POSTADRES TEL
Postbus 93374, 2509 AJ Den Haag
070 - 381 13 00
FAX
070 - 381 13 01
BEZOEKADRES
E-MAIL
Prins Clauslaan 20
[email protected]
INTERNET
www.cbpweb.nl
Incidentele openbaarmaking van persoonsgegevens uit individuele dossiers ter verdediging van beleid.
Onderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekking van persoonsgegevens aan De Telegraaf in een individuele vreemdelingenzaak door de Minister voor Vr eemdelingenzaken en Integratie. Z2006-0170
DATUM
24 mei 2006
INHOUDSOPGAVE
Inleiding................................................................................................................................. 2 De feiten ................................................................................................................................ 3 Het onderzoek ....................................................................................................................... 4 Juridisch kader....................................................................................................................... 7 Beoordeling ........................................................................................................................... 8 Samenvatting en conclusie.................................................................................................. 22 Bijlagen
1
2 4m e i 2 0 0 6
INLEIDING Op zondag 5 februari 2005 kopte de voorpagina van De Telegraaf: “Verdonk: Taïda pleegt fraude”. Het artikel bevatte de reactie van de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie (de Minister) op berichtgeving in verschillende media over de zaak van Taïda Pasic (betrokkene). Deze publiekelijke reactie van de Minister zelf werd op de dag na publicatie onderwerp van berichtgeving in verschillende media. Dit was niet de eerste keer dat gegevens uit een individueel vreemdelingendossier door de Minister aan de media zijn verstrekt.1 Voor zover het College bescherming persoonsgegevens (CBP) bekend, was dit wel de eerste keer dat de Minister uitvoering gaf aan een nieuw beleid met betrekking tot het verstrekken van persoonsgegevens aan de media uit individuele vreemdelingenzaken. De Minister kondigde dit nieuwe beleid aan in een brief aan de Tweede Kamer van 10 maart 20052 . In reactie hierop heeft het CBP bij brief van 15 maart 20053 in algemene zin over dit voorgenomen nieuwe beleid zijn oordeel uitgesproken. Deze brief van het CBP is als bijlage 1 bij dit onderzoeksrapport opgenomen. De overheid speelt in het persoonlijk leven van alle burgers een niet te onderschatten rol. De overheid beschikt bovendien voor de uitvoering van haar taken over grote hoeveelheden persoonsgegevens. Zeker als de overheid individuele beslissingen over burgers moet nemen, neemt de intensiteit van die gegevensverwerking toe. De keuzevrijheid van burgers om zich tot de overheid te wenden om een beslissing te verkrijgen is veelal minimaal. De overheid is in veel situaties de enige die in staat is aan de belangen van de betreffende burger recht te doen. Uit de Wet bescherming persoonsgegevens vloeit als uitgangspunt voort dat het gebruik van persoonsgegevens door de overheid ten behoeve van het nemen van een individuele beslissing in beginsel daartoe beperkt blijft. De relatie tussen een burger en de overheid is in beginsel een privé-aangelegenheid van de betreffende burger. Indien de overheid gegevens uit een dergelijke relatie voor andere doeleinden wil gebruiken moet aan in de Wet bescherming persoonsgegevens geformuleerde eisen zijn voldaan. Zo vereist de Wet bescherming persoonsgegevens dat de goede uitvoering van de publiekrechtelijke taak het gebruik van persoonsgegevens uit een individuele zaak rechtvaardigt en dat dat gebruik niet onverenigbaar is met het oorspronkelijke doel waarvoor die gegevens werden verkregen. Worden persoonsgegevens verstrekt in het kader van de verdediging van het beleid of de uitvoering ervan door de overheid zonder dat deze regels in acht worden genomen, dan schaadt dat niet alleen de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van het individu, maar komt ook het vertrouwen in de overheid op het spel te staan. De overheid komt immers met regelmaat in een dubbele positie ten aanzien van de burger te verkeren. Enerzijds is de overheid er om de belangen van de burger te behartigen. Dit kan anderzijds tot conflictsituaties met diezelfde burger leiden indien daarover verschil van inzicht ontstaat. De Wet bescherming persoonsgegevens vereist 1
Zie bijvoorbeeld het openbare rapport van de Nationale ombudsman 2002.00637, waarin een negatief oordeel is gegeven over de openbaarmaking van persoonsgegevens uit een asieldossier. 2 Kamerstukken II 2004/05, 19 637 29 800 VI, nr. 905. 3 z2005-0252.
2
2 4m e i 2 0 0 6
van de overheid ook in dergelijke meer conflictueuze situaties dat de burger erop kan vertrouwen dat de overheid diens grondwettelijk verankerde persoonlijke levenssfeer blijft beschermen. Vanwege het grote belang dat aldus aan naleving van de Wet bescherming persoonsgegevens moet worden toegekend, heeft het CBP besloten ambtshalve een onderzoek in te stellen naar de toepassing door de Minister van haar nieuwe beleid ten aanzien van het verstrekken van persoonsgegevens uit individuele vreemdelingenzaken aan de media. Dit onderzoek is gericht op de verstrekking door de Minister van persoonsgegevens betreffende betrokkene uit haar vreemdelingendossier aan De Telegraaf ten behoeve van het artikel van 5 februari 2006. Het onderhavige rapport bevat de uitkomst van dat onderzoek.
DE FEITEN Betrokkene en haar familie hebben als uitgeprocedeerde asielzoekers Nederland in januari 2005 verlaten. Betrokkene, toen 17 jaar oud, zat toen in Winterswijk in de vijfde klas van het VWO. Betrokkene heeft op 30 november 2005, inmiddels 18 jaar geworden, bij de burgemeester van de gemeente Haarlem een verblijfsvergunning aangevraagd om haar VWO opleiding in Nederland af te maken. In afwachting van de beslissing van de Minister op deze aanvraag heeft betrokkene onderwijs gevolgd in de zesde klas van het VWO aan dezelfde onderwijsinstelling in Winterswijk. Bij besluit van 12 januari 2006 heeft de Minister de aanvraag van betrokkene afgewezen. Op 18 januari 2006 is dit afwijzende besluit aan betrokkene uitgereikt. Betrokkene is hiertoe op verzoek van de vreemdelingenpolitie onder schooltijd naar het politiebureau gegaan. Bij gelegenheid van de uitreiking van het afwijzende besluit aldaar is betrokkene staande gehouden en in vreemdelingenbewaring gesteld teneinde zo spoedig mogelijk te worden uitgezet. Op 18 januari 2006 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor studiedoeleinden en de voorzieningenrechter verzocht haar uitzetting te verbieden totdat op dat bezwaar zal zijn beslist. Betrokkene heeft eveneens op 18 januari 2006 beroep ingesteld tegen de vreemdelingenbewaring. De zaak van betrokkene komt in de dagen volgend op 18 januari 2006 in de media omdat medescholieren publiekelijk actie voeren ten gunste van betrokkene. De zaak krijgt aandacht in verschillende zowel lokale als landelijke media. Op 1 februari 2006 verklaart de rechtbank het beroep van betrokkene tegen de vreemdelingenbewaring gegrond en heft de bewaring met onmiddellijke ingang op. Op 3 februari 2006 verbiedt de voorzieningenrechter de uitzetting van betrokkene totdat op het bezwaar tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning voor studiedoeleinden zal zijn beslist. Beide uitspraken leiden tot publicaties in diverse lokale en landelijke media. Op 5 februari 2005 verschijnt in De Telegraaf het artikel: 3
2 4m e i 2 0 0 6
“Verdonk; Taïda pleegt fraude. (…)Het Kosovaarse meisje Taida en haar familie hebben bij vert rek uit Nederland een premie van 7000 euro opgestreken. Dat heeft minister Verdonk tegenover De Telegraaf bevestigd. Taida is vorig jaar met haar familie geheel vrijwillig naar Kosovo teruggekeerd, aldus Verdonk. De vertrekpremie was bedoeld om het gezin in de gelegenheid te stellen een nieuw leven op te bouwen. Naast de 7000 euro, werden ook alle tickets betaald door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Er is volgens Verdonk ook gekeken of Taida naar een school zou kunnen met een vergelijkbare Nederlandse vwo-opleiding. Dat bleek het geval te zijn. De VVD-bewindsvrouw heeft er schoon genoeg van dat het in Winterswijk verblijvende 18jarige meisje in haar ogen "klinkklare onzin zit te verkopen en IND-medewerkers zwart maakt". Het is Verdonk een doorn in het oog, zo laat ze via een woordvoerder weten, dat veel feiten in deze kwestie niet bekend zijn en een scheef beeld is ontstaan. Twee verzoeken van Taida om een voorlopige verblijfsvergunning te krijgen om hier haar vwo af te maken, zijn na vertrek afgewezen. Tot ergernis van Verdonk is het meisje na die afwijzingen niet in Pristina gebleven, maar is zij op een Frans toeristenvisum hierheen gekomen. " Dat is gewoon fraude", aldus de zegsman van de minister. Taida heeft verder steeds beweerd dat zij niet naar Belgrado kon gaan om daar een voorlopige Nederlandse verblijfsvergunning aan te vragen. "Totale nonsens", aldus de woordvoerder. "Het is haar namelijk wel gelukt om in Belgrado een paspoort aan te vragen." Harry Meulenkamp, vader van het gastgezin uit Winterswijk dat Taida opvangt, is ziedend over de aantijgingen van Verdonk en stelt dat het ministerie probeert "zijn straatje schoon te vegen". Minister Verdonk bestrijdt met klem dat de IND de scholiere heeft beloofd dat ze hoe dan ook in ons land het vwo-diploma mocht halen. " Vluchtelingenwerk zou die toezegging hebben gedaan, maar dat had de organisatie niet mogen en moeten doen", aldus Verdonks woordvoerder, die er bovendien op wijst dat Taida haar uitzetting heeft gefrustreerd door haar paspoort te vernietigen. Meulendijk is woedend over de aantijgingen. "Taida heeft zelf niemand misleid. Haar zijn toezeggingen gedaan door Vluchtelingwerk. Dat het ministerie nu zegt dat alleen de IND uitspraken kan doen over het al dan niet afmaken van de vwo-opleiding, is belachelijk. Het kost de overheid niks als Taida hier verblijft, geen euro. Het beleid is doorgeschoten." Meulenkamp heeft onlangs zelf onderzocht of Taida ook in Kosovo een vergelijkbare opleiding kan doen. "Dat kan wel, maar in Nederland is ze veel sneller klaar. Ze kan namelijk al bijna examen doen. In Kosovo moet ze helemaal opnieuw beginnen." Taida wacht momenteel het besluit over haar bezwaarschrift tegen haar uitzetting af”.” Een kopie van dit artikel is als bijlage 2 bij dit onderzoeksrapport opgenomen.
HET ONDERZOEK Bij brief van 9 februari 2006 heeft het CBP de Minister gevraagd een aantal vragen te beantwoorden onder vermelding van al hetgeen de Minister overigens van belang acht. De Minister is verzocht de vragen te beantwoorden voor 25 februari 2006. Betrokkene is eveneens bij brief van 9 februari 2006 door het CBP op de hoogte gesteld van het onderzoek. Bij fax van 24 februari 2006 heeft de Minister kenbaar gemaakt niet binnen de gestelde termijn te kunnen reageren. Bij brief van 1 maart 2006 heeft het CBP de Minister een 4
2 4m e i 2 0 0 6
termijn van zeven dagen gesteld om alsnog antwoord te geven op de vragen. Hierbij heeft het CBP de Minister ook verzocht om een afschrift van het dossier van betrokkene. Bij fax van 1 maart 2006 heeft betrokkene het CBP verzocht in zijn onderzoek te betrekken uitlatingen van de Minister in diverse media over de zaak van betrokkene op 28 februari 2006 met betrekking tot de beslissing op bezwaar in de zaak van betrokkene. De Minister heeft de vragen van het CBP beantwoord bij brief van 8 maart 2006 en heeft het CBP daarbij een afschrift van het dossier van betrokkene doen toekomen. Bij fax van 13 maart 2006 heeft het CBP betrokkene gevraagd voor 18 maart 2006 te reageren op de brief van de Minister van 8 maart 2006. Bij fax van 17 maart 2006 heeft betrokkene aangekondigd uiterlijk op dinsdag 21 maart 2006 te zullen reageren op de brief van de Minister van 8 maart 2006. Bij fax van 21 maart 2006 heeft betrokkene deze reactie gegeven. Bij brieven van 2 mei 2006 heeft het CBP de Minister en betrokkene zijn voorlopige bevindingen voorgelegd in de vorm van een conceptrapport. Het CBP heeft de Minister hierbij tevens een afschrift van de fax van betrokkene van 21 maart 2006 doen toekomen. Het CBP heeft de Minister en betrokkene in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 15 mei 2006 op zijn voorlopige bevindingen te reageren. Bij brief van 15 mei 2006 heeft betrokkene op de voorlopige bevindingen gereageerd. Bij brief van 22 mei 2006 heeft de Minister, na daartoe verkregen uitstel, gereageerd op de voorlopige bevindingen. Standpunt Minister Bij brief van 8 maart 2006 heeft de Minister het volgende standpunt ingenomen. De Minister stelt de informatie in het artikel in De Telegraaf op 5 februari 2006 met betrekking tot het vertrek van betrokkene uit Nederland en de latere terugkeer van betrokkene voor studiedoeleinden aan De Telegraaf te hebben bevestigd. Met uitzondering van de omstandigheid dat aan de familie van betrokkene een vertrekpremie was toegekend en de hoogte daarvan, alsmede de vergoeding van reiskosten, was deze informatie volgens de Minister al publiekelijk bekend, omdat: betrokkene zelf of haar omgeving deze informatie al in de openbaarheid hadden gebracht, de politie deze informatie in een persverklaring had openbaar gemaakt, danwel op een openbare terechtzitting deze informatie aan de orde is geweest. De informatie over de vertrekpremie en vergoeding van reiskosten zijn volgens de Minister in algemene zin aan openbare bronnen te ontlenen. Al deze informatie verkreeg de Minister in het kader van de onder haar ressorterende handhaving en uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000. De Minister is van mening dat de verstrekking van deze informatie door haar aan De Telegraaf noodzakelijk was ten behoeve van de goede uitvoering en handhaving van de Vreemdelingenwet 2000 en het vreemdelingenbeleid dat uit deze wet voortvloeit. Er dreigde volgens de Minister in de media het onjuiste beeld te ontstaan dat de komst van betrokkene naar 5
2 4m e i 2 0 0 6
Nederland volgens de regels was verlopen en dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de regels ten aanzien van betrokkene onjuist of onredelijk heeft toegepast. De Minister beoogde met het openbaar maken van informatie over dit specifieke geval onjuistheden weg te nemen en de feiten vollediger en evenwichtiger weer te geven, opdat een juist beeld zou ontstaan over het vreemdelingenbeleid en de toepassing daarvan in dit specifieke geval. Volgens de Minister was er sprake van een zeer uitzonderlijk geval en heeft zij het publieke belang zorgvuldig afgewogen tegen het individuele belang van betrokkene. Daarbij heeft voor de Minister een rol gespeeld dat betrokkene danwel haar omgeving zelf de publiciteit heeft gezocht. Standpunt betrokkene Bij fax van 21 maart 2006 heeft betrokkene het volgende standpunt ingenomen. De Minister heeft niet alleen al bij De Telegraaf bekende en al openbaar geworden informatie over betrokkene aan De Telegraaf bevestigd. De Minister heeft ook nog niet openbaar geworden en bij De Telegraaf nog niet bekende gegevens over betrokkene aan De Telegraaf bekend gemaakt, zoals gegevens over de terugkeerregeling waarvan betrokkene met haar familie gebruik maakte en de kwalificaties door de Minister dat betrokkene “klinkklare onzin zit te verkopen en IND-medewerkers zwart maakt”, “fraude pleegde” door naar Nederland terug te keren op een Frans toeristenvisum en dat het “totale nonsens” van betrokkene is dat zij niet naar Belgrado kon gaan om een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen. Dat gegevens publiekelijk bekend zijn of op een openbare terechtzitting aan de orde zijn geweest danwel uit openbare bronnen zouden kunnen worden afgeleid rechtvaardigt volgens betrokkene niet de openbaarmaking ervan door de Minister in de media uit dossiers die de Minister ten behoeve van haar publiekrechtelijke taak onder zich heeft. Ook heeft de Minister volgens betrokkene onjuiste gegevens over betrokkene verstrekt aan De Telegraaf. Deze gegevens betreffen de strafrechtelijke kwalificatie van de wijze waarop betrokkene naar Nederland terugkeerde als fraude, de plaats waar betrokkene feitelijk zou hebben verbleven in het land van herkomst en dat betrokkene haar uitzetting zou frustreren door haar paspoort te vernietigen. Ook nadat het CBP een onderzoek instelde bij brief van 9 februari 2006 heeft de Minister vertrouwelijke persoonsgegevens betreffende betrokkene aan de media verstrekt. Het betrof gegevens uit de hoorzitting op 20 februari 2006 over het door betrokkene ingediende bezwaarschrift tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning regulier voor studiedoeleinden. Betrokkene verzocht het CBP op 1 maart 2006 dit bij zijn onderzoek te betrekken. De uitvoering van de publiekrechtelijke taak, waar de Minister zich ter rechtvaardiging van haar informatieverstrekking aan de media op beroept, was volgens betrokkene niet in het gedrang gekomen als de Minister deze informatieverstrekking achterwege had gelaten. De publiciteit die de zaak van betrokkene aanvankelijk trok vond zijn oorsprong in de uitreiking van het afwijzende besluit van de Minister op de aanvraag van een 6
2 4m e i 2 0 0 6
verblijfsvergunning en de direct daaropvolgende staandehouding en inbewaringstelling. De publiciteit die aan de uitlatingen van de Minister in de media voorafging had betrekking op de rechterlijke uitspraken waarbij de inbewaringstelling van betrokkene werd opgeheven en de uitzetting van betrokkene werd verboden totdat op haar bezwaar zou zijn beslist. Deze rechterlijke uitspraken kunnen volgens betrokkene bezwaarlijk als een scheef beeld worden aangemerkt. Tegen de achtergrond van deze omstandigheden heeft de Minister volgens betrokkene verzuimd aan te geven waarom zij haar beleid om terughoudend te zijn met het openbaar maken van informatie uit individuele dossiers in deze zaak niet heeft voortgezet.
JURIDISCH KADER De Wet bescherming persoonsgegevens bepaalt voor zover hier relevant: Artikel 1: In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. persoonsgegeven: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon; (…) n. verstrekken van persoonsgegevens: het bekend maken of ter beschikking stellen van persoonsgegevens; (…) Artikel 6: Persoonsgegevens worden in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze verwerkt. Artikel 8: Persoonsgegevens mogen slechts worden verwerkt indien: (…) e. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt; (…) Artikel 9: 1. Persoonsgegevens worden niet verder verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen. 2. Bij de beoordeling of een verwerking onverenigbaar is als bedoeld in het eerste lid, houdt de verantwoordelijke in elk geval rekening met: a. de verwantschap tussen het doel van de beoogde verwerking en het doel waarvoor de gegevens zijn verkregen; b. de aard van de betreffende gegevens; c. de gevolgen van de beoogde verwerking voor de betrokkene; d. de wijze waarop de gegevens zijn verkregen en e. de mate waarin jegens de betrokkene wordt voorzien in passende waarborgen. (…) 7
2 4m e i 2 0 0 6
Artikel 11: 1. Persoonsgegevens worden slechts verwerkt voor zover zij, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig zijn. 2. De verantwoordelijke treft de nodige maatregelen opdat persoonsgegevens, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, juist en nauwkeurig zijn.
BEOORDELING Bevoegdheid De Minister dient vanzelfsprekend ter uitvoering van de taken die haar opgedragen zijn in de Vreemdelingenwet 2000 persoonsgegevens te verwerken. Zo verwerkt de Minister ook persoonsgegevens betreffende betrokkene, omdat betrokkene achtereenvolgens een asielverzoek indiende, tweemaal verzocht om advies over het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf en een aanvraag indiende om een verblijfsvergunning regulier voor studiedoeleinden. De afhandeling van deze verzoeken en aanvraag vormen het doel en de grondslag voor de verkrijging en verwerking van betrokkene betreffende persoonsgegevens door de Minister. Op deze verwerking van persoonsgegevens is de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) van toepassing. Het onderhavige onderzoek richt zich op de verstrekking aan De Telegraaf door de Minister van over betrokkene in haar vreemdelingendossier verwerkte persoonsgegevens. De toepasselijkheid van de Wet bescherming persoonsgegevens op de verwerking van persoonsgegevens in vreemdelingendossiers strekt zich mede uit tot de verstrekking van gegevens uit die dossiers. Het CBP is in deze zaak derhalve op grond van artikel 60 WBP bevoegd naar die verstrekking onderzoek te doen. Reikwijdte van het onderzoek Het onderzoek beperkt zich tot de verstrekking van gegevens door de Minister aan De Telegraaf die in het artikel van 5 februari 2006 zijn gepubliceerd. Het CBP breidt het onderzoek niet uit tot de verstrekking van betrokkene betreffende persoonsgegevens door de Minister aan de media naar aanleiding van de beslissing van de Minister op het bezwaar van betrokkene van 28 februari 2006. Het CBP is het onderhavige onderzoek ambtshalve gestart vanwege het in de inleiding omschreven belang van de Wet bescherming persoonsgegevens bij het beleid van de overheid ten aanzien van het verstrekken van persoonsgegevens uit individuele dossiers. Dit is ook de reden geweest dat het CBP zich eerder al uitliet over het door de Minister aangekondigde nieuwe beleid ter zake. Het CBP acht het in het verlengde daarvan van belang de toepassing van dit nieuwe beleid in de praktijk te toetsen, teneinde het juridisch kader te concretiseren. In het navolgende komt het CBP tot een concretisering van het juridisch kader. Naar het oordeel van het CBP is er slechts aanleiding tot uitbreiding van de reikwijdte van het onderzoek indien daarmee duidelijk andere aspecten van dit nieuwe beleid van de Minister aan de orde gesteld worden. Daarvan is het CBP niet gebleken. Ten aanzien van de belangen van betrokkene die bij uitbreiding van de reikwijdte van het onderzoek in het geding zijn merkt het CBP op dat het uit de media heeft vernomen dat de Minister betrokkene nog gedurende het onderhavige onderzoek heeft toegezegd geen persoonsgegevens betreffende betrokkene meer te 8
2 4m e i 2 0 0 6
zullen openbaren.4 Het verzoek van betrokkene tot uitbreiding van de reikwijdte van het onderzoek wijst het CBP dan ook af. In reactie op de voorlopige bevindingen heeft betrokkene erop gewezen dat de Minister betrokkene eerst heeft toegezegd geen persoonsgegevens betreffende betrokkene meer te zullen openbaren, nadat betrokkene de Minister daartoe had gesommeerd, onder aanzegging van een spoedprocedure bij de voorzieningenrechