespeuren. Credo (1934) wordt gedragen door een bewondering voor Tagore en Soeroto en bevat, onder invloed van Baudelaire's Petit poèmes en prose vijfentwintig idyllische prozagedichten, sprekend van lijdzaamheid en versluierde erotiek in een incantatorische stijl. In de tijd die hem scheidt van zijn volgende bundel, legt Vercammen als dichter een ongelooflijke weg af. Het tweede land (1936) bevat Vercammens eerste echte poëzie, soms herinnerend aan de hermetiek van de symbolisten. De dichter is een ontdekkingsreiziger geworden die thema's als ‘liefde’, ‘vrouw’ en ‘kind’ gaat verkennen. Kort daarna verschijnt de gelegenheidsbundel Het dode kindje Eric (1936), een krans van elf gedichten, waarin het mysterie van leven en dood tot thema wordt geschapen. In De rozen rijpen (1938) krijgt het kind-thema een eigen vorm en een eigen dimensie, namelijk die van het verlangen naar zelfbestendiging door een kind, en ook het heimwee naar de eigen, niet meer te achterhalen kindertijd. Nog datzelfde jaar verschijnt Chibiabos zong, bewerkingen van Indiaanse gedichten. De volgende bundel, Volubile (1939) sluit opnieuw een periode af in het oeuvre van Jan Vercammen. Naast het kind-thema komt nu ook het thema ‘vrouw’ existentieel op de voorgrond. Van nu af aan zullen de drie grote thema's van Vercammens poëzie aan bod blijven komen: het kind, de vrouw, de dood. Elk van die thema's, al of niet in combinatie met een ander, expliciteert het overkoepelende thema van het eenzaamheidsbesef en het eenzaamheidsgenot. Kinderloosheid en huwelijksontgoocheling zullen de dichter verder isoleren in een wereld van tijdloze vergeestelijkingen, waar erotiek en liefdeservaring teruggedrongen zijn tot de status van droombelevenissen. Zoals de dood een mysterie is, zoals de kindertijd tot een mysterie geworden is, zo krijgt nu ook de vrouw die mysterieuze dimensie toegemeten. Was de periode van Eksode tot en met Credo er een van zoeken naar een vorm, deze tweede periode van Het twee-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
258
de land tot en met Volubile was er duidelijk een van zoeken naar een eigen inhoud en een eigen thematiek. In de volgende bundels onderneemt de dichter een speurtocht naar nieuwe uitdrukkingsvormen. Maar vanaf Volubile is het de rijpe dichter die aan het woord is. Ontstaan in de herfst van 1938 is de Suite voor cello eerst in de lente van 1939 als een privé-uitgave verschenen. In 1941 verschijnt deze cyclus opnieuw als een van de Drie suites, waarin ook Het dode kindje Eric is opgenomen naast Het onderscheid der uren. Van Het dode kindje Eric is het een verbeterde versie, die Anton van Duinkerken ertoe bracht Jan Vercammen te bestempelen als ‘juwelier van de taal’. De Suite voor cello, opgedragen ‘All'Incognita con amore’, is een kleine cyclus van zeventien gedichten met een rondeel-structuur. Het is het vinden van de geliefde in een droom, waarin de dichter afstand neemt van de morbide werkelijkheid. De liefde zelf wordt beleefd in relatie met de natuur, terwijl de liefdeservaring vooralsnog platonisch blijft. De verrassing van Het dode kindje Eric en het onmiddellijk succes van Suite voor cello verhinderden dat Het onderscheid der uren de aandacht kreeg die deze derde suite beslist verdiende. Er doorheen loopt de drang om het leven te realiseren in een droom en de droom waar te maken in het leven, dat typisch romantische kenmerk dat onder andere bij Novalis voorkomt. In 1943 verschijnt Repetitie, dat een nieuwe levensfase inluidt. De dichter heeft het geluk hervonden in een vrouw. De ontmoeting wordt echter nog slechts opgetekend als een moment waarvan nog geen bestendiging kan worden verwacht. Drie jaar later, na te zijn gelouterd en gekristalliseerd, is die ontmoeting duidelijk veel meer dan loutere herinnering in Getijden te Brugge (1946). Brugge is slechts het kader van deze gedichten, hun inhoud is de droom, de onverzaakte droom, het droomverlangen naar het huiselijk geluk samen met de beminde vrouw en het wenskind. Maar het is de droom van een onvoltooide werkelijkheid. Nog in 1946 acht de dichter het moment gekomen om zijn voorbije leven even te overschouwen. In De parelvisser, een zang in negentig zesregelige strofen en in de toon van de ballade, brengt de dichter een gedeeltelijke flash-back van zijn leven. Het is hem intussen duidelijk geworden, dat er geen plaats meer is voor de droom, alleen nog voor herinneringen. Na De parelvisser zwijgt de dichter voor nagenoeg zes jaar: de tijd van de droom en de zelfironie is voorbij, hij moet nu opnieuw tot adem komen. In 1952 is het dan zover en wordt Verbroken zegel gepubliceerd. De dichter heeft als het ware de zeven zegels van het Boek des Levens verbroken.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
259 Hij heeft het leven geproefd in al zijn facetten. Geluk, verlangen, ontgoocheling, leed en verbittering zijn in het verleden zijn deel geweest. En dat alles voerde hem tot een synthetische levensfilosofie, die hij thans poogt onder woorden te brengen, zich terdege bewust van de beperktheid van het woord. Het geloof, dat hij in zijn jeugd zo intens had beleden, wordt aan de kant gezet. Hij zoekt naar een nieuwe veilige haven voor zijn gemoed, en vindt die in het eigen dogmaloze pantheïsme. Vooral de periode van zijn spaakgelopen huwelijk - reeds diverse malen het onderwerp van zijn poëzie - beschouwt de dichter als de meest onvruchtbare periode, als ‘tien ijle korenaren’. Nochtans heeft hij zijn geloof in de liefde bewaard, de liefde die vruchtbaar is, wel te verstaan, want onvruchtbare liefde wordt als zondig afgedaan. Zo keren ook hier de drie vaste thema's van Vercammens poëzie terug, zij het in een gelouterde betekenis, los van al wat dogma is. En uit die loutering ontspruit dan ook de bijna heidense levensbeschouwing die hem de zekerheid en de zo lang gegeerde geestelijke rust schenkt. Verbroken zegel is het gepoëtiseerde landschap van het inwendig gekeerde leven. Het is de ultieme biecht van een mens die meent zich in het leven en het geloof te hebben vergist, en die nu op zoek gaat naar nieuwe horizonten, naar een nieuwe zin voor zijn leven. Een afscheid dus, maar ook een begroeting, contemplatie en meditatief. Amper twee jaar na die grote biecht, verschijnt in 1954 het slechts zeven gedichten tellende bundeltje Ophelia. Het zijn de eerste producten geschreven vanuit de vernieuwde levensoptiek. Centraal staat dit keer niet een vrouw, maar dé vrouw, de nieuwe geliefde, met wie de dichter in staat is om een punt te zetten achter zijn verleden, de vrouw die hem uit zijn levensvreemde dromen heeft weggerukt en die hem opnieuw de realiteit heeft getoond, de vrouw die van hem opnieuw een vruchtbaar man (én dichter) heeft gemaakt. Ophelia is een frisse wind na al die jaren van vertwijfeling, het is een terugkeer tot het essentiële, en Jan Vercammen probeert dan ook heel consequent de vorm tot het essentiële te reduceren. Tussen twee woestijnen, dat in 1958 verschijnt, bevat gedichten die men het best zou kunnen omschrijven als kernen. Het zijn stuk voor stuk tot het uiterste gekristalliseerde vormen van wat breed uitgesponnen gedichten kunnen zijn. De bundel is de uitdrukking van de levensfilosofie en de levensaanvaarding (die geen berusting is) van de dichter. Sporadisch duikt echter het destijdse droomverlangen van de dichter opnieuw op. In 1966 verschijnt Zonder berouw, een selectie uit het poëtisch oeuvre van Ver-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
260 cammen, waarin zeven gedichten staan die een jaar later geïntegreerd worden in de bundel Magnetisch veld (1967). Het is een aaneenrijging van momentgedichten, want, hoewel de bundel is ingedeeld in cycli, is er toch geen grotere, overkoepelende thematische eenheid te vinden. Naast de gecondenseerde, vrije versvorm (een verworvenheid sinds het reductieproces van Tussen twee woestijnen), is nu opnieuw de meer klassieke, gebonden versvorm aanwezig. Onmiskenbaar echter, is in vele gedichten de doodsgedachte. De dood is een natuurverschijnsel, precies zoals een magnetisch veld. De dood is onafwendbaar en moet derhalve bewust aanvaard worden. naast de dood is ook het thema ‘kind’ weer sterk aanwezig, vooral dan in het heimwee naar de vervlogen kindertijd, én het verlangen naar een eigen kind. Qua thematiek is er geen vernieuwing in Magnetisch veld, alleen een verschuiving in de rangorde (belangrijkheid?) van de thema's: de ‘dood’ staat duidelijk op kop. Vier jaar later, in 1971, verschijnt Het huis ten einde, waarin de reeds eerder geconstateerde nieuwe dimensie van het doodsthema volledig wordt uitgewerkt. Ook deze bundel is een afsluiting van een periode, want hij betekent ontegensprekelijk de aanloop tot een vernieuwd vitalisme, geschraagd door een motto, ontleend aan Rilke: ‘O Herr, gib jedem seinen eignen Tod’. De dichter acht zich ter bestemming aangekomen: voor hem staat het huis, zijn huis, aan het einde van de weg. En in dit huis wil hij blijven leven tot aan zijn dood. Het huis ten einde is een bundel doodsverkenningen, geïntegreerd in de beschrijving van de bouw en de groei van het huis waar de dichter met zijn vrouw en zijn gast, de dood, wonen. Hij wil vertrouwd geraken met de dood, zijn dood, opdat hij de dreiging ervan zou kunnen accepteren. Hij wil het taboe van de dood vernietigen, want slechts wie zich vertrouwd heeft gemaakt met de dood, kan zich ten volle overgeven aan het leven. Alles wordt bij de doodsverkenningen betrokken: mensen, dieren, planten, dingen. Alle vroegere thema's komen opnieuw aan bod, maar nu volledig in functie van het doodsmotief. En naarmate de verkenning vordert duiken de herinneringen en onvervulde wensen op. Nooit tevoren heeft Jan Vercammen zijn dochterdroom zo aangrijpend verwoord als in deze bundel! Stilaan wint het leven veld. Het benaderen van de dood is er immers meteen ook de bezwering van. Door de ‘gast’ te leren kennen, kan de dichter diens macht bedwingen, hem als het ware de macht over het leven ontnemen. Aldus is voor Jan Vercammen het zoeken naar de identiteit van zijn dood een middel om zijn leven te verdedigen, te versterken.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
261 In 1976, ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van de dichter, verschenen zijn Verzamelde gedichten. Daarin is niets uit de eerste creatieve periode opgenomen, omdat de dichter zich van die bundels had gedistantieerd. Het geheel wordt echter besloten met acht niet eerder gepubliceerde gedichten, waarvan de eerste zeven aansluiten bij Het huis ten einde, doch het achtste de ontkenning van datzelfde ‘huis ten einde’ inhoudt. De dichter moet constateren, dat hij niet tot rust kan komen, want dat nog veel te belijden overblijft van altijd en van overal enzovoort.
Het is dan ook niet te verwonderen dat in 1980 zijn volgende bundel, Vonnis over Yvonne, opent met de zin ‘Ik heb afgerekend.’ Wie Yvonne was, is onbelangrijk om de schoonheid van de zevenendertig gedichten te appreciëren. Maar de figuur van Yvonne is een sleutel voor het begrijpen van veel van Vercammens poëzie en uiteraard deze bundel zelf. In Yvonne vindt hij immers de droomdochter én de ideale vrouw belichaamd. Yvonne was een meisje dat hij als jongeling had gezien, ‘enkel gezien... maar nooit vergeten’. In haar herkende hij ‘een kind dat vrouw kon worden’ en toch een kind is gebleven, in haar vond hij wat hij ‘in vrouwen wilde vinden’, in haar zag hij de dochter, het kind Katharina dat nooit werd geboren. Yvonne is voor de dichter de belichaming van al zijn onbereikbare verlangens. En wat er overblijft, is slechts zijn droom, zijn eigendom: de ‘herinnering is nu voorgoed verzegeld.’ Het is merkwaardig, dat Jan Vercammen met deze bundel een punt heeft gezet achter een heel leven, want de volgende bundel, Ontgraven graan, die een paar maanden na zijn dood werd gepubliceerd, kadert niet meer in het hele voorbije oeuvre. Het is de eerste en enige bundel die aanleunt bij een reële gebeurtenis, een reis naar Egypte in 1978. Maar de bundel is geenszins een gepoëtiseerd reisverhaal. Het is de exploratie van het land, de cultuur, en vooral de godsdienst van het land der farao's en de identificatie van de dichter, van het eigen bestaan, met alles wat hij in Egypte ervaart. Hij heet zichzelf ‘een anonieme farao’ die de dood niet vreest, maar ‘de verwording wel’, en ‘verlost [is] van wat verloren ging’, een vage reminiscentie aan Vonnis over Yvonne. En als een voorbode van het eigen afscheid, besluit Vercammen de bundel met een gedicht aan Aton: Gij, Aton, van het westen tot het oosten verblijft gij in het rijk der doden. Geef, dat in het westen
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
262 aangekomen ik daar welkom ben en nog de weg vind van de Poolster naar Hamàl.
