Invoering mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, enz.
83 STE
VERGADERING
VERGADERING VAN WOENSDAG 29 JUNI 1955 (Bijeenroepingsuur 1 namiddag) Voorzitter: de heer Kortenhorst Tegenwoordig met de Voorzitter, 75 leden, te weten: de heren De Ruiter, Peters, Van der Zaal, Van der Zanden, Van der Ploeg, Droesen, Schouten, Ankersmit, Bommer, Koersen, Vermooten, Engelbertink, Van Meel, Egas, Romme, Van de Wetering, Groen, Van Koeverden, Korthals, Lemaire, Van der Weijden, Oud, Biewenga, Den Hartog, Tilanus, Roosjen, Van Vliet, Ruygers, Posthumus, Burger, Ten Hagen, Visch, Verkerk, De Graaf, jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen, de heren Zegering Hadders, Van Sleen, N. van den Heuvel, Fens, Scheps, Schmal, Van Rijckevorsel, Stapelkamp, mevrouw Ploeg—Ploeg, mejuffrouw Klompé, de heren Hazenbosch, De Kadt, Ritmeester, Andriessen, Blom, Stufkens, Stokman, mejuffrouw Tendeloo, de heren C. van den Heuvel, Van Leeuwen, Van Dis, mejuffrouw Zeelenberg, de heren Mol, Blaisse, Haken, Gortzak, mevrouw Lips—Odinot, mejuffrouw De Vink, de heer Janssen, mevrouw Heroma—Meilink, de heren Goedhart, Roemers, Tans, Hofstra, De Kort, Schilthuis, Welter, Fokkema, Kikkert, en de heer Donker, Minister van Justitie. Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van het wetsontwerp Invoering van de mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Wetboek van Strafrecht (3530). De beraadslaging over artikel 344; en het daarop voorgestelde amendement van de heer Van Rijckevorsel c.s. (Stuk no. 12) wordt hervat. De Voorzitter: Naar mij blijkt, wenst de heer Van Rijckevorsel zijn amendement nog nader toe te lichten. Ik geef hem daartoe het woord. De heer Van Rijckevorsel: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb gisteren mijn amendement reeds in hoofdzaak toegelicht, maar ik zou daaraan, ter verduidelijking, nog het volgende willen toevoegen. In het amendement worden tweemaal gebezigd de woorden „de banden". Deze woorden worden, wanneer het betreft de banden met de natuurlijke ouders van het kind, in een andere betekenis gebruikt dan het geval, waarin sprake is van de banden met de adoptanten. Spreken wij over de banden met de natuurlijke ouders van het kind, dan worden hiermede bedoeld de banden des bloeds en de banden de jure. Wanneer wij spreken van de banden met de adoptanten, dan zijn hiermede bedoeld de banden, ontstaan door de liefde tussen de pleegouders en het pleegkind en de banden de facto. De heer Donker, Minister van Justitie: Mijnheer de Voorzitter! Gisteren heb ik bij mijn antwoord op de algemene beschouwingen er op gewezen, dat ik tegen het oorspronkelijke amendement van de heer Van Rijckevorsel op artikel 344/, tweede lid, wetstechnische bezwaren had. Er staat namelijk reeds in dit artikellid: „indien de adoptie in het kennelijk belang van het kind is". De woorden „in het kennelijk belang van het kind" hebben daar een tweezijdige betekenis; zij gelden zowel .ten opzichte van de verhouding tot de eigen ouders van het kind als ten opzichte van de verhouding tot de a.s. Deel II
Zitting 1954—1955
83ste Vergadering - 29 Juni '55
2885
Minister Donker e. a. , adoptief-ouders. Het oorspronkelijke amendement van de heer Van Rijckevorsel gaf een uitwerking van het begrip „in het kennelijk belang van het kind" alleen naar de zijde van de betrekkingen met de eigen ouders en liet daarnaast de woorden „in het kennelijk belang van het kind", die een tweezijdige betekenis hadden, bestaan. Het zal duidelijk zijn, dat dit uit wetstechnisch oogpunt bijzonder onelegant was. De geachte afgevaardigde heeft daarom gezocht naar een nadere omschrijving van het begrip „in het kennelijk belang van het kind" en hij heeft nu een omschrijving gegeven, waarbij de beide aspecten, die ik zoeven noemde, tot uitdrukking komen. Zoals het amendement van de heer Van Rijckevorsel op het ogenblik is geredigeerd, heb ik daartegen geen bezwaar. Ik zou hieraan alleen willen toevoegen, dat ik mij niet wil binden aan de interpretatie, die de geachte afgevaardigde heeft gegeven van de betekenis van de woorden „de banden", die in de tekst van zijn laatste amendement twee keer voorkomen. Ik geloof niet, dat de kwestie van zo groot belang is, maar er is mijns inziens veel voor te zeggen, dat men het woord „banden" beide keren in de ruimste zin moet opvatten, nl. in de zin van feitelijke banden en van banden de jure. In ieder geval zijn bij de redactie, zoals die op het ogenblik luidt, de wetstechnische bezwaren, die ik tegen het oorspronkelijke amendement van de geachte afgevaardigde de heer Van Rijckevorsel had, vervallen. De heer Van Rijckevorsel: Mijnheer de Voorzitter! Indien de Minister zich niet wil binden aan de door mij gegeven interpretatie van de woorden „de banden", die tweemaal in het amendement voorkomen, kan ik mij daarmede verenigen, in dier voege, dat vaststaat, dat, in het algemeen gesproken, deze woorden een verschillende betekenis hebben, wanneer men spreekt van de banden met de ouders, dus met de natuurlijke ouders van het kind, of van de banden met de adoptanten. De heer Donker, Minister van Justitie: Mijnheer de Voorzitter! Toen ik zoeven de opmerking maakte, dat ik mij aan de interpretatie van de geachte afgevaardigde de heer Van Rijckevorsel met betrekking tot de woorden „de banden" niet wilde binden, heb ik gezegd, dat er veel voor te zeggen is, dat men in beide gevallen de woorden „de banden" leest als feitelijke banden en banden de jure. Daarbij is het natuurlijk wel zo, dat in het zinsdeel, waarin sprake is van „uit het oogpunt van verbreking van de banden met de ouders", bij de adoptie die feitelijke banden niet meer bestaan en in dat stadium het accent valt op de verbreking van de banden de jure, terwijl omgekeerd bij het andere zinsdeel, waarin sprake is van „bevestiging van de banden met de adoptanten", de feitelijke band gelegd is en het accent valt op de bevestiging daarvan door het vormen van een band de jure. Het wil mij voorkomen, dat deze interpretatie zeer voor de hand liggend is. De Voorzitter: Naar mij blijkt, adviseert de vaste Commissie voor Justitie tot aanneming van het amendement. De beraadslaging wordt gesloten. Het amendement van de heer Van Rijckevorsel c.s. (Stuk no. 12) wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Artikel 344/, waarvan het tweede lid thans luidt: Het verzoek kan alleen worden toegewezen, indien de adoptie zowel uit het oogpunt van verbreking van de banden met de ouders als uit dat van bevestiging van de banden met de adoptanten, in het kennelijk belang van het kind is en aan de voorwaarden, door het volgende artikel gesteld, is voldaan., wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. TWEEDE KAMER
2886
83ste Vergadering • 29 Juni '55
Invoering mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, enz.
Voorzitter e. a. « Artikel 344o wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. In behandeling komt onderdeel B. De aanhef van onderdeel B wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 38a, luidende: „De inschrijving van een adoptie geschiedt op verzoek van de adoptief-ouders of van de raad voor de kinderbescherming in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente, waar de geboorteakte van de geadopteerde is ingeschreven, of, bij gebreke daarvan, in de registers van de gemeente 's-Gravenhage. Is de gemeente, waar de geboorteakte was ingeschreven, opgeheven, dan geschiedt de inschrijving in de registers van de gemeente, in wier archieven de registers van de burgerlijke stand der opgeheven gemeente berusten. De akte van inschrijving zal bevatten: 1°. De naam, de voornamen, de woonplaats en de kunne, alsmede het jaar, de dag en de plaats der geboorte van de geadopteerde; 2°. De naam, de voornamen en de woonplaats van ieder der adoptief-ouders; 3°. De vroegere naam van de geadopteerde en de naam en de voornamen van zijn ouders, vermeld in zijn akte van geboorte; 4°. De vermelding van het vonnis, waarbij de adoptie is uitgesproken, van hetwelk een afschrift aan het register zal blijven gehecht; 5°. De vermelding van het getuigschrift van de griffier, inhoudende dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, hetwelk aan het register zal blijven gehecht; 6°. De vermelding te wiens verzoeke de inschrijving geschiedt. De akte van inschrijving wordt, volgens haar dagtekening, in de geboorteregisters ingeschreven. Van de adoptie en de naam en de voornamen van ieder der adoptfefouders wordt melding gemaakt op de kant van de geboorteakte van de geadopteerde, zo die aanwezig is.", waarop door de heren Lemaire, Van der Feltz, Welter, Schmal en Krol een amendement is ingediend (Stuk no. 10, B), strekkende om het tweede lid, sub 4, te lezen als volgt: De vermelding van het vonnis, waarbij de adoptie is uitgesproken en van de mogelijk daarop voorkomende aantekening over het verzet van bloedverwanten in de opgaande linie van de adoptanten tegen het ontstaan van burgerlijke betrekkingen te hunnen aanzien, wordende een afschrift van genoemd vonnis blijvend aan het register gehecht. De heer Lemaire verkrijgt het woord tot toelichting van zijn amendement en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Aangezien dit amendement samenhangt met het verworpen amendement, vermeld onder A, trek ik het in. Ik maak van deze gelegenheid gebruik u mede te delen, dat ik om de opgegeven reden ook de overige door mij ingediende amendementen intrek. Aangezien de amendementen van de heer Lemaire c.s. (Stuk no. 10, B tot en met E, zijn ingetrokken, maken zij geen onderwerp van beraadslaging uit. De beraadslaging wordt gesloten. Artikel 38n wordt zonder hoofdelijke nomen. Deel II
Zitting 1 9 5 4 — 1 9 5 5
stemming aange-
Artikel 38b wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De onderdelen C tot en met T worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over het amendement van de heer Van Leeuwen (Stuk no. 11), strekkende om aan artikel I een nieuw onderdeel U toe te voegen, luidende: Aan artikel 961 wordt een vijfde lid toegevoegd, luidende: Het adoptief-kind heeft geen wettelijk erfdeel in de nalatenschap van de bloedverwanten in opgaande linie van zijn adoptief-ouders. De heer Van Leeuwen verkrijgt het woord tot toelichting van zijn amendement en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Bij de bespreking van de gedachte van het amendement heeft de Minister een wig willen drijven tussen de Commissie van Voorbereiding en mij en hij heeft dat gedaan door voor te lezen een stuk uit het Voorlopig Verslag, maar heeft de verkeerde paragraaf van het Voorlopig Verslag voorgelezen. Hij heeft nl. § 24 voorgelezen. Ik zal zo vrij zijn even § 32 voor te lezen: „Gevolg van de adoptie is, dat het kind in zijn adoptieffamilie actief en passief erfrecht verkrijgt. Dit heeft onder meer ten gevolge, dat het kind recht heeft op een legitieme. Een deel van de commissie achtte deze consequentie maar gedeeltelijk aanvaardbaar. Zij vond het vanzelfsprekend, dat geadopteerde en adoptief-ouders over en weer elkanders legitimarissen zouden zijn. Dat echter ook geadopteerde en adoptief-grootouders volgens het huidige erfrecht in eikaars nalatenschappen als legitimarissen kunnen opkomen, vonden deze leden hoogst ongewenst. Enige andere leden gingen zelfs nog iets verder dan de leden, die in de vorige alinea aan het woord waren. Zij meenden, dat het in het algemeen niet gewenst is, dat het adoptief-kind als intestaat-erfgenaam opkomt in de nalatenschap van zijn adoptief-grootouders.". Dit gaat nog weer een stuk verder. Als de Minister zegt: Dit is maar fantasie van één lid, de Commissie van Voorbereiding heeft alles mooi gevonden, dan meen ik, dat hij de zaken niet helemaal juist weergeeft. Nu heeft de Minister verder mij bestreden door te zeggen, dat er technische moeilijkheden waren bij het erfrecht. Nu kan ik helemaal niet inzien, dat die technische moeilijkheden er zijn. Technisch gaat het uitsluitend om een uitsluiting van de legitieme portie. Hoe werkt die legitieme portie nu? Zij werkt aldus, dat de benadeelde, wanneer door testeren de legitieme portie zou zijn aangetast, zich daartegen zou kunnen verzetten. Het gaat alleen maar om uitschakeling van de legitieme. Juridisch gesproken gebeurt er niets anders dan dat de legitieme ten opzichte van het adoptief-kind wordt uitgeschakeld. Hoe dit ooit op de structuur van het erfrecht zou kunnen ingrijpen, is mij volkomen onduidelijk. Nu is er een ander argument gebruikt tegen mijn amendement, nl.: dat het een eenzijdig voorstel zou zijn; de reciprociteit ontbreekt. Het staat ook inderdaad in het Voorlopig Verslag, dat de leden het ongewenst vonden, dat men eikaars nalatenschap als legitimarissen zou kunnen krijgen. Dat betreft dan de relatie tot de grootouders. Het is een zeer kleine moeite om mijn amendement zo aan te vullen, dat die reciprociteit er zou zijn. Ik vraag rnij alleen af, of dit de moeite waard is. Het geval zal zich immers praktisch nooit voordoen. Een minderjarig kind kan helemaal geen testament maken, althans niet een persoon onder de achttien jaar. Voor minderjarigen speelt het helemaal geen rol en meestal zal het om minderjarigen gaan. Als het meerderjarigen betreft, zal hetgeen zij bezitten, afkomstig zijn van hun ouders en dan gaat T W E E D E KAMER
Invoering mogelijkheid van adoptie en wijziging, In verband daarmede, enz. Van Leeuwen dus hetgeen zij van die ouders verkrijgen na het overlijden van die ouders terug naar de grootouders. Ook dat zal geen ramp betekenen. Het zal bovendien haast nooit voorkomen, maar voor het geval, dat de Minister dat mooier zou vinden, is het een zeer kleine moeite, het amendement aan te vullen door voor te stellen een kleine aanvulling van artikel 961, hetwelk gaat ' over het wettelijke erfrecht in de opgaande linie. Daar heeft men slechts een klein zinnetje aan toe te voegen en dan is deze zaak in orde. De adoptieverhouding is een fictieve verhoudine; die fictie kan niet in alle opzichten worden volgehouden. Waar de wet spreekt van bloedverwantschap en verwantschap, zal men steeds voor ogen moeten houden wat de wet bedoelt. De consequenties worden b.v. niet getrokken bij huwelijksbeletselen. In geval van scheiding van goederen — het is een onverhoopt geval — is de vrouw volgens artikel 248 B.W. verplicht bij te dragen in de opvoeding van de kinderen, die uit haar echt zijn ontsproten. Dit is een theoretisch voorbeeld, maar ook hieruit blijkt, dat men, wat dit betreft, het adoptief-kind bepaald niet in alle gevallen gelijk kan stellen. Er is nog veel meer, dat pleit voor mijn amendement, behalve dan mijn hoofdmotief, waarop ik nog terugkom. Het staat helemaal nog niet zo vast, dat volgens het voor ons liggende wetsontwerp het erfrecht behoorlijk is geregeld. Het typische is ook, dat in de Memorie van Toelichting van de Minister over het erfrecht niet is gesproken. Dat is eigenlijk voor het eerst ter sprake gebracht door de vaste Commissie voor Justitie in het Voorlopig Verslag. Daarop heeft de Minister geantwoord in zijn Memorie van Antwoord en daarin heeft hij gezegd, dat het erfrecht wel behoorlijk was geregeld en dat bij een redelijke toepassing van het desbetreffende artikel ook het erfrecht gedekt zou zijn door de beoaling van artikel 344/. Volgens de bepaling van dit artikel krijgt bij adoptie de geadopteerde de staat van wettig kind van de adoptieve ouders. Bekijken wij de bepalingen in zake het erfrecht, dan zien wij. dat daar wordt gesproken over bloedverwanten en afstammelingen. Het erfrecht is gebaseerd (artikel 899 en het opschrift daarvan) oo bloedverwantschap en afstamming. Wij kunnen er mijns inziens een groot vraagteken achter plaatsen, of door de wet, zoals zij nu is voorgesteld, het bedoelde erfrecht, het erfrecht van het adoptief-kind, voldoende wordt gedekt. Er zouden zeker processen over te beginnen zijn of de zaak wel in orde is en of eigenlijk wel een erfrecht is van adoptief-kinderen. Tndien mijn amendement wordt aangenomen, komt het beginsel, dat het erfrecht is, in de wet te staan. Dan wordt er e:n uitzondering gemaakt op iets en dan staat het beginsel in de wet. Thans is dit mijns inziens volkomen zwevende. Het is heel goed moeelijk, dat de toestand, zoals die in mijn amendement wordt beoogd, reeds zo is. Ik hoop niet. dat het zo is, want dan zou veel op losse schroeven staan. Wanneer wij kijken naar de artikelen 899 en 961, zien wij, dat daar ook al weer wordt gesproken van afstammelingen. In artikel 961. vierde lid. gebeurt dit speciaal ten aanzien van de grootouders. Uit erfrechtelijk oogpunt biedt het insereren van mijn amendement in de wet, eventueel aangevuld, als de Minister dit mooier. eleganter vindt, alleen maar voordeel. Het lijkt me overigens ook helemaal niet zo sneu, dat een adootief-kind geen legitieme zou hebben, want een gehuwde vrouw heeft ook geen legitieme van haar schoonouders. Een gehuwde vrouw vindt dit misschien soms wel naar, maar het is algemeen aanvaard in Nederland en iedereen weet het. Hier geldt dus het beginsel, dat de vreemde eend in de bijt niets krijgt. De schoonouders hebben wel alimentatieplicht ieeens de vrouw, gelijk zij die ook hebben jegens het adontief-kleinkind. maar de schoondochter heeft helemaal geen erfrecht en wanneer zij een adootief-kind heeft, kan zij via dit adontief-kind wel in de erfenis der schoonouders delen. Men heeft dus de eigenaardige figuur, dat het adoptief-kind, dat een veel vreemder eend is dan de vrouw, die schoondochter is, wel erfrecht heeft. Deel H
Zitting 1 9 5 4 — 1 9 5 5
83ste Vergadering - 29 Juni '55
2887
Van Leeuwen e. a. Wij moeten er goed aan vasthouden, dat het gehele erfrecht verbonden is aan afstamming en bloedverwantschap, en de logica hiervan is, dat het schoonkind er buiten staat. Wanneer men zich nu van deze zaak afmaakt door te zeggen: het kind is opgenomen in de familie en het is zo triest, als het niets krijgt, dan geldt dit toch veel sterker voor de aangehuwde vrouw, waarvan wij kunnen aannemen, dat zij ook in de familie is opgenomen. De argumentatie van de groep, die zich hiertegen keert, kan ik dus niet billijken; zij kan alleen opkomen, wanneer men niet voldoende in het erfrecht is doorgedrongen. Naarmate ik deze zaak meer heb bekeken, is mijn overtuiging gegroeid, dat die gehele erfrechtkwestie maar matig is overwogen. Mijnheer de Voorzitter! Er zijn mensen, die de eigendom weinig respecteren en daarom ook het erfrecht als een middel tot instandhouding van die eigendom weinig respecteren; zij voelen niets voor deze kwestie. Wij zijn hier echter om de wetten zó samen te stellen, dat de zaken zo goed mogelijk lopen. Nu is het niet deze serie van argumenten, die ik in het midden heb gebracht, daartoe door de Minister uit mijn tent gelokt door zijn bestrijding, die mij tot het voorstellen van dit amendement voerde. Ik ben tot dit amendement gekomen door de overweging, dat rondom de adoptie zo weinie moeelijk sentimenten van weerstand moeten worden gewekt. Naar mijn mening worden dergelijke sentimenten gewekt door de materiële sfeer, waarbij de.familie denkt: die vreemde eend gaat straks de spoeling dunner maken. Miinheer de Voorzitter! Ik ben lang niet zo ver gegaan als de heer Lemaire, maar kom met een heel onschuldig maatregeltje, waardoor men vrij bliift te testeren, zoals met het wil. Ik vermoed, dat deze bepaling in de praktiik weinig zal werken, maar dat zij haar gunstig effect vooral zal ontlenen aan het feit. dat er een soort veiligheidsklep is bij de gedachtenontwikkeling in de familie, waardoor gezegd zal worden: het is allemaal niet zo erg. want je bliift vrij, anders te testeren, als je dat later wenst. Dat een kind in de normale gang van zaken de erfenis toch krijgt, is voor mij geen argument. Wanneer eenmaal de grootouders overleden zijn. dan brengt het erfrecht mee, dat de beschikking overgaat on de erfgenamen, en dan is het voor hun verantwoordelijkheid, wat er verder met de erfenis geschiedt. Mijnheer de Voorzitter! De bestrijding, die ik heb ondervonden voordat ik de zaak had toegelicht, heeft gemaakt, dat ik thans iets uitvoeriger ben geweest dan aanvankelijk mijn bedoeling was. Ik meen, dat deze zaak enigszins op losse schroeven staat en dat men met het erfrecht eerst in het reine moet komen. Om te resumeren zeg ik: het insereren van de gedachte, in mijn amendement vervat, in de wet maakt, dat het in het erfrecht duidelijker is, wat de wetgever bedoelt, nl. dnt het adoptief-kind een wettelijk erfdeel hee
2888
83ste Vergadering • 29 Juni '55
Invoering mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, enz.
Tendeloo e. a. zijn amendement voorstelt een „onschuldig maatregeltje" is. Zo onschuldig is het niet, want als dit amendement zou worden aanvaard, zou het toch de status van wettig kind van de geadopteerde benadelen en dat is iets, wat wij bepaaldelijk niet wensen, want dan zou men de gehele positie van wettig kind van de geadopteerde, die hem de innerlijke rust, zekerheid en veiligheid moet geven om hem tot een evenwichtig mens uit te doen groeien, weer ongedaan maken en dan zou zijn status worden ondermijnd. Wanneer de geadopteerde is een wettig kind, dan moet hij het zijn over de gehele linie en dan zal hij alle voordelen van de status van wettig kind moeten verkrijgen. Het amendement van de heer Van Leeuwen is er op gericht die status voor een deel teniet te doen. Daarom kunnen wij tot onze spijt onze stem er niet aan geven. Mevrouw Lips—Odinot: Mijnheer de Voorzitter! Wat de heer Van Leeuwen over het erfrecht heeft gezegd, kan juist zijn, doch ik ben het eens met mejuffrouw Tendeloo, dat dit niet kan en mag gelden voor het adoptief-kind. Misschien is het adoptief-kind een vreemder eend in de bijt dan de vrouw, maar het wetsontwerp gaat er nu eenmaal van uit, dat het adoptief-kind wettig wordt gemaakt. Door de amendementen van de heren Lemaire en Van Leeuwen zou er een wig in de wet worden gedreven, waardoor het wettig kind geen wettig kind meer zou zijn. De familieleden zullen moeten aanvaarden, wat de adoptief-ouders doen en het zou onjuist zijn enig verschil te maken tussen het geadopteerde kind en het eigen kind. De heer Donker, Minister van Justitie: Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde de heer Van Leeuwen is begonnen met mij min of meer te verwijten, dat ik bij mijn antwoord gisteren zou hebben getracht een wig te drijven tussen hem en de vaste Commissie voor Justitie. Ik had namelijk twee passages uit het Voorlopig Verslag geciteerd, waaruit bleek, dat de grootste, respectievelijk de overgrote meerderheid van de vaste Commissie voor Justitie op het standpunt stond, dat het geadopteerde kind de status van wettig kind geheel moest hebben. De geachte afgevaardigde heeft daartegenover enige passages uit een ander gedeelte van het Voorlopig Verslag geciteerd, waar de kwestie van de legitieme portie in het geding werd gebracht. Daaruit leidt de geachte afgevaardigde — en niet geheel ten onrechte — af, dat er wel enige leden van de commissie op het standpunt stonden, dat de vraag, of het geadopteerde kind ook een legitieme portie zou moeten hebben Van zijn grootouders, een kwestieuze was. Wat de geachte afgevaardigde heeft gesteld, is juist, maar wat ik heb gesteld, is ook juist. Ik kan daaruit alleen maar de conclusie trekken, dat de passages uit het Voorlopig Verslag, die hij heeft geciteerd, en de passages, die ik heb geciteerd, niet volledig op elkaar zijn afgestemd geweest. En de geachte afgevaardigde zal mij niet kunnen verwijten, dat ik meer gewicht heb gehecht aan de passages, die ik heb geciteerd, dan aan de passages, die hij heeft geciteerd. De geachte afgevaardigde de heer Van Leeuwen heeft nog een motivering gegeven van het door hem ingediende amendement, dat er toe strekt, de geadopteerde geen legitieme portie van zijn grootouders of, juister gezegd, aan de bloedverwanten in oogaande linie van zijn adootief-ouders toe te kennen. Van groot praktisch belang is de kwestie zeker niet. De geachte afgevaardigde heeft enige passages uit het Voorlonig Verslag geciteerd over de legitieme portie, die hem te pas kwamen om mijn betoog van gisteren te bestrijden, maar is op een gegeven moment plotseling opgehouden met citeren. Op die passages volgt echter nog wat anders, en wel in de eerste plaats: „Daarentegen merkten verschillende leden op, dat huns inziens in hoge mate ongewenst is, wanneer de rechtelijke positie van het adoptief-kind een andere zijn dan die van de andere kinderen. Adoptie wil toch kind volledig de positie van eigen kind verschaffen.". Deel II
Zitting
1954—1955
het erfzou het
Minister Donker Gulden woorden, Mijnheer de Voorzitter, die ik volkomen onderschrijf. Dan vervolgen die leden met een opmerking, die naar mijn mening van groot belang is. Zij zeggen namelijk: „Bovendien, welk praktisch nut heeft de eventuele uitzondering ten aanzien van de grootouders, indien men de erfrechtelijke positie van het adoptief-kind ten aanzien van de adoptief-ouders niet wijzigt? In het normale geval toch zullen de ouders erven van de grootouders en komt na het overlijden van de ouders de grootouderlijke portie toch geheel of gedeeltelijk aan het adoptief-kind. En zo één van de ouders vóóroverleden zij, dan treedt ook het adoptiefkind bij plaatsvervulling in de rechten van zijn adoptiefouder.". Dat is inderdaad een belangrijke praktische kant van dit vraagstuk. Ik heb in mijn betoog gisteren al gewezen op een grote willekeurigheid in het amendement van de geachte afgevaardigde, omdat hij in zijn amendement alleen de legitieme portie van de grootouders aan het adoptief-kind ontneemt. Deze bepaling is geheel eenzijdig gesteld. Het kind wordt dus, gezien in de ene richting, min of meer buiten de familie gehouden en in de andere richting is het familie met alle consequenties van dien. Ik vind dit een bijzonder grote inelegantie van het amendement. Nu heeft de geachte afgevaardigde gezegd: die inelegantie zou ik weer kunnen opheffen door ook nog een bepaling op te nemen in die zin, dat het voorgestelde wederkerig wordt. Hij heeft dit echter nog niet gedaan en gevraagd, of ik prijs zou stellen op een wijziging in die zin. Mijnheer de Voorzitter! Ik stel daarop geen prijs, want ik stel ook geen prijs op het amendement van de geachte afgevaardigde in zijn eenzijdigheid. Ik meen nl., dat, eenzijdig of wederkerig, het ontnemen van de legitieme portie van de grootouders aan het adoptief-kind een inbreuk is op een van de hoofdbeginselen van het wetsontwerp. nl. dat de geadopteerde volledig in de staat van wettig kind in de familie van de adoptief-ouders wordt opgenomen, met alle conseauenties, die daaruit voortvloeien. Tenslotte, Mijnheer de Voorzitter, heeft de geachte afgevaardigde nog betoogd, dat het zo nuttig is, wanneer in het gedeelte van het Burgerlijk Wetboek, waarin het erfrecht wordt behandeld, ook wordt gesproken over het adoptief-kind. Daarmee zou dan in het erfrecht, waar in het algemeen de uitdrukkinpen „bloedverwanten" en „afstammelingen" worden gebruikt, ook het adoptief-kind zijn genoemd. Daarmee zou er dan peen twijfel over bestaan, dat ook in het erfrecht het adoütief-kind als wettig kind ootreedt, de uitzondering, die de geachte afgevaardigde hierin wil aanbrengen, dan daar gelaten. Mijnheer de Voorzitter! Ik kan niet zeggen, dat dit betoog grote indruk op mij heeft gemaakt, omdat ik meen. dat het erfrecht van de peadooteerde in het wetsontwerp voldoende is gerepeld door de bepaling van artikel 344/, waarorj de geachte afgevaardigde ook heeft gedoeld. Wanneer er twijfel zou bestaan over de vraag, of het erfrecht, waarin in het algemeen de uitdrukkingen bloedverwanten en afstammelingen worden gebruikt, al of niet zou gelden voor geadopteerden, dan zou die zelfde twijfel ook moeten gelden voor het gewettigde kind, want ook de status van het gewettigde kind berust in het Burgerlijk Wetboek slechts op een enke'e beoaling. die ongeveer analoog of althans van gelijke strekking is als die van artikel 344/. te weten artikel 331. waarin staat, dat het kind, dat door of staande het huwelijk zijner ouders gewettigd is, de staat van wett>'g kind krijst, te rekenen vanaf de dag van de huwelijksvoltrekking. Ik heb nog nimmer vernomen, dat men er in het erfrecht aan twijfelde, of het gewettigde kind wel dezelfde rechten heeft als het wettig kind. Wanneer nu in het onderhavige wetsontwem een bepaling is onsenomen van dezelfde strekking als die voor het gewettigde kind. behoeft er ook niet aan getwijfeld te worden, of de ttositie van het ado^'ef-kind in het erfrecht wel volkomen veil'g is gesteld. Mijnheer de Voorzitter! Op al deze gronden meen ik het amendement van de geachte afgevaardigde de heer Van Leeuwen met klem te moeten ontraden.
TWEEDE KAMER
WQziging in de rechterlijke organisatie Van Leeuwen e. a. De heer Van Leeuwen: Mijnheer de Voorzitter! Als ik zo eens de neuzen tel, geloof ik, dat het niet veel zin heeft, een stemming over mijn amendement uit te lokken. Ik betreur dit. Ik kan niet zeggen, dat ik overtuigd ben door de argumenten van de Minister over de volledige zekerheid van het erfrecht, want de argumenten, die de Minister naar voren heeft gebracht ten aanzien van het natuurlijke kind, liggen in een ander vlak. Een gewettigd kind is een afstammeling en een bloedverwant; dat nemen wij althans aan. Maar voor het geadopteerde kind ligt de zaak bepaald anders, want het erfrecht spreekt over afstamming en bloedverwantschap. Ik geloof al met al, dat het zeer gewenst zou zijn, dat deze zaak bij de algehele herziening van het Burgerlijk Wetboek, die op stapel staat, nog eens onder ogen wordt gezien. Het is iets, waar men in de praktijk niet zo heel veel over procedeert. Ik geloof, dat het beter is, dat de wetten goed in elkaar zitten dan dat zij slecht zijn. Als er sprake is van bloedverwantschap of van afstamming, hebben wij niet met synoniemen te doen van de status „wettig kind". Overigens wil ik de Kamer een stemming over dit amendement besparen, Mijnheer de Voorzitter! Derhalve trek ik mijn amendement in. De Voorzitter: Aangezien het amendement van de heer Van Leeuwen c.s. (Stuk no. 11) is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit. Artikel I wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De artikelen II tot en met V en de beweegreden van het wetsontwerp worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter: Ik verzoek de vaste Commissie voor Justitie haar oordeel over het wetsontwerp mede te delen. De heer Oud, Voorzitter van de vaste Commissie voor Justitie: Mijnheer de Voorzitter! De vaste Commissie voor Justitie is van oordeel, dat het wetsontwerp behoort te worden aanvaard. De Voorzitter: Ik geef het woord aan de heer Van Rijckevorsel tot het afleggen van een korte verklaring. De heer Van Rijckevorsel: Mijnheer de Voorzitter! Alhoewel ik, mede namens mijn fractie, het betreur, dat het amendement, dat beoogde de vrije herroeping van de adoptie mogelijk te maken, gisteren is verworpen, doordat een bepaling, die dit mogelijk maakt, niet in het wetsontwerp is opgenomen, meen ik toch, waar wij in het algemeen vóór dit wetsontwerp waren, aangezien wij dit een verbetering in ons recht achten, dat wij onze stem, weliswaar met minder voldoening, maar toch nog met voldoening, aan dit wetsontwerp moeten geven. De overweging, die hierbij de doorslag heeft gegeven, is deze. dat er, gezien de algemene beginselen, waarvan onze kinderbescherming uitgaat, voldoende vertrouwen kan worden gesteld in de praktische toepassing van het wetsontwerp, als dit eenmaal wet is geworden, door de rechterlijke colleges, welke rechterlijke colleges in dezen zullen beslissen op adviezen van de Centrale Adoptieraad en de raden voor de kinderbescherming, die in het algemeen van de juiste beginselen wel zijn doordrongen. Het wetsontwerp wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp Wijziging in de rechterlijke organisatie (3705). De algemene beraadslaging wordt geopend. Jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen: Mijnheer de Voorzitter! In September 1953 werd een uitvoerige Nota op de rechterlijke macht ingediend als aanvulline op de Memorie van Toelichting op de Rijksbegroting voor 1954 en bij de bespreDeel n
Zitting 1954—1955
83ste Vergadering - 29 Juni '55
2889
Wttewaall van Stoetwegen • king dier begroting werd uitgebreid over deze Nota gediscussieerd. Hierbij werd echter het voorbehoud gemaakt en vooral bij de behandeling der Nota in de Eerste Kamer werd dit zeer uitdrukkelijk uitgesproken, dat deze besprekingen slechts als een voorlopige gedachtenwisseling moesten worden beschouwd. De eventuele plannen over wijziging van de structuur van het openbaar ministerie waren duidelijk door het bijgevoegde rapport van de Commissie-Speyart van Woerden, maar de gedachten over meer bemoeiing van Regeringswege met de opleiding van gegadigden voor een rechterlijke loopbaan bleven ietwat in het vage. Men kon wel zijn sympathie of antipathie betuigen, men kon bezwaren of voordelen opsommen, maar het bleef alles toch enigszins wazig zolang men niet een precies omschreven wetsvoorstel voor zich had. En nu wij thans een wetsontwerp voor ons hebben, dat het aanbrengen van wijzigingen in de rechterlijke organisatie betreft, blijft min of meer de vraag bestaan: wat wil men eigenlijk? Niet wat betreft de nieuwe structuur van het openbaar ministerie, dit is duidelijk, maar hoe een meer doeltreffende opleiding precies zal zijn van de ter griffie of ten parkette te werk gestelde jonge juristen, daaromtrent tast men toch altijd nog min of meer in het duister. Wanneer ik het goed zie, dan is de aanleiding tot het indienen van dit wetsontwerp nu, dat men enigszins in de rechterlijke macht is vastgelopen. Door een ingewikkeld complex van omstandigheden is de opbouw van onze rechterlijke macht zo geworden, dat voor velen de promotiekansen te gering zijn om aantrekkelijk te wezen voor bekwame krachten. Althans, dit is de naaste aanleiding tot het ontwerp; belangrijker op den duur is natuurlijk het streven om de rechterlijke macht beter berekend te doen zijn voor haar taak. Niet dat aan dat berekend zijn tot dusverre meer ontbrak dan bij ieder mens, maar omdat die taak met de dag moeilijker wordt. Om echter voor een ogenblik tot het naaste doel terug te keren: onze rechterlijke macht en in het bijzonder het openbaar ministerie is overvol en men loopt met de geregelde promotie vrijwel vast. Intussen, ieder zal het toejuichen, dat de Regering, nu zij een poging wil doen om de rechterlijke macht te ontdoen van het te groot aantal juristen in de lagere rangen om daardoor betere toekomstmogelijkheden in de hogere functies te verkrijgen, deze gelegenheid tevens aangrijpt om verbeteringen aan te brengen in de organisatie en vorming van de rechterlijke macht. Een belangrijk punt blijft, dat men om het te grote aantal juristen in de rechterlijke macht te verminderen, meer geschoolde ongegradueerden te werk wil stellen, die geen rechtswetenschappelijke vorming hebben gehad, maar die toch veel, in het bijzonder administratief werk bij de rechtspraak kunnen doen, even goed als juridisch gevormde ambtenaren. Ik erken de bezwaren hiertegen in het bijzonder bij de kantongerechten in kleine gemeenten, waar het wenselijk is, dat de kantonrechter over zijn werkzaamheden met een juridisch gevormde griffier van gedachten kan wisselen, maar ik acht dit bezwaar toch niet zó ernstig, dat ik niet de instelling van ongegradueerden voor meer belangrijk werk bij de gerechten van harte toejuich, in het bijzonder om daardoor uit de noodtoestand te geraken, waarin wij thans verkeren in de rechterlijke macht. En nu de nieuwe structuur van het openbaar ministerie bij de rechtbanken en de kantongerechten. Deze komt hierop neer, dat men de parketten der kantongerechten opheft en samenvoegt onder het parket der rechtbank. De groep van de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongerechten zal dus mettertijd verdwijnen. Hieraan zijn ongetwijfeld voordelen verbonden, in het bijzonder dat jonge ambtenaren, die aanvankelijk hun werk hebben aan de kantongerechten onder leiding van meer ervarenen, ingewijd kunnen worden in de behandeling van de meer ernstige en meer verantwoordelijkheid meebrengende delicten bij de rechtbanken.
TWEEDE KAMER
2890
83ste Vergadering - 29 Juni '55
Wttewaall van Stoetwegcn Ik weet wel, dat dit ook tegenwoordig dikwijls gebeurt en dat vele oudere ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongerechten reeds onder leiding aan de parketten der rechtbanken werkzaam zijn vóór zij tot substituut-officier benoemd worden. Het is echter een groot voordeel van de voorgestelde regeling, dat dit nu geregeld zal geschieden en dat men door de eenheid van het parket vanzelf, vóórdat men het werk moet doen, reeds min of meer in de sfeer van het rechtbankwerk verkeert. Er zijn echter wel enige praktische moeilijkheden. Begrijp ik het wel. dan is de bedoeling van dit voorstel, dat het werk onder de verschillende substituut-officieren zal wisselen. Nu eens zullen de jongere substituut-officieren het werk voor de kantongerechten doen, dan weer de oudere, terwijl de jongere dan het rechtbankwerk zullen doen. Dat lijkt vanzelfsprekend, maar heeft in de praktijk toch wel enige bezwaren. Over het algemeen zijn natuurlijk rechtbankzaken ernstiger en geven daarom meer verantwoordelijkheid dan kantongerechtszaken. Maar dat nu daargelaten, zou ik het verschil tussen strafzaken bij de rechtbank en het kantongerecht in het kort aldus willen typeren. De rechtbankzaken geven veel meer moeite met het bewijs, maar het meer juridische werk, het opstellen der dagvaarding, is in het algemeen veel minder moeilijk dan bij het kantongerecht. Bij de rechtbank heeft men voornamelijk te doen met een beperkt aantal artikelen uit het strafwetboek en verder met enkele misdrijven uit verschillende wetten. Maar bij de kantongerechten heeft men te maken met die eindeloze en nog steeds toeneminde en zich wijzigende reeks van bijzondere wetten. Het bewijs der feiten geeft tenminste, als regel, geen moeilijkheden, maar wèl het juridische werk, het opstellen van de dagvaarding, en het is een hele toer van die veelomvattende wetgeving oo de hoogte te komen en te blijven. Daarom zal er ongetwijfeld bij de oudere substituut-officieren, die aan de rechtbank werkzaam zijn, dikwijls heel weinig animo bestaan om hun belangrijker maar juridisch dikwijls gemakkelijker werk te verwisselen met het minder belangrijke, maar dikwijls juridisch veel lastiger werk bij de kantongerechten. Ik kan mij in beginsel wel met het voorstel van de Regering verenigen, maar ik meende goed te doen toch ook te wijzen op praktische bezwaren bij de uitvoering van dit wetsvoorstel. En nu kom ik bij dateene. wat volgens de Memorie van Toelichting het tweede onderwerp van dit wetsvoorstel uitmaakt: nl. de mogelijkheden te onenen voor een meer doeltreffende opleiding van de ter griffie of ten parkette te werk gestelde jonge juristen. De enige uitwerking daarvan is te vinden in artikel 59d, bepalende, dat de Minister gerechtssecretarissen bij een arrondissementsrechtbank of kantoneereeht en secretarissen bij een arrondissementsparket kan benoemen. En dan artikel 59e, in hoofdzaak bepalende, dat bij algemene maatreeel van bestuur voorschriften kunnen worden gegeven over de opleiding, die deze ambtenaren zullen ontvangen, voor zover zij juristen zijn. Dat is alles en dat is toch wel weinig en zo wordt toch in wezen de gehele kwestie van de opleiding der jonge juristen, die in de rechterlijke macht willen gaan, aan de beoordeling der Staten-Generaal onttrokken. Ik weet wel. Mijnheer de Voorzitter, dat de Minister in de Nota on de rechterliike macht in verschillende rapporten en in de Memorie van Toelichting en de Memorie van Antwoord op dit wetsontwerp verschillende gedachten heeft geopenbaard, maar wanneer wij niet weten hoe die opleiding moet worden, kunnen wij er toch bezwaarlijk over discussiëren. Ik zou mij kunnen voorstellen. Mijnheer de Voorzitter, dat dit alles niet goed anders kan, omdat technisch de materie der opleiding er wel eerder een is voor een algemene maatregel van bestuur dan voor een wet. maar aan de andere kant hoop ik, dat de Minister door mededeelzaamheid en aandacht voor de Deel II
Zitting 1 9 5 4 — 1 9 5 5
Wijziging in de rechterlijke organisatie Wttewaall van Stoetwegcn e. a. wensen der Kamer rekening zal willen houden met het feit, dat de Kamer hier genoopt wordt min of meer in goed vertrouwen te beslissen over ingrijpende veranderingen in een belangrijke tak van Staatszorg. Voor het ogenblik meen ik op één punt in het bijzonder te moeten ingaan. Heb ik het goed begrepen uit de Memorie van Toelichting, dan wordt een jurist, die in de rechterlijke macht wil gaan, na een selectie op grond van enige maanden werkzaamheid bij griffie of parket aangesteld als ambtenaar in opleiding en tevens gerechtssecretaris of parketsecretaris en dan later waarnemend griffier of waarnemend substituut-officier. In die kwaliteit moet men 3 maal 2 jaar werkzaam geweest zijn resp. aan een parket, aan een griffie en een maatschappelijk bedrijf en kan dan benoemd worden in vaste dienst als substituut-officier of substituut-griffier. Dat is dus na ongeveer 7 jaar. Wanneer men nu als gemiddelde neemt, dat iemand met zijn rechtsstudie op 25 jaar klaar is en dan nog 2 jaar militaire dienstplicht moet vervullen, dan zal hij 34 jaar oud zijn vóór hij in vaste dienst komt. Wanneer hij dat bereikt, is dat niet zo'n bezwaar, wanneer de jaren in tijdelijke dienst meetellen voor zijn latere pensionnering. Maar wel is dit een zeer ernstig bezwaar, wanneer de tijdelijke ambtenaar geen vaste benoeming waardig gekeurd wordt en op 34-jarige leeftijd nog een nieuwe richting moet kiezen in het maatschappelijk leven. Is het niet mogelijk in een vroeger stadium over de vaste aanstelling te beslissen, ook al is dan de opleiding nog niet voltooid? Er rijzen in dit verband nog meer vragen, nl. hoe het zal gaan met de benoemingen, als men ook bekwame mensen uit het maatschappelijk leven een kans wil geven om rechter te worden. In beginsel voel ik hier wel voor, maar vraag mij toch af of de jarenlang voor de rechterlijke macht opgeleide jurist dan niet in het gedrang komt bij benoemingen. Er zijn nu eenmaal een beperkt aantal rechters in Nederland. Met deze opmerkingen meen ik in eerste instantie te moeten volstaan. Aangezien ik tot mijn spijt bij de verdere behandeling van het wetsontwerp hedenmiddag niet aanwezig kan zijn, zou ik met uw goedvinden, Mijnheer de Voorzitter, een opmerking willen maken over onderdeel C, waar volgens mij een vergissing staat. Er staat in artikel 5, 5°., waar de salarissen worden genoemd: f 685—f 1050 substituut-officier van justitie in de arrondissementen 's-Gravenhage, Rotterdam en Amsterdam. Ik vraag mij af, of dit niet moet zijn: bij de arrondissementen. Dezelfde opmerking geldt voor de laatste alinea van deze paragraaf. Mejuffrouw Tcndeloo: Mijnheer de Voorzitter! Onze geachte collega, de geachte afgevaardigde jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen, die mij voorafging, heeft er al op gewezen, dat het wetsontwerp, dat thans aan de orde is, een uitvloeisel is van de bekende Nota in zake de rechterlijke macht, die de Minister van Justitie bij de behandeling van de begroting van hoofdstuk IV voor 1954 aan de Kamer heeft overgelegd. Bij deze Nota heeft de Minister een aantal voorstellen gedaan tot reorganisatie van de rechterlijke macht; deze voorstellen berustten op belangrijk werk, dat door enige commissies tevoren was verricht. Ik wil gaarne memoreren, dat wij veel te danken hebben aan de werkzaamheden van de Commissie-Speijart van Woerden, de Commissie-Verdam en. de Werkgroep-Langemeijer. Wanneer ik in het wetsontwerp, dat thans aan de orde is, een aantal trekken meen te herkennen van de voorstellen, die door deze commissies destijds zijn gedaan, meen ik, dat dit een gelukkige samenwerking betekent tussen praktijk en bestuur. Over deze Nota in zake de rechterlijke macht en de rapporten is bij de begroting zoveel gezegd, dat ik mij wil beperken tot het maken van enkele opmerkingen. In dit wetsontwerp wordt allereerst geregeld de nieuwe structuur van het openbaar ministerie bij rechtbanken en kantongerechten. Zodanig, dat de ambtenaren van het openbaar ministerie bij het kanton zullen verdwijnen en dat de kantongerechtsparketten zullen worden samengetrokken met de nieuw te noemen „arrondissementsparketten". Bij de arrondissementsparketten komt dan een T W E E D E KAMER
Wijziging in de rechterlijke organisatie Tendeloo nieuwe rang, nl. die van officier van justitie, hoofd van het arrondissementsparket. Bij nadere bestudering van de stukken is mij een kleinigheid opgevallen, die, dunkt mij, niet helemaal klopt en waarvoor ik de Minister wel gaarne een nadere toelichting zou willen vragen. Ik heb nl. gezien, wat mij bij eerdere bestudering was ontgaan, dat op blz. 6 van de Memorie van Toelichting bovenaan wordt gezegd, dat deze rang van officier van justitie, hoofd van het arrondissementsparket, een nieuwe rang zal zijn „tussen de huidige officier van justitie en de substituut-officieren van justitie, terwijl enige alinea's verder staat, „dat zowel de huidige officier als de substituutofficieren van justitie aan de officier van justitie, hoofd van het arrondissementsparket, hiërarchisch ondergeschikt zullen zijn". Dit laatste lijkt mij inderdaad een juistere en meer doorzichtige rangorde, zodat ik het op prijs zou stellen, als de Minister nog eens zou willen bevestigen, dat het laatste inderdaad de bedoeling is, zodat de officier van justitie, hoofd van het arrondissementsparket, een iets hogere rang zal krijgen dan de officier van justitie zonder die laatste toevoeging. De ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongerechten zullen met ingang van de dag van inwerkingtreding van deze wet lot substituut-officier van justitie worden benoemd. Hun wedde zal daarbij worden bepaald op het minimumbedrag van de wedde van een substituut-officier van justitie, vermeerderd met zoveel jaarverhogingen als de betrokkene dienstjaren als ambtenaar van het openbaar ministerie heeft, met dien verstande — dat lijkt mij vanzelfsprekend —, dat dit nooit minder zal zijn dan de wedde, die zij op het ogenblik van de wijziging in hun positie krijgen, maar dit alles met aftrek van een zeker aantal dienstjaren. Nu was dit aantal dienstjaren in het oorspronkelijke voorstel bepaald op vijf, later is het bij Nota van Wijzigingen gewijzigd in drie en nog later bij tweede Nota van Wijzigingen in twee. Wij hebben dit met grote voldoening gezien en willen gaarne met deze wijziging accoord gaan. Het was ons nl. bekend, dat er bij de betrokkenen enige ongerustheid heerste over de vraag, of zij met de zwaardere aftrek het maximumsalaris zouden kunnen bereiken. Wij kunnen er gaarne mee instemmen, dat die ongerustheid nu bij de nadere wijziging is weggenomen.
83ste Vergadering - 29 Juni '55 [ 2 8 9 1
korps van de beste juristen, alleen maar ten goede kan komen, wanneer men een redelijk snelle promotie kan overzien. Hoe de werkverdeling zal zijn tussen de gegradueerde en de ongegradueerde gerechtssecretarissen — zo zal de nieuwe naam gaan luiden —, en hetzelfde geldt ook voor het parket, want daar zullen beide functionarissen ook naast elkander werken, staat mij niet erg helder voor ogen. In het verslag van de werkgroep-Schenk, dat als bijlage III, onder A, aan de Memorie van Antwoord is toegevoegd, zie ik hieromtrent, dat het „nodig zal zijn in de eerste plaats een juiste afbakening te vinden tussen het werk van het gerechtssecretariaat en de administratieve griffie". De werkgroep-Schenk zegt daarvan: „Naarmate de rechter of kamer meer bereid is aan de secretaris over te laten, krijgt de functie van assistent meer inhoud.". Ik veroorloof mij ten aanzien van deze geheel nieuwe en daardoor niet zo overzichtelijke materie enkele richtlijnen te trekken. Dan moet ik beginnen met te zeggen, dat de werkverdeling, zoals de werkgroep-Schenk zich die voorstelt, mij niet geheel en al kan bevredigen. Want dit zou zijn een incidentele werkverdeling, die aanleiding zou kunnen geven tot het ontstaan van te grote verschillen bij diverse gerechten. Immers, dan zou een rol gaan spelen in welke mate men dit „overlaten" bij de ene of bij de andere kamer, bij de ene of bij de andere rechtbank, mogelijk en wenselijk vindt. Ik geloof niet, dat dit een juiste opvatting is. M.i. zal die werkverdeling niet incidenteel, maar functioneel moeten zijn. De werkgroep-Schenk zegt hieromtrent in de Memorie van Antwoord (blz. 15, onderaan): „Abstracte richtlijnen zijn moeilijk te geven. Grondgedachte is, dat al het rechtstreeks voorbereidende werk voor zittingen, beschikkingen, vonnissen enz. door het secretariaat behoort te geschieden; formele handelingen als oproepingen e.d. daarentegen door de griffie, evenals het tikwerk e.d.".
Deze voorstelling van zaken lijkt logisch, maar daarbij moet men bedenken, dat op het gerechtssecretariaat in de Volgens de Memorie van Toelichting zal het nu mogelijk zijn, toekomst zowel gegradueerde als ongegradueerde secretarisde benoeming van één officier van justitie bij meer rechtbanken sen zullen werken en dan vrees ik toch enige verwarring. te bevorderen. Ik vraag mij af, of dit wel zal bevallen en zet Daarom zou ik de Minister in overweging willen geven, deze hier bij dit voornemen toch wel een vraagteken. Mij dunkt, dat tweede richtlijn, nl. dat er toch geen concurrentie zal moeten hier geldt, wat de Minister reeds in de Eerste Kamer over de zijn tussen gegradueerden en ongegradueerden, omdat daarNota in zake de rechterlijke macht zeide, nl.: bij de laatsten, ondanks de speciale opleiding, die zij zullen „hierbij zal de weg van het proefondervindelijk zoeken krijgen volgens het studieprogramma, dat als bijlage II (blz. naar de juiste oplossing te volgen zijn". 13) aan de Memorie van Antwoord is toegevoegd, toch in In de Memorie van Toelichting staat in dezelfde geest, dat het nadeel zullen zijn. Ik heb mij zelfs afgevraagd, of het psychologisch wel juist is, op hetzelfde gerechtssecretariaat de definitieve vormgeving aan de hand van praktische ervaring gegradueerde en ongegradueerde gerechtssecretarissen naast later zal volgen. Ik heb de indruk, dat die definitieve vormgeelkander te laten werken, tenzij men dat gerechtssecretariaat ving op dit punt misschien nog weleens iets zou moeten worden gewijzigd. Het is natuurlijk mogelijk, dat nu meer efficiënt op de voor gegradueerden alleen als tijdelijk beschouwt en als een parketten zal worden gewerkt, zoals de Minister in de Me- leeropleiding voor het rechtersambt. morie van Antwoord zegt, dat zijn bedoeling is, en dat er ook Over die opleiding voor het rechtersambt zou ik gaarne een meer bewuste coördinatie in het beleid zal kunnen plaats enkele opmerkingen willen maken. vinden. Ik weet het niet en kan het ook moeilijk overzien, Bij de Memorie van Antwoord zijn diverse rapporten overmaar zou ten aanzien van deze richtlijn willen zeggen, dat gelegd, namelijk nog een rapport van de Commissie-Speyart vóór alles, ook vóór een misschien administratieve vergemak- van Woerden, een rapport van de werkgroep onder leiding van kelijking van de organisatie, het vervolgingsbeleid toch rechtmr Schenk en een rapport van de werkgroep onder leiding van vaardig en eerlijk moet zijn. Dit is al in het Voorlopig Verslag mr Smits, en ik heb hierin zeer waardevolle suggesties gelezen uitgesproken en ik zou het op prijs stellen, indien dit uitgangsvoor de opleiding van de ongegradueerden en ook voor de oppunt bij het vervolgingsbeleid bleef gehandhaafd, zoals dit tot leiding van de juristen. Hierbij valt het mij wel op, dat, voor nu toe ook het geval is geweest. zover ik het kan zien, de stage van juristen voor opleiding tot iid van de rechterlijke macht eigenlijk beperkt blijft tot het Ook de kantongerechtsgriffies gaan verdwijnen en gaan deel parket, tot de griffie en tot een advocatenkantoor. uitmaken van de arrondissementsgriffies. De Minister wil deze constructie om het aantal juristen op de griffies te verminderen Ten aanzien van dit laatste is op blz. 4 van de Memorie van en om een deel van hun werkzaamheden over te dragen aan Antwoord medegedeeld, naar aanleiding van een vraag in het ongegradueerden. Wij weten, dat de Minister hiermede wil , Voorlopig Verslag, dat thans reeds één waarnemend griffier bereiken betere promotiekansen voor de wèl en ook voor de op een advocatenkantoor werkzaam is. Wanneer ik echter niet gegradueerden. Wij kunnen dit streven van harte toejui- daarnaast op blz. 10 van de Memorie van Antwoord lees, dat chen. Wij geloven, dat het aan de rechterlijke macht, als een de Commissie-Schenk het het beste acht, dat de candidaten Deel II
Zitting *954—19^5
T W E E D E KAMER
2892
83ste Vergadering - 29 Juni '55
Tendeloo eerst enige jaren in de sfeer van de rechterlijke macht verblijven, alvorens hen een stage elders, bij voorbeeld op een advocatenkantoor, te laten doorlopen, dan rijst bij mij de vraag, of dit nu met de bedoelde waarnemend griffier ook gebeurd is. Met andere woorden: heeft de waarnemend griffier eerst enige jaren in de sfeer van de rechterlijke macht gewerkt, voordat hij op een advocatenkantoor werkzaam werd gesteld? Of is dit om de een of andere reden niet gebeurd? Mijn tweede vraag is: heeft de Minister nu voor deze opleiding de gedachte aan een stage elders dan op een griffie, op een parket en op een advocatenkantoor helemaal opgegeven? Ik herinner mij, dat bij de bespreking van de Nota in zake de rechterlijke macht in deze Kamer is gesproken over een stage bij een maatschappelijk bedrijf en ook bij voorbeeld bij de belastingdienst, bij de groot-industrie en bij instellingen van maatschappelijk werk. In het voor ons liggende ontwerp zie ik daarvan eigenlijk niets en het zou mij interesseren, te horen, of de Minister die gedachte definitief heeft losgelaten of dat dit alleen maar een incidentele toevalligheid is. Wanneer de Minister die gedachte definitief heeft losgelaten, kan de bewindsman ons dan mededelen, waarom hij dat heeft gedaan? Vreest hij misschien, dat de duur van de opleiding dan te lang wordt? Hiertegenover zou ik de vraag willen stellen, of de opleiding, wanneer zij wordt beperkt tot parket, griffie en advocatenkantoor, niet te eenzijdig zou worden, waartegen in de Kamer bij de behandeling van de Nota in zake de rechterlijke macht is gewaarschuwd. In het „Maandschrift voor het Gevangeniswezen" heb ik gelezen, dat prof. Baan, de directeur van de Psychiatrische Observatie-Kliniek, te Utrecht, in Februari van dit jaar in een rede voor de vergadering van directeuren en sociale ambtenaren van de strafgestichten heeft gepleit voor een stage voor toekomstige leden van de rechterlijke macht, in het bijzonder voor toekomstige strafrechters, op de Psychiatrische ObservatieKliniek. Ik zou deze gedachte willen onderstrepen en verneem gaarne, wat de Minister hiervan denkt. Voor zover het betreft de uitwerking van de opleiding, zal een regeling worden gemaakt bij algemene maatregel van bestuur. Ik meen, dat in zoverre dit wetsontwerp niet meer beoogt te geven dan een raamwet. Ik kan intussen deze oplossing zeer goed begrijpen. Dit zal een materie zijn, die, naar de ervaring zal leren, vrij gemakkelijk te wijzigen zal moeten zijn, en daarom geef ik inderdaad de voorkeur aan een algemene maatregel van bestuur boven de wet. Het vertrouwen, waarop onze geachte collega jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen zoeven heeft gedoeld, kunnen wij in dezen zeer gemakkelijk opbrengen, maar dit betekent niet, dat wij die eerlang te verschijnen algemene maatregel van bestuur niet met grote belangstelling zullen bestuderen. Wel heb ik met genoegen gezien, dat deze ontwerpen er van uitgaan, dat het volgen van cursussen voor ambtenaren in opleiding voor de rechterlijke macht facultatief is gesteld. Dat is ook een punt, dat indertijd bij de behandeling van de Nota in vele toonaarden is bepleit. Ik ben blij, dat de Minister deze weg heeft willen volgen. Stelt de Minister zich voor die cursussen in elk arrondissement te doen houden? Gezien het feit, dat het aantal rechterlijke ambtenaren in opleiding niet zo groot zal zijn, komt het mij voor, dat dit niet erg doelmatig zou zijn en tamelijk kostbaar. Ik dring er op aan, dat deze cursussen in hoofdzaak mondeling zullen worden gegeven. Dat lijkt mij een zeer belangrijk aspect van de zaak, waarop ik gaarne de aandacht van de Minister vestig. Over het vermoedelijk aantal van de ambtenaren in opleiding voor de rechterlijke macht heeft ook de commissie, onder voorzitterschap van mr Schenk, zich uitgesproken. Ik moet zeggen, dat ik van de conclusies van dat rapport van de commissie" wel enigszins heb opgekeken. Ik heb nl. gezien, dat op blz. 17 van de Memorie van Antwoord, waarin de Commissie-Schenk haar conclusies heeft neergelegd, wordt geschat, dat jaarlijks niet meer dan 12 juristen in opleiding zullen zijn, waarvan uiteindelijk 8 op de griffies zullen blijven. De Commissie-Schenk komt
Deel II Zitting 1954—1955
Wijziging in de rechterlijke organisatie
dan ook tot de conclusie, dat in de jaren 1955 tot en met 1964, over tien jaar dus, er op grond van leeftijdsgrenzen in de Hoge Raad, hoven en rechtbanken samen 79 vacatures zullen zijn en dat de ervaring heeft geleerd, dat functionarissen voor deze vacatures in de laatste jaren voor 50 pet. uit de griffiers wordt gerecruteerd. Ook zegt de Commissie-Schenk, dat, ook wanneer dat percentage iets verhoogd wordt, er niet meer dan 45 k 50 plaatsen voor griffiers zijn te verwachten. Ook komt de commissie tot de conclusie, dat over tien jaar niet alle thans fungerende substituut-griffiers benoemd kunnen zijn en dat het aantal te verwachten vacatures in de jaren 1965, 1966 en 1967 op grond van de leeftijdsgrenzen laag, nl. resp. 6, 9 en 10, zal zijn. De Commissie-Schenk concludeert, dat het zeker niet gewenst zou zijn thans reeds met een volledige lichting van 12 jonge juristen te beginnen, dat dit beter kan geschieden met 7 & 8, waarvan dan 4 a 5 voor de zittende rechterlijke macht bestemd zullen zijn. De Commissie-Schenk zegt dan: Dit lijkt ons het maximum, hierbij buiten beschouwing gelaten de kantongerechten. Dit geeft toch wel ten aanzien van de uitgebreidheid en van de grootheid van het thans voor ons liggende plan te denken. Thans nog een opmerking van andere aard. Enige jaren geleden, toen er hier een wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie aan de orde was — ik meen in 1952 of in 1953 —, is onzerzijds een opmerking gemaakt in die zin, dat wij het zo jammer vonden, dat er ten aanzien van de rechterlijke macht geen orgaan bestond, waarmede overleg gepleegd kon worden ten aanzien van de salariëring en allerlei maatregelen met betrekking tot de rechtspositie, zoals dat tegenwoordig in allerlei functies gebeurt en zoals dat gebruikelijk is. Sindsdien is er een verheugende ontwikkeling geweest bij de rechterlijke macht zelf, in deze zin, dat de Vereniging voor Rechtspraak zich heeft gereorganiseerd en op het ogenblik die functie harerzijds gaat vervullen. In het Voorlopig Verslag heeft de vaste Commissie voor Justitie dan ook uitgesproken, dat zij waardering heeft voor het feit, dat de opinievorming in de rechterlijke macht op gang is gekomen. Ten aanzien van het thans voor ons liggende ontwerp heeft de sectie raadsheren en rechters van de Vereniging voor Rechtspraak aan de vaste Commissie voor Justitie een verslag toegezonden van een vergadering, op 18 December 1954 gehouden, waarin een bespreking heeft plaats gevonden van een aantal vraagpunten, die geput waren uit de meergenoemde Nota in zake de rechterlijke macht. Uit dat verslag blijkt, dat de vereniging het eens was met de gerichte vorming, die de Minister zich voorstelt en die ook door de Kamer is aanvaard, maar dat men daarbij van oordeel was, dat aan de rechterlijke macht een invloed moest worden toegekend, welke — ik citeer —: „bij de schifting en selectie der gegadigden belangrijk en bij de opleiding overwegend zou moeten zijn.". Hoezeer de belangstelling, de mening van en de stimulering door de rechterlijke macht ook door ons op prijs worden gesteld, dit verlangen gaat onzes inziens toch juist iets te ver. Wij zijn namelijk van mening, dat het beleid bij de Minister moet blijven, en dat geldt zowel ten aanzien van het benoemingsbeleid als ten aanzien van het opleidingsbeleid. De Minister is daarover immers weer verantwoording verschuldigd tegenover de Staten-Generaal. Ik neem, vanzelfsprekend, aan, wat ook door dit verslag wordt uitgesproken, dat de regeling van de opleiding niet zal gaan ten koste van de redelijke eisen, welke de rechter aan zijn apparatuur mag stellen. Maar ik wil er toch wel strak aan vasthouden, dat de toekomst van de gegradueerde gerechtssecretarissen veilig moet zijn bij de Minister, die hen benoemt en die daarmede bedoelt, hen voor de rechterlijke macht op te leiden. Tenslotte wil ik de Minister dank zeggen voor het opnemen in het ontwerp van het gestelde onder artikel I, sub K. Daarbij heeft de Minister een gedachte overgenomen, die mijnerzijds reeds eerder werd uitgesproken bij de bespreking van een wetsontwerp in zake de bezoldiging der rechterlijke ambtenaren, bij TWEEDE KAMER
Wijziging in de rechterlijke organisatie Tendeloo e. a. welke gelegenheid ik er op wees, dat de rechtbanken in de grote steden dikwijls zoveel moeite hebben, haar rangen met bekwame juristen aan te vullen, en wel hierom, omdat men dan opnieuw met een rangorde in jaren begint te tellen Ik heb er op aangedrongen, dit vraagstuk nog eens onder de ogen te zien. Met zeer grote vreugde heb ik nu gezien, dat de Minister de gedachte, die ik bij die gelegenheid uitsprak, heeft overgenomen en nu heeft voorgesteld, dat de rangorde van benoeming bij de eerste rechtbank behouden zal blijven, ook bij benoemingen aan andere rechtbanken. Ik ben er van overtuigd, dat dit zeker in het belang is van de doorstroming en dat daardoor aan de moeilijkheden, die de rechtbanken in de grote steden weleens ondervinden bij voorkomende vacatures, een einde kan komen. Daarvoor wil ik de Minister gaarne mijn hartelijke dank betuigen. De heer N. van den Heuvel: Mijnheer de Voorzitter! De organisatie en de inrichting van de rechterlijke macht hebben na de bevrijding ruimschoots de aandacht gehad van Regering en Kamer. Gelukkig heeft zich in de loop van de discussie na enige tijd ook de derde belanghebbende, nl. de rechterlijke macht zelf, kunnen laten horen. Ik wil niet verder ingaan op hetgeen in de eerste tijd na de bevrijding is gebeurd. Toen werd hel gesprek bijna uitsluitend gevoerd tussen de Regering en de Statcn-Generaal, waarbij het onderwerp „zuivering" wel het sterkst de aandacht trok. Met dankbaarheid mag worden geconstateerd, dat onze rechterlijke macht nadien haar plaats in het maatschappelijk leven geheel heeft teruggewonnen. Hel vertrouwen in de rechter, dat een onmisbare voorwaarde is voor een in onafhankelijkheid beslissende magistratuur, heeft zich volledig hersteld. Wij kunnen zelfs constateren, dat de maatschappelijke invloed van het rechterlijk beslissen nog steeds groeiende is. Immers, de rechter wordt geenszins uitsluitend geroepen om verschilpunten over de juridische interpretatie van de wet te beslechten en om de strafwetten uit te voeren, maar in toenemende mate wordt hij ook betrokken in de belangenafweging. Wel heel ver ligt de tijd achter ons, waarin men in de rechter alleen kon zien de „bouche de la loi", die de geschreven wet hanteerde en daarin altijd een oplossing kon, maar ook moest vinden. Het is geen juridische strijdvraag meer, of de geschreven wet niet alle vragen van rechtspraktijk oplost. Zelfs wanneer men daarbij de ongeschreven wet van het gewoonterecht voegt, komt men er nog toe. Het wetsontwerp over de algemene bepalingen van het nieuwe Burgerlijk Wetboek voegt nu aan de rechtsbronnen officieel de „billijkheid" toe. Ik zal mij niet begeven in een oordeel over het wetsvoorstel over het Burgerlijk Wetboek, maar wil wel constateren, dat uit de kwestie van de rechtsbronnen toch wel blijkt, dat van de rechter meer verwacht wordt dan toepassing van de geschreven en ongeschreven wetten. De rechtvaardige afweging van belangen behoort, in zekere omstandigheden, mede tot de taak van de rechter in civilibus. Maar ook op andere terreinen van de rechtspraak wordt de rechter tot belangenafweging geroepen. Ik noem gedeelten van het familierecht, zoals toewijzing van kinderen na echtscheiding; de ontzetting en ontheffing uit de ouderlijke macht of de voogdij: het vaststellen van bijdragen voor alimentatie. Ik noem van het Arbeidsrecht de beslissing over de vraag, of er dringende reden is voor ontslag. Ik wijs op de toepassing van de Huurwet-1950 en het Pachtbesluit-1941. De wetgever is dikwijls gedwongen, met algemene en betrekkelijk rekbare formuleringen te volstaan. Men kan er over twisten, of dit te veel gebeurt en of de rechtszekerheid soms wat te gemakkelijk wordt opgeofferd aan de behoefte van soepele beslissing van geval tot geval. Hoe dit ook zij, wij doen goed, er bij onze oordeelvorming over de organisatie en de inrichting van de rechterlijke macht mee rekening te houden,|dat de rechter meer en meer verplicht is zich te verdiepen in maatschappelijke verhoudingen. Wij moeten er ons dan ook van doordrongen gevoelen, dat de rechterlijke beslissingen vaak diep ingrijpen in het maatschappelijk leven. Ik kan als voorbeeld hiervan nog noemen de ontwikkeling van de
Deel II Zitting 1954—1955
83ste Vergadering - 29 Juni '55
2893
N. van den Heuvel rechtspraak in kort geding. Vragen over het recht van staking blijken, geheel anders dan men vroeger gedacht had, te liggen binnen het bereik van de rechter. Waarlijk, hierbij kan men zich toch niet meer voorstellen, dat dergelijke kwesties worden beslist door iemand, die zich met zijn wetboeken en de juridische commentaren daarop als in een ivoren toren opsluit om dan in alle onbewogenheid recht te doen. Het gaat er immers niet alleen om, dat er technisch goed recht wordt gedaan, maar vooral, dat de uitspraken als rechtvaardig worden aanvaard. Het is duidelijk. Mijnheer de Voorzitter, dat bij een dergelijke situatie de organisatie en de inrichting van de rechterlijke macht onze volle aandacht verdienen. Hierbij wil ik vooropstellen, dat organisatie niet alles is. In laatste instantie komt het op de mensen aan, op hun instelling, hun ambitie, hun kennis en gevoel voor verhoudingen. Evenwel is de benoeming van de mensen geen zaak van de Kamer, al is dan — en terecht — de bewindsman voor zijn benoemingsbeleid verantwoordelijk tegenover de Kamer. De benoeming is een zaak van de Regering. Daarnaast geefi de Wet op de rechterlijke organisatie nog een belangrijke stem aan de rechterlijke macht. Bij het openvallen van vacatures voor rechter wordt nl. een aanbeveling ingewonnen van het betrokken rechterlijk college. In deze procedure zit veel goeds. De colleges toch zijn bij uitstek in staat te beoordelen, welke eisen aan een goed rechter of raadsheer gesteld moeten worden. Bovendien: de rechtspraak is veelal collegiaal en het nieuw te benoemen lid zal in de collegialiteit opgenomen moeten kunnen worden. Bij een vacature nu voor een bezoldigd lid van de rechterlijke macht wordt elke vacature openbaargemaakt. Maar voor vacatures voor plaatsvervangende leden geldt dit niet altijd. Ik acht deze kwestie daarom van belang, omdat uit het rapport van de Commissie-Langemeijer blijkt, dat 50 pet. van de rechters uit z.g. buitenstaanders is benoemd. Meestal zijn dit personen, die zich via een plaatsvervangerschap de nodige kennis en ervaring hebben eigen gemaakt. Het plaatsvervangerschap is dus een even belangrijke toegangspoort tot de rechterlijke macht als het griffiersambt. Men zou het een zwakke plek in dit wetsontwerp kunnen noemen, dat het aan de opleiding van de plaatsvervangers geen aandacht besteedt. Het is mij bekend. Mijnheer de Voorzitter, dat het in de kringen van de substituutgriffiers zo ook wel wordt aangevoeld. Ik acht dit verwijt niet geheel juist. Men moet immers bedenken, dat de rechterof raadsheer-plaatsvervanger voor zijn leven is benooemd, bij welke benoeming geen eigenlijke opleiding meer past. Toch is het verwijt ook weer niet geheel ongegrond. Niet zelden kan men nl. zien, dal tot plaatsvervangers worden benoemd personen, die, gezien hun leeftijd en hun vroegere werkzaamheid. in feite nog behoren tot hen, die een opleiding nog best kunnen gebruiken. Nu kan men zeggen: deze plaatsvervanger moet dan tóch maar de vereiste vorming zien te krijgen, terwijl de griffier bezoldigd wordt opgeleid. De griffiers staan dan nog geenszins achter. Ik zou tegen deze redenering geen bezwaar hebben, wanneer inderdaad zou vaststaan, dat de griffier daarbij dezelfde kansen heeft als de rechter-plaatsvervanger. Ik heb toch wel redenen om er aan te twijfelen, of dit, onder de huidige omstandigheden, het geval is. De aanbevelingen en benoemingen doen naar mijn mening weleens anders vermoeden. Ik acht het een van de verdiensten van het wetsontwerp, dat het hierin verandering wil brengen. Het gaat mij thans evenwel om de benoeming van de plaatsvervangers. Het wetsontwerp wil waarborgen geven voor een betere selectie van de juristen, die langs de weg van de griffie het rechtersambt willen bereiken. Ik zou willen vragen: Hoe wil de bewindsman waarborgen, dat ook goede plaatsvervangers worden benoemd? Ik wil thans niet aandringen op een wettelijke regeling, omdat ik met de Minister bereid ben, de werking van het voor ons liggende wetsvoorstel af te wachten. Maar ik meen wel. dat de Minister dit punt zal moeten betrekken in de studie over een nieuwe wet op de rechterlijke organisatie. Ik kom nog een ogenblik terug op de kwestie van de aanbevelingen. Een niet te onderschatten nadeel is, dat dit van
TWEEDE KAMER
2894
83ste Vergadering - 29 Juni '55
N. van den Heuvel invloed kan zijn op de samenstelling van de rechterlijke macht, wat betreft de verschillende levensbeschouwingen. Deze bewindsman heeft al enkele keren onderschreven, dat de rechterlijke macht een weerspiegeling moet geven van de levensbeschouwingen. Bij colleges, die op dit stuk zeer eenzijdig zijn samengesteld, bevat het aanbevelingsrecht het gevaar, dat die weerspiegeling maar heel flauwtjes blijft. Hier ligt een belangrijk taak voor de Regering; ik meen, dat deze in de jaren na de bevrijding ook wel is verstaan. Ik zet hierbij evenwel een vraagteken, voor zover het de plaatsvervangers betreft, en ik vraag de bewindsman dan ook, of hij er voor wil waken, dat ook in dit opzicht op een juiste samenstelling van het korps van toekomstige rechters zal worden gelet. Er is nog een derde kwestie, die met de aanbevelingen samenhangt. Het „Nederlands Juristenblad" van 11 Juni 1955 bevat een verslag van een vergadering van de kring van kantonrechters. Daarin kwam tot uitdrukking het verlangen, dat de aanbeveling voor vacatures van kantonrechters niet uitsluitend door de rechtbanken zal worden opgemaakt. Ik heb begrip voor dit verlangen: niet ten onrechte wordt de kantonrechter in de grote kantons bezoldigd gelijk een vice-president. Maar dan doet het vreemd aan, wanneer een rechtbank personen aanbeveelt voor een zodanig kantonrechterschap, die voor rechter tot dusver nog nimmer zijn aanbevolen. Gaarne verneem ik ook hierover het oordeel van de bewindsman. De keuze van rechterlijke ambtenaren komt dan aan de orde bij het aanstellen van jonge juristen. Het ontwerp bevat hierover geen rechtstreekse bepalingen. Indirect ligt de kwestie van de aanstelling evenwel besloten in de artikelen 59d en volgende, waar het gaat om de gerechtssecretaris en de aan hem te geven opleiding. Ik zou willen vragen: een opleiding waartoe? Het wetsontwerp laat zich ook hierover niet uit. Toch mogen wij gerust zeggen — trouwens de Memorie van Toelichting laat hierover ook geen twijfel bestaan —, dat de opleiding dient om de betrokkenen geschikt te maken voor het ambt van rechter. Hoe belangrijk deze opleiding is, blijkt wel uit hetgeen ik in het begin heb gezegd over de taak van de rechter en over de maatschappelijke invloed van zijn beslissingen. De wet wil dus nu een opleiding voor het rechtersambt. Dit is een belangrijke zaak. De wetgever geeft nu immers op niet te misverstane wijze te kennen, dat de jonge jurist op de griffie, bijzondere omstandigheden daargelaten, toekomstig rechter is, d.w.z. in de toekomst zal worden geroepen om in onafhankelijkheid allerlei beslissingen te nemen. Dit is een frontverandering in de wet, die weliswaar niet zo revolutionnair is, wanneer men kijkt naar de bestaande praktijk, maar die toch wel sterk de aandacht vraagt. Ik ben het dan ook eens met de bewindsman, dat — wanneer er een opleiding moet komen — deze dan in de wet verankerd moet worden. De opleiding gaat nl. niet alleen de Regering, maar evengoed de Kamer aan. Ik kom hierop terug. Mijnheer de Voorzitter! Ik ben de bewindsman erkentelijk, dat hij alle uitgebrachte rapporten over het vraagstuk van de organisatie van de rechterlijke macht openbaar heeft gemaakt. Hierdoor heeft hij het mogelijk gemaakt, dat een gefundeerd oordeel over het voor ons liggend wetsontwerp kan worden gevormd. Ik stel er prijs op mijn waardering uit te spreken over de arbeid, die de verschillende — ik mag wel zeggen de vele — leden van de commissies hebben verricht. Een gelukkig verschijnsel is trouwens vooral ook, dat zoveel leden van de rechterlijke macht in het voorbereidend werk zijn betrokken geweest. Wanneer één ding duidelijk is geworden bij het bestuderen van die rapporten, dan is het wel, dat een systematische opleiding van de juristen ter griffie onmisbaar is. Ik zeide reeds, dat de bestaande wet deze ambtenaren niet uitdrukkelijk of implicite als toekomstige 'rechters aanmerkt. Maar ik zeide ook, dat de praktijk dit wèl doet. Hoezeer de praktijk dit doet, blijkt hieruit, dat bij sommige rechtbanken een jonger substituut-griffier geen beoordelingsbrieven meekrijgt, wanneer een oudere collega naar dezelfde Deel II
Zitting 1954—1955
Wijziging in de rechterlijke organisatie
vacature dingt. Hiermee wil zo'n rechtbank tot uitdrukking brengen, dat iedere substituut-griffier op zijn beurt rechter moet worden, maar niet vóór zijn beurt. De praktijk beschouwt de substituut-griffiers dus als toekomstige rechters. Daarvoor valt ook veel te zeggen, want hiermee waarborgt men de continuïteit in de rechtspleging en bewaart men de eigen sfeer van de rechterlijke macht. Bovenal blijft evenwel de eis, dat die substituut-griffiers ook goede rechters zullen worden. En daarvoor is nodig, dat zij niet te lang blijven hangen in hun ondergeschikt ambt, want hoe kan dan nog echte onafhankelijkheid van hen worden verwacht? Dan krijgt men ambtenaren, die een technisch goed vonnis kunnen maken, maar op die manier krijgt men ook de mensen, die het nodige gezag weten af te dwingen. Ik wil hierbij nog op een ander aspect wijzen: is het wel goed, dat de substituut-griffier zo sterk afhankelijk is van het oordeel van zijn rechtbank, wanneer hij gaat solliciteren? Ik zou de bewindsman willen vragen of hij niet met mij van oordeel is, dat het verlof tot solliciteren, waaraan de substituut-griffiers thans in de praktijk blijken gebonden te zijn, nadelige gevolgen heeft èn op de keuze van de bekwaamsten èn op het gevoel voor onafhankelijkheid van de betrokkenen? Ik zou hierbij tevens de vraag willen stellen of de bewindsman zich hierover niet met de rechtbanken wil verstaan om een goede oplossing te vinden. Wat nu de huidige opleiding betreft, maakt het rapport van de werkgroep-Schenk ons duidelijk, dat er te veel juristen ter griffie zijn. Ik vraag mij af, hoe de bewindsman bij dit teveel nog jonge juristen denkt te kunnen plaatsen in de eerstkomende jaren. Vooral rijst de vraag, of hij aan dezen enig vooruitzicht kan bieden, zolang er nog zoveel oudere candidaten zullen zijn. Zou de bewindsman mij een negatief antwoord moeten geven, dan zou — voor de griffiesector althans — het wetsvoorstel, althans voorlopig, evengoed in portefeuille kunnen zijn gehouden. Mogelijk wil de bewindsman mij nader inlichten. Mijnheer de Voorzitter! Het wetsontwerp wil de regeling van de opleiding overlaten aan een algemene maatregel van bestuur. Dit betekent, dat de Kamer* buiten deze zaak wordt gehouden. Ik kan hiermee vrede hebben, omdat ik de overtuiging heb, dat het voor een overgangstijd niet anders kan. De ervaring in de praktijk zal de weg moeten wijzen. Ik acht het gelukkig, dat aan de vaststelling van de algemene maatregel van bestuur moet voorafgaan het horen van een commissie van advies. Toch houd ik twee bezwaren over. Ik heb reeds gezegd, dat de opleiding van de toekomstige rechters een zaak is, die de rechterlijke macht zelf aangaat. In de samenstelling van het College van Advies komt dit echter m.i. onvoldoende tot uitdrukking. Het college, dat over de opleiding van de rechterlijke macht aan de Regering moet adviseren, wordt samengesteld door de Kroon. Weliswaar zal de meerderheid van het college worden gekozen uit leden van de rechterlijke macht, maar de rechterlijke macht zelf heeft op deze keuze geen invloed. Ik kan dit maar moeilijk aanvaarden. Ik meen, dat de samenstelling van het College van Advies moet worden toevertrouwd aan de rechterlijke macht, en wel aan het hoogste college, nl. de Hoge Raad. Dit past ook bij het systeem van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat immers in beginsel reeds het toezicht op de taakvervulling van de rechters in handen van de Hoge Raad legt. Op deze wijze krijgt men een zeker evenwicht: de rechterlijke macht benoemt het College van Advies; de Regering werkt aan de hand van deze adviezen de voorschriften over de opleiding uit. Wat het tweede bezwaar betreft: ik meen, dat bij de regeling der opleiding ook de Kamer moet worden betrokken. Ik aanvaard, dat voorlopig de regeling wordt vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur, maar dan behoort daarbij toch, dat de Kamei mede wordt ingelicht over de werkzaamheden van de Commissie van Advies. Ik moge er daarom bij de bewindsman op aandringen in het wetsontwerp een bepaling op te nemen, volgens welke de commissie gehouden zal zijn jaarlijks vóór 1 April een ver-
TWEEDE KAMER
Wijziging in de rechterlijke organisatie N. van den Heuvel slag van haar werkzaamheden op te maken, dat èn aan de Minister èn aan de Kamer wordt aangeboden. Met de opleiding is het intussen net zo gesteld als met de organisatie; uiteindelijk komt het op de mensen aan. De benoeming zal ook hier weer een zaak zijn van de Regering. Over de selectie spreekt het rapport van de werkgroep-Schenk. De werkgroep stelt inschakeling van de rechterlijke macht voor, en wel in dier voege, dat verschillende rechtbanken telkens 5 candidaten zuilen hebben te beoordelen, waaruit zij een drietal maken. Uit deze drietallen maakt de Minister dan een keuze. Ik meen, dat deze gang van zaken alleszins aanbeveling verdient. Immers, hier wordt de rechterlijke macht ingeschakeld om te oordelen over de kwaliteiten van de candidaten, terwijl de Minister uiteindelijk het benoemingsbeleid effectueert. Hij kan hierbij ook rekening houden met de vereiste differentiatie in levensbeschouwingen. Mijnheer de Voorzitter! Het is mij opgevallen, dat de bewindsman zich over het rapport van de werkgroep-Schenk enigszins gereserveerd uitlaat in de Memorie van Antwoord. Hij verwijst naar het Permanent College van Advies. Ik kan dit billijken, voor zover de detailregelingen betreft, maar ik zou toch gaarne een eigen oordeel vernemen over het zo juist door mij genoemde voorstel. Kan de Minister zich daarmee verenigen? Ik kom daarom vooral tot deze vraag, omdat het College van Advies in deze procedure geen rol speelt, daar dit gehouden wordt buiten de individuele keuze. Mijnheer de Voorzitter! Uit hetgeen ik tot dusverre opmerkte, kan blijken, dat ik mij in grote trekken kan verenigen met de voorstellen ten aanzien van de opleiding van jonge juristen, al heb ik dus enige vragen en een enkele bedenking, met name over het niet betrekken van de Kamer bij de regeling van de opleiding. Een tweede, niet minder belangrijk onderdeel van het wetsontwerp betreft het openbaar ministerie. Hierbij gaat het om niet meer of minder dan een definitieve structuurwijziging van het vervolgend orgaan in rechtbank" en kantongerechtzaken. Ik ben mij terdege bewust van het belang van deze zaak. Dat ik er van afzie hieraan uitvoerige beschouwingen te wijden, is dan ook niet een gevolg van onderschatting, maar van de overtuiging, dat deze voorstellen, dank zij de voorbereiding, alleszins acceptabel zijn. Slechts één punt snijd ik aan. Ik wil daarbij vooropstellen, dat ik onderschrijf de opvatting van de bewindsman, dat de jongste leden van de parketten — die op een gemiddelde leeftijd van 32 jaar als zodanig worden benoemd — van begin af vertrouwd worden gemaakt met de rechtbank, èn kantongerechtzaken. De scherpe grens tussen die zaken zal vervallen. Is nu niet te vrezen — zo vraag ik mij af —, dat de zittende substituut-officieren zich zullen beroepen op verkregen rechten, zodat zij niet wijken voor jongere ambtgenoten, met het gevolg, dat er eigenlijk niets verandert? Ik ben er van overtuigd, Mijnheer de Voorzitter, dat de Minister dit niet wenst, maar vraag hem toch: hoe denkt hij in de praktijk te verzekeren, dat het ook niet gebeurt? Met deze kwestie staat of valt mijns inziens een belangrijk stuk van dit wetsvoorstel. Het derde onderdeel van het wetsontwerp tenslotte betreft de kantongerechten. Het wetsvoorstel is simpel: twee of meer kleine griffies zullen straks onder eenhoofdige leiding komen te staan. Ik acht dit voorstel gelukkig, te meer omdat het juridisch element op de griffie gewaarborgd blijft. Ik begrijp verder, dat de bewindsman in dit stadium niet aan de structuur van de kantongerechten wil tornen. Omdat de opzet van een nieuwe Wet op de rechterlijke organisatie evenwel in studie wordt genomen, vaag ik het niettemin over dit ook reeds in het Voorlopig Verslag besproken punt nog een enkele opmerking te maken. Ik meen nl., dat de consequentie van de voor ons liggende voorstellen is, dat de rechtspraak in eerste aanleg wordt geconcentreerd bij de rechtbanken. De vervolging zal, wanneer dit ontwerp wet wordt, bij één parket komen te berusten. Dit is de consequente doorvoering van de in 1933 genomen beslissing om de parketten van de kantongerechten Deel II
Zitting 1954—1955
83ste Vergadering - 29 Juni'55
2895
N. van den Heuvel e. a. in de hoofdplaatsen van de arrondissementen te concentreren. De griffies zullen in de toekomst tot grotere beheerseenheden uitgroeien. Niet alle in de hoofdplaatsen van de arrondissementen, zegt de Minister. Ik zou willen opmerken: maar mogelijk wèl in die plaatsen, waar in de toekomst rechtbanken gevestigd zullen zijn. Want dit is een ander voordeel: de verdeling in arrondissementen kan dan worden aangepast aan de gegroeide demografische verhoudingen. Men meent blijkbaar van sommige kanten, dat de gedachte aan samenvoeging voortspruit uit een zekere depreciatie van het kantonrechtersambt, doordat de kantonrechter gewone rechter in de rechtbank zou moeten worden. Dit laatste is evenwel nooit beweerd. Waarom kan men niet met de werkzaamheden van de kantonrechter is de grote kantons een vice-president belasten en in de kleinere een jonger lid van de rechtbank? Dit zou ook om andere redenen aantrekkelijk zijn. Het zou een zekere verstarring tegengaan, waaraan men met kantonrechters, die tientallen jaren in een kanton de scepter zwaaien, niet ontkomt. Bovendien wordt het aantal promotieplaatsen voor rechter groter en tenslotte, om direct op het terrein van het ontwerp terug te komen, kan men de opleiding van de jonge juristen op één en hetzelfde rechtersambt afstemmen. Ik geef deze gedachte gaarne aan de bewindsman ter overweging. De heer Oud: Mijnheer de Voorzitter! Ook ik wil gaarne beginnen met mijn waardering uit te spreken voor de Minister voor het feit, dat hij het vraagstuk van de opleiding van de leden van de rechterlijke macht heeft aangevat, en voor de commissies, die de Minister daarbij hebben geadviseerd. Ik heb er echter ongeveer H jaar geleden, toen wij bij de behandeling van de begroting van verleden jaar over de Nota spraken, die de Minister betreffende de reorganisatie van de rechterlijke macht had overgelegd, er op gewezen, dat hier een probleem ligt, dat wij zeer bepaaldelijk niet licht mogen nemen en waaraan zeer ernstig aandacht moet worden geschonken. Ik kan mij in dit opzicht aansluiten bij de spreker, die mij voorafging en die ook de volle nadruk heeft gelegd op de noodzakelijkheid, dat wij geen reorganisatie doorvoeren, die zou raken aan het beginsel van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Wanneer ik nu het voorstel bezie, dat op het ogenblik voor ons ligt, zie ik als de beide belangrijkste kwesties daarin het punt van de nieuwe structuur van het openbaar ministerie en het vraagstuk van de opleiding en de benoeming van de leden van de zittende magistratuur. Dan ligt het t.a.v. deze wijziging van de structuur van het openbaar ministerie uit het oogpunt van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht natuurlijk veel eenvoudiger dan t.a.v. de opleiding en de benoeming van de leden van de zittende magistratuur. Bij het openbaar ministerie speelt de vraag van de onafhankelijkheid ge-en rol. Het openbaar ministerie is hiërarchiek ondergeschikt aan de Minister van Justitie en vanzelfsprekend kan men te dezen 'opzichte aan de Regering een veel grotere vrijheid en zeggenschap vergunnen. Ik geloof, dat de hervorming, die de Minister voorstelt, een hervorming is, die in alle opzichten toejuiching verdient. De structuur, die de Minister voorstelt, de opheffing van het afzonderlijk openbaar ministerie bij de kantongerechten, de hervorming binnen de arrondissementsparketten zelf, met de mogelijkheid van eigenlijk drie rangen — tot nog toe alleen officier van justitie met een substituut, nu een officier van justitie als hoofd van het parket, een andere officier er onder, als de omvang van het parket daartoe aanleiding geeft, en tenslotte een substituut-officier van justitie —, geeft geen aanleiding om er veel over te zeggen. Ik kan mij met dit gedeelte van het voorstel van de Minister1 zonder meer gaarne verenigen. Het andere punt, de opleiding en de benoeming van de rechters, houdt mij nog altijd bezig. Na hetgeen ik er bij de behandeling van de begroting voor 1954 over heb gezegd, behoef ik er niet erg diep meer op in te gaan, maar ik moge toch nog wel even herinneren aan de hoofdmomenten, waar het gaat om de waarborgen ten aanzien van de onafhankelijkheid van de rechter. Ik heb er bij dat debat, l i jaar geleden, TWEEDE KAMER
2896
83ste Vergadering - 29 Juni '55
Oud reeds op gewezen, dat de waarborgen, die wij in onze Grondwet vinden, op zich zelf wel te waarderen waarborgen zijn, maar dat de betekenis daarvan toch altijd betrekkelijk is. Ik heb gewezen op de betrekkelijkheid daarvan in onze tegenwoordige verhoudingen, die anders zijn dan toen in 1814, 1815 onze eerste eigen Grondwet werd ontworpen; ik heb er voorts op gewezen, dat in de tegenwoordige verhoudingen de waarborgen ten aanzien van de salarisregeling bij de wet veel minder zijn dan vroeger het geval was. Ook de betekenis van de benoeming voor het leven is nog altijd maar betrekkelijk. Het is natuurlijk wel belangrijk, dat de Regering de rechters niet kan ontslaan, dat het toezicht daarop is gegeven aan de rechterlijke macht zelf, maar het is toch betrekkelijk, omdat het in de tegenwoordige verhoudingen, bij de ontwikkeling van de ministeriële verantwoordelijkheid, niet zo gemakkelijk zal voorkomen, dat de rechters willekeurig door de Regering worden ontslagen. Ik zeg dit niet, omdat ik de betekenis van deze waarborgen zou willen verminderen. Ik acht het ongetwijfeld waarborgen, die van betekenis zijn. maar zij zijn naar mijn mening lang niet van zoveel betekenis als juist het grote punt van de benoeming zelf. De benoeming zelf heeft de Grondwet bij de Kroon gebracht — dat kan op het ogenblik, geloof ik, ook moeilijk anders —, maar doordat de Grondwet het benoemingsrecht bij de Regering heeft gebracht, heeft de Regering daardoor toch een grote zeggenschap in handen, omdat b.v. de promotiemogelijkheden der leden van de rechterlijke macht uiteindelijk helemaal zijn in handen van de Regering en de Minister daar misbruik van zou kunnen maken. Ik weet, dat wij bij deze Minister daarvoor helemaal niet bevreesd behoeven te zijn — daarom zeg ik het niet —, maar tenslotte hebben wij al deze waarborgen in Grondwet en wet neergelegd, omdat nu eenmaal de objectiviteit van de rechterlijke macht moet worden verzekerd en deze niet afhankelijk moet zijn van de bewindsman, die op een gegeven ogenblik achter de groene tafel zit. Nu is het volkomen duidelijk, dat, wanneer de promotie deileden van de rechterlijke macht volkomen in handen van de Regering is en er op een onjuiste wijze gebruik zou worden gemaakt van het benoemingrecht, dit in wezen de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht zeer zou kunnen aantasten. Daarom is het volgende belangwekkend. Ik heb mij onlangs nog eens afgevraagd, hoe dat nu hier en daar in andere landen is geregeld. Toen heeft mij daarbij in het bijzonder getroffen de regeling van de tegenwoordige Franse Grondwet. De Fransen zijn ook. evenals wij, zeer gesteld op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. De Franse Grondwetgever van 1946 heeft het zo gevoeld, dat hij heeft gezegd: de rechter behoort eigenlijk ook voor zijn promotie geheel onafhankelijk te zijn van de Regering en daarom worden in Frankrijk de rechters, de leden van de zittende magistratuur, die onafhankelijk moeten zijn, voor het leven benoemd en worden die rechters niet benoemd door de Regering. Zij worden wel formeel benoemd door de Regering, maar de Regering moet hen benoemen overeenkomstig de voordracht van de Conseil Superieur de la Magistrature. Nu is de samenstelling van die Conseil Superieur de la Magistrature als volgt. De President de la République is de president van die raad, de Minister van Justitie is vice-president: zes leden worden gekozen door de Assemblee Nationale. Zij worden, om het in onze terminologie uit te drukken, door de leden van de Tweede Kamer gekozen, maar zij moeten worden gekozen door de Assemblee Nationale buiten haar midden; bovendien moeten zij worden gekozen met een meerderheid van twee derden. Die meerderheid heeft men aanvaard, omdat men elk gevaar van overheersing door bepaalde politieke stromingen wilde voorkomen. Uit welke groepen moeten die leden nu worden gekozen? Vier leden moeten worden gekozen uit de zittende magistratuur. Zij worden gekozen resp. uit de juges de paix, de leden der rechtbanken, die van de hoven van appèl en tenslotte ook die van het hof van cassatie. Verder moeten er twee
Deel II Zitting 1954—1955
Wijziging in de rechterlijke organisatie
leden worden gekozen uit de juridische beroepen buiten het Parlement en de magistratuur. De laatste twee leden worden benoemd door de President van de Republiek. Aldus heeft men daar gecreëerd een lichaam, dat volkomen onafhankelijk van de Regering is en dat in feite de benoemingen verricht. Nu zou ik niet willen bepleiten, dat wij hier iets dergelijks bij ons zouden invoeren. Dat zou ook trouwens niet kunnen. Daarvoor zou een herziening van de Grondwet nodig zijn. Overigens zou ik ook niet van oordeel zijn, dat men op dit ogenblik een herziening van de Grondwet in deze zin zou moeten gaan aanvatten. Wel heb ik mij afgevraagd, of men niet iets in de richting van dit Franse systeem zou kunnen gaan doen door voor de benoemingen in het leven te roepen een adviesinstantie. De heer Van den Heuvel heeft reeds gewezen op het nog altijd bestaande systeem, waarvoor op zich zelf zeker iets te zeggen is. dat er voor iedere benoeming een aanbeveling komt van de zijde van het college, waarin de vacature bestaat. Alleen voor de benoeming van kantonrechters komt de aanbeveling, als ik mij niet vergis, van de rechtbank. Met de heer Van den Heuvel ben ik het eens, dat dit systeem voor- en nadelen heeft. Het voordeel is natuurlijk, dat men kan zeggen, dat uit de onafhankelijke rechterlijke macht zelf aanbevelingen aan de Regering worden gedaan. Het heeft echter het nadeel, dat er een gevaar kan ontstaan voor een zekere mate van coöptatie, het gevaar van het streven om, zoals de geachte afgevaardigde de heer Van den Heuvel zeide, bepaalde elementen, stromingen en levensbeschouwelijke richtingen buiten het college te houden. Wanneer een dergelijk streven, een dergelijke stroming aanwezig is, mist de aanbeveling in zekere zin haar doel, want dan is de Minister welhaast verplicht bij de benoeming buiten de aanbeveling om te gaan. Daarom is er zeker tegen het systeem van het doen van aanbevelingen door het college, waarin de vacature is ontstaan, wel iets aan te voeren. Men kan zich afvragen of het niet gewenst zou zijn, dat er uit de rechterlijke macht, althans onafhankelijk van de Regering, een bepaalde instantie zou zijn, die de zaak meer centraal bekijkt. In dat systeem zou een aanbevelingssysteem van de zijde van het college, waarin de vacature is ontstaan, natuurlijk ook nog wel passen. Een algemene adviesinstantie gaat de Minister op dit ogenblik reeds introduceren. Al zal dit college dan niet met het eigenlijke benoemingsbeleid te maken hebben, het zal toch algemene adviezen moeten geven ten aanzien van de opleiding, enz. Wij gaan dus een begin maken met een dergelijk adviescollege en zo'n begin is op zich zelf reeds belangrijk. Ik ben het er mede eens, indien er wordt gezegd, dat wij hier gaan ploegen op een betrekkelijk nieuw terrein. Wij zullen in dezen veel ervaring moeten opdoen en het zal niet zo gemakkelijk zijn. het allemaal dadelijk in wettelijke regelingen neer te leggen. Daarom begrijp ik de gedachte omtrent het uitvaardigen van een algemene maatregel van bestuur ten deze ook wel. Indien wij echter in de regeling, die wij thans gaan opzetten, in zekere mate de gelegenheid zouden krijgen, de gedachte van de ontwikkeling, dat toch vooral die onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in het centrum dient te worden geplaatst, op te nemen, zou ik dit zeer toejuichen. Wij moeten ten aanzien van die opleiding niet vergeten, dat er een behoorlijke opleiding moet komen voor de leden van de rechterlijke macht. Daarover zullen wij het allen volkomen eens zijn. In dat opzicht bestaat er tussen de bewindsman en de Kamer geen enkel verschil van inzicht. De grote vraag is: wie moet eigenlijk de leiding van die opleiding hebben? Bij de debatten anderhalf jaar geleden heb ik dit ook reeds gezegd. Ik vind het niet zo'n vreselijk gelukkige oplossing, wanneer de leiding van de opleiding te zeer een leiding wordt van de zijde van het Departement. Ik ben het eens met hetgeen de heer Van den Heuvel zei. nl. dat het verreweg het beste is, dat de opleiding gebeurt in de rechterlijke macht zelf. Dan zie ik het zo, dat wij zullen moeten trachten dat college, hetwelk de Minister zich op dit ogenblik als een adviescollege heeft gedacht, in een zodanige
TWEEDE KAMER
Wijziging in de rechterlijke organisatie Oud e. a. richting te ontwikkelen, dat daar toch eigenlijk het zwaartepunt zou komen te liggen, voor wat de opleiding betreft, en, als het mogelijk is, ook voor wat betreft een adviseren — ik leg de nadruk natuurlijk op adviseren, want de benoeming blijft volgens de Grondwet aan de Kroon, onder verantwoordelijkheid van de Minister — ten aanzien van het benoemingsbeleid. Nu zouden wij. Mijnheer de Voorzitter, met betrekking tot de onafhankelijkheid van dit adviescollege een stap verder kunnen gaan dan de Minister het op het ogenblik voorstelt. De Minister stelt zich voor, dat de benoeming van het adviescollege bij de Kroon zou zijn, maar het zou naar mijn gevoelen veel meer bevrediging geven en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht meer accentueren, wanneer men zei: laat de benoeming niet zijn bij de Regering, maar bij het hoogste orgaan van de rechterlijke macht, nl. bij de Hoge Raad. Wij blijven dan in dezelfde lijn als bij het disciplinaire toezicht, omdat de mogelijkheid, een rechter om bepaalde redenen van zijn ambt te ontheffen, van oudsher ligt bij de Hoge Raad. terwijl aan de andere kant de samenstelling van de Hoge Raad zodanig is. ook voor wat betreft een variatie naar de levensbeschouwing, dat er toch bij niemand enige reden kan zijn om te zeggen, dat hier niet de veelzijdigheid is. die voor een behoorlijke vervulling van de adviserende taak zo belangrijk is. Mijnheer de Voorzitter! Ik zou dus ook mijnerzijds wel een pleidooi willen houden om de Hoge Raad bij de samenstelling van dit college de plaats te geven, die ook de heer Van den Heuvel hem heeft toebedacht. De heer Verkerk: Ik kan mij, Mijnheer de Voorzitter, in algemene zin verenigen met de door de Minister ontworpen regeling zowel ten aanzien van een nieuwe structuur van het openbaar ministerie als ten aanzien van een meer efficiënte opleiding van de bij de rechterlijke macht te werk gestelde jonge juristen. Het lijkt mij met de Minister en met de vaste Commissie voor Justitie niet nodig in herhaling te vallen, nu de discussies over de Nota in zake de rechterlijke macht nog zo vers in het geheugen liggen en bovendien dit wetsontwerp 3705 is voorzien van een uitgewerkte bijlage, terwijl tenslotte veel nog in een zodanig stadium van voorbereiding verkeert, dat met de beste wil van de wereld noch door de Minister, noch door de Kamer daarover een uitspraak kan worden gedaan. Ik constateer met voldoening, dat de rechterlijke macht zelf waardevolle opmerkingen heeft gemaakt, die zijn verwerkt in suggesties en voorstellen. Ter zake van de positie van de substituut-rechtbankgriffiers zou ik de Minister willen herinneren aan het request van de Utrechtse en Haarlemse griffiers van 12 November 1953, waarin wordt geconcludeerd, dat op ruime schaal gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid tot benoeming van die substituut-griffiers tot rechter-plaatsvervangers en dat geen verandering in waardering zal optreden ten aanzien van het ambt van de ambtenaar van het openbaar ministerie en de thans werkzame substituut-griffiers bij de rechtbanken. Wat de Minister op dit punt in de Memorie van Antwoord zegt, laat de vraag open of de ongerustheid, die bij deze 90 substituut-griffiers bestaat t.a.v. hun promotiekansen, wel is weggenomen. De Minister spreekt alleen over benoeming van geval tot geval, in het midden latend, hoelang dit zal duren voor het gehele korps. Ten aanzien van de structuurwijziging van de organisatie van het openbaar ministerie heb ik geen bijzondere opmerkingen te maken. De puzzles — en dit zijn de punten, waarover weinig gezegd kan worden — liggen bij de opleiding der juristen. Dit moet een beleid in grote stijl zijn, een beleid op lange termijn, een beleid, dat moet groeien, doch dat volkomen gefrustreerd zou worden, als de rechterlijke macht niet ten volle zou medewerken. Ik juich daarom de instelling van een permanent college van advies in zake de rechterlijke organisatie met inbegrip van de opleiding van de gerechtssecretarissen toe. Bij Nota van Wijzigingen zal de meerderheid van dit adviescollege uit leden van de rechterlijke macht moeten bestaan. Het blijft echter een college, waarvan de leden door
Deel n
Zitting 1954—1955
83ste Vergadering - 29 Juni '55
2897
Verkerk e. a. de Minister worden benoemd. Volkomen onafhankelijk van de persoon van deze Minister of van een eventuele opvolger en diens gedragingen in dezen rijst de vraag of de gekozen oplossing: benoeming van de leden van dit adviescollege door de Minister, de juiste en de beste oplossing is. Ik erken, dat het een gebruikelijke figuur is, dat een Minister een adviesconv missie benoemt en tevens daarin vertegenwoordigers van zijn Departement een plaats geeft. Hiertegen kan worden aangcvoerd het bezwaar van toenemende verambtelijking der commissies, wanneer de departementale figuren te groot in aantal of te sterk in kracht tegenover de andere leden zijn. De mengfiguur — benoemde en ambtelijke leden — is met name aanvaard bij de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. De praktijk is echter nog te kort om te oordelen over de schittering van de kroonjuwelen. Het betreft hier echter de onafhankelijke rechterlijke macht, wier medewerking bij de uitvoering ten zeerste vereist is. Hoe actiever de rechterlijke macht derhalve is en zonder mengvormen kan worden ingeschakeld, hoe juister en hoe beter de oplossing is. Ik zie hier meer dan een mogelijkheid liggen. Men kan allereerst de departementale figuren uit het adviescollege verwijderd houden, met uitzondering uiteraard van de toegevoegde secretaris. Men kan in dp tweede plaats de rechterlijke macht verzoeken haar medewerking te verlenen aan het doen van aanbevelingen. Men kan de rechterlijke macht zelf een adviescommissie doen samenstellen en men kan tenslotte in de wet de samenstelling tot in onderdelen, regelen. De sectie raadsheren en rechters van de Vereniging voor Rechtspraak pleit voor een belangrijke invloed bij de schifting en voor overwegende invloed bij de opleiding van jonge bij de rechterlijke macht werkzame juristen en vindt daarvoor de kracht in de argumentatie van de onafhankelijkheid der rechterlijke macht. De geachte afgevaardigde mejuffrouw Tendcloo verklaarde hiertegenover, dat de verantwoordelijkheden moeten blijven liggen, waar zij steeds liggen en dat het personeelsbeleid bij de Minister thuishoort. Het gaat mij hier om de bouwstoffen voor een algemene maatregel van bestuur te leveren door een adviescollege, voortgekomen uit en aangewezen door de rechterlijke macht zelf als beste waarborg voor een goede samenstelling en een goed samenspel tussen de rechterlijke macht en de Minister. De onafhankelijkheid van die rechterlijke macht is een nationaal goed, wier voornaamste voorvechter de Minister van Justitie is. Daarom verzoek ik de Minister met klem naar een oplossing te streven voor het permanente college van advies, waardoor zelfs de schaduw van de schijn van de mogelijkheid van gevaar voor die onafhankelijkheid wordt vermeden. De heer Lemaire: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb geen behoefte aan lange beschouwingen en dit te minder na al hetgeen de mij voorafgaande sprekers reeds te berde hebben gebracht. Slechts enkele opmerkingen wil ik maken. Laat ik beginnen vooral op de voorgrond te stellen, dat de betekenis en het belang van het wetsontwerp niet uitsluitend gelegen zijn in datgene, wat het ontwerp regelt, maar bovenal in datgene, wat het mogelijk moet maken: het efficiënt werken van de parketten, een doeltreffende opleiding van de juristen van de zittende en staande magistratuur en daardoor een betere selectie en uiteindelijk een bezetting van de ambten door beter gequalificeerden. De voorgestelde nieuwe organisatie en opbouw van de parketten hebben onze instemming en de geopende mogelijkheden voor de opleiding van de jonge juristen en in verband daarmee het releveren van posities voor niet-gegradueerden bij de rechterlijke macht lijkt ons goede perspectieven te bieden. En dit te meer, omdat wel vaststaat, dat de voorgestelde voorzieningen gedragen worden door de gedachten, die binnen het rechterlijk korps leven. De instelling van het Permanente College van Advies is met betrekking tot verbetering van de rechterlijke organisatie een belangrijk steupunt voor de verwezenlijking der plannen.
TWEEDE KAMER
2898
83ste Vergadering - 29 Juni '55
Lemaire Ik moet echter waarschuwen tegen overschatting van de resultaten van de betere opleiding. Die vorming zal vooral aankomen op de techniek van rechtspraak en vervolging en voorts gelegenheid bieden, de ogen van de jonge juristen te openen voor de vele facetten van hun toekomstige taak. Het zwaartepunt blijft liggen in hun karaktereigenschappen, hun hoedanigheden en hun juridische bekwaamheden, waarvan de ontwikkeling met eigen aandrift samenhangt. Wat geopende ogen werkelijk zullen observeren en wat daarna eigen gemaakt zal worden, hangt vooral van die aandrift af. Al overschat ik in verband daarmede de beraamde opleiding van hen, die een carrière bij de rechterlijke macht verlangen, niet, ik zie niet voorbij, dat zij haar waarde heeft. Hoe dan ook, Mijnheer de Voorzitter, dit wetsontwerp opent ook wat de organisatie van de parketten aangaat, mogelijkheden. Wordt het ontwerp wet, dan is het woord aan de praktijk en de vruchten, die wij plukken, hangen af van hetgeen de praktijk zal weten op te bouwen. Hoe die praktijk in goede banen te leiden? Dit is de belangrijke vraag, welke in dit verband rijst. Wat het openbaar ministerie betreft, vind ik in bijlage I van de Memorie van Antwoord, in het rapport van de Commissie-Speyart van Woerden, een antwoord. Gewaagd wordt op blz. 11 van soepele departementale richtlijnen en van meer rechtstreekse leiding van de procureurs-generaal. De vraag rijst, of de procureurs-generaal wel kunnen steunen op een wettelijke bepaling, die hun de vergaande bevoegdheid geeft om zich met de interne organisatie voor de dienst van de arrondissementsparketten meer ingrijpend te bemoeien. A1leen indien de term „ambtsbetrekking" in artikel 5 R.O. ruim wordt opgevat en niet aangenomen wordt, dat hij terugslaat op artikel 4 R.O., is die bepaling te vinden. Maar dit ter zijde gelaten, is het mijns inziens zaak, niet in de bemoeiingen van buiten de arrondissementsparketten alle gewicht te leggen, maar in de leiding van de hoofden van die parketten, die op de basis van het vertrouwen en het contact, die de samenwerking op één parket altijd oproept, moeten streven naar het realiseren van de beleidslijnen, die aan het wetsontwerp ten grondslag liggen. De procureurs-generaal moeten m.i. meer adviserend in concreto optreden. Regelmatig contact met de parketambtenaren is daartoe vanzelfsprekend nodig. De opleiding van de jonge juristen trekt een wissel op de officieren van justitie en de rechters. Hier kunnen zich imponderabilia doen gelden. Er is ook nog een andere kwestie, waarvan sprake is, nog voordat de opleiding aan bod komt. De recrutering van jonge juristen moet weloverwogen plaats vinden. Hoe wordt de goede selectie verzorgd? De nota van de Commissie-Schenk bevat op blz. 16 goede suggesties. Is de Minister het daarmede eens? In dit verband wil ik het slot van de Nota van de CommissieSchenk bespreken. Deelt de Minister de opinie, dat over 10 jaar nog niet alle thans fungerende substituut-griffiers benoemd kunnen zijn? Afgaande op deze prognose moet dus de nodige reserve betracht worden bij de recrutering van jonge juristen. Die prognose brengt ook mee, dat wij staan voor een langdurende overgangstoestand, waarin de uitschakeling van niet gegradueerde secretarissen alleen uiterst geleidelijk kan worden bewerkstelligd. Met betrekking tot deze niet gegradueerde functionarissen ben ik het eens met de Commissie-Schenk, dat minstens een middelbaar onderwijs-opleiding en praktijk van ten minste een achttal jaren op een griffie of een parket moeten worden geeist. De selectie moet zeer scherp zijn. Die selectie zou, naar het mij voorkomt, in twee etappes kunnen geschieden: eerst bij de aanwijzing voor de cursus, daarna op het eind van het eerste jaar van de cursus, omdat dan pas goed beoordeeld kan worden, of de betrokkene beschikt over de aanleg, die nodig is om de theoretische vorming met succes deelachtig te zijn. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom in de lijn van het betoog van de geachte afgevaardigde de heer Oud, wanneer ik aanstip, dat er met betrekking tot de benoemingen bij de rechterlijke
Deel II Zitting 1954—1955
Wijziging in de rechterlijke organisatie Lemaire e. a. macht één punt is, dat alle aandacht verdient en dat ik bij de behandeling van de begroting voor 1954 reeds ter sprake bracht, waarop toen de Minister toezegde, de zaak te zullen overwegen. Dit punt betreft de wenselijkheid, de Hoge Raad in te schakelen als adviserende instantie bij benoemingen in rechtersambten. Hierdoor zou de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, waarvan ook ik wil poneren, dat dit een groot goed is, belangrijk worden verstevigd. Dit desideratum ligt eigenlijk in het verlengde van het thans reeds geldende positief-rechtelijke beginsel, dat de Hoge Raad het oppertoezicht heeft over de rechterlijke macht. Mijnheer de Voorzitter! Mijn detailkritiek richt zich op één punt van het wetsontwerp, en wel op het onder G voorgestelde artikel 10 van de Wet op de rechterlijke organisatie. In verband met de benoembaarheid van vrouwen bij de rechterlijke macht wordt nu terecht in het stelsel van de z.g. incompatibiliteiten ook over echtgenoten gesproken. Na de ontbinding van het huwelijk, door welke oorzaak dan ook, zijn de betrokken personen natuurlijk geen echtgenoten meer en geldt dus de verbodsbepaling van artikel 10, lid 1, te hunnen aanzien niet meer. De vraag, die in verband hiermede rijst, betreft artikel 10, laatste lid, dat ongewijzigd ten aanzien van de zwagerschap blijft voorschrijven, dat deze voor de werking der bepaling van het eerste lid slechts ophoudt door het overlijden van degeen, die haar veroorzaakte. Deze oude bepaling vertoont wel enige discongruentie met datgene, wat voor echtgenoten gaat gelden. Men kan eventueel dus wel met zijn gewezen echtgenoot in één college zitting hebben, maar niet met de zuster van die gewezen echtgenoot. Is dat houdbaar? Ik zou op dit punt de aandacht van de Minister willen vestigen. De heer Gortzak: Mijnheer de Voorzitter! Het thans voor ons liggende wetsontwerp gaf mij aanvankelijk geen aanleiding tot het maken van opmerkingen. De daarin voorgestelde wijzigingen kunnen onze instemming wel hebben. Zij voldoen niet aan hetgeen naar onze inzichten noodzakelijk zou zijn op het gebied van wijzigingen in de rechterlijke organisatie, doch wij weten, dat onder de maatschappelijke verhoudingen, die wij op het ogenblik in ons land kennen, een opbouw van de rechterlijke organisatie, zoals wij die wenselijk en nodig achten, niet bereikt zal kunnen worden. Het is dus niet daarom, dat ik een enkele opmerking naar aanleiding van dit wetsontwerp wil maken. De aanleiding daartoe is het feit, dat enkele afgevaardigden in hun redevoeringen de nadruk hebben gelegd op een paar elementen, die naar mijn overtuiging toch niet geheel en al onweersproken kunnen blijven. Ik zou in de allereerste plaats de vraag willen beantwoorden: In hoeverre kunnen wij van een werkelijk onafhankelijke rechtspraak in ons land spreken? Uiterlijk hebben wij een onafhankelijke rechtspraak. En ik wil er aan toevoegen, dat er ongetwijfeld rechters in ons land zijn, die zo objectief mogelijk recht pogen te spreken: Doch er is hier echter reeds gewezen op het feit, dat de benoemingen afhankelijk zijn van de Kroon, en reeds dit feit sluit in zich, dat bij die benoemingen de po!itiek, die door de Kroon wordt voorgestaan, natuurlijk ook tot uitdrukking komt. Daardoor kunnen en zullen de benoemingen bij de rechterlijke macht niet geheel onafhankelijk zijn van de politiek, gevoerd door de Regering. In de tweede plaats dienen wij in aanmerking te nemen, dat die onafhankelijke rechtspraak, hoc kan het anders, gebonden is aan de wetten van het land. Wij dienen daarbij te bedenken, dat deze wetten zijn afgestemd op de maatschappelijke verhoudingen, die wij in ons land kennen. Dit heeft tot gevolg, dat bij de interpretatie van deze wetten niet altijd een rechtspraak kan plaats vinden of plaats vindt, die de verlangens van ons volk bevredigt en die in overeenstemming is met de opvattingen, die in ons volk ten aanzien van die rechtspraak leven. In de derde plaats wil ik opmerken, dat er door bepalingen, die wij op dit ogenblik in ons land kennen — ik denk hierbij T W E E D E KAMER
Wijziging in de rechterlijke organisatie Gortzak o.a. aan het ambtenarenverbod —, van een alzijdige vertegenwoordiging van maatschappelijke en politieke stromingen in ons land bij de benoemingen bij de rechterlijke macht geen sprake kan en zal zijn. Door de geachte afgevaardigde de heer Van den Heuvel is betoogd, dat de rechterlijke macht een weerspiegeling zou moeten zijn van de levensbeschouwingen en stromingen, die wij in ons land kennen. Ik zou hier aan toe willen voegen, dat zij niet minder zou dienen te zijn een weerspiegeling van de maatschappelijke en politieke stromingen in ons land. Ik heb zoeven reeds betoogd, dat dit, gezien de verhoudingen van dit ogenblik — b.v. gezien het ambtenarenverbod — bij de benoemingen bij de rechterlijke macht stellig niet het geval kan zijn en niet het geval is. Bovendien is betoogd, dat de wijziging in de rechterlijke organisatie het vertrouwen in de onafhankelijke rechtspraak zal moeten versterken. Hierbij wil ik echter opmerken, dat bij een groot deel van ons volk het vertrouwen, dat er werkelijk onafhankelijke rechtspraak plaats vindt, ontbreekt. Dit wordt in een niet geringe mate veroorzaakt door het feit, dat de rechterlijke uitspraken, naar mijn mening, toch wel vaak het klassenkarakter van onze maatschappij zeer duidelijk onderstrepen. Ik geef toe, dat „rechtszaken" als de zaak-Hoogerhuys en als de zaak tegen mevrouw De Boer, enz. tot de uitzonderingen behoren, maar dit zijn geen uitzonderingen, die de regel, dat wij een onafhankelijke rechtspraak in ons land hebben, bevestigen. Ik noem een voorbeeld. Wanneer enkele weken geleden voor dezelfde delicten de een tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt veroordeeld en de ander tot een geldboete, met de toevoeging van de onafhankelijke rechter, dat met de maatschappelijke positie van de laatstgenoemde delinquent rekening is gehouden, terwijl de eerstgenoemde maar een kleine man was, dan tast dit het rechtsgevoel en het rechtsbegrip van ons volk zeer sterk aan en onderstreept dit het klassenkarakter, dat de rechtspraak in ons land zeer vaak kenmerkt. Indien men de vraag stelt, waar dit zijn oorzaak in vindt, dan luidt het antwoord: in het klassenkarakter van onze maatschappij. Het juridische recht vormt een afspiegeling van deze klassenverhouding. Mijnheer de Voorzitter! Ik zou ook de aandacht willen vragen voor de opleiding van de toekomstige rechters. Deze opleiding zal ook, nadat deze wijziging door de Kamer is aanvaard, niet in de richting gaan, die naar mijn mening behoort te worden ingeslagen om tot een meer werkelijke rechtspraak in ons land te komen. Dit laatste zou naar mijn mening impliceren, dat de rechters niet alleen uit de verschillende, maatschappelijke groepen moeten voortkomen, maar ook met die maatschappelijke groepen verbonden moeten zijn om ook de problemen en vraagstukken van die maatschappelijke groepen te kunnen beoordelen. Ter illustratie noem ik het voorbeeld, dat ook door de heer N. van den Heuvel, maar in een andere zin, is genoemd, namelijk het feit, dat de rechtspraak zich steeds meer gaat bezighouden met het probleem van het geven van uitspraken in geschillen tussen arbeiders en arbeidersorganisaties enerzijds en ondernemersorganisaties anderzijds. Terwijl onze Grondwet, terecht, erkent, dat in uiterste omstandigheden het wapen van de staking mag worden gebruikt, zijn er toch in de afgelopen periode twee zeer concrete uitspraken geweest in gevallen, waarin de stakers, gesteund door een erkende organisatie, in staking en in strijd waren gegaan om tot lotsverbetering te komen. Niettemin heeft de rechtbank in die gevallen ingegrepen; weliswaar beweerde de rechter daarvoor juridische gronden te hebben, maar daarbij lieten zij naar mijn stellige overtuiging toch buiten acht het feit, dat bij het overleg, dat gevoerd was, geen oplossing van de problemen had kunnen worden gevonden. Bij die uitspraak was er geen rekening mee gehouden, dat voor de arbeiders, resp. de arbeidersorganisaties, geen andere mogelijkheid dan de staking overbleef om tot de zo noodzakelijke verbetering van de arbeidsvoorwaarden te komen. Wanneer degenen, die voortgekomen zijn uit de kringen van de arbeiders en van de arbeidersorganisaties, die de problemen
Deel n
Zitting 1954—1955
83ste Vergadering - 29 Juni '55
2899
Gortzak c a . kennen, die zich bij geschillen tussen werknemers en werkgevers voordoen, die weten, dat deze problemen vaak niet langs de weg van mondeling overleg en van minnelijk overleg kunnen worden opgelost, die weten, dat voor de arbeiders dan geen andere mogelijkheid openblijft dan om door strijd verbeteringen in de arbeidsvoorwaarden te verkrijgen of verslechtingen te voorkomen, meer invloed in en bij de rechtsspraak zouden kunnen uitoefenen, dan zouden deze uitspraken anders zijn geweest dan thans het geval is geweest. Het derde geval was naar mijn overtuiging nog erger; daarbij heeft de rechterlijke macht achteraf en niet tijdens het conflict ingegrepen. Ik laat in het midden of het betrokken college op eigen gezag heeft ingegrepen dan wel daartoe van bovenaf opdracht heeft gekregen, maar in elk geval heeft hierbij de rechterlijke macht, ter intimidatie, tegen de gewezen stakers een actie ondernomen, die door niets en door niemand gerechtvaardigd is. Zolang de verhoudingen in onze maatschappij niet anders zijn, ontzegt de arbeidersklasse terecht aan de rechterlijke macht het recht, in te grijpen bij een conflict op de wijze als zij gedaan heeft. Het is duidelijk, dat, als het zo blijft, het vertrouwen bij de werkende bevolking in de rechtspraak zeker niet aanwezig zal kunnen zijn en, als het verloren is gegaan, zeker niet zal kunnen worden hersteld. Dan zal het voor ieder uiteindelijk steeds duidelijker worden, dat wij van een werkelijk onafhankelijke rechtspraak in ons land niet kunnen spreken, maar dat die rechtspraak is gebaseerd op klasse-inzichten in de maatschappij en dat de rechterlijke macht in haar algemeenheid zich schaart aan de zijde van de bezittende klasse in onze maatschappij. De algemene beraadslaging wordt verdaagd. Aan de orde is de behandeling van de ontwerp-Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag (3551). De algemene beraadslaging wordt geopend. De heer Ten Hagen: Mijnheer de Voorzitter! Men zou op het eerste gezicht niet vermoeden, dat de justitiële documentatie en de verklaringen omtrent het gedrag onderwerpen zijn, welke in de publieke belangstelling staan, en toch is dit het geval. Het bewijs hiervan wordt geleverd zowel door de uitvoerige beschouwingen in de vakpers als ook door de artikelen in weekbladen en kranten. In het algemeen is in deze literatuur en ook in het onlangs verschenen proefschrift van dr Muller veel instemming betuigd met dit ontwerp. Dit feit zal ongetwijfeld voldoening geven, zowel aan de Minister en de ontwerpers van deze wet alsook b.v. aan de Commissie-Cluysenaer, wier inzichten wel in belangrijke mate hun neerslag hebben gevonden in dit ontwerp. Het bewijs van goed zedelijk gedrag, zoals de verklaring tot op dit ogenblik nog heet, heeft wel sedert zeker een 50-tal jaren een onderwerp gevormd van veel kritiek en ook van veel discussie en studie. Het is een van de problemen, waarvan de regeling moeilijk is, omdat de oplossing, welke moet leiden tot een verantwoorde regeling, moet worden gezocht in een zeker compromis tussen belangen. Dit zal ook de reden zijn, dat dit een van de onderwerpen is, die lang op het Departement hebben gesluimerd. Het past echter wel bij de opvatting, welke deze Minister van zijn taak heeft, dergelijke „doornroosjes" uit hun sluimering te wekken. Het verstrekken van inlichtingen omtrent het gedrag heeft twee facetten. Op de eerste plaats het algemeen belang en het belang van derden om zo volledig mogelijk te worden ingelicht omtrent de gedragingen van personen, met wie men wil handelen en aan wie men een bepaalde vertrouwenspositie wil geven. Daartegenover staat echter het tweede facet, nl. het persoonlijk belang van de betrokkene, dat meebrengt, dat hem geen onnodige belemmeringen in de weg worden gelegd, wanneer hij zich in het verleden aan bepaalde misdragingen heeft
TWEEDE KAMER
2900
83ste Vergadering - 29 Juni '55
Ontwcrp-Wct justitiële documentatie en verklaringen omtrent het gedrag
Ten Hagen schuldig gemaakt, hij zich intussen heeft verbeterd en er geen direct gevaar bestaat, dat hij in een herhaling van deze fouten vervalt. Deze twee facetten moeten met elkaar in evenwicht worden gebracht en daarvoor zijn twee systemen denkbaar. Vooreerst, dat de Overheid mededeling doet omtrent alle gegevens, welke haar bekend zijn. Het gevolg hiervan is, dat de betekenis van deze gegevens moet worden beoordeeld door degene, voor wie dit bewijs bestemd is. Een noodzakelijke correctie op een dergelijk systeem is. dat voor de betrokkene de mogelijkheid bestaat zich te rehabiliteren door hel instellen van een procedure voor rehabilitatie. Het tweede systeem gaat hiervan uit, dat de beoordeling van de verschillende gegevens door de Overheid zelf geschiedt, alvorens zij een beslissing neemt ten aanzien van de afgifte van een verklaring betreffende het gedrag. In een dergelijk systeem kan men een zekere verfijning aanbrengen doordat de Overheid bij die beoordeling let op het doel, waarvoor de verklaring wordt gevraagd. Aldus wordt het risico beperkt, dat in een bepaald opzicht onbetrouwbare personen een vertrouwenspositie krijgen, waarbij die bepaalde onbetrouwbaarheid een gevaar zou opleveren. Het is juist, dat in dit wetsontwerp de keuze op het laatste systeem is gevallen. Immers, de Overheid bestraft, de Overheid registreert de misdragingen en de Overheid geeft inlichtingen. De Overheid heeft dan ook de zorg, dat deze inlichtingen verantwoord zijn ten opzichte van de betrokkene en dat zij bij het geven daarvan niet in conflict komt met haar andere taak, nl. om ook te zorgen voor de reclassering van de betrokkene. Bij de beoordeling van dit wetsontwerp moeten wij er wel rekening mee houden, dat het een compromis inhoudt tussen de verschillende belangen; dit betekent, dat alle belangen nooit volledig kunnen worden gewaarborgd. Er zou een uitvoerige discussie mogelijk zijn over de termijn, waarna een strafblad uit het strafregister moet worden gelicht en het betreffende feit geen rol meer mag spelen voor de afgifte van een verklaring betreffende het gedrag. Ten aanzien van deze termijn zouden allerlei verfijningen mogelijk zijn, maar al hetgeen ik hierover heb gelezen, heeft mij niet tot de mening gebracht, dat dit zoveel betere oplossingen zijn, te minder omdat deze het risico meebrengen, dat wij tot een te grote differentiatie en ingewikkeldheid komen, wat op zich zelf al grote nadelen met zich brengt. Ik wil verder niet ingaan op de verschillende punten in het wetsontwerp, waarmee wij onze instemming kunnen betuigen. Ik wil slechts enkele punten noemen, die naar onze mening zouden kunnen worden verbeterd, zonder dat hierdoor de geest en het gehele systeem van het ontwerp worden aangetast. In het wetsontwerp is de mogelijkheid opgenomen, dat de burgemeester de afgifte van de verklaring betreffende het gedrag kan overlaten aan de rechtbank. Het is mijns inziens juist, dat de burgemeester in het algemeen wordt belast met de beslissing omtrent de afgifte. De burgemeester beschikt over het politieregister; ieder is in zijn woonplaats het best bekend en aldaar kunnen de beste inlichtingen worden gegeven en ingewonnen over de betrokkene. Nu is natuurlijk de beoordeling der gegevens een moeilijke zaak; dit geldt voor ieder, dus ook voor de burgemeester. Dit is een zeer verantwoordelijke taak en het is daarom zeer juist geweest in het wetsontwerp de mogelijkheid te openen een commissie van advies in te stellen, die de burgemeester bij die verantwoordelijke taak van advies dient. De verantwoordelijkheid wordt dan meer een verantwoordelijkheid voor de beoordeling van een advies en een dergelijke beoordeling is naar mijn smaak een normale taak voor iedere bestuurder. Het is mij dan ook niet duidelijk, waarom in het wetsontwerp de mogelijkheid wordt geopend, dat de burgemeester deze verantwoordelijkheid kan overdragen, men zou kunnen zeggen: „afschuiven", op de rechtbank. Staat éénmaal vast, dat de burgemeester de meest in aanmerking komende persoon is om in dezen een beslissing te geven, dat moet de burgemeester die verantwoordelijkheid ook dragen en moet hij die niet op een andere instantie kunnen afschuiven. Dit is een normaal beDeel II
Zitting 1954—1955
ginsel in onze bestuurspraktijk. Ik zou hoogstens in één geval een kleine rechtvaardigingsgrond voor een dergelijk overlaten van de beslissing aan de rechtbank kunnen vinden, nl. als er strafbladen zijn. Dan zou men de redenering kunnen volgen, dat de burgemeester zelf niet in staat is inzage te nemen van het strafdossier, zodat hij van de betekenis van de feiten niet voldoende op de hoogte kan zijn. Hiertegenover is- echter aan te voeren, dat hij zich kan laten bijstaan door een commissie van advies of reclasseringsraad en dat deze wel inzage hebben van het strafdossier. Via het advies van deze commissie van advies kan de burgemeester toch kennis van verdere gegevens krijgen. Ik zou dus, wanneer men alleen in deze gevallen de mogelijkheid wil handhaven om de beslissing over te laten aan de rechtbank, dit toch uiterst zwak geargumenteerd vinden. Daarom meen ik, dat deze mogelijkheid uit het wetsontwerp dient te verdwijnen. Een argument te meer hiervoor is, dat ook de rechtbank een beroepsinstantie is en dan deze dus zowel in eerste als in tweede instantie over de zaak zal oordelen. De Minister heeft in de Memorie van Antwoord uiteengezet, dat dit bezwaar niet zo groot is. Gedeeltelijk kan ik de Minister hierin volgen, maar ik blijf het toch een minder fraaie figuur vinden. Een ander bezwaar is, dat, wanneer de burgemeester deze uitwijkmogelijkheid heeft bij minder gemakkelijke gevallen, er voor hem minder aanleiding zal bestaan om over te gaan tot de benoeming van een adviescommissie of zich daardoor te laten adviseren. Dit bezwaar vind ik zeer belangrijk, omdat ik juist van mening ben, dat dergelijke commissies, waar nodig, moeten worden ingesteld en daaraan zoveel mogelijk advies moet worden gevraagd. Immers, deze commissies zijn meer deskundig dan de burgemeester, zodat deze dan een meer verantwoorde beslissing kan geven. In dit verband kom ik tot mijn tweede punt. Ik zou nl. aan de Minister willen vragen, waarom in dit wetsontwerp het horen van de adviescommissies facultatief is gesteld. Ik zie tot dusverre niet goed in, waarom niet verplicht wordt gesteld aan deze commissies advies te vragen, als de burgemeester weigering van afgifte der verklaring overweegt. Het komt mij voor, dat dit toch wel een belangrijke verbetering zou zijn. Ik wil gaarne het antwoord van de geachte bewindsman, waarom dit niet is geschied, afwachten. Het volgende punt betreft het belang van een goede motivering van een afwijzing van het verzoek tot het verlenen van een verklaring omtrent het gedrag. Deze motiveringplicht vind ik van zeer grote betekenis, in de eerste plaats omdat kennis der motieven nodig is ter beoordeling van de beroepmogelijkheid, in de tweede plaats in verband met de rechtszekerheid. Met name geldt dit, als de beslissing gegrond is op de z.g. andere bescheiden, waarop de burgemeester buiten het strafregister en het politieregister acht kan slaan. Het derde belang is, dat deze gemotiveerde afwijzingsbeschikking toch ook nog wel betekenis kan hebben voor de betrokkene, wanneer hij deze b.v. wenst over te leggen aan degene, bij wie hij heeft gesolliciteerd. Immers, het is mogelijk, dat de betrokkene heeft medegedeeld, dat er in het verleden een bepaalde misslag is geweest, maar dat zijn toekomstige werkgever nog eens wil weten, of het inderdaad bij dat ene feit is gebleven. Een dergelijke motivering nu heeft alleen betekenis, als daarin wordt aangegeven, welke feiten en gedragingen de aanleiding voor deze afwijzing zijn geweest. Nu staat dit niet uitdrukkelijk in artikel 29, lid 2, vermeld. De afwijzing zou dus aldus kunnen zijn gemotiveerd, dat geen verklaring omtrent het gedrag wordt gegeven wegens misdragingen, welke blijken uit het politieregister of uit de burgemeester ter beschikking staande bescheiden. Formeel zou dan aan deze motiveringsplicht zijn voldaan. Het is bovendien ook zo, dat niet elke burgemeester nu direct behoefte heeft om precies alles te vermelden, wat tot zijn beslissing aanleiding heeft gegeven. Ik zou het daarom wel op prijs stellen, wanneer in het desbetreffende artikel uitdrukkelijk zou worden opgenomen, dat in de motivering tevens de feiten en gedragingen moeten worden opgenomen, die tot de afwijzing aanleiding hebben gegeven. De T W E E D E KAMER
Ontwerp-Wet justitiële documentatie en verklaringen omtrent het gedrag Ten Hagen mogelijkheid, dat de burgemeester rekening kan houden met andere schriftelijke bescheiden, levert op zich toch al een element van rechtsonzekerheid op. Ik moet wel toegeven, dat deze niet kan worden gemist, maar als mijn gedachte door de Minister wordt overgenomen, krijgt men toch de veiligheidsklep, dat in ieder geval het feit of de gedraging moet worden genoemd, welke uit dat schriftelijke bescheid moet blijken. Een tweede veiligheidsklep is de mogelijkheid van beroep, maar ook dit beroepsrecht zou weinig betekenis hebben, indien, bij vernietiging der beslissing van de burgemeester, uit de verklaring, die daarna wordt afgegeven, zou blijken, dat daarbij de eerste beslissing van de burgemeester door de rechtbank is vernietigd. Wanneer dit het geval zou zijn, zou degene, die deze verklaring leest, dus onmiddellijk tot de conclusie komen, dat deze zaak toch niet geheel zuiver is, omdat de burgemeester immers eerst een ander oordeel heeft gehad. Nu meen ik wel uit de redactie van artikel 36 te kunnen opmaken, dat dit niet de bedoeling is. Gaarne zou ik de toezegging ontvangen, dat de Minister uitdrukkelijk zal uitsluiten, dat uit de afgegeven verklaring kan blijken, dat deze moest worden afgegeven in verband met een beslissing van de rechtbank. Ook in artikel 29, lid 4, staat de bepaling, dat in de beslissing tot weigering van de afgifte moet worden medegedeeld, dat het oordeel van de rechtbank is ingewonnen. Ik meen, dat dit alleen geldt voor het geval de burgemeester deze beslissing vrijwillig heeft ingeroepen en hij de betrokkene van de weigering tot afgifte in kennis stelt. Ik meen, dat hieruit a contrario moet worden afgeleid, dat, wanneer de burgemeester de beslissing van de rechtbank inroept en deze aan de burgemeester opdraagt, de verklaring af te geven, dat dan daarin niet mag blijken, dat de burgemeester de beslissing aan de rechtbank heeft gevraagd. Dit zou m.i. anders tot een onjuiste gevolgtrekking aanleiding kunnen geven, nl. dat het hier een zó moeilijke zaak betrof, dat de burgemeester niet zelf wilde beslissen. Ook op dit punt zou ik gaarne van de Minister de positieve verklaring willen hebben, dat dit artikel zo moet worden uitgelegd als ik aangaf en dat dit ook door de Minister in zijn verder te nemen algemene maatregel van bestuur zo zal worden uitgewerkt. Tenslotte wil ik nog iets zeggen over de justitiële documentatie zelf. Deze justitiële documentatie is in beginsel bedoeld voor het justitiële gebruik, dus niet voor gebruik door mensen buiten de justitie, uitgezonderd dan gegevens, die betrekking hebben op het strafregister. De wet opent de mogelijkheid, dat personen, belast met een publieke taak, soms toch gegevens uit deze justitiële bron kunnen putten. Dit is weliswaar in het wetsontwerp met veel waarborgen omgeven, maar hieraan zit toch een minder prettige kant. Ik begrijp, dat het noodzakelijk is, deze mogelijkheid te hebben, o.a. in verband met sollicitaties bij de politie, het leger e.d. Toch gaat de gehele opzet van het wetsontwerp uit van esn andere gedachtengang, want het beoogt geen onnodige belemmeringen in de weg te leggen aan personen, die zich in het verleden hebben misdragen. Daarom worden de gegevens uit het strafregister niet zonder meer aan derden gegeven, maar eerst beoordeeld door de burgemeester, de adviescommissie, eventueel de rechtbank. Dit is anders bij die instanties, die rechtstreeks uit de justitiële documentatie kunnen putten. Zij kunnen de gegevens daaruit zonder meer verkrijgen en moeten dus zelf de betekenis daarvan beoordelen. Ook hier zou ik gaarne de waarborg zien, dat alleen aan die instanties, die over een dergelijke adviescommissie beschikken, de mogelijkheid wordt gegeven, gegevens te ontvangen. Zij kunnen dan deze gegevens krijgen met het advies van zulk een commissie en dan komt deze mogelijkheid meer op één lijn te staan met de verklaring omtrent het gedrag, die voor particulieren bestemd is. De inlichtingen uit de justitiële documentatie worden dan niet alleen beoordeeld door degenen, die over de sollicitatie zelf moeten beslissen, maar dezen ontvangen dan ook een deskundige en verantwoorde mening over de betekenis van de misdragingen of de feiten, die zij uit de justitiële documentatie hebben geput. Deel H
Zitting 1 9 5 4 — 1 9 5 5
83ste Vergadering - 29 Juni '55
2901
Ten Hagen e. a. Men zou de verplichting tot het beschikken over een adviescommissie, indien men uit de justitiële documentatie gegevens wil putten, natuurlijk kunnen vastleggen in de wet zelf, maar misschien is dit niet minder gewenst. Wanneer de Minister toezegt, dat hij dat voorschrift in het algemeen zal geven, zal dit voor mij voldoend bevredigend zijn. Mijnheer de Voorzitter! Deze enkele opmerkingen, die ik hier heb gegeven ten aanzien van dit wetsontwerp, doen volstrekt niets af aan de grote waardering, welke ik voor het ontwerp zelf heb. De aanneming betekent weer een verdere humanisering van ons strafrecht en getuigt tevens van de steeds grotere zorgvuldigheid, welke de Overheid in acht neemt t.a.v. de belangen van de burgers. De heer Verkerk: Meer nog, Mijnheer de Voorzitter, dan bij het zoeven behandelde wetsontwerp 3705 is er hier reden, tot enige beperking bij de bespreking over te gaan. Die reden is voor mij persoonlijk, dat ik niet alleen met de strekking van het wetsontwerp accoord ga, maar ook met de uitwerking. De voorbereiding is zeer grondig geweest en aan de bezwaren, die met name van de zijde van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten naar voren zijn gebracht, is, voor zover mogelijk, op redelijke wijze tegemoet gekomen. Er resteren voor mij nog slechts een viertal punten, waarover ik iets wil zeggen. Het voornaamste punt van de regeling van de justitiële documentatie ligt mijns inziens in artikel 13, het verstrekken van inlichtingen aan personen, met een publieke taak belast. Dit punt is zo belangrijk, dat de Memorie van Antwoord het niet bij artikel 13, maar bij hetgeen men „algemeen" pleegt te noemen behandelt. De waarborgen, waarmede dit verstrekken van gegevens is omgeven, zijn mijns inziens voldoende effectief om daarmede accoord te kunnen gaan. Er moet komen een Koninklijk besluit, dat machtiging geeft voor elke categorie afzonderlijk, met bijzondere voorwaarden, een Koninklijk besluit, dat in de Staatscourant wordt gepubliceerd, terwijl de procureur-generaal van het hof toeziet, dat geen anderen dan gemachtigden van een bepaalde machtiging gebruik maken. Ik kan mij met deze waarborgen verenigen. Het tweede punt is iets moeilijker. De burgemeester put uit drie bronnen: de strafregisters, de politie-administratie en schriftelijke bescheiden. Ik geloof — het is een toekomstwens —, dat, als de praktijk zich wat verder heeft ontwikkeld, de rechtsverfijning ook niet kan missen, dat er richtlijnen komen ten aanzien van die politie-administratie en die schriftelijke bescheiden. Ik ben met de voortgang op het ogenblik content. De zaak is echter pas af, als ten aanzien daarvan enige normen en richtlijnen zouden kunnen worden gegeven. Het derde punt is mogelijk het ernstigste. De procedure is ter bevrediging van het rechtsgevoel der burgers vrij tijdrovend. „De Nederlandse Gemeente" geeft in het nummer van 10 December 1953 een opsomming van de langste termijnen, wanneer gebruik wordt gemaakt van alle mogelijkheden, die er zijn. Die termijn is door dat orgaan op enige maanden gesteld. Dat is vrij ruw gezegd. Ik ben aan het cijferen geweest en ben gekomen tot 118 dagen en twee termijnen, die ik op x wil stellen en kortheidshalve ook wil weergeven met: enige maanden. Al zou in 9 van de 10 gevallen met minder volstaan kunnen worden, het praktische bezwaar, vooral in het begin, is zo ernstig, dat ik mij afvraag: Is er dan geen publicatie in de pers te verwachten, dat in de vacatures reeds is voorzien? Is het effect van de maatregel in zulk een geval nog wel te genieten? Mijn vierde en laatste punt betreft de mogelijkheid, die de burgemeester heeft en die gegeven is in artikel 27, derde lid. Volgens dit artikel mag hij een afwijkende procedure volgen, maar is verplicht een adviescommissie te horen. Dat kan, als hij zelf geen adviescommissie heeft, een landelijke commissie zijn, die genoemd is in artikel 28, derde lid. Zoals artikel 28, derde lid, thans luidt, is die commissie facultatief. Dat betekent, als ik het goed gelezen heb, dat de burgemeester van een kleine gemeente de mogelijkheid van artikel 27, derde lid, niet zou kunnen benutten. De weg zou voor hem dus versperd zijn. T W E E D E KAMER
2902
Ontwerp-
justitiële documentatie en verklaringen omtrent het gedrag
Verkerk e. a. Ik ben, in tegenstelling tot degenen, die mij voorafgingen, van mening, dat het niet wenselijk zou zijn, dat in kleine gemeenten adviescommissies werden samengesteld. Ik ben bovendien van oordeel, dat samenwerking van gemeenten in dezen niet zulk een grote kans heeft werkelijkheid te worden, omdat dan het probleem rijst van de financiële binding en het opleggen door Gedeputeerde Staten van verplichte uitgaven, omdat die samenwerking alleen effectief kan worden uitgeoefend, wanneer die in een bepaalde juridische vorm is gegoten.
N . van den Heuvel mening geworden tot een maatschappelijk gevreesd instituut, dat in de maatschappij e^n bepaalde klank heeft gekregen en trouwens ook maar al te zeer zijn gevolgen in het maatschappelijk verkeer heeft! Juist tegen die gevolgen nu zijn vijftig jaar lang ernstige protesten geuit. Het zou naar mijn mening maar weinig gelukkig zijn geweest om de strafregisters nog verder uit te breiden, zodat het „hebben van e;n strafblad" een meer frequent verschijnsel zou worden. Ik meen dus, Mijnheer de Voorzitter, dat het wetsontwerp terecht niet de weg heeft gevolgd, die werd gewezen in het artikel van mr Mulder en mr Van Veen in het „Tijdschrift van Strafrecht", deel 50, afl. 4, blz. 109—124, getiteld: „De registrering van rechterlijke beslissingen in strafzaken.". Daarin werd aanmerkelijke uitbreiding van de strafregisters bepleit met daarnaast het scheppen van een regeling voor rehabilitatie. Ik meen, dat een dergelijk stelsel ons niet op de goede weg zou hebben gebracht. Dat ik er toch op zal aandringen om nog enkele feiten in de strafregisters op te nemen, vindt zijn oorzaak in het volgende. Het wetsontwerp trekt de consequenties uit de ontwikkelingsgang van de strafregisters van aanvankelijke geheime registers tot registers, waaruit voor tal van officiële en particuliere doeleinden kan worden geput. Het wetsontwerp aanvaardt die vorm van openheid blijkbaar als noodzakelijk, maar het wil de kwade gevolgen voorkomen door de gegevens in de strafregisters te beperken, en wel enerzijds door daarin voortaan uitsluitend op te nemen de onherroepelijke veroordelingen wegens misdrijven of wegens overtredingen, ter zake waarvan principale hechtenis is opgelegd, en anderzijds door termijnen te stellen, na verloop waarvan de strafbladen worden verwijderd. Deze bepaling brengt de rechter niet in verlegenheid, want hij zal volledig kunnen putten uit andere registers, die volgens het ontwerp mèt de strafregisters zullen worden samengevoegd onder de Justitiële Documentatiedienst. Evenwel, die andere registers zijn toch ook weer niet met zeven sloten verzegeld. Artikel 13 van het ontwerp geeft nl. mogelijkheden om daaruit gegevens te putten ten behoeve van anderen dan de rechter of het openbaar ministerie. In het kort geleden te Groningen verschenen proefschrift van mr D. E. Mulder, getiteld: „Van bewijzen van goed gedrag tot verklaringen omtrent het gedrag", noemt de schrijver deze bepaling hèt zwakke punt in het eerste deel van het wetsontwerp. Artikel 13 opent immers de wegen voor een praktijk als die van de oude strafregisters, zij het dan, dat er waarborgen zijn om excessen te voorkomen, waarvan ik dat van verplichte publicatie van de uitvoeringsvoorschriften wel het belangrijkste acht. Het is immers zó, dat deze voorschriften de publieke belangstelling hebben, zodat, zou de Regering te ver gaan, hierop al heel spoedig, zeker in deze Kamer, de aandacht zou vallen. Ik meen, dat mr Mulder deze factor onderschat. Overigens geeft ook hij niet aan, hoe de oplossing dan zou moeten zijn. Bij Nota van Wijzigingen is nog een nieuwe waarborg gegeven: alvorens uitvoering wordt gegeven aan artikel 13 moet het oordeel worden ingewonnen van de commissie van advies in zake de justitiële documentatie. Volgens de Memorie van Antwoord zal deze voor ten minste één derde deel bestaan uit leden van de rechterlijke macht en ten minste één derde deel bestaan uit personen, werkzaam op het gebied van de reclassering. Het is terecht, dat een belangrijke stem wordt gegeven aan de rechterlijke macht. Maar men mag, naar mijn mening, dit element ook weer niet overschatten. Immers, het gaat geenszins uitsluitend of zelfs maar grotendeels om belangen, waarover de rechter heeft te oordelen. Het belang van de rechterlijke macht is een zo goed mogelijke documentatie! De geheimhouding raakt evenwel een belang van geheel andere orde! Zelfs bestaat het gevaar, dat de leden van de rechterlijke macht geneigd zijn het belang van algemene preventie te hoog aan te slaan en dat zij daarom wellicht aan het bekend worden van opgelegde straffen of maatregelen bijzondere waarde zouden hechten. Ook het feit, dat de rechter in beginsel in volle openbaarheid recht doet, bevordert een dergelijke instelling.
83ste Vergadering - 29 Juni '55
De heer N . van den Heuvel: Mijnheer de Voorzitter! De bewindsman heeft mij als het ware uitgelokt tot het maken van opmerkingen over dit wetsontwerp. In de Memorie van Toelichting wordt immers gezegd, dat een wettelijke regeling van de Justitiële Documentatiedienst reeds in het uitzicht is gesteld in het antwoord, dat Minister Mulderije destijds heeft gegeven op vragen, die ik naar aanleiding van de instelling van die dienst heb gesteld. Die vragen hadden vooral betrekking op de geheimhouding van de verzamelde gegevens. Wij hebben hier te doen met belangen van uiteenlopende aard. In de eerste plaats het belang van de rechtspleging in straf- en in familiezaken, dat de rechter zo goed mogelijk wordt ingelicht over de persoon en de omgeving van de verdachte of, in sommige zaken van familierecht, over het gezin waaromtrent maatregelen, vaak zeer ingrijpende, moeten worden genomen. In een onlangs voor het Thijmgenootschap uitgebracht prae-advies noemt mr Hustinx de stelling van de Memorie van Toelichting, dat de rechter in alle strafzaken voorlichting zou nodig hebben, in hoge mate overdreven. In zijn algemeenheid heeft mr Hustinx, naar mijn mening, gelijk. Wanneer wij ons evenwel beperken tot de categorieën van strafzaken, waarover het in het voor ons liggende ontwerp gaat, dan voel ik neiging om een heel eind met de Memorie van Toelichting mee te gaan. Ik zeg: een heel eind; ik meen niet, dat in al die zaken behoefte zou bestaan aan een voorlichtingsrapport, maar ik meen wel, dat de rechter, wanneer hij een strafzaak van enigszins ernstige betekenis heeft te berechten, noodzakelijk moet weten, of de verdachte reeds eerder met de justitie in aanraking is geweest. De rechter moet het justitieel verleden van de verdachte kennen. De verdachte zelf verwacht trouwens niet anders. Zijn ontzag voor de rechter moet wel een deuk krijgen, wanneer hem blijkt, dat deze niet weet, hoe er in het verleden door de justitie over hem is geoordeeld. De strafregisters schoten tot nu toe in dit opzicht te kort! Deze informeren b.v. de rechter niet over strafzaken, die nog niet tot een onherroepelijk vonnis hebben geleid. Evenmin over maatregelen, die tegen kinderen zijn genomen! Of is het niet bedenkelijk, Mijnheer de Voorzitter, dat een strafrechter een jonge man van 22 jaar als verdachte voor zich ziet verschijnen en niet weet, dat deze tot zijn 21ste jaar ter beschikking van de Regering was gesteld? Bij dergelijke onwetendheid moet het gezag van de justitie wel een deuk major of minor krijgen. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb mij aanvankelijk afgevraagd, of het tekort aan rechterlijke documentatie niet kon worden opgeheven door de strafregisters aan te vullen! Bij consciëntieuze nadere overweging heb ik ingezien, dat dit niet gelukkig zou zijn geweest. En dit wel om meer dan één reden! In de eerste plaats zou ik als reden willen noemen: het strafregister registreert, zoals de naam zegt, door de rechter opgelegde straffen. Denkbaar zou nog zijn, dat ook strafrechtelijke maatregelen in het strafregister worden opgenomen; zelfs beslissingen van het openbaar ministerie, b.v. die tot voorwaardelijke niet-vervolging! Maar het zou bij de naam „strafregister" maar slecht passen, wanneer men daarin ook melding zou willen maken van beslissingen tot civielrechtelijke ondertoezichtstelling, tot ontzetting en ontheffing uit de ouderlijke macht en dergelijke maatregelen van het familierecht! Een tweede bezwaar tegen het uitbouwen van de strafregisters is van heel andere aard! Dit houdt verband met de omstandigheid, dat de aanvankelijke geheimhouding van de strafregisters meer en meer is verzwakt. Het „hebben van een strafblad" is naar mijn Deel n
Zitting 1954—1955
T W E E D E KAMER
Ontwerp-Wet justitiële documentatie en verklaringen omtrent het gedrag N. van den Heuvel Geheel anders staat het met de kinderrechter, die gewoon is veelal in de besloten raadkamer te beslissen en die door de aard van zijn werk het belang van geheimhouding weet te waarderen. Voor zover derhalve de rechterlijke macht in de Commissie van Advies in zake de justitiële documentatie moet worden ingeschakeld — en dit moet inderdaad, omdat deze commissie ook oordeelt over de uitbouw van de Documentatiedienst —, dring ik er bij de Minister op aan te willen zorg dragen, dat bij de samenstelling in ieder geval een belangrijke stem zal worden gegeven aan de kinderrechters. Terecht wordt in de Memorie van Antwoord ook een voorname plaats toegekend aan personen, werkzaam op het gebied van de reclassering. Maar men moet ook dit aspect weer niet gaan overdrijven. De maatschappij toch heeft niet alleen belang bij de bescherming van hen, die zich in het verleden hebben misdragen, maar evengoed moet zij weten, dat geen gevaarlijke elementen in „vertrouwensfuncties" worden aangesteld. De Memorie van Toelichting noemt de aanstelling van politie-ambtenaren, van beroepsmilitairen en van onderwijzers. Ik zou de nadruk willen leggen op de laatste categorie — op de onderwijzers dus —, omdat ik overtuigd ben, dat men bij de aanstelling van ambtenaren van politie en van beroepsmilitairen ook nog wel over andere informatiebronnen kan beschikken dan de justitieregisters! Voor het onderwijzend personeel evenwel zal men zich lang niet altijd voldoende kunnen informeren door inlichtingen in te winnen bij vroegere werkgevers e.a. De beoordeling van onderwijzers is vanouds een zaak geweest, waarbij de burgemeesters ten nauwste waren betrokken. Trouwens, de burgemeesters waren ook op ander gebied gewoon om over personen te oordelen! Ik meen dan ook de bewindsman in overweging te moeten geven om in de Commissie van Advies in zake de justitiële documentatie een plaats te geven aan ten minste enkele burgemeesters. Er kan in deze commissie — waarvan ik de instelling toejuich — dan een evenwicht ontstaan tussen de belangrijkste gezichtspunten: vooreerst van de rechterlijke macht in het algemeen en van de kinderrecher in het bijzonder, daarnaast van de reclasseringsorganen en tenslotte van met bestuur belaste organen. Ik meen, dat het belang van artikel 13 van het wetsontwerp verlangt, dat wij over de samenstelling van de Commisie van Advies een duidelijke uitspraak krijgen. Gezien de noodzakelijke variatie van gezichtspunten kan ik — mits die uitspraak wordt gedaan — aanvaarden, dat de samenstelling in dit ontwerp niet in een wettelijke formule wordt geregeld. Mijnheer de Voorzitter! Artikel 13 blijft bij dit alles een gevaarlijke bepaling. Ik ben door de Memorie van Antwoord wel overtuigd, dat wij niet op een detailregeling moeten aandringen. Maar er zal anderzijds gezocht moeten worden naar middelen om te bereiken, dat zo weinig mogelijk een beroep moet worden gedaan op artikel 13. Veel mogelijkheden zie ik niet. Een middel zou evenwel zijn om de vermelding in de strafregisters iets uit te breiden. Er zijn nl. overtredingen, die praktisch in alle omstandigheden toch een bepaalde mate van gevaarlijkheid indiceren. Ik bedoel de delicten van bedelarij, landloperij en souteneurschap. Deze worden volgens het ontwerp in het strafregister slechts opgenomen, wanneer de rechter principale hechtenis oplegt. Ik acht deze beperking, die ook niet in het oude Besluit op de strafregisters voorkomt, onjuist en ik zou dus op uitbreiding van artikel 4 willen aandringen. Ik heb daarbij voor ogen, dat de burgemeesters bij het beslissen over het verlenen van ventvergunningen ook met deze strafbare feiten kunnen rekening houden, zonder dat hiervoor een beroep op artikel 13 moet worden gedaan. Ik kom dan tot het tweede deel van het onderwerp: de afgifte van verklaringen omtrent het gedrag. Dit onderdeel heeft tot dusver de meeste aandacht gehad. De lof van de pers voor het wetsontwerp ten aanzien van dit onderdeel is mij opgevallen. Die lof komt, naar ik meen, toe aan de beide Ministers — want op dit terrein zal naast de Minister van Justitie ook
Deel D
83ste Vergadering - 29 Juni '55
2903
die van Binnenlandse Zaken een krachtig woord hebben meegesproken —. Een woord van waardering voor de bewindslieden is zeker op zijn plaats, nu al 50 jaar lang is gesproken over de noodzaak van een landelijke regeling en de eerste poging daartoe in brede kring instemming kan krijgen. Gelukkig is ook de gedegen voorbereiding, in het bijzonder het overleg met de sectie Reclassering van de Centrale Raad van Advies voor het Gevangeniswezen, de Psychopathenzorg en de Reclassering enerzijds en anderzijds met een commissie uit de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Commissarissen der Koningin. Dat a! deze gezichtspunten tot hun recht konden komen, stemt mij tot voldoening. Wanneer ik niettemin op een enkel punt kritiek heb, doet dit niet af aan de waardering, die ik voor het wetsontwerp heb. In de eerste plaats meen ik, dat in artikel 19, tweede lid, onder c, een gedachtenfout schuilt. Hierin wordt op de hoofdregel, dat de burgemeester over het gedrag geen andere gedragsverklaring afgeeft dan die van de wet, een uitzondering gemaakt, voor het geval hij optreedt als hoofd van de politie ter plaatse. In de Memorie van Antwoord — op artikel 16 — wordt hierover gezegd: „Treedt de burgemeester op als hoofd van de politie ter plaatse, dan is hij gebonden aan de voorschriften, geldende voor de politiefunctionarissen in het algemeen. Worden in die functie door een politie-orgaan elders in lichtingen van hem gevraagd ten behoeve van een politieel onderzoek, dan dient hij alle mogelijke gegevens, waarover hij kan beschikken, door te geven.". Ik zou willen zeggen, Mijnheer de Voorzitter, van tweeën één. Öf deze toelichting is uitputtend, maar dan is de bepaling ook overbodig, omdat het wetsontwerp de onderlinge uitwisseling van gegevens tussen de politie vrijlaat. De hoofdcommissaris van politie zal toch ook wel zonder tussenkomst van de burgemeester inlichtingen over een politieel onderzoek aan een collega kunnen geven? Óf de toelichting is niet uitputtend en de wetsbepaling heeft betrekking op alle gevallen, waarin de burgemeester optreedt als hoofd van de politie ter plaatse, zoals bij handhaving van de openbare orde, waarbij hij ook het bevel voert over de Rijkspolitie. Dan betekent artikel 19, sub c, evenwel, dat de uitzondering op de hoofdregel de gehele hoofdregel tenietdoet! Ik acht hier misverstand allerminst uitgesloten. Omdat ik het voorschrift overbodig acht, zou ik willen voorstellen het te schrappen. Desnoods kan ik handhaving nog aanvaarden, maar dan moet, naar mijn mening, in ieder geval de restrictie worden gemaakt, die in artikel 19, sub b, al voorkomt, nl. dat wordt uitgesloten het geval, waarin het verzoek om inlichtingen omtrent een bepaald persoon verband houdt met het vervullen van een bepaalde werkzaamheid. Dit staat immers altijd buiten het geven van inlichtingen ten behoeve van enig politieel onderzoek. Ik zal gaarne het oordeel van de bewindslieden over dit punt vernemen. In de tweede plaats voel ik mij — evenals mijn collega de heer Ten Hagen — niet gelukkig met de artikelen 30 en 31. Hoewel ik wel bemerkt heb, dat de regeling van de verwijzing naar de arrondissementsrechtbank in het wetsontwerp is ingevoegd op instigatie van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, meen ik toch, dat de Regering hier een onjuiste staatsrechtelijke figuur tracht te scheppen. Onjuist nl. in zoverre de rechterlijke macht gemaakt zou worden tot adviesorgaan van de administratie, i.c. van de burgemeester. Ik zou dit een verkeerd precedent vinden. Niet alleen heb ik principiële, ik heb ook praktische bezwaren. De procedure voor de afgifte van verklaringen omtrent het gedrag moet snel verlopen. Geheel juist komt dit tot uitdrukking in de regeling van het beroep. Maar dan is de omweg van de artikelen 30 en 31 maar onnodig vertragend. Ik heb nog een derde bezwaar. De Ministers merken op blz. 6, rechterkolom, van de Memorie van Antwoord op, dat
Zitting 1954—1955
T W E E D E KAMER •»
2904
83ste Vergadering - 29 Juni '55
Ontwerp-Wet justitiële documentatie en verklaringen omtrent het gedrag
N. van den Heuvel e. a. zij niet zullen nalaten het instellen van adviescommissies zoveel mogelijk te bevorderen. Wij mogen voor deze toezegging erkentelijk zijn. Maar zal het niet remmend werken op de wil tot medewerking van de burgemeesters om tot instelling van adviescommissies over te gaan, wanneer zij in moeilijke gevallen altijd de rechtbank bij de hand hebben? Ik vrees ook dit gevolg op de artike'cn 30 en 31. Ik moet er dan ook op aandringen deze bepalingen uit het wetsontwerp te schrappen. Mijnheer de Voorzitter! Op sommige detailpunten ben ik t.a.v. het wetsontwerp kritisch gestemd. Ik zou het echter betrcuren, wanneer bij de Minister de mening zou postvatten, dat dit zou afdoen aan de goede indruk, die ik van dit wetsontwerp heb. De heer Van Sleen vervangt de heer Kortenhorst op de voorzittersstoel. De heer Gortzak: Mijnheer de Voorzitter! Dit wetsontwerp geeft mij aanleiding tot het maken van een enkele opmerking. In het algemeen kunnen wij met het thans voor ons liggende wetsontwerp, dat beoogt verbetering te brengen in de huidige toestand, wel instemmen. Er zijn echter naar onze overtuiging toch wel enkele punten, die gevaren oproepen. In het Voorlopig Verslag kan men daaromtrent op blz. 3 enige opmerkingen aantreffen, waarop de Minister op blz. 6 van de Memorie van Antwoord is ingegaan. Er zijn bij het vraagstuk van de afgifte van verklaringen omtrent het gedrag enkele punten, die de aandacht vragen. Ik lees in artikel 16, onder 3, dat een verklaring omtrent het gedrag niet anders inhoudt dan dat de burgemeester uit het onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokkene ingesteld, gelet op het doel waarvoor de afgifte is gevraagd, niet is gebleken van bezwaren tegen die persoon. Nu gaat het in het bijzonder om het doel, waarvoor de afgifte is gevraagd. Wij hebben naar aanleiding van het oude artikel 19, dat nu artikel 22 is geworden, gewezen op het gevaar, dat voor de betrokkene kan ontstaan ten gevolge van wat wij het MacCarthyisme plegen te noemen in verband met de economisch zwakke positie van de betrokkene. Ik moge dit met enkele voorbeelden duidelijk maken. Er is op het ogenblik in West-Duitsland een bepaling — ik weet niet, of die ook voor ons land geldt; dergelijke dingen moet men meestal uit het buitenland te weten zien te komen —, dat op de bedrijven, die geheel of gedeeltelijk met Amerikaans kapitaal zijn gesticht, mensen, die links georiënteerd zijn — en hieronder worden waarlijk niet alleen communisten verstaan —, niet werkzaam mogen zijn. Nu is het mogelijk — en dit speelt in artikel 22 van het gewijzigde wetsontwerp een rol —, dat door een derde aan betrokkene wordt gevraagd, dat hij een verklaring omtrent zijn gedrag zal overleggen. De aanvrager moet dan te kennen geven, dat deze verklaring dient om te kunnen worden te werk gesteld in een bedrijf X, waarvan misschien bij de burgemeester of bij de autoriteiten bekend is, dat in dat bedrijf mensen, die links georiënteerd zijn, niet te werk worden gesteld. In zo'n geval kan de burgemeester, „gelet op het doel, waarvoor de afgifte is gevraagd", weigeren aan de aanvrager, die links georiënteerd is, maar op wie niets is aan te merken, een dergelijke verklaring af te geven. Nu heeft de Minister gezegd, dat hij niet begrijpt, wat dit met het MacCarthyisme te doen heeft. Bovendien, zegt de Minister, moet het verzoek worden inuediend door de betrokkene zelf. Dit is echter maar betrekkelijk, omdat de betrokkene in een maatschapneliik afhankelijke positie verkeert. Hij kan in verband met zijn economische positie niet eenvoudia het verzoek van de ondernemer om een verklaring omtrent zijn gedrag te vragen met „neen" beantwoorden. Nu zegt de Minister: niet alleen op verzoek, dat de betrokkene zelf indient, maar bovendien krijgt de betrokkene alleen maar de uitslag te horen: de derde heeft er dus feitelijk niets meer mee te maken. Dit lijkt, oppervlakkig gezien, juist, maar als die derde aan de betrokkene opdracht heeft gegeven te trachten zo'n verklaring te krijgen en na een
Deel II
Zitting 1954—1955
Gortzak bepaalde tijd de betrokkene het nog steeds niet heeft, komt natuurlijk de vraag: Wanneer komt het nu? Het is duidelijk, dat het antwoord zal moeten zijn: Het is mij geweigerd. Men kan mededelen, waarom het geweigerd is of dit niet mededelen, maar het is een weigering; te meer gezien de omschrijving zoals het hier staat: Gelet op het doel, waarvoor de afgifte wordt gevraagd, zal er in vele gevallen voor de derde aanleiding zijn de betrokkene uit zijn dienst te verwijderen. Het tweede punt is, dat in artikel 22, vroeger 19, staat, dat ten genoegen van de burgemeester moet blijken, dat degene, omtrent wiens gedrag een verklaring wordt gevraagd, met de indiening van het verzoek instemt, maar hierbij speelt een rol wat ik stelde: deze instemming is in feite niet voldoende. Er zou rekening mee moeten worden gehouden of de betrokkene vrijwillig, onafhankelijk van de economische omstandigheden, met dit verzoek instemt. Ik heb al getracht uiteen te zetten, dat dit in de meeste gevallen niet zo zal zijn. Dan is er de mogelijkheid, dat de derde eenvoudig de betrokkene kan verplichten een dergelijke verklaring omtrent zijn gedrag aan te vragen; dat de burgemeester, gezien het zoeven geciteerde, in verband met het doel, waarvoor de afgifte wordt gevraagd, het kan weigeren, hoewel er overigens op de persoon niets is aan te merken. Het is een feit, dat zulk een weigering zeer ernstig kan zijn voor de betrokkene. De bewering, dat deze bepaling alleen van betekenis zou zijn bij de aanvrage van een kampeervergunning, kan ik in het wetsontwerp niet bevestigd zien. Dat staat daar niet met zoveel woorden. Er staat in artikel 22, dat het door derden kan worden gevraagd, maar dat in dat geval de betrokkene er mede moet instemmen. Dat er van vrijwillig instemmen in het algemeen geen sprake is, heb ik reeds aangetoond. Een tweede punt is, dat op deze wijze iets aangetast kan worden, dat niet aangetast mag worden. Het is weliswaar reeds aangetast, maar dan hoogstens in de verhouding werkgever—werknemer. Ik wil ook hier weer een voorbeeld geven. Ik heb kort geleden een lijst gezien van een van onze grote firma's, die de sollicitanten moeten invullen. Daarin worden niet alleen inlichtingen gevraagd omtrent gedrag, enz., maar er kwamen ook de volgende vragen in voor: Zijt gij georganiseerd? Zo ja, in welke organisatie? Welke pers leest gij? Indien gij bij uw ouders thuis zijt, welke pers lezen uw ouders dan? Op welke partij stemt gij? Indien gij zelf nog geen stemrecht hebt, op welke partij stemmen uw ouders dan? Het laatste is zeker in strijd met ons kiesstelsel en onze gronde wettelijke vrijheden en rechten. De werkgever heeft niet het recht die vraag te stellen. Nu kan men zeggen, dat het de betrokkene vrijstaat op zo een vraag niet te antwoorden. Als de betrokkene er niet op antwoordt, is het echter voor de werkgever op grond van onvoldoende bereidheid om de gevraagde informaties te verstrekken voldoende om de betrokkene niet aan te stellen. Ik heb mij zelf afgevraagd: als bij de verklaring omtrent het gedrag ook deze verschillende feiten een rol gaan spelen, dan kan de burgemeester een verklaring makkelijk weigeren. Ik heb hierop de aandacht gevestigd, Mijnheer de Voorzitter, omdat ik meen, dat dit een zeer ernstige bedreiging kan vormen voor de gewetensvrijheid en de rechten van de mens in ons land. Er is een tweede punt, waarover ik nog een enkele opmerking wil maken, nl. het artikel 23 van het gewijzigde wetsontwerp, waarin staat: „1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken kan, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, doeleinden aanwijzen, welke een onderzoek naar het gedrag niet kunnen wettigen. 2. De beschikking van Onze Minister van Binnenlandse Zaken wordt openbaar gemaakt in de Nederlandse Staatscourant.". Dat is duidelijk, maar het is niet duidelijk, waarop dit kan slaan. Wij hebben de ervaring, dat er b.v. ten aanzien van het T W E E D E KAMER
Ontwerp-Wet justitiële documentatie en verklaringen omtrent het gedrag Gortzak e. a. aannemen van krachten voor de z.g. binnenlandse veiligheid niet tegenop gezien wordt, zelfs gepoogd wordt, veroordeelden te betrekken in werkzaamheden, die tegen anderen zijn gericht. Ik heb er reeds in deze Kamer op gewezen hoe men van de zijde van de B.V.D. gepoogd heeft iemand, die uit de gevangenis kwam, in bepaalde organisaties te sturen om daar voor de B.V.D. te werken. Ik zou willen vragen: kan de Minister van Binnenlandse Zaken nu bepalen, dat voor zulke doeleinden de afgifte van een bewijs van goed gedrag niet behoeft te worden gevraagd, omdat hij eenvoudig van het standpunt uitgaat: over een dergelijke figuur behoort men verder geen inlichtingen te vragen? Mijn derde opmerking betreft artikel 11, lid 2, dit naar aanleiding van het verstrekken van gegevens uit de justitiële documcntatie. Er staat: „andere dan Nederlandse rechterlijke ambtenaren, voor zover Onze Minister van Justitie dat voorschrijft.". Ik zou in dit verband de vraag willen stellen of het door mij zoeven geciteerde kan impliceren, dat ook aan andere dan Nederlandse instanties of burgers dergelijke gegevens ter beschikking kunnen worden gesteld. Mijnheer de Voorzitter! Ik moge besluiten met e^n opmerking naar aanleiding van artikel 13, eerste lid, waarin o.a. staat: „overeenkomstig de door Ons te geven voorschriften, gegevens te verschaffen aan de daartoe aangewezen personen, met een publieke taak belast.". Moet dit zo worden verstaan, dat binnen het kader van de Wet op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie ook zulke gegevens aan ondernemingsraden, etc. zouden kunnen worden verstrekt, gegevens, die daarbij zouden kunnen worden aangewend tegen arbeiders of anderen, hetgeen toch feitelijk niet de bedoeling van een dergelijke justitiële documentatiedienst kan zijn? De heer Lemaire: Mijnheer de Voorzitter! Ik kan over dit wetsvoorstel zeer kort zijn. Ik ben over het stuk niet erg enthousiast, maar kan van een andere kant toch ook weer niet voorbijzien, dat het wetsontwerp voor een moeilijke materie, welke een gecompliceerde problematiek oplevert, een regeling brengt, die vele sterke elementen heeft en in vergelijking met de bestaande situatie stellig een belangrijke stap vooruit betekent, en dit niet het minst, omdat het wetsontwerp met zich brengt, dat vele belangrijke zaken, die nu alleen bij ministeriële circulaires worden geregeld, in het vervolg door wettelijke normen zullen worden bestreken. De organisatie ten behoeve van de justitiële documentatie en de verstrekking van de verklaringen omtrent het gedrag biedt weinig reden voor kritiek. Een zwak punt in de regeling ligt elders en wel hierin, dat bij de openstelling van de justitiële documentatiedienst voor personen, met een publieke taak belast, waarover de artikelen 13 en 15 handelen, de wet zelf geen beperkingen aangeeft. Het is natuurlijk niet mogelijk, die personen in de wet zelf op te sommen. Het wetsontwerp zou echter wel de doeleinden van de openstelling der justitiële gegevens voor instanties buiten het terrein der justitie kunnen aanduiden. Het thans in de wet
Deel II Zitting 1954—1955
83ste Vergadering - 29 Juni '55
2905
Lemaire e. a. neergelegde criterium, dat het openbaar belang het verschaffen van gegevens moet vorderen, is toch wel rekbaar en zeker minder geschikt om als hoeksteen te dienen voor een delegatie van normering aan de uitvoerende macht, waartoe het wetsontwerp, met name de artikelen 13 en 15, de gelegenheid wil bieden. In dit licht bezie ik de redactie van artikel 13 en dit doet mij vragen, of hier niet in plaats van de eisen van het openbaar belang de eisen van de openbare dienst maatgevend moeten zijn. Moet, anders gezegd, niet gesproken worden van de bevoegdheid, inlichtingen uit de justitiële documentatiedienst te verschaffen aan daartoe bij Koninklijk besluit aangewezen personen, met een publieke taak belast, doch alleen, indien de belangen van de openbare dienst dit vorderen? Deze terminologie, waardoor de openbare dienst en niet het openbaar belang op de voorgrond wordt geschoven, sluit ook beter aan bij de omschrijving, dat het er om gaat, personen, belast met een publieke taak, dus ten behoeve van die taakverzorging, gegevens te verschaffen. Een andere opmerking, welke ik maken wil, Mijnheer de Voorzitter, betreft de verklaringen omtrent het gedrag. Aan de burgemeester wordt met betrekking tot het in te stellen onderzoek grote vrijheid gelaten. De bronnen, waaruit hij voor zijn onderzoek mag putten, zijn ruim. De tegenhanger moet zijn, dat waarborgen van de rechtszekerheid ten behoeve van de betrokken persoon bestaan. Die waarborgen worden in het wetsontwerp ook wel geboden. Maar ik heb nochtans uitgezien naar een verfijning in verband met de mogelijkheid, dat bij het onderzoek geput wordt uit politionele gegevens, waarbij het gevaar niet denkbeeldig is, dat afgegaan wordt op aanwijzingen en vermoedens. Zou het met het oog daarop niet raadzaam zijn, dat bij de oordeelsvorming over het gedrag de mogelijkheid geopend wordt, dat de burgemeester en de Commissie van Advies de betrokkene horen? Door in dit stadium in een contact met de betrokkene op te helderen wat opheldering behoeft, worden onnodige beroepsprocedures, waaraan het bezwaar kleeft, dat zij tijdrovend zijn, vermeden. Ik zie de uiteenzettingen van de Minister, naar aanleiding van mijn opmerkingen, gaarne tegemoet. De heer Donker, Minister van Justitie: Mijnheer de Voorzitter! In verband met de vele opmerkingen, door de geachte afgevaardigden over dit wetsontwerp gemaakt, zou ik u willen vragen mij te veroorloven mijn antwoord te mogen uitstellen tot morgenmiddag. De Voorzitter: Ik wil gaarne aan het verzoek van de heer Minister voldoen. De algemene beraadslaging wordt verdaagd.
Verbetering In de redevoering van mevrouw Ploeg—Ploeg: blz. 2855, kol. II, reg. 33 v.b., dient tussen „het" en „gemakkelijk" te worden ingevoegd: niet.
TWEEDE KAMER
Ijot