Een treffender besluit van een mensenleven en een dichterschap kan men zich nauwelijks indenken. Gent, oktober 1988 A. LEYNS
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
263
Benedek Elemér Vidos Budapest 7 februari 1902 - Nijmegen 18 maart 1987 B.E. Vidos werd op 7 februari 1902 in Budapest geboren. Hij doorliep er de lagere en de middelbare school. In 1920 ging hij economie studeren aan de Universiteit van Budapest, maar al in zijn eerste jaar zwaaide hij om naar de studie Frans en Latijn. Na het behalen van zijn doctoraalexamen in 1926, met Italiaans en Spaans als bijvakken, kreeg hij in de twee daarop volgende jaren verscheidene malen een beurs om in het buitenland te gaan studeren. Hij volgde toen colleges bij bekende romanisten zoals Guilio Bertoni (Bologna) en Ernst Gamillscheg (Berlijn). Terug in Hongarije promoveerde hij in 1928 aan de Universiteit van Budapest op een dissertatie getiteld Szóföldrajzi kutatások (Taalgeografische onderzoekingen). Van 1929 tot 1932 oefende hij het ambt uit van leraar Frans en Latijn aan een middelbare school in Budapest. In 1932 werd hij benoemd tot lektor in de Italiaanse en Spaanse filologie aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen, waar hij op 15 november van dat jaar zijn openbare les hield onder de titel La forza di espansione della lingua italiana. In hetzelfde jaar verscheen van zijn hand de studie Profilo storico-linguistico dell'influsso del lessico nautico italiano su quello francese, en een jaar eerder had hij zijn Contributo alla storia delle parole francesi di origine italiana het licht doen zien. Met deze studies legde hij de basis voor zijn standaardwerk over Italiaanse nautische leenwoorden in het Frans, getiteld Storia delle parole marinaresche italiane passate in francese. Contributo storico-linguistico all'espansione della lingua nautica italiana (Florence 1939). Met een indrukwekkende hoeveelheid aan bibliografisch materiaal en een zeer solide argumentatie toont de auteur aan dat vooral de nautische lexikons van Genua en Venetië, in het verleden de belangrijkste zeemachten aan de Middellandse Zee, vanaf de XIIIe tot in de XVIIe eeuw de Franse nautische terminologie diepgaand beïnvloed hebben. Bekende romanisten zoals bijvoorbeeld Ernst Gamillscheg en Max Leopold Wagner spreken in hun recensies van de Storia respectievelijk van een ‘wirklich grosse Leistung’ en een ‘Leistung von gigantischen Ausmasse’ (E. Gamillscheg, in Zeitschrift für französische Sprache und Literatur, LXIII, 1939, p.84-91; M.L. Wagner, in Volkstum und Kultur der Romanen, XII, 1939, p.174-176). Met zijn Storia manifesteerde Vidos zich als een van de grootste specialisten op het terrein van de uitstraling van de Italiaanse nautische terminologie.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
264 In de daarop volgende jaren breidt hij zijn onderzoeksgebied aanzienlijk uit. Alhoewel de bestudering van nautische leenwoorden een belangrijke plaats blijft innemen, betrekt hij ook andere semantische velden in zijn onderzoek, zoals de benamingen van stoffen, de oorlog, de paardrijderskunst, de handel, de zoölogie, de botanica, de geneeskunde, etcetera, en de talen waarin dit technische vocabulaire wordt bestudeerd zijn vooral de Romaanse talen, gevolgd door de Germaanse talen, het Turks, de Slavische talen, het Nieuwgrieks en het Arabisch van de noordkust van Afrika. In 1965 bundelt Vidos eenentwintig studies die hij gedurende tweeëndertig jaar had gepubliceerd in verschillende wetenschappelijke tijdschriften, aangevuld met twee nog niet eerder uitgegeven titels (Migrazione popolare e migrazione dotta, en Les termes techniques et l'emprunt), onder de titel Prestito, espansione e migrazione dei termini tecnici nelle lingue romanze e non romanze (Florence 1965), zijn tweede standaardwerk. Interessant vanuit theoretisch oogpunt is het door Vidos gelanceerde concept ‘organische etymologie’, dat door hem als volgt wordt omschreven: ‘un mot dont l'origine est inconnue peut avoir, si d'autres facteurs ne s'y opposent pas, la même origine que les mots appartenant organiquement à la même catégorie idéologique, surtout si la date d'apparition du mot en question est plus ou moins identique à celle des autres mots de la même catégorie idéologique. Si le mot en question indique en outre un objet faisant partie intégrante d'un autre objet, donc si le rapport idéologique est encore plus étroit et organique et si les dates d'apparition sont plus ou moins les mêmes, la probabilité de l'identité d'origine sera encore plus grande’ (Prestito, p.271). Verder zij gewezen op zijn boeiende methodologische beschouwingen aangaande taalkundige interferentie in een tweetalige gemeenschap. Vooral wanneer een technisch woord in het geding is ‘nous avons constaté que ce qu'on appelle emprunt d'un terme technique dans un milieu bilingue n'est autre chose qu'une création. Nous en présenterons le schéma de la façon suivante. Soient la langue A et la langue B. Un objet emprunté au peuple de langue B porte dans la langue A un nom qui a l'air emprunté à la langue A. En réalité le mot de la langue B a été déguisé en mot de la langue A par des individus plus ou moins bilingues de langue B en relation avec des individus de langue A dans le milieu où se produit l'emprunt de l'objet. Le mot de langue B déguisé en mot de langue A a été admis dans la langue A dans le milieu considéré, puis il s'est généralisé dans la langue A, donnant faussement l'impression d'avoir été emprunté à la langue B. Ce ne sont donc pas les gens de langue A qui ont emprunté le mot
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
265 à la langue B et lui ont donné une forme adaptée à leur propre langue. Ce sont les gens de langue B qui lui ont donné une forme de langue A et l'ont introduit dans cette langue’ (Prestito, p.309-310). Terecht kwalificeerde de vermaarde romanist Gerhard Rohlfs Prestito als een ‘Handbuch der europäischen Lehnwortkunde’ (G. Rohlfs, in Archiv für das Studium der neueren Sprachen und Literaturen, CCIII, 1967, p.203-204). Intussen had Vidos in 1956 zijn Handboek tot de Romaanse taalkunde gepubliceerd. Het werd vertaald in het Italiaans, Spaans, en Duits. Vooral met dit werk kreeg hij grote bekendheid in de wereld van de romanistiek. Het Handboek is een uitstekende algemene inleiding tot de Romaanse taalkunde, waarin de auteur zich niet tot een beschrijving van de gangbare opvattingen beperkt, maar ze aan een kritische analyse onderwerpt. Het werk bestaat uit twee delen: in het eerste bespreekt de auteur de verschillende methoden die gebruikt zijn bij de bestudering van de Romaanse talen, tot en met het structuralisme; het tweede deel wijdt hij aan de romanisering, substraat- en superstraattheorieën, het ontstaan en de ontwikkeling van de Romaanse talen en hun dialecten, en aanverwante onderwerpen. Volgens Vidos is de Romaanse taalkunde een bij uitstek ‘historische wetenschap’. Hij is dan ook nogal sceptisch in zijn oordeel over het structuralisme, waaraan zoals gezegd - het laatste hoofdstuk van het eerste deel is gewijd. Zo schrijft hij bijvoorbeeld over de phonologie dat ‘dit veelbelovende hoofdstuk van de structurele taalwetenschap op ons gebied nog geen noemenswaardige resultaten [heeft] bereikt’ (p.143). Maar laten we nu terugkeren naar het curriculum vitae. In 1946 werd Vidos benoemd tot hoogleraar in de Romaanse taalkunde aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen, waar hij tot zijn emeritaat in 1971 doceerde. Vanwege zijn grote verdiensten voor de kultuur van Italië en Spanje, eerden beide landen hem in 1968 met een hoge onderscheiding, respectievelijk de orde Al Merito della Republica Italiana, en die van Alfonso X el Sabio. Na zijn pensionering bleef Vidos intensief doorwerken; tot 1985 publiceerde hij niet minder dan vijftien artikelen. Een slopende ziekte verhinderde dat hij zich in de laatste jaren van zijn leven nog met wetenschappelijk werk bezighield. Op 18 maart 1987 overleed hij in Nijmegen. Met de dood van professor Vidos verloor de romanistiek een van haar grote representanten. Nijmegen MAXIM. P.A.M. KERKHOF
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
266
Voornaamste geschriften Boeken Szóföldrajzi kutatások (Taalgeografische onderzoekingen; proefschrift). Budapest 1928. Storia delle parole marinaresche italiane passate in francese. Contributo storico-linguistico all'espansione della lingua nautica italiana. Firenze, Leo Olschki 1939. Handboek tot de Romaanse taalkunde. 's-Hertogenbosch, L.C.G. Malmberg 1956. (Italiaanse vertaling: Manuale di Linguistica Romanza. Firenze, Leo Olschki 1959; 3 1975 . Spaanse vertaling: Manual de Lingüística Románica. Madrid, Aguilar 1963; Madrid 3 1977 . Duitse vertaling: Handbuch der romanischen Sprachwissenschaft. München, Hueber Verlag 1968.) Prestito, espansione e migrazione dei termini tecnici nelle lingue romanze e non romanze. Problemi, metodo e resultati. Firenze, Leo S. Olschki 1965.
Artikelen A neolinguista iskola, in Magyar Nyelv, XXV, 1929, p.204-210. Contributo alla storia delle parole francesi di origine italiana, in Archivum Romanicum, XV, 1931, p.449-479. (Opgenomen in Prestito. 1965.) Profilo storico-linguistico dell'influsso del lessico nautico italiano su quello francese, in Archivum Romanicum, XVL, 1932, p.255-271; in Revue de Linguistique Romane, IX, 1933, p.320-335 (Troisième Congrès International de Linguistique Romane). (Opgenomen in Prestito. 1965.) La forza di espansione della lingua italiana. Discorso pronunziato per l'inaugurazione dei corsi di filologia italiana e spagnuola all'Università Cattolica Carlo Magno di Nimega, martedi 15 novembre 1932. Nijmegen/Utrecht, N.V. Dekker & Van de Vegt en J.W. van Leeuwen 1932. (Opgenomen in Prestito. 1965.) Beiträge zur französischen Wortgeschichte, I, in Zeitschrift für französische Sprache und Literatur, LVII, 1933, p.1-19. (Opgenomen in Prestito. 1965.) Nochmals fr. nervin, in Zeitschrift für französische Sprache und Literatur, LVIII, 1934, p.156-159. (Opgenomen in Prestito. 1965.) Beiträge zur französischen Wortgeschichte, II, in Zeitschrift für französische Sprache und Literatur, LVIII, 1934, p.448-481. (Opgenomen in Prestito. 1965.) Fr. marsolin, marzolin, marsoleau, in Archivum Romanicum, XVIII, 1934, p.471-472. Nachtrag zu galie, galee, galère, in Zeitschrift für französische Sprache und Literatur, LIX, 1935, p.341-342. (Opgenomen in Prestito. 1965.) Beiträge zur französischen Wortgeschichte, III, in Zeitschrift für französische Sprache und Literatur, LX, 1936, p.155-164. (Opgenomen in Prestito. 1965.) Taalkunde, geschiedenis en aardrijkskunde, in Annalen van de Vereeniging tot het Bevorderen van de Beoefening der Wetenschap onder de Katholieken in Nederland, XXXI, 1939, p.181-196. Contribution a l'étude du lexique français, in Le Français Moderne, VIII, 1940, p.133-142; 249-256; 351-353. (Opgenomen in Prestito. 1965.) Bijdrage tot de studie van de Nederlandsche woorden in het Fransch, in Neophilologus, XXVII, 1941, p.7-10. (Opgenomen in Prestito. 1965.)
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
Voguer, in Neophilologus, XXVII, 1942, p.183-185. (Opgenomen in Prestito. 1965.)
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
267
De dichtertaal van Pascoli en Leopardi, in Neophilologus, XXVII, 1942, p.110-115. Nieuwe onderzoekingen over Nederlandsche woorden in Romaansche talen. Methode. Resultaten. Nijmegen/Utrecht 1947 (rede). Recherches sur l'histoire et les origines du lexique roman, in Neophilologus, XXXII, 1948, p.3-11. (Opgenomen in Prestito. 1965.) Over gemene zelfstandige naamwoorden in de Romaanse talen afkomstig van Vlaamse en Nederlandse eigennamen, in Handelingen van het XVIIIe Vlaamse Filologencongres (Gent, 19-21 april 1949), p.144-148. Noms de villes et de provinces flamands et néerlandais devenus noms communs dans les langues romanes, in Estudios dedicados a Menéndez Pidal, I, Madrid l950, p.165-194. (Opgenomen in Prestito. 1965.) El castellano holán que no viene de Holanda, in Clavileño, II, 1951, p.39. Mots créés, mots empruntés et curiosités lexicologiques, in Revista Portuguesa de Filologia, IV, 1951, p.269-309. (Opgenomen in Prestito. 1965.) Fr. gouffre, golfe. Note méthodologique, in Revista Portuguesa de Filologia, VII, 1954, p.1-15. (Opgenomen in Prestito. 1965.) Les problèmes de l'emprunt et les relations qui ont existé entre la Péninsule Ibérique et les Pays-Bas (Flandre et Hollande), in Revista Portuguesa de Filologia, VI, 1954, p.235-273. (Opgenomen in Prestito. 1965.) Gouffre-golfe ou golfe-gouffre?, in Le Français Moderne, XXIV, 1956, p.139-141. Etymologie organique, in Revue de Linguistique Romane, XXI, 1957, p.94-105. (Opgenomen in Prestito. 1965.) It. Caravella, in Bolletino dell'Atlante Linguistico Mediterraneo, I, 1959, p.179-183. (Opgenomen in Prestito. 1965.) Le bilinguisme et le mécanisme de l'emprunt, in Revue de Linguistique Romane, XXIV, 1960, p.1-19. (Opgenomen in Prestito. 1965.) La place du vocabulaire technique dans le Thesaurus de la langue française, in Lexicologie et Lexicographie Françaises et Romanes. Actes du Colloque International du Centre National de la Recherche Scientifique (Strasbourg, 12-16 Novembre 1957), Paris 1960, p.185-194. (Opgenomen in Prestito. 1965.) Osservazioni metodologiche sui termini nautici turchi provenienti dell'Italia, in Romanische Forschungen, LXXIII, 1961, p.85-131. (Opgenomen in Prestito. 1965.) Emprunt et termes techniques, in Actas do IX Congresso Internacional de Linguística Românica, Tomo I (Boletim de Filologia, XVIII, 1959), Lisboa 1961, p.295-300. I problemi dell'espansione della lingua nautica veneziana con particolare riguardo all'oriente balcanico, in Bolletino dell'Atlante Linguistico Mediterraneo, 4, 1962, p.13-20. S'arrasser, in Revue de Linguistique Romane, XXVI, 1962, p.163-164. Il latino volgare come esempio di protolingua, in Atti del IV Convegno Internationale di Linguisti, Milano 1965, p.15-33. Italianismi francesi adattati diventate italianismi crudi, in Omagiu lui Alexandru Rosetti la 70 de ani, Bucuresti 1965, p.989-991. I problemi dei termini nautici turchi di origine italiana, in Bolletino dell'Atlante Linguistico Mediterraneo, 10-12, 1968-1970, p.263-269.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
268
Italianismi in un trattato di nautica francese del Cinquecento, in Studi linguistici in onore di Vittore Pisani, Brescia 1969, p.1033-1041. Le structuralisme américain et sa théorie des morphèmes envisagés sous l'angle de la linguistique romane, in Actas del XI Congreso Internacional de Lingüística y Filología Románicas (Madrid 1965), C.S.I.C., Madrid 1969, p.1405-1412. Français frise, espagnol frisa, in Archiv für das Studium der neueren Sprachen und Literaturen, 205, 1969, p.376-378. Fr. bonace, bonasse, in Mélanges de linguistique et de philologie romanes dédiés à la mémoire de Pierre Fouché (1891-1967), Paris, Editions Klincksieck 1970, p.45-49. L'etimologia di avaria. (Colonizzazione nel Mediterraneo e contatti con altri mari), in Bolletino dell'Atlante Linguistico Mediterraneo, 13-15, 1971-1973, p.393-397. In margine al nuovo Glossaire nautique dello Jal, in Bolletino dell'Atlante Linguistico Mediterraneo, 13-15, 1971-1973, p.665-672. Contributo ai portoghesismi nel Diario di Cristoforo Colombo, in Archiv für das Studium der neueren Sprachen und Literaturen, 208, 1972, p.49-60. Relaciones antiguas entre España y los Países Bajos y problemas de los préstamos holandeses (flamencos) en castellano, in Revista de Filología Española, LV, 1972, p.233-242. Sobre la penetración de hispanismos en napolitano e italiano, in Revista de Filología Española, LVII, 1974-75, p.65-78. Jábega [Spaanse vertaling van de p.313-318 van Storia (1939)] in Revista de la Diputación Provincial de Málaga, Málaga 1976, p.71-74. La traduzione come criterio del prestito dei termini tecnici, in Studi italiani di linguistica teorica ed applicata, VI, 1977, p.59-73. Saggio sugli iberismi in Pigafetta, in Actas del V Congreso Internacional de Estudios Lingüísticos del Mediterráneo, Málaga 1977, p.57-67. Etimología del español ‘agolar’, con un ensayo sobre la terminología náutica de Eugenio de Salazar, in Boletín de la Real Academia Española, LVIII, 1978, p.25-45. Ballestriglia. (Origine e storia linguistica di uno strumento), in Lingua Nostra, XL, 1979, p.1-5. Un episodio linguistico ispano-portoghese e la scoperta dell'America, in Stimmen der Romania. Festschrift für W. Theodor Elwert, Wiesbaden 1980, p.671-679. Il posto eminente di Genova medievale nel campo dei termini tecnici, in Studi Mediolatini e Volgari, XXVII, 1980/1981, p.233-241. Alcuni problemi dell'espansione dei termini nautici genovesi di origine bizantina, in Biblios, LVII, 1981, p.235-239. Il nome di città inglese Stamford e l'ait. stanforte, afr. estanfort, asp. estanfort(e), (e)stamfort, in Scritti linguistici in onore di Giovan Battista Pellegrini, Pisa, Pacini Editore 1983, p.1031-1040. El nombre y los productos de la ciudad de Bagdad en las lenguas románicas, in Philologica Hispaniensia, in honorem Manuel Alvar, II, Lingüística, Madrid, Gredos 1985, p.641-644. Boekbesprekingen in Archivum Romanicum, XIV, 1930; XVII, 1933; XVIII, 1934; XIX, 1935. Cultura Neolatina, XXII, 1962. Le Français Moderne, XXV, 1957. Levende Talen, 1953. Lingua Nostra,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
269 XL,
1979. Museum (Leiden), 43, 1935/1936; 44, 1936/1937; 45, 1937/1938; 46, 1938/1939; 47, 1939/1940; 48, 1940/1941. Neophilologus, XXXIII, 1949; XLII, 1958; XLIV, 1960. Orbis, IX, 1960; XIII, 1964. Revista Portuguesa de Filologia, VII, 1956. Revue Internationale d'Onomastique, XV, 1963. Romanistisches Jahrbuch, X, 1959. Studi italiani di linguistica teorica ed applicata, I, 1972. Vox Romanica, I, 1936. Zeitschrift für französische Sprache und Literatur, LIX, 1935. Zeitschrift für romanische Philologie LVI, 1936; LX, 1940; LXXIV, 1959.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
271
Juryadviezen en toespraken
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
273
Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1987 Dankwoord door Rogi Wieg Toverdraad van dagverdrijf is voortgekomen uit het verlangen de tijd met een emotionele bezigheid op te vullen. Veel dingen die een mens doet, ontlokken maar weinig gevoel; we brengen ons halve leven door met zaken regelen, slapen, enzovoort. Het maken van gedichten is een oproepen en concentreren van emoties, van muziek, ritme, van herinneringen. Het is tevens een vorm van bezwering, want door de taal maak je je het leven eigen en misschien ook wel de dood. Ik heb geen gemakkelijk leven. Maar door te schrijven ben ik in staat om het bestaan wat lichter te maken. Ook gymnastiek en frisse lucht zijn goed, maar ik ben te ijdel om de hele dag te trimmen. Na mijn eindexamen heb ik een tijdje gestudeerd. In de Sarphatistraat besloot ik op een zonnige dag dat ik dichter wilde worden. Ik ben nooit meer op dat besluit teruggekomen, al verlang ik vaak naar een georganiseerd leven met veel mensen om mij heen. Schrijven is een eenzame bezigheid, je moet je dag kunnen indelen. Bij het schrijven van Toverdraad van dagverdrijf ben ik vaak ontroerd geweest, maar soms ook heel kalm, of opgewekt. Het was een mooie tijd, want ik wist dat ik met iets bezig was dat aardig kon worden. Ik ben zeer vereerd met de Van der Hoogt-prijs. Ik vind ook dat ik erg blij mag zijn dat ik ben zoals ik ben, het zit vooral in mijn chromosomen en niet in mijn houding tegenover het bestaan. Mijn houding, die ik op verkeerde momenten heb aangeleerd, zal in de toekomst moeten veranderen, wil ik ooit in de poëzie ver komen. Ik denk dat je uiteindelijk het leven lief moet hebben en je overmatig romantische, angstige mantel moet afwerpen, wat mij overigens al een beetje is gelukt in mijn nieuwe bundel De zee heeft geen manieren. Taalgevoel heeft niet zoveel te maken met je innerlijke pijn, zoals muziek niet zoveel te maken heeft met de straat waarin je woont. Bach is Bach, de rest zijn omstandigheden. Het vervelende nu is dat die omstandigheden wel je aandacht bepalen en misschien ook wel het thema van je werk. Ik streef ernaar om mijn innerlijke omstandigheden te verbeteren, mijzelf te vernieuwen en me tot aan de dood goed te gedragen. Niet alleen omwille van de poëzie. Maar ook omwille van mijn gewone dagelijkse bezigheden, wandelen, boodschappen doen, konijnen voer geven, enzovoort.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
274 Graag wil ik mijn vriendin Ciska bedanken die mij altijd stimuleert. Ook wil ik Gemma Nefkens, Wouter van Oorschot, Carolien Wouters en Joost Zwagerman bedanken voor hun steun en adviezen bij het tot stand komen van Toverdraad van dagverdrijf. Natuurlijk gaat mijn dank ook uit naar de jury, die over een goede smaak beschikt, en naar de personen die vanmiddag muziek hebben gemaakt en hebben gelezen. Verder dank ik mijn familie die mij heeft voortgebracht. Als iemand bedankt wil worden die niet in dit rijtje voorkomt zou ik dat nu graag willen horen. Ik dank u allen.
Noten Dit dankwoord werd uitgesproken in het Vlaams Cultureel Centrum te Amsterdam op 9 januari 1988.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
275
Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1988 Advies van de commissie voor schone letteren Na zijn debuut met de roman De provincie toont Jan Brokken met de verhalenbundel De zee van vroeger aan dat die twee literaire genres niet ver uit elkaar liggen, in zekere zin zelfs verwisselbaar zouden kunnen zijn. De roman De provincie liet zich lezen als een lang kort verhaal, De zee van vroeger is een bundel die men kan beschouwen als een roman in verhalen. Hoe verschillend van inhoud en onderwerp die verhalen ook zijn, en op hoeveel verschillende locaties ze ook spelen, ze horen onmiskenbaar bij elkaar, zowel door de toon waarop ze worden verteld als door de hoofdpersoon die er zichtbaar of onzichtbaar een rol in speelt. Die bindende hoofdpersoon is de moeder, van wie wordt beweerd dat ze in Rusland is geboren, via Zwitserland, waar ze haar man leerde kennen, in het toenmalige Indië terechtkwam, vandaar met man en zoons na de oorlog naar Nederland repatrieerde en tenslotte, na haar dood in een Zuidhollands huis, door de verteller in de geest weer naar haar geboorteland is teruggebracht. Daarmee is de cirkel van de zeven verhalen rond en de roman ten einde. Hoe geraffineerd die literaire manoeuvre misschien ook lijkt, Brokken is in het geheel geen geraffineerd schrijver. Hij is een goed vakman, een sober en toch levendig stilist, die eerder in de leer lijkt te zijn gegaan bij Britse dan Nederlandse voorbeelden, een realist met genoeg fantasie om situaties en personages meer mee te geven dan ze op het eerste gezicht hebben, en hij is, last but not least, een boeiend verteller. Het openings- en titelverhaal, waarin vanuit de optiek van het jongetje Boris een verslag wordt gegeven van de thuisreis van Makassar naar Rotterdam, is met zijn mengeling van nuchterheid en melancholie behalve een uitstekend gedoseerde vertelling ook een fascinerende opmaat voor wat er nog aan verhalen gaat volgen. De moeder wordt meteen al als een nerveus steppenpaardje neergezet, niet alleen zoals ze met wapperende rokken op en neer draaft maar ook zoals ze op verzoek van de kapitein piano speelt, en na een zoetelijke introductie iedereen verschrikt met Ravels satirische deformatie van de Weense wals. Dat grillige beeld wordt in de bundel nader uitgewerkt, het uitvoerigst in het verhaal Olga en het Oosten, een compositie van elf fragmenten die niet alleen de moeder maar ook de vertellende zoon steeds preciezer en genuanceerder tekenen. De verhouding van de laatste tot de eerste wordt nog eens extra, maar beslist niet te
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
276 nadrukkelijk geaccentueerd als zij merkt dat hij Russisch wil leren en ze hem vraagt waarom: ‘Ja, waarom? Omdat ik haar een andere geschiedenis wilde geven, een geschiedenis die me beviel, een geschiedenis die, vind ik, veel beter bij ons paste dan de werkelijkheid, die optelsom van nuchtere zinnen en nooit helemaal uitgesproken gevoelens.’ Maar ook in de verhalen waarin de moeder niet lijfelijk aanwezig is, lukt het Brokken met dergelijke indringende maar nooit opdringerige onthullingen aan te komen. Een goed voorbeeld is te vinden in het roerende verhaal Het laatste oordeel, waarin de zoon na de dood van de moeder zijn vader opzoekt om samen met hem de boekenkast te legen: de oude man mag naar het bejaardenhuis niet meer van zijn indrukwekkende bibliotheek meenemen dan een strekkende meter. Alleen al door het noemen en het selecteren van de boektitels weet Brokken een wereld van gevoel op te roepen. In het vijfde verhaal uit de bundel Het huis achter de wereld (verwijzend wellicht naar Beb Vuyks roman Het laatste huis van de wereld?) leert de verteller bij een bezoek aan het Celebes van zijn ouders een oude Nederlander kennen, een zonderling die scheepjes in een fles bouwt, door de schrijver vergeleken met de zinloze arbeid van Sisyphus: ‘Hij spande zich in om niets te bereiken.’ Het is overigens in dit verhaal dat de lezer Brokkens literaire programma leert kennen, niet als een eigen bekentenis maar in de woorden van de eenzame scheepjesbouwer: ‘De wereld, zei hij, is veel vuiler dan schrijvers kunnen vermoeden en tegelijkertijd is ze veel voorspelbaarder. Als je op de kern van de dingen let, is er weinig nieuws onder de zon; alleen artiesten geloven, gedreven door hun ijdelheid, het tegenovergestelde.’ Aan dat soort ijdelheid laboreert Jan Brokken geenszins. Hij komt uit deze verhalen naar voren als een voortreffelijk auteur die zonder veel omhaal zegt wat hij te zeggen heeft, aan wie iedere literaire koketterie vreemd is, en die in zijn spaarzaamheid nog kans ziet de lezer over veel in het ongewisse te laten, zonder hem nochtans de nodige informatie te onthouden. Het is om die en nog vele andere ongenoemde kwaliteiten dat de Commissie eenstemmig van mening is De zee van vroeger van Jan Brokken te moeten voordragen voor de toekenning van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1988. Adriaan van Dis (voorzitter), Willem G. van Maanen, Willem van Toorn, Eddy van Vliet
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
277
Dr. C.J. Wijnaendts Francken-prijs 1988 Advies van de jury voor de toekenning De Commissie van Voordracht voor de toekenning van de Dr. C.J. Wijnaendts Francken-prijs 1988 had als opdracht, een werk voor te dragen op het terrein van de cultuurgeschiedenis. Haar keuze viel op het werk van dr. F.P. van Oostrom, Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400. Amsterdam 1987. Het werk zet in met een tekening van de historische context: het grafelijke hof te 's-Gravenhage in de overgang tussen de veertiende en vijftiende eeuw. In de beschrijving van de historische situatie komen zowel de brede politieke samenhang als de infrastructuur en de details van het dagelijks leven tot hun recht. Het daarop volgende hoofdstuk schenkt aandacht aan Willem van Hildegaersberch als nauw op de gebeurtenissen aan het hof betrokken, maar niettemin kritisch dichter, die zijn maatschappijkritiek in een evident fictioneel kader vervat. Daarna wordt gehandeld over het Haags Liederenhandschrift, dat zowel met betrekking tot zijn binnen-literaire esthetica als tot zijn buiten-literaire functie vanuit de notie spel wordt gekarakteriseerd. In het hoofdstuk over de heraut Beieren worden diens kronieken gesteld in het kader van de ook in deze fase van de middeleeuwse ontwikkeling nog vitale riddercultuur. De daarop volgende beschrijving van het werk van de geleerde hofkapelaan Dirc van Delft, de Tafel vanden kersten ghelove, een ware summa in de volkstaal, getuigt van een goede inleving in en een goed begrip voor de complexe problematiek van de scholastieke theologie. Overigens wordt in dit hoofdstuk de functie van Dircs uiteenzettingen binnen het referentiekader van de Haagse hofcultuur niet uit het oog verloren. In Dirc Potter wordt vervolgens een heel andere figuur getekend: die van de jurist en diplomaat, redelijk man van het midden: zo niet de meest intrigerende, dan toch de meest moderne van de ten tonele gevoerde figuren. In een slothoofdstuk worden de draden samengeweven: de behandelde personen worden belicht in hun verscheidenheid en in datgene wat hen niet alleen gezien hun relatie tot het hof maar ook gezien hun plaats in de cultuur van de betreffende tijd verbindt. Op enkele centrale punten wordt nog nader ingegaan, met name op het eerbegrip, dat in het werk een sleutelfunctie vervult, terwijl tenslotte nog enkele lijnen worden getrokken naar een latere tijd, waarin het ‘woord van eer’ meer en meer een ‘woord van weleer’ zou worden.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
278 In zijn werk sluit de auteur zich aan bij een in het buitenland bestaande traditie van onderzoek naar hofcultuur en mecenaat; in dit verband dient de naam Joachim Bumke te worden vermeld, wiens Mäzene im Mittelalter (1979) van baanbrekende betekenis was. Van Oostrom behandelt deze thema's echter op een eigen wijze; zijn onderzoek betreft een ander gebied - de Noordelijke Nederlanden - en een latere periode dan waarop Bumke zich richt. Van Oostroms werk draagt zeer duidelijk het kenmerk van een interdisciplinaire benadering. De literatuurgeschiedenis wordt nauw gerelateerd aan andere velden: dat van de politieke geschiedenis, de riddercultuur, de huwelijks- en liefdescultuur en de theologie. Hierdoor wordt de literatuur volop geplaatst in het leven van de tijd en worden de verschillende aspecten in hun wisselwerking op interessante wijze doorlicht. Het boek van Van Oostrom getuigt van een diep respect voor Huizinga's Herfsttij der Middeleeuwen, maar is in vorm en inhoud toch geheel anders: hier geen herfsttij, maar veeleer een overgang van een oude, zij het nog levenskrachtige, naar een nieuwe wijze van denken en beleven. Het werk heeft een sterke compositie en getuigt van een zorgvuldige analyse van de bronnen en een goede beheersing van de relevante literatuur op uiteenlopende terreinen. Het is niet alleen voor de vakgenoten geschreven, maar ook voor een breed publiek, in een heldere, levende, soms lichtvoetige stijl. De commissie ziet Het woord van eer als een moedig en stimulerend boek; in de beste zin van het woord cultuurgeschiedenis, en gezien zijn kwaliteiten bij uitstek in aanmerking komend voor de toekenning van de Dr. C.J. Wijnaendts Francken-prijs. dr. J. van den Berg, dr. A. Th. van Deursen (voorzitter), mw. dr. M.E.H.N. Mout, W. Otterspeer, dr. J. Trapman
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
279
Dr. C.J. Wijnaendts Francken-prijs 1988 Dankwoord door F.P. van Oostrom Eer, geld en onze cultuur Nu drie jaar geleden de laureaat van deze prijs in zijn dankwoord aandacht schonk aan de persoon van dr. Wijnaendts Francken, valt er misschien iets voor te zeggen ditmaal wat te bespiegelen over de inhoud van de naar hem vernoemde prijs. Die inhoud is tweeledig: materieel en ideëel - eer en geld. Het eerste, de eer, kan worden afgemeten aan, bijvoorbeeld, het prestige van de prijsverlener (de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde), de ouderdom van deze prijs (sinds 1934), de eerbiedwaardigheid van het vak cultuurgeschiedenis - waarover ik nog kom te spreken -, de deskundigheid der juryleden en, vooral, de lijst van vorige prijswinnaars, waarop namen prijken als Presser, Vestdijk, Emmens, Dresden, Stutterheim en Van Deursen. Zij die mij kennen weten dat het waar is als ik zeg dat deze eer voor mij voldoende was geweest; maar zij weten ook dat ik een open oog heb voor de andere dimensie van deze prijs, het geld. Van oudsher bestaat de dr. Wijnaendts Francken-prijs uit geld naast eer. Bij de eerste prijsuitreiking, in 1935, betrof het de som van fl 500,-; en in deze omvang werd de prijs in een tijdsverloop van vijftig jaar maar liefst drieëntwintig maal uitgereikt, totdat in 1985, dus bij de vorige gelegenheid, het prijsbedrag werd verzesvoudigd. Er moet iets merkwaardigs aan de hand zijn dat ik nu moet melden dat men drie jaar later, naar mij uit reacties van derden is gebleken, die fl 3000,- alweer aan de lage kant vindt. Wij zien ons hier gesteld voor een inflatiecoëfficient die alleen uit sommige bananenrepublieken bekend is, en die met geen enkel model van westerse economie te rijmen valt. Voor de beschrijving ervan moeten we dan ook, zo meen ik, niet een beroep doen op de grafieken van de economie, maar op, wel degelijk, het interpretatieve impressionisme van de voor deze gelegenheid nogal speels gehouden - cultuurgeschiedenis. De inflatiewerking in de Wijnaendts Francken-prijs is namelijk, zo komt het mij voor, een afspiegeling van een veel fundamentelere ontwikkeling in ons culturele leven: dat geld van groter waarde wordt dan eer, of iets preciezer: dat eer wordt uitgedrukt in geld. Haast nergens treedt deze ontwikkeling zo duidelijk aan de dag als in het domein van literaire prijzen. Ik hoef hier enkel te wijzen op alle publi-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
280 citeit rond omvang en belastbaarheid van P.C. Hooft-prijs, AKO-prijs en ECI-prijs. Met name deze twee laatstgenoemde nieuwe prijzen - om misverstanden te voorkomen: ik vind ze een verrijking, ook cultureel - zijn tegelijkertijd uiting en impuls van de overvleugeling van eer door geld. Natuurlijk: zij zijn nieuw, en wil het nieuwe zich manifesteren, dan kan dat niet door eerbiedwaardigheid, en moet men wel tot aanzien komen door overtroeving in iets anders. Toch is deze verklaring iets te gemakkelijk, zo meen ik; ik wil het althans nog beleven dat AKO of ECI, als over enige jaren hun prijzen eenmaal eerbiedwaardig zullen zijn - hetgeen ik ze van harte toewens - het geldbedrag verlagen. Immers: de hoogte van het bedrag correspondeert voor ons gevoel direct met de hoogte van de achting; verlaging van het geld zou onherroepelijk worden gezien als verminderde waardering. Het onderliggende principe is duidelijk: publieke eer, dus aanzien en waardering, correleert voor ons gevoel onmiddellijk met geld. Nu heeft dit principe oeroude wortels; en ofschoon ik dus geloof dat er in de laatste jaren van een versnelde ontwikkeling naar een gematerialiseerd eerbesef sprake is, zou ik niet graag volhouden dat eer en materieel bezit ooit twee totaal gescheiden grootheden zijn geweest. Toch moet er, te oordelen naar mijn eigen hier bekroonde boek, in Holland ook een tijd geweest zijn dat de kaarten anders lagen, inzoverre eer de hoofdzaak was. Als ik de middeleeuwse auteurs geloof mag schenken die in Het woord van eer centraal staan, maken we via hen van die cultuur de eindtijd mee: wel degelijk het herfsttij der middeleeuwen dus, waarin wat eeuwenlang de toonaangevende aristocratische moraal geweest was, terrein verloor aan een moderner systeem van waarden. Het woord van eer laat zien dat omstreeks 1400 in onze Hollandse elitecultuur eer weliswaar in theorie nog bovenaan staat, maar wankelt in de praktijk. Alle auteurs beklagen zich, elk op hun eigen wijze, over de teloorgang van de eer. De oorzaak? Ze zien er velerlei, maar bovenal het materialisme. Ridders leven niet meer ridderlijk omdat ze het te kostbaar zijn gaan vinden - maar veel erger nog is dat in het centrum van de macht niet eerbaarheid, maar winstbejag de dienst uitmaakt. Zelfs aan het hof, toch van oudsher het bolwerk van de eercultuur, is eer als doel en middel voorbijgestreefd door geld; hebzucht heeft eerzucht van de eerste plaats verdrongen. Aldus de Middelnederlandse auteurs van het toenmalige Hollandse hof; en zij zouden geen hofauteurs zijn geweest als zij deze ontwikkeling niet hadden betreurd. Men hoeft dat overigens niet voetstoots met hen eens te zijn: het laat zich ook heel goed verdedigen dat deze ontwikkeling
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
281 juist kansen schiep voor hen die buiten de elite geboren werden, terwijl de criteria die voordien werden aangelegd voor aanzien heus ook niet altijd even nobel waren. Maar hoe men het verschijnsel ook waardeert, er lijkt een ontwikkeling te zijn die verloopt van louter eer, naar eer naast geld in deze volgorde van prioriteit, naar geld en eer in omgekeerde rangorde - de fase waarin wij thans lijken te verkeren. Logischerwijs lijkt dit te moeten leiden naar weer een nieuwe fase, waarin de eer verdwenen is en geld alleen de dienst uitmaakt. Maar naar ik vermoed zal het proces subtieler zijn, en zullen eer en geld gaan samenvallen in het laatste: eer is dan geld, en omgekeerd. Een teken van deze toekomstige ontwikkeling gaf onlangs 's werelds meest aanbeden popster Michael Jackson, die zich had laten strikken voor de reclamecampagne van een frisdrankengigant. Voor de opnames die bedoelde firma mocht maken van een concert van Jackson en waaruit een drietal televisiespotjes zou worden gedistilleerd, kreeg de zanger als ik mij wel herinner 25 miljoen dollar; om commentaar gevraagd verklaarde hij het contract ‘een grote eer’ te vinden. Daar gaat het dus heen: geld is eer. Niet toevallig lanceert de firma die Michael Jackson contracteerde haar cola als ‘the choice of a new generation’. Maar ik ben hier niet bekroond om mijn verdiensten als cultuurfuturoloog, maar als cultuurhistoricus. Het is daarmee, als ik het goed zie, de eerste keer dat deze Nederlandse prijs voor cultuurgeschiedenis wordt toegekend aan een mediëvist; het is verleidelijk dit te beschouwen als een symptoom van het élan dat de studie van de middeleeuwen tegenwoordig ook in Nederland kenmerkt. Niet voor het eerst, maar toch bepaald uitzonderlijk is het dat deze in aanleg historische prijs - op het gebied van de geschiedwetenschap, gejureerd door historici en doorgaans ook aan historici verleend - wordt toegekend aan een neerlandicus. Dit zie ik zeker als de bevestiging van een uiterst welkome ontwikkeling in het wetenschappelijk bedrijf: dat de geschied- en literatuurwetenschap, nog niet zo lang geleden toch ‘twee overzijden die elkaar schenen te vermijden’, weer buren zijn geworden. Uiteraard behouden zij ieder als zelfstandige discipline hun eigen domein - maar het is stellig vruchtbaar als de literatuurhistorici zich goed bewust zijn van de historische gebondenheid van hun object, en omgekeerd historici zich realiseren hoezeer het verleden ook leeft in zijn literatuur. En behalve wetenschappelijk vruchtbaar te zijn, bevordert deze nauwe verwevenheid stellig ook de maatschappelijke belangstelling voor ons soort vakken: niet toevallig zijn de succesvolle publieksboeken van de laatste tijd op dit terrein meestal gesitueerd op het kruispunt van geschiedenis en literatuur.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
282 Dit alles zijn dus zeer bemoedigende ontwikkelingen, en zou afdoende reden kunnen zijn voor groot vertrouwen in de voortgang van ons vak - als er niet de somber stemmende schaduwzijde was dat het milieu waarbinnen dit vak in de eerste plaats moet worden uitgeoefend, de universiteit, in Nederland zo'n demoraliserende werkomgeving is geworden. Voor u nu vreest de zoveelste academische litanie te moeten aanhoren - als eeuwige klagers hebben onze boeren de laatste jaren goed gezelschap gekregen van onze professoren, en naar gelang het weer ook van de strandtenthouders - stel ik u enerzijds gerust, en vraag anderzijds clementie: ik zal mij beperken tot een minieme selectie uit relevante gegevens, en meen toch ook een zeker recht van spreken te hebben omdat noch ikzelf, noch het vak waar ik voor sta - zeg: de studie van de Nederlandse cultuur - totnutoe in deze klaagzang nu wat je noemt een keel heeft opgezet. De klachten van professoren in de exacte vakken dat zij moeten werken met verouderde apparatuur, dat zij jong wetenschappelijk talent niet kunnen vasthouden, dat Nederland zijn prominente rol in de academische wereld aan het verliezen is en dergelijke meer, zijn uit alle media bekend; hier is nu eens een professor in de neerlandistiek die klaagt over de verkommering waaraan zijn vak ten prooi is, en ervan overtuigd is dat dat netzogoed een schande is - zeker waar het nota bene gaat om de studie van onze eigen, vaderlandse cultuur. Aan het instituut voor neerlandistiek van de Leidse universiteit hebben wij in de laatste twee jaar met lede ogen moeten toezien hoe onze staf met meer dan twintig procent is ingekrompen. Denk niet dat dit komt omdat wij minder studenten kregen: wij hebben er nog onverminderd veel. Ook publiceren wij meer dan ooit, van artikelen van jonge onderzoekers tot en met zware proefschriften en een bekroonde studie als de mijne. Terwijl er dus vakinhoudelijk impulsen te over zijn voor een energieke taakvervulling, zijn de randvoorwaarden voor ons werk zienderogen verslechterd zodat ook ik mij nu sterk afvraag of ik er goed aan doe te streven naar een nieuwe grote studie. Waar haal ik nog de tijd en fut vandaan? Kan ik niet veel comfortabeler bij de dag gaan leven, met eens per jaar dat ene artikel waarmee ik ook al aan mijn officiële onderzoeksverplichting zou voldoen? Is, vergelijkenderwijs, één zeer succesvol boek niet al een heel aardige oogst voor een hoogleraarschap? Intussen ben ik, moet ik u bekennen, intens jaloers op vakgenoten als Le Goff, Le Roy Ladurie, Bumke, Keen en al die anderen - niet zozeer jaloers op hun niveau of hun succes, maar wel op hun omstandigheden, die het kennelijk mogelijk maken dat zij het
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
283 ene prachtboek na het andere het licht doen zien. Waarom lukt elders in Europa zo systematisch wel, wat hier zo onbereikbaar lijkt? Tot zover iets van de frustraties van de, als ik dat zeggen mag, gearriveerde onderzoeker. Eigenlijk veel zorgelijker vind ik echter de toekomst van het vak in kringen van het talent dat ik thans in de collegebanken aantref. Dat ik zelf op jonge leeftijd tot goed werk kon en kan komen, dank ik misschien wel in de eerste plaats aan een intensief student-assistentschap bij een inspirerende hoogleraar; ik zou niets liever willen dan een dergelijke rol te spelen voor de goede studenten van nu - maar heb al jaren geen student-assistenten meer; de faculteit doet er eenvoudig niet meer aan. Als compensatie zou nog kunnen dienen het veelbesproken aio-schap: als assistent-in-opleiding zou de begaafde student in de tweede fase van zijn studie kunnen doorleren voor onderzoeker. Maar mijn faculteit stelt, bij gebrek aan geld, al sinds jaren geen aio's aan; de tweefasenstructuur voor jonge onderzoekers is wat dat betreft bij ons al evenzeer een dode letter als de voorwaardelijke financiering voor de vaste staf. Het enige perspectief dat ik mijn cum laude studenten nog kan bieden - gemiddeld bijna een per jaar - is dat we met tien à twintig vergelijkbare gevallen uit den lande kunnen gaan mededingen naar de circa vier plaatsen die de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek jaarlijks voor onderzoek op het gebied der Nederlandse letterkunde - van Maerlant tot en met Meijsing - beschikbaar heeft. Let wel: het gaat hier om concurrentie tussen zeer gemotiveerde mensen met zeer hoge cijfers, gesteund door promotoren van uitstekende naam en faam, met wel doordachte proefschriftplannen op belangrijke onderzoeksterreinen - om baantjes die rondom het minimumloon betalen. Dat er zich toch elk jaar weer talent voor deze academische regendans aanmeldt, moet wel te danken zijn aan de onweerstaanbare bekoring die van wetenschappelijk onderzoek, ook op het gebied der geesteswetenschappen, op bepaalde mensen blijkt te kunnen uitgaan. Maar hoelang dat nog zo zal blijven? De van jaar tot jaar verslechterende omstandigheden in aanmerking genomen, moet worden gevreesd dat juist de meest getalenteerden dit vak de rug toe zullen keren. Nu kan het zijn dat ik het iets te somber zie, omdat mijn eigen faculteit de twijfelachtige eer geniet bij de afbraak van de neerlandistiek voorop te lopen. Maar ook elders in den lande snijdt en snoeit men in de studie van de eigen cultuur dat het een aard heeft, en nergens vernam ik van initiatieven om juist op dit gebied nu eens iets extra's te doen. Alle faculteiten redene-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
284 ren immers, elk voor zich, langs identieke lijnen: de Nederlandse cultuur wordt aan alle letterenfaculteiten behartigd - dus het loopt zo'n vaart niet als wij op dat vak een deel van ons tekort verhalen, terwijl we onze bijzondere vernieuwingsgelden - want mits met dit toverwoord bemest, groeien de bomen nog altijd tot de hemel - beter kunnen reserveren voor vakken die heel zeldzaam zijn... En zo wiegt elk bestuur zijn eigen exotische troetelkinderen, liefst ook nog op de peperdure wijs van door niemand goed begrepen liedjes in de toonsoort informatica. In het kader van dit zogeheten profileringsproces hebben nu bijvoorbeeld alle drie de rijksuniversiteiten in de randstad een centrum voor niet-westerse studies in de maak; het idee dat men een centrum voor Nederland-studies zou kunnen oprichten is overal te gek voor woorden. We willen toch niet verdacht gaan worden van provincalisme, of erger nog: nationalisme? En bovendien: wat is er zo bijzonder aan de wetenschappelijke bestudering van ons kikkerlandje? Dames en heren, ik weet wel honderd redenen om de studie van onze cultuur te koesteren, maar de basisreden zou afdoende moeten zijn: het is nu eenmaal onze cultuur. Met nationalisme heeft dit niets te maken; het is overigens typerend hoe selectief men dit verwijt gebruikt: ik heb het nooit gehoord waar iemand waarschuwde dat Nederland geen technologisch ontwikkelingsland moet worden, of dat we de industriële race met grootmachten als Japan en Amerika dreigen te verliezen. Ook van het verwijt van provincialisme wens ik verschoond te blijven: men hoeft echt niet te vrezen dat alleen zij die naar 1992 kijken weten dat Nederland in Europa ligt, en dat onze cultuurhistorici zo dom zouden zijn om ons land in vacuümtoestand te beschrijven. Geen nationalisme dus, en ook geen provincialisme, en zelfs geen chauvinisme; veeleer wat men besef van identiteit zou moeten noemen. Dit besef is, paradoxaal genoeg, impliciet volop aanwezig waar technocraten roepen dat ons land niet achter mag raken bij wat dan ook - meestal een voldoende legitimering voor de zoveelste miljoenen- of miljardeninvestering. Vandaar dat ik nu zeg dat ons land niet achter mag raken in belangstelling voor zijn culturele identiteit, of die nu gestalte heeft gekregen in Philips of de VOC, Vondel of Vestdijk, Ridderzaal of Deltawerken. Vandaar dat ik nu tenslotte, in het soort termen dat daarvoor vandaag de dag courant is, een oproep doe om de studie van de Nederlandse cultuur naast - want 2
die vakken zijn het al - de gerontologie, het CO -onderzoek en onderzoek-aan-oppervlakken tot prioriteit van wetenschapsbe-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
285 leid te maken. Misschien kan het een doorbraakje forceren, en mede daarom heb ik het allemaal voor mijn doen brutaal gesteld - want de publieke discussie over deze zaak is niet in de laatste plaats geremd omdat de vakbeoefenaars zelf zo buitengewoon deemoedig zijn gebleven. Cultuurhistorici zijn nu eenmaal van beroep een relativerend volkje, hebben geen peperdure apparatuur van node, en vinden dus een paar ton al vreselijk veel; geen bedrag om bij de Rijksoverheid voor aan te kloppen; meer een bedrag om op faculteitsniveau in te leveren. En dat is dan ook wat er gebeurt. Dat het krachtig keren van dit tij een goede zaak zou zijn, daarvan ben ik heilig overtuigd, en vandaar dat ik naast alle uitdagingen die wij zo graag in allerlei sectoren waarnemen, de volgende uitdaging presenteer: om nu eens een grote, significante inspanning te doen die waarmaakt dat het ons iets waard is om onze eigen cultuur goed bestudeerd, en daarmee levend, te houden. Laat men eens de moed hebben om een van die organisatiebureaus waarvan men tegenwoordig het heil schijnt te mogen verwachten een plan te laten uitdenken voor iets als een centrum voor de studie van de Nederlandse cultuur - voor wie multinationals, ministeries, universiteitsbureaus en voetbalclubs kan structureren moet dat toch doenlijk zijn. De hoogte van de investering moet, zeker bij samenwerking tussen overheid en private sector, geen probleem zijn: met pakweg twintig miljoen komen we denk ik een heel eind, en dat zou dan nog altijd niet meer dan de helft zijn van de gift waarmee de firma Volkswagen in Wolffenbüttel het beeldschone Instituut voor Cultuurgeschiedenis aldaar heeft mogelijk gemaakt. Over het rendement van deze investering hoeft men zich echt niet meer zorgen te maken dan in andere gevallen: het grootste voordeel van de druk waaraan de Nederlandse alfa's in de laatste jaren zijn blootgesteld is wel dat zich meer dan ooit bewust zijn dat tegenover steun prestaties moeten staan. Wel zal men zich moeten verzoenen met de gedachte dat de winst van zo'n initiatief niet zal kunnen worden uitgedrukt in guldens, maar in zulke zaken als kennisvermeerdering, culturele kleur, permanente educatie op allerlei niveaus, vergroot historisch besef en groeiende interesse voor de geestelijke rijkdom van ons land. Zou men in deze geest iets durven doen, dan ben ik ervan overtuigd dat wij op een termijn van enige jaren gaan beschikken over nog veel meer hoogwaardige studies over ons eigen land: variërend van op het oog weinig spectaculaire, maar wetenschappelijk broodnodige specialistische detailstudies tot en met een breed scala aan publieke tentoonstellingen, tele-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
286 visieprodukties, lesmateriaal, tijdschriften, en een reeks van prachtige boeken over allerlei erflaters van onze beschaving op historisch, politiek en artistiek gebied maar ook op het terrein van archeologie, religie en economie - en vele, vele serieuze kandidaten voor de dan eens zo eervolle dr. Wijnaendts Francken-prijs. Ik dank u.
Noten Dit dankwoord werd uitgesproken in het Klein Auditorium van het Academiegebouw te Leiden op 4 juni 1988.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
287
Verslagen en bijlagen
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
289
Verslag van de jaarvergadering te Leiden 4 juni 1988 Orde der werkzaamheden 1. Opening door de voorzitter, dr. H. Heestermans. Mededelingen. 2. Verslag van de staat der Maatschappij en haar belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het jaar 1987-1988. 3. Verslag van de Noordelijke Afdeling over het jaar 1987-1988. 4. Verslag van de vertegenwoordiger in Zuid-Afrika over het jaar 1987. 5. Verslag van de bibliothecaris over het jaar 1987. 6. Het beheer der gelden. 1. Rekening en verantwoording van de penningmeester over het jaar 1987 (zie bijlage I). 2. Verslag van de kascommissie. 3. Financieel beleid van het bestuur voor de jaren 1988 en 1989. 4. Vaststelling van de contributie voor het maatschappelijk jaar 1988-1989. 5. Machtiging verkoop Grootboekinschrijvingen. 7. Verslag van de Commissie voor geschied- en oudheidkunde over het jaar 1987-1988. 8. Verslag van de Commissie voor taal- en letterkunde over het jaar 1987-1988. 9. Verslag van de Werkgroep negentiende eeuw over het jaar 1987-1988. 10. Verslag van de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde over het jaar 1987-1988. 11. Stemming over de toekenning van de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. 12. Mededeling over de toekenning van de Dr. C.J. Wijnaendts Franckenprijs. 13. Bekendmaking van de uitslag der stemming over de te benoemen leden. 14. Verkiezing bestuursleden. Dit jaar treden er geen bestuursleden af. Het bestuur stelt geen nieuwe leden ter benoeming voor. 15. Verkiezing voorzitter uit de leden van het bestuur. 16. Benoeming van leden in vaste commissies. De Commissie voor geschieden oudheidkunde stelt voor als lid te benoemen dr. K.W. Swart. 17. Gelegenheid tot het stellen van vragen. Lopend buffet in De Doelen, Rapenburg 2. 18. Drie lezingen over de biografie. 19. Uitreiking van de Dr. C.J. Wijnaendts Francken-prijs aan dr. F.P. van
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
290 Oostrom. 20. Sluiting. Receptie in het Academiegebouw.
I. Verslag van de jaarvergadering van de Maatschappij Op zaterdag 4 juni 1988 is de jaarvergadering gehouden in het Academiegebouw, Rapenburg 73 te Leiden. Zoals de laatste jaren gebruikelijk is, was er een vijftigtal leden aanwezig. De voorzitter opende de vergadering met een toespraak die elders in dit Jaarboek staat afgedrukt. Vervolgens deelde hij mee dat de in 1987 gehouden Huygensherdenking financieel geheel is afgewikkeld. Het Comité Constantijn Huygens-herdenking 1987 is erin geslaagd de boeken af te sluiten zonder het geringste nadelig saldo voor de Maatschappij. Na de dank die de voorzitter het Comité tijdens de vorige jaarvergadering heeft gebracht voor de zeer geslaagde viering, is dit bericht voor hem uiteraard reden opnieuw zijn erkentelijkheid uit te drukken. Ten slotte herdacht de voorzitter de leden die het afgelopen maatschappelijk jaar zijn overleden: dr. G.J.D. Aalders H. Wzn, dr. B.J. kardinaal Alfrink, dr. J.N. Bakhuizen van den Brink, dr. M.A. Beek, W.A. Braasem, dr. W.L. Brandsma, S. Carmiggelt, H.G. Hoekstra, J.S. Holmes, mw. dr. C.E. s'Jacob-Visser, mr. A.F. Kamp, mw. dr. H.J. Laceulle-van de Kerk, mw. dr. G.C. Lijphart-Bezuidenhout, dr. A.F. Mellink, dr. C.J.M. Nienaber, J. Notermans, G.A. van Oorschot, dr. O.E. Pächt, dr. W. Pee, dr. W. Peremans, dr. W.H. van de Pol, mr. H. Scholte, mr. A. Stempels, dr. B. Vidos. Het verslag van de secretaris, vermeldende de staat der Maatschappij (2) en de verslagen van de Noordelijke Afdeling (3), van de vertegenwoordiger in Zuid-Afrika (4) en van de bibliothecaris (5) worden vervolgens door de vergadering goedgekeurd. De penningmeester geeft bij het punt beheer der gelden (6) een korte toelichting. Zoals uit de stukken blijkt, sluit de jaarrekening met een klein batig saldo. In overleg met de Commissie van advies voor de financiën wordt er gezocht naar mogelijkheden de financiële basis van de Maatschappij te versterken. Naar aanleiding van vragen van enkele leden deelt de penningmeester mee dat de cijfers over 1987 meer normatief zijn dan die over 1986, een maatschappelijk jaar waarin enkele incidentele uitgaven zijn gedaan en ook een aantal laat ingediende rekeningen en declaraties werden afgehandeld. Vervolgens leest de heer Van Gent het verslag van
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
291 de kascommissie voor, die dit jaar bestond uit de heren J.J.M. van Gent en dr. H.L. Wesseling. De vergadering dechargeert daarop het bestuur. De voorzitter dankt de commissie, alsmede de administrateur van de Maatschappij, de heer D. Braggaar. Sprekend over het financieel beleid voor de jaren 1988 en 1989 deelt de penningmeester mee dat het bestuur het voor de Maatschappij van groot belang acht de werkzaamheden van de verschillende commissies financieel voldoende te kunnen blijven ondersteunen. De heer dr. J. Gerritsen mist in de begroting 1988 de bijdrage aan het verwervingsfonds voor de bibliotheek. De penningmeester deelt mee dat deze bijdrage is geschrapt, omdat de bijdragen die de Maatschappij ontvangt van de Van Bijlevelt-stichting in hun geheel het verwervingsfonds ten goede komen. Vervolgens gaat de vergadering akkoord met het voorstel van de voorzitter de contributie voor het volgend maatschappelijk jaar te handhaven op fl 55,-. Ten slotte neemt de vergadering, op voorstel van het bestuur, het volgende besluit: ‘De ledenvergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, in vergadering bijeen te Leiden op 4 juni 1988, verleent machtiging aan het bestuur tot het vervreemden van registergoederen (i.c. Grootboekinschrijvingen) in de zin van artikel 291 lid 2 boek 2BW.’ De verslagen van de Commissie voor geschied- en oudheidkunde (7), van de Commissie voor taal- en letterkunde (8), van de Werkgroep negentiende eeuw (9) en van de Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde (10) worden voor kennisgeving aangenomen. De vergadering stemt in met het voorstel van het bestuur (11) om, op voordracht van de Commissie voor schone letteren, de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs 1988 toe te kennen aan Jan Brokken voor zijn boek De zee van vroeger. Op een vraag uit de vergadering waarom in de pers al is bericht dat de prijs zou zijn toegekend, antwoordt de secretaris dat het in de praktijk niet mogelijk is gebleken de voordracht van de Commissie tot aan de jaarvergadering geheim te houden. Het bestuur laat de laatste jaren dan ook een persbericht uitgaan, waarin duidelijk is vermeld dat het om een voorstel aan de jaarvergadering gaat. Over het algemeen heeft de pers dit jaar de gebruikte formulering in de berichtgeving overgenomen. De vergadering stemt in met de handelwijze van het bestuur. De voorzitter deelt mee dat het bestuur besloten heeft (12) de Dr. C.J. Wijnaendts Francken-prijs 1988 toe te kennen aan dr. F.P. van Oostrom voor zijn boek Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400, dit overeenkomstig het voorstel van de Commissie van
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
292 voordracht, die bestond uit dr. J. van den Berg, dr. A. Th. van Deursen (voorzitter), mw. dr. M.E.H.N. Mout, W. Otterspeer en dr. J. Trapman. De Commissie voor de stemopneming bestond dit jaar uit mw. dr. F. Balk-Smit Duyzentkunst en dr. L.L. van Maris. De laatste deelt de uitslag van de stemming aan de vergadering mee (13). Er zijn 280 geldige stemformulieren ingeleverd. Er blijken 39 kandidaten voldoende stemmen (56 of méér) op zich verenigd te hebben om volgens de bepalingen van de Wet het lidmaatschap te verwerven. Mevrouw Esther de Koning maakt de namen van de gekozenen in alfabetische volgorde bekend. Het zijn: dr. J.B.H. Alblas, mw. dr. C.C. van Baalen, dr. M.M.H. Bax, dr. W. van den Berg, dr. A.P.L. Bodar, dr. P. den Boer, A. Bossers, K. Bruinsma, G.L. Durlacher, dr. W.J. van der Dussen, Dimitri Frenkel Frank, dr. mr. B. de Gaay Fortman, mw. dr. M. Gerritsen, dr. J.J.M. Hermans, mw. dr. M.B. de Jong, dr. P. Kooij, H. Lampo, A.T. Langbroek, mw. dr. S. Leydesdorff, dr. H.M.J. Maier, mw. A.M.L. Marquart Scholtz, dr. R. Marres, dr. G. van der Meer, M. Mourik, mw. E.C.J. Nieuweboer, P.C. van der Plank, H. Polzer, dr. J.A. Righart, dr. N.C.F. van Sas, dr. E.J. Sluijter, dr. F.C. Spits, mw. T.J. Steenmeijer-Wielenga, dr. B.N. Teensma, K.F. van der Veen, mw. dr. E.G.E. van der Wall, B. Barnard, dr. L. Geeraedts, dr. J. Hulsker, dr. P. Stoop. Dit jaar treden geen bestuursleden af. De vergadering gaat akkoord met het voorstel van het bestuur geen nieuwe leden te benoemen. De vergadering stemt bij acclamatie in met het door de ondervoorzitter gepresenteerde bestuursvoorstel om voor het komend maatschappelijk jaar dr. H. Heestermans tot voorzitter te kiezen. De vergadering gaat akkoord met het voorstel van de Commissie voor geschieden oudheidkunde (16) om dr. K.W. Swart te benoemen tot lid van deze Commissie. In de rondvraag (17) bepleit de heer G. Heuff de P.C. Hooft-prijs in de toekomst weer uit te reiken in het Muiderslot. Dr. R. Th. van der Paardt zegt de slotvoogd toe zijn voorstel in de eerstvolgende vergadering van de Stichting P.C. Hooft-prijs aan de orde te zullen stellen. Het openbare gedeelte van de vergadering, dat in de middag wordt gehouden, vangt aan met een drietal lezingen rond het thema de biografie. Achtereenvolgens wordt, onder voorzitterschap van mw. dr. F. Balk-Smit Duyzentkunst, het woord gevoerd door dr. W.A.M. de Moor (Keuzen en drijfveren van de biograaf, Enige theoretische aspecten van de biografie en hun toepassing), mw. dr. J. Stouten (Autobiograaf en biograaf, Narcissus en zijn
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
293
echo) en mw. Rudi Wester (De zin van de biografie). De teksten van de voordrachten zijn alle in dit Jaarboek opgenomen. Vervolgens vindt de prijsuitreiking plaats van de Dr. C.J. Wijnaendts Francken-prijs 1988. Dr. A. Th. van Deursen, voorzitter van de Commissie van voordracht, leest het juryrapport voor, dat elders in dit Jaarboek is afgedrukt. Voorzitter Heestermans reikt vervolgens de prijs uit en de laureaat, dr. F.P. van Oostrom, spreekt een dankwoord, dat veel bijval ondervindt. Ook de tekst van het dankwoord is in dit Jaarboek opgenomen. De middag wordt besloten met een geanimeerde receptie in de voor deze gelegenheden bestemde ruimte van het Academiegebouw.
2. Verslag van de staat der Maatschappij en haar voornaamste lotgevallen en handelingen gedurende het jaar 1987-1988. In dit maatschappelijk jaar heeft het ledental zich boven de duizend gehandhaafd. Er werden vierenvijftig nieuwe leden benoemd, deels door de ledenvergadering van juni 1987, deels door het bestuur tijdens de resumptievergadering in september. Door overlijden ontvielen ons tweeëntwintig leden. Het aantal leden dat voor het lidmaatschap bedankte, bleef ook dit jaar zeer beperkt. Gedurende het verslagjaar werd het bestuur gevormd door dr. H. Heestermans (voorzitter), P.A.W. van Zonneveld (ondervoorzitter), dr. L.L. van Maris (secretaris), dr. P.J. van Swigchem (penningmeester), J.J.M. van Gent (bibliothecaris), mw. dr. F. Balk-Smit Duyzentkunst, dr. A. Th. van Deursen, dr. R. Th. van der Paardt, mw. dr. M.B. Smits-Veldt en mr. E. van Vliet. Vertegenwoordiger van de Noordelijke Afdeling was K. Iwema. Op 16 september 1987 was het honderdvijfenzeventig jaar geleden dat de schrijfster A.L.G. Bosboom-Toussaint te Alkmaar werd geboren. De voorzitter van de Maatschappij heeft op die dag een steen onthuld die was aangebracht in de gevel van het pand Bierkade 23 te Alkmaar, het huis waarin de schrijfster woonde in de jaren vóór haar huwelijk met de schilder Bosboom. In zijn toespraak herinnerde dr. Heestermans eraan dat mevrouw Bosboom-Toussaint het eerste erelid van de Maatschappij is geweest. Na de onthulling begaven de aanwezigen zich naar het Stedelijk Museum, waar dr. H. Reeser een voordracht hield onder de titel De Alkmaarse jaren van A.L.G. Toussaint. (De tekst van deze voordracht is opgenomen in dit Jaarboek in de rubriek Mengelingen.) Vervolgens maakte de
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
294 Maatschappij nog dankbaar gebruik van de gastvrijheid van het museum, waar het gezelschap geruime tijd in een geanimeerde stemming bijeen bleef. Op 13 november 1987 herdacht de Maatschappij de dichters-hoogleraren Albert Verwey en P.N. van Eyck. De eerste stierf in 1937, vijftig jaar geleden, de tweede werd honderd jaar geleden, in 1887, geboren. Om vier uur opende de voorzitter van de Maatschappij een bijeenkomst in het Leidse Academiegebouw aan het Rapenburg. Vervolgens werden zes lezingen van elk tien minuten gehouden, waarin verschillende aspecten van leven en werk van beide letterkundigen werden belicht. Achtereenvolgens voerden het woord dr. H.A. Wage, dr. J.D.F. van Halsema, Frank Ligtvoet, Lieneke Frerichs, dr. C.A. Zaalberg en Marijke Stapert-Eggen. Om kwart over vijf was de duisternis inmiddels vrijwel volledig ingetreden en toog het gezelschap naar het pand Kloksteeg 25, de plaats waar Verwey vele jaren heeft gedoceerd en waar te zijner ere de voorzitter een gevelsteen onthulde. (De teksten van de lezingen zijn opgenomen in dit Jaarboek in de rubriek Mengelingen.) Op 17 november is door de Koninklijke Bibliotheek in samenwerking met de KRO en de Maatschappij, een Vondelherdenking gehouden. In de overvolle aula van de bibliotheek werd achtereenvolgens het woord gevoerd door dr. A.W. Willemsen, Kees Fens, mw. dr. M. Spies, Watse Tiesema en H.J.L. Vonhoff. De bijeenkomst werd opgeluisterd door het muziekgezelschap Camerata Trajectina, dat enkele liederen van Cornelis Padbrué, op teksten van Vondel, ten gehore bracht. Ook werd een speciaal Vondel-nummer van het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde gepresenteerd. Ten slotte bestond de gelegenheid de tentoonstelling Vondel! Het epos van een ambachtelijk dichterschap te bekijken, die was ingericht in het Letterkundig Museum. De KRO-radio heeft later uitvoerig aandacht aan de herdenking geschonken. Op 11 december 1987 hield George Steiner in de Pieterskerk te Leiden de zestiende Huizinga-lezing. Zoals bekend is, worden de Huizinga-lezingen gehouden onder auspiciën van de faculteit der letteren van de Rijksuniversiteit te Leiden, NRC-Handelsblad en de Maatschappij. De lezing van George Steiner is inmiddels door Bert Bakker gepubliceerd, terwijl dezelfde uitgever ook de verzamelde Huizinga-lezingen 1972-1986 het licht heeft doen zien onder de titel Alle cultuur is streven. De bundel is voorzien van een voorwoord van dr. H.L. Wesseling. Op 9 januari 1988 werd in het Vlaams Cultureel Centrum in Amster-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
295 dam de Van der Hoogt-prijs 1987 uitgereikt, toegekend aan de dichter Rogi Wieg voor zijn bundel Toverdraad van dagverdrijf. Het in overleg met de laureaat door de Commissie voor schone letteren samengestelde programma bevatte proza- en poëzievoordrachten van Herman de Coninck, Thomas Lieske, Adriaan Morriën, Frans Pointl en Joost Zwagerman. Isidor Lateiner bracht een partita voor viool van J.S. Bach ten gehore. De bijeenkomst trok veel belangstelling en werd besloten met een druk bezochte receptie. (Het juryadvies voor de Van der Hoogt-prijs 1987 is opgenomen in het Jaarboek 1986-1987, p.183-185. Het dankwoord van Rogi Wieg is opgenomen in dit Jaarboek in de rubriek Juryadviezen en Toespraken.) Het bestuur heeft zich beraden over de vraag op welke wijze de Maatschappij het feit zou kunnen herdenken dat Coornhert in 1990 vierhonderd jaar geleden gestorven is. Als eerste initiatief is een brief uitgegaan naar de PTT waarin de emissie werd gevraagd van een aan Coornhert gewijde frankeerzegel. De PTT heeft inmiddels bericht dat een beslissing over dit verzoek in het voorjaar van 1989 te verwachten is. Tijdens de beraadslagingen bleek zich te Gouda een nationale stichting gevormd te hebben om het eeuwfeest voor te bereiden. Het bestuur heeft daarop besloten aan deze stichting zijn medewerking te verlenen. De voorzitter van de Maatschappij heeft positief gereageerd op het verzoek van de stichting zitting te nemen in het comité van aanbeveling. Na een lange periode van voorbereiding, waarin met name oud-bestuurslid R. Visser een belangrijke rol heeft gespeeld, is in het afgelopen maatschappelijk jaar opgericht de Stichting P.C. Hooft-prijs voor Letterkunde. Het stichtingsbestuur wordt gevormd door vertegenwoordigers van de Vereniging van Letterkundigen, van de vereniging Centrum voor Nederland van de Internationale PEN-Club en van de Maatschappij. Het doel van de stichting is het voortzetten van de P.C. Hooft-prijs, die inmiddels als staatsprijs is opgeheven. Tot voorzitter van de stichting is benoemd dr. S. Dresden. Vertegenwoordigers van de Maatschappij in het stichtingsbestuur zijn dr. R. Th. van der Paardt en Peter van Zonneveld. In het begin van 1988 is de nieuwe ledenlijst verschenen, waarin, op verzoek van een aantal leden, bij de lijst op naam nu ook het jaar is opgenomen waarin het lidmaatschap een aanvang nam. Op 9 maart 1988 hebben voorzitter en secretaris een gesprek gevoerd met twee bestuursleden van de Vereniging Vrienden van De Pauwhof. De Pauwhof is het te Wassenaar gelegen landgoed waar door de Overvoor-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
296 de-Gordon Stichting - in het bestuur waarvan ook de Maatschappij is vertegenwoordigd - gastvrijheid wordt geboden aan academici en kunstenaars. De Pauwhof verkeert al enige tijd in financiële problemen. In een poging deze op te lossen acht de vereniging van vrienden het noodzakelijk het centrum onder de aandacht van een breder publiek te brengen. De redactie van het Nieuw Letterkundig Magazijn heeft zich inmiddels bereid verklaard in het eerstvolgende nummer een bijdrage te plaatsen waarin nader wordt ingegaan op de problemen en de mogelijkheden van De Pauwhof. Het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen heeft al geruime tijd geleden besloten in een nabije toekomst de zogeheten para-universitaire instituten niet meer rechtstreeks, maar via een ‘koepel’ te subsidiëren. Hoewel het bestuur onder de aandacht van de minister heeft gebracht dat de Maatschappij bezwaarlijk als een para-universitair instituut kan worden aangemerkt, bleef deze bij zijn standpunt dat ook voor de Maatschappij ‘koepeling’ noodzakelijk is. Als koepel voor de Maatschappij komt in de eerste plaats de Rijksuniversiteit te Leiden in aanmerking. Het zou ook denkbaar zijn dat de Maatschappij onderdak vindt bij de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, maar voor een dergelijke keuze zouden aan de minister voldoende sterke argumenten moeten worden geleverd. Na rijp beraad en na overleg met vertegenwoordigers zowel van de minister van Onderwijs en Wetenschappen als van het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit te Leiden, heeft het bestuur besloten voor de Leidse universiteit te kiezen. De vestiging van de Maatschappij te Leiden, de verbondenheid van de bibliotheek van de Maatschappij met de Leidse universiteitsbibliotheek, de grote bereidheid van het College van Bestuur van de universiteit om de belangen van de Maatschappij te verdedigen, hebben in deze keuze zwaar gewogen. Het spreekt vanzelf dat de nieuwe situatie geen gevolgen heeft voor de positie van de Maatschappij als zodanig. Wet of reglementen behoeven op geen enkel punt te worden aangepast. De wijziging heeft uitsluitend betrekking op de manier waarop ons de subsidie van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen bereikt. Naar het oordeel van het bestuur is de situatie ideaal wanneer de Maatschappij van de doorgevoerde wijziging in de praktijk niets zal merken. En zonder dat we al te ver vooruit willen zien, is het ook wel de verwachting dat dit laatste het geval zal zijn.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
297
3. Verslag van de noordelijke afdeling over het jaar 1987-1988 De Noordelijke Afdeling belegde in het verenigingsjaar 1987-1988 vier gewone maandvergaderingen en één maand- tevens jaarvergadering. Voor het programma van voordrachten werd in afwijking van de traditie gekozen voor een algemeen oriënterende opzet in een (deel) vakgebied of een actuele problematiek daaruit, in plaats van verslag van eigen specialistisch onderzoek. Het programma van voordrachten luidde: 28 oktober 1987: Remco Ekkers: Het begrip post-modernisme 25 november 1987: dr. C.J.A. Jörg: Modern museumbeleid 27 januari 1988: dr. G.J. Dorleijn: Problemen rond de editie van moderne teksten 24 februari 1988: dr. H.E. Gaylord (als gast): Alfa-informatica 13 april 1988: dr. E.R. Smits: De hernieuwde belangstelling voor de Middeleeuwen. De bijeenkomsten werden bezocht door gemiddeld 18 personen. Het bestuur van de Afdeling stelde in maart 1988 kandidaat voor een benoeming tot lid van de Maatschappij: dr. M.M.H. Bax, dr. J.J.M. Hermans, mw. A.M.L. Marquart Scholtz en dr. G. van der Meer en herhaalde de kandidatuur van dr. P. Kooij. Op het tijdstip van de jaarvergadering bedroeg het aantal leden 103. Het bestuur bestond uit: J.M.J. Sicking (voorzitter), K. Iwema (secretaris), dr. H.K.'s Jacob (penningmeester) en dr. O. Vries (assessor). Aldus vastgesteld op 13 april 1988. K. Iwema, secretaris
4. Verslag van de vertegenwoordiger in Zuid-Afrika over het jaar 1987 Zoals in het verleden hebben de meeste Zuidafrikaanse leden van de Maatschappij actief bijgedragen tot het intellectuele leven in dit land. Eerbetuigingen vielen ook aan sommigen ten deel. De bekende schrijver André Brink werd door de Franse regering benoemd tot Officier de l'Orde des Arts et des Lettres. Medeschrijver Etienne Leroux werd vereerd door de Universiteit van Stellenbosch met de graad Doctor Honoris Causa. In het verleden heeft hij al een eredoctoraat ontvangen van de Universiteiten van Natal en van de Oranje-Vrijstaat. Prof. Emeritus B. Kok
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
298 ontving de graad D. Phil (honoris causa) van de Universiteit van de Oranje-Vrijstaat. Hij werd ook bedacht met een gouden penning van de Stichting Neerlandia voor zijn bijdragen gedurende vele dekaden om de culturele betrekkingen tussen Nederland en Zuid-Afrika te stimuleren. Aan J.C. Kannemeyer werd de Ou Mutualprijs voor Nie-fiksie toegekend voor zijn studie D.J. Opperman, 'n Biografie. G.J. Beukes ontving de Vita-toekenning voor zijn bijdragen tot de groei en de bevordering van het theaterbedrijf. Hij werd ook benoemd tot beschermheer van de Vrystaatse Skrywerskring. Heel wat leden hebben in het voorbije jaar belangwekkende publikaties geleverd, waarvan slechts de voornaamste vermeld kunnen worden. In alfabetische orde (volgens auteursnaam) worden genoemd: A.J. Böeseken, Uit die Raad van Justitie, 1652-1672. Reeks: Suid-Afrikaanse Argiefstukke, Belangrike Kaapse Dokumente, deel III. E. van Heerden, Amulet teen die vuur. Kaapstad, Tafelberg. F.A. van Jaarsveld, Van stamvader Adriaan tot Ernst Jacobus van Jaarsveld 1702-1986. Pretoria, Van Jaarsveld. F.A. van Jaarsveld, Demokratisering in die geskied-wetenskap. Van 'n elitegeskiedenis van bo tot 'n alledaagse geskiedenis van onder-af, in Historia, 32, 1, mei 1987, p.30-73. F.A. van Jaarsveld, Die eerste openbare viering van 16 Desember, in Tydskrif vir Geesteswetenskappe, 27, 1, maart 1987, p.42-49. W. Jonckheere, Uitgave (met inleiding) van J. Daisne, De man die zijn haar kort liet knippen. Kaapstad, Academica. W. Jonckheere, Uitgave (met inleiding) van J. de Hartog, Schipper naast God. Kaapstad, Academica. C.J.M. Nienaber en M. Nienaber-Luitingh, Die braambos brand. Kaapstad, Tafelberg. M. Nienaber-Luitingh, Bonga. Kaapstad, Tafelberg. C.F.J. Muller, Die oorsprong van die Groot Trek (hersiene uitgawe). Pretoria, UNISA. R. Pheiffer, Faksimile-Uitgawe (met inleiding) van Afrikaanse gedigte 1876-1906, Byeenfersameld uit wat in die laaste 30 jaar ferskyn is. Kaapstad, S.A. Biblioteek. P. Van Warmelo en C.J. Visser, Observationes ad Hugonis Grotii manuductionem van Johannes Voet (twee delen: tekst en Afrikaanse vertaling). Uitgegeven door de S.A. Regskommissie.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
299 Vanwege de enorme afstanden in dit land en het feit dat sommige leden op tweeduizend kilometer van elkaar wonen, worden geen vergaderingen gehouden. W.F. Jonckheere
5. Verslag van de bibliothecaris over het jaar 1987 Collectievorming Gedrukte werken. In het verslagjaar zijn in totaal 1106 aanwinsten geregistreerd (1109 in 1986). In dit aantal zijn begrepen: nieuwe werken 882 (930), antiquarisch verworven werken 83 (39), geschenken, inclusief ruil, 141 (140) en nieuwe abonnementen o (o). Schenkingen: Atalanta Pers, Baarn; J.C. Bedaux, Deventer; Bezige Bij, Amsterdam; F.A. Brekelmans, Breda; L. Bijl, Rotterdam; H. Combecher, Kerkrade; W.P. Dezutter, Dimensie, Leiden; D. Dooyes, Amsterdam; C. van Dijk, Oosterhesselen; M.H.H. Engels, Leeuwarden; Genootschap Gerrit Achterberg; A. van Gent, Barneveld; M. van Hattum, Amstelveen; J.P. Hinrichs, Leiden; Huis a/d 3 Grachten, Amsterdam; P.J. Idenburg, Den Haag; Industriebond FNV, Amsterdam; De Kler BV, Leiden; W.R.H. Koops, Haren; A. Korteweg, Leiden; B. Kuyper, Haarlem; K. van Leeuwen, Wommels; J. Meijer, Heemstede; Mikado Pers, Den Haag; P.J.A. Nissen, Nijmegen; Gemeente Nijkerk; Organ. van Fab. van Grafische Eindproducten, Amsterdam; Het Palthe Huis, Oldenzaal; J.J. Peetoom, Oegstgeest; J. Ploeger, Pretoria; H.J. Prakke, Roden; Provinciale Bibliotheek van Friesland, Leeuwarden; Reflex, Utrecht; J.H. Rombach, Alkmaar; Rijksmuseum Het Catharijne Convent, Utrecht; Sir Thomas Browne Institute, Leiden; A. Sivirsky, Den Haag; Sjaalman Pers, Utrecht; J. Spaans, Leiden; Stichting Herdenking Revius 400, Deventer; Stichting Molen Documentatie, Amsterdam; Stichting Wilnis 900 Jaar, Wilnis; Universiteitsbibliotheek, Groningen; Universiteitsbibliotheek, Leiden; Universiteitsbibliotheek, Nijmegen; Universiteitsbibliotheek, Tilburg; Universiteitsbibliotheek, Utrecht; Universiteitsbibliotheek VU, Amsterdam; A.C. Verkoren, Amsterdam; Vlaamse Vereniging van Bibliotheken, Antwerpen; Walburg Pers, Zutphen. Handschriften. Het aantal aanwinsten bedroeg in 1987: 4 (in 1986: 10), waarvan 3 aankopen (in 1986 waren dat er 8). De aanwinsten zijn de volgende: Ltk.2181 E.A. Borger, Stukken met betrekking tot Meinard Tydeman (a: gedateerd 17.10.1810, b: te dateren 20.3.1812). Gekocht bij Van
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
300 Stockum's Antiquariaat. Ltk.2182 Dossier betreffende de voorgeschiedenis van de uitgave van de Lantsloot van der Haghedochte, 1947-1975, samengesteld door W.P. Gerritsen; met een aanvulling van P.G.J. van Sterkenburg. Geschonken door W.P. Gerritsen te Utrecht. Ltk.2183 Corn. Veen, Oostzaandammer Kronijk [...], Holland, ca.1750. Gekocht bij Antiquariaat Bert Hagen, Castricum. Ltk.2184 Journael van mijne Reijse door Duytsland ende Italien naar Vranckrijck, A. 1666 en 1667. De auteur is verwant aan het geslacht Van Groenesteyn. Gekocht bij Antiquariaat J. Devroe, Leuven. Gebruik van de collecties Gedrukte werken. Het aantal uitleningen, zowel voor gebruik binnen de bibliotheek als daarbuiten bedroeg 14.485 (11.564). In april werd een nieuw type catalogus door de universiteitsbibliotheek geïntroduceerd, de zogeheten online publiekscatalogus. Uitleencijfers tonen aan, dat na de ingebruikneming van deze geautomatiseerde catalogus het gebruik van de bibliotheek fors toenam. Het ziet er naar uit, dat de bibliotheek van de Maatschappij in deze toename deelde. Handschriften. In de verslagperiode werden 9 (16) handschriften uitgeleend, waarvan 8 ten behoeve van tentoonstellingen in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag (Vondel! Het epos van een ambachtelijk dichterschap en De satiricus J.C. Weijerman, de luis in de pels van de Verlichting), Het Academisch Historisch Museum te Leiden (Le Francq van Berkheij), het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag (De Gids sinds 1837) en de Katholieke Universiteit te Leuven (Koning Artur en de Nederlanden in het Instituut voor Middeleeuwse Studies). Aan het Academisch Historisch Museum te Leiden werden bovendien 2 schilderijen uit het bezit van de Maatschappij beschikbaar gesteld. Er werden 2 handschriften gerestaureerd en van 59 handschriften werden reprodukties beschikbaar gesteld (77). Beheer van de bibliotheek De voor 1987 geplande overplaatsing van een aantal tijdschriften naar het open magazijn van de universiteitsbibliotheek heeft nog niet plaats gevonden.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
301
6. Verslag van de kascommissie belast met het nazien van de jaarstukken 1987 van de penningmeester, ex. art. 31, lid 9 van de wet van de Maatschappij (zie bijlage I) Heden, 19 april 1988, hebben ondergetekenden, gecommitteerd tot het nazien van de boeken en bescheiden betrekking hebbende op de financiën van de Maatschappij over het jaar 1987, ten huize van de administrateur, de heer D. Braggaar, de financiële administratie gecontroleerd en in perfecte orde bevonden. Zij stellen voor het bestuur te dechargeren van rekening en verantwoording over het jaar 1987. Veel dank komt de administrateur, de heer D. Braggaar, toe voor al het door hem verrichte werk. dr. H.L. Wesseling, gecommitteerd lid buiten het bestuur; J.J.M. van Gent, gecommitteerd bestuurslid
7. Verslag van de commissie voor geschied- en oudheidkunde over het jaar 1987-1988 De Commissie bestond uit de dames dr. C.W. Fock en dr. M.E.H.N. Mout en de heren dr. W. Backhuys, dr. H. Baudet (voorzitter), dr. J. van den Berg, dr. J.C.H. Blom, dr. D.E.H. de Boer, dr. W.C. Braat, dr. J.R. Bruijn, dr. A.E. Cohen (secretaris), dr. mr. C. Fasseur, mr. R. Feenstra, dr. S. Groenveld, dr. J.P. Gumbert, dr. H.J. de Jonge, dr. J.A.F. de Jongste, dr. J. Th. Lindblad, dr. P.F.J. Obbema, dr. G.H.M. Posthumus Meyjes en dr. I. Schöffer. De Commissie vergaderde vijf maal bij de leden thuis. Op 28 oktober 1987 sprak de heer Schöffer over de moeizame legitimatie van het Engelse koningschap voor William and Mary. Op 25 november 1987 sprak de heer Feenstra over dictaten van Johannes Voet en Gerlach Scheltinga op de Inleidinge tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid van Hugo de Groot. Op 27 januari 1988 sprak de heer Fasseur over Leiden en Empire: de opleiding van Indische bestuursambtenaren tussen 1825 en 1925. Op 24 februari 1988 sprak de heer De Jonge over de datering van de vertaling van het Nieuwe Testament van Erasmus. Op 23 maart 1988 sprak de heer Lindblad over de handel tussen Nederland en Nederlands-Indië in de periode 1874-1939. In de vergaderingen werden voorts korte mededelingen gedaan door de heren Van den Berg en Blom over eerder door hen besproken onderwerpen, alsmede door de heren Backhuys, Bruijn en Feenstra over andere aangelegenheden. In alle bijeenkomsten vond een uitgebreide discussie plaats.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
302 Na de maartvergadering trad de heer Cohen als voorzitter af; tot zijn opvolger werd de heer Van den Berg gekozen.
8. Verslag van de commissie voor taal- en letterkunde over het jaar 1987-1988 De Commissie had bij de aanvang van de verslagperiode de volgende samenstelling: dr. G.R.W. Dibbets (voorzitter), dr. F.P. van Oostrom (secretaris), dr. H. Heestermans, dr. P.F.J. Obbema, dr. A. Sassen, mw. dr. M.H. Schenkeveld, mw. dr. M.A. Schenkeveld-van der Dussen, dr. P.G.J. van Sterkenburg, dr. L. Strengholt, dr. J.P.A. Stroop, dr. J. Taeldeman, dr. M.C. van den Toorn, dr. P.E.L. Verkuyl, dr. G.C. Zieleman. De Commissie voerde de redactie over het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde; als redactie-secretaris trad dr. G.C. Zieleman op. In het verslagjaar verschenen de derde en vierde aflevering van dl. 103 en de eerste twee afleveringen van dl.104. Aflevering 103/104 was een themanummer, aan Vondel gewijd, en werd op 17 november 1987 door de voorzitter van de Commissie op een feestelijke bijeenkomst in de Koninklijke Bibliotheek aangeboden aan H.J. Vonhoff, Commissaris der Koningin in de provincie Groningen. De Commissie vergaderde maandelijks te Leiden in de vergaderzaal van de universiteitsbibliotheek. Op de bijeenkomsten werden de volgende wetenschappelijke mededelingen gedaan: 23 september 1987: dr. A. Sassen: Een nieuw woordenboek van het Nederlands: de Grote Koenen 28 oktober 1987: dr. M.C. van den Toorn: De kritiek op de ANS 18 november 1987: dr. J. Taeldeman: Hoe gaan (Vlaamse) dialecten in elkaar over? 16 december 1987: dr. M.A. Schenkeveld-van der Dussen: Een libertijnse roman in verzen 20 januari 1988: dr. H. Heestermans: Het persoonlijke en het maatschappelijke in de lexicografie, De jood in Van Dale 24 februari 1988: dr. J.P.A. Stroop: Nasalisering in de zuidelijke Nederlandse dialecten 23 maart 1988: dr. F.P. van Oostrom: Het Gruuthuse-liedboek, of: had Heeroma dan tóch gelijk? 20 april 1988: dr. G.R.W. Dibbets: Gebruyc en Reden in De Nederduytsche Spraec-konst van Christiaen van Heule 18 mei 1988: dr. P.G.J. van Sterkenburg: Perfectie van selectie.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
303
9. Verslag van de werkgroep negentiende eeuw over het jaar 1987-1988 De Werkgroep had op 1 april 1988 546 leden. Het bestuur bestond uit dr. W. van den Berg (voorzitter), mw. dr. A. Deprez, Henk Eijssens (penningmeester), G.J. Hooykaas, dr. E. van Uitert en Peter van Zonneveld (secretaris). Op zaterdag 14 november 1987 werd in het Centraal Museum te Utrecht het elfde symposium van de Werkgroep gehouden. Het thema was: Tijdschriften rond De Gids (1837-1845). Joke Relleke en Tineke Jacobi spraken over Reacties van contemporaine tijdschriften op De Gids. Remieg Aerts sprak over Liberalisme en De Gids 1837-1848. Marita Mathijsen sprak over Concurrentie voor De Gids, Literaire tijdschriften tussen 1835 en 1845. Roland Fagel sprak over Historische tijdschriften en De Gids. Dr. H.A.M. Snelders sprak over Natuurwetenschappelijke vaktijdschriften rond 1837. Dr. Ada Deprez sprak over De Gids en Vlaanderen. Deze lezingen zullen, met uitzondering van die van Roland Fagel, in een volgende aflevering van het documentatieblad gepubliceerd worden. Van het tijdschrift De Negentiende Eeuw verschenen drie afleveringen, waaronder een dubbelnummer. De redactie bestond uit: Henk Eijssens, Thera de Graaf, Jan Jaap Heij, Marja Keyser, Nop Maas, Marita Mathijsen, Hugo Röling en Peter van Zonneveld.
10. Verslag van de werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde over het jaar 1987-1988 Het bestuur van de Werkgroep, dat tevens de redactie vormt van het documentatieblad Indische Letteren, bestond uit: Reggie Baay (secretaris), Joop van den Berg, Frits Jaquet, Rob Nieuwenhuys, Gerard Termorshuizen en Peter van Zonneveld (voorzitter). Op 8 mei 1987 vond in Leiden een lezingenmiddag plaats, waarbij Inge Tromp het woord voerde over Biäng-Lala, Indisch Leeskabinet tot aangenaam en gezellig onderhoud 1852-1855, Peter Sep over De receptie van Lichten schaduwbeelden van F.W. Junghuhn en Harry A. Poeze over Nederlandse en Indonesische belletrie over Indonesiërs in Nederland, De weerspiegeling van historische feiten en waarden in romans en verhalen. Op 25 september vond in Leiden opnieuw een lezingenmiddag plaats. Frank Vermeulen sprak over De Indische mythe, Vier romans over de problematiek van de tweede generatie Indische Nederlanders en G.C. Brantas over Het Japanbeeld in vooroorlogse Nederlandse romans.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
304 Op 9 oktober vond in de aula van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag een door de Jan Campertstichting in samenwerking met onze Werkgroep georganiseerd symposium plaats over Dekolonisatie in de Indische en Indonesische literatuur. C. Fasseur hield een historische inleiding over het dekolonisatieproces vanaf 1900, Gerard Termorshuizen sprak over de dekolonisatie in de Indisch-Nederlandse literatuur van 1900-1945, H.M.J. Maier sprak over de dekolonisatie in de Indonesische literatuur en Joop van den Berg sprak over de dekolonisatie in de Indisch-Nederlandse en Indonesische literatuur vanaf 1945. Op 6 november vond in Leiden een middag plaats die geheel gewijd was aan Multatuli, die een eeuw tevoren overleden was. Rob Nieuwenhuys sprak over Rouffaer en Multatuli en Henk Schulte Nordholt over Multatuli en Bali. Gerard Termorshuizen introduceerde de fototentoonstelling Terug naar Lebak, die speciaal voor deze gelegenheid in het nabijgelegen Arsenaal was ingericht. Op 1 april 1988 telde de Werkgroep 682 leden. Van het documentatieblad verschenen vier afleveringen; de laatste, die in maart het licht zag, bevatte de lezingen van het symposium over dekolonisatie.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
305
Bijlage I Rekening en verantwoording over 1987 *
A. Algemene rekening ONTVANGSTEN
Contributies 1987/1988 Contributies voorgaande jaren Subsidie Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen Subsidie Rijksuniversiteit Leiden Opbrengst eigen uitgaven Rente van effekten, bankrente Subsidie Huygens-herdenking Legaat Höweler
UITGAVEN A. Kosten van beheer 1. Bureaukosten secretaris en administratie 2. Honorarium administrateur 3. Kosten Noordelijke Afdeling 4. Kosten bestuursvergaderingen B. Kosten vergaderingen 1. Convocaties en lokaalhuur 2. Honorarium en kosten sprekers 3. Promotie en publiciteit C. Kosten jaarvergadering D. Kosten bibliotheek 1. Honorarium bibliothecaris 2. Aankoop boeken en tijdschriften 3. Bijdrage verwervingsfonds E. Kosten jaarboek en publikaties Kosten jaarboek 1985/1986 Uit voorziening Typografische verzorging Kosten redaktie Tijdschrift Ledenlijst
1987 fl 43.620,10.726,55 85.000,-
1986 fl 41.602,50 9.705,72 85.000
40.000,1.378,39 1.510,23 95.077,70 10.000,--fl 287.312,87
40.000,1.063,41 501,37 70.000,-,--fl 247.873,-
fl 22.099,39
fl 24.724,32
6.500,2.322,21 1.821,fl 1.522,83
5.500,1.300,792,95 fl 2.936,74
100,6.843,66 fl 15.688,41 fl 2.000,-
1.00015.714,74 fl 12.540,41 fl 4.000,-
58.371,05 1.000,fl 34.260,51
59.298,67 1.000,fl 36.285,84
-,3.165,40 616,25 -,-
5.000,4.641,1.512,75 3.841,70
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
306 Commissie voor de Publikaties Nieuw Letterkundig Magazijn Leidse reeks 19e eeuw F. Kosten commissies en werkgroepen Bijdragen Werkgroep 19e eeuw Bijdragen Indische Werkgroep G. Prijs voor Meesterschap H. Onvoorzien, diversen I. Kosten Huygens-herdenking
Totaal ontvangsten Huygens-herdenking Totaal uitgaven Huygens-herdenking
2.594,20 9.706,06 -,fl 2.506,27
1.311,20 10.315,09 8.000,fl 2.098,72
8.000,4.000,fl 800,fl 983,18 fl 142.887,19 --fl 327.787,61
-,-,fl 800,1.144,fl 70.000,--fl 263.758,13
fl 287.312,87 95.077,70 fl 192.235,17 --327.787,61 142.887,19 184.900,42 ----fl 7.334,75
B. Vermogensoverzicht Effekten 1 jan. 1988 fl 1000,- 6,5% BNG 1967 1 fl 1.020,fl 3000,- 7% BNG 1966 (fl 1000,- losbaar)3.060Nog te ontvangen uit Prijzenfonds 4.000,Nog te ontvangen inzake 4.837,88 Huygens-herdenking Saldi bij Amro-bank en Postbank 32.072,32 --Vermogen vóór voorzieningen fl 44.990,20
1 jan. 1987 fl 1.000,4.040,-,-,66.299,69 --fl 71.339,69
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
307
Voorzieningen Prijs voor Meesterschap Prijs voor literaire kritiek Reserve jaarboek 1986/1987 Te betalen Huygens-herdenking Te betalen Vermogen na voorzieningen (neg) (neg) Samenhang tussen de hierboven vermelde vermogens Vermogen 1 januari 1987 (negatief) Overschot gewone rekening Koerswinst effekten Vermogen 1 januari 1988 (negatief)
fl 2.400,-
fl 1.600,-
1.830,79 33.000,-,8.447,37 --fl 687,96
1.830.79 33.000,42.971,61 -,--fl 8.062,71 fl 8.062,71
7.334,75 40,--fl 687,96
Vermogensoverzicht der afzonderlijk beheerde fondsen A. Verwervingsfonds bibliotheek Saldo bank 1 januari 1987 Reservering ten laste algemene rekening Losbaar fl 4000,- 12% Nederland Rente kapitaal Bankrente
Kosten Saldo bank 1 januari 1988 fl 9600,- 3% Inschrijving Grootboek fl 36600,- 2.5% Inschrijving Grootboek Obligaties Vermogen 1 januari 1988
fl 43.605,78 1.000,4.000,4.165,50 1.046,49 --fl 53.817,77 122,65 --fl 53.695,12 5.472,18.300,23.15O,--fl 100.617,12
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
308
B. Lucy B. en C.W. van der Hoogt-fonds Saldo bank 1 januari 1987 Lossing fl 1000,- 3.5% Nederland 1937 Lossing fl 1000,- 7.5% Nederland Rente kapitaal Bankrente
Kosten Koop fl 5000,- 6,25% Ned. 1987 Koop fl 2000,- 6,5% Ned. 1987 Oorkonde Prijs R. Wieg uit Prijzenfonds
fl 5.135,36 1.000,1.010,1.275,50 17,97 --fl 8.438,83 fl 83,16 5.015,2.000,100,-
fl 5000,4000,---
1.000,---
Saldo bank 1 januari 1988 fl 13.9000,- 3% Inschrijving Grootboek Obligaties Vermogen 1 januari 1988
8.198,16 --fl 240,67 7.923,15.307,--fl 23.470,67
C. Dr. C.J. Wijnaendts Francken-fonds Saldo bank 1 januari 1987 Rente kapitaal Bankrente
Kosten Koop fl 2000,- 6,5% Nederland 1987 Saldo bank 1 januari 1988 fl 11.500,- 2,5% Inschrijving Grootboek Obligaties Vermogen 1 januari 1988
fl 2.529,58 412,50 16,52 --2.958,60 fl 16,62 2.000,---
2.016,62 --fl 941,98 5.750,4.060,fl 10.751,98
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
309
D. Algemeen prijzenfonds Saldi bank 1 januari 1987 Rente
Koop fl 35.000,- 6,75% NMB Toeslag Van der Hoogt-prijs H.R. Holstprijs J.H. Donner Saldi bank 1 januari 1988 Effekten Vermogen 1 januari 1988
fl 143.438,42 6.982,53 --fl 150.420,95 fl 35.000,4.000,3.000,---
42.000,--fl 108.420,95 35.000,--fl 143.420,95
E. Henriëtte de Beaufort-prijs Saldo bank 1 januari 1987 Rente Vermogen 1 januari 1988
fl 22.650,1.132,50 --fl 23.782,50
Eindnoten: * In deze rekening hebben de posten ‘subsidie Huygens-herdenking’ en ‘kosten Huygens-herdenking’ uitsluitend betrekking op 1987. Een totaal overzicht van alle inkomsten en uitgaven die op deze herdenking betrekking hebben (over 1986, 1987 en 1988) kan eerst verwacht worden bij de jaarrekening over 1988.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
310
Bijlage II Besturen en commissies in het verenigingsjaar 1987-1988 Algemeen bestuur Voorzitter: dr. H. Heestermans Ondervoorzitter: P.A.W. van Zonneveld Secretaris: dr. L.L. van Maris Penningmeester: dr. P.J. van Swigchem Bibliothecaris: J.J.M. van Gent Leden: mw. dr. F. Balk-Smit Duyzentkunst, dr. A. Th. van Deursen, mw. dr. M.B. Smits-Veldt, dr. R. Th. van der Paardt, mr. E. van Vliet, K. Iwema (vertegenwoordiger Noordelijke Afdeling) Secretariaat: Bibliotheek der Rijksuniversiteit Postbus 9501 2300 RA Leiden
Bestuur van de noordelijke afdeling Voorzitter: J.M.J. Sicking Secretaris: K. Iwema, Wolddijk 55,9784 TD Noordwolde Penningmeester: dr. H.K. s'Jacob Assessor: dr. O. Vries
Contactcommissie voor België Secretaris: vacant Leden: vacant
Vertegenwoordiger in Zuid-Afrika dr. W.F. Jonckheere, Jesmondweg 28, SA-3201 Pietermaritzburg
Commissie voor zuid-afrika Secretaris: vacant Leden: A. van Dis, P. Korthuys, dr. V.A. February
Commissie voor geschied- en oudheidkunde Voorzitter: dr. H. Baudet Secretaris: dr. A.E. Cohen, Van Brouchovenlaan 4, 2343 HD Oegstgeest Leden: dr. W. Backhuys, dr. J. van den Berg, dr. J.C.H. Blom, dr. D.E.H. de Boer, dr. W.C. Braat, dr. J.R. Bruijn, dr. mr. C. Fasseur, mr. R. Feenstra, mw. dr. C.W. Fock, dr. S. Groenveld, dr. J.P. Gumbert, dr. H.J. de Jonge,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
311 dr. J.A.F. de Jongste, dr. J. Th. Lindblad, mw. dr. M.E.H.N. Mout, dr. P.F.J. Obbema, dr. G.H.M. Posthumus Meyjes, dr. I. Schöffer.
Commissie voor taal- en letterkunde Voorzitter: dr. G.R.W. Dibbets Secretaris: dr. F.P. van Oostrom, Oranjegracht 93, 2312 SJ Leiden Leden: dr. H. Heestermans, dr. P.F.J. Obbema, dr. A. Sassen, mw. dr. M.H. Schenkeveld, mw. dr. M.A. Schenkeveld-van der Dussen, dr. P.G.J. van Sterkenburg, dr. L. Strengholt, dr. J.P.A. Stroop, dr. J. Taeldeman, dr. M.C. van den Toorn, dr. P.E.L. Verkuyl, dr. G.C. Zieleman.
Commissie voor schone letteren Voorzitter: A. van Dis Secretaris: mr. E. van Vliet, Stephaniestraat 24, B-2000 Antwerpen Leden: W.G. van Maanen, W. van Toorn
Commissie voor de bibliotheek Voorzitter: dr. J. Gerritsen Leden: J.J.M. van Gent, dr. J.P. Gumbert
Commissie van advies voor de financiën Voorzitter: dr. J.J. Klant Leden: dr. H.G. Advokaat, mr. P.R. Mees
Commissie voor de publikaties Voorzitter: mr. W.R.H. Koops Secretaris: mw. G. Th. M. van den Dool, p/a Bibliotheek der Rijksuniversiteit, Postbus 9501, 2300 RA Leiden Leden: mw. dr. C.W. Fock, dr. N. Maas, P.A.W. van Zonneveld
Werkgroep negentiende eeuw Voorzitter: dr. W. van den Berg Secretaris: P.A.W. van Zonneveld, Joh. Verhulststraat 208, 1075 HE Amsterdam Penningmeester: H.J. Eijssens Leden: mw. dr. A. Deprez, G.J. Hooykaas, dr. E. van Uitert
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
312
Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde Voorzitter: P.A.W. van Zonneveld Secretaris/penningmeester: R. Baay, Praam 27, 2377 BW Oude Wetering Leden: J. van den Berg, F. Jaquet, dr. R. Nieuwenhuys, G.P.A. Termorshuizen
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
315 Dit Jaarboek is samengesteld onder redactie van de Commissie voor de publikaties. Met de dagelijkse zorg voor de uitgave werd de secretaris van de Commissie belast. Drukbezorger was mw. M. Stapert-Eggen Het correspondentie-adres van de Commissie voor de publikaties luidt: Bibliotheek der Rijksuniversiteit, Postbus 9501, 2300 RA Leiden Typografische verzorging P. Waterland Druk Tulp, Zwolle
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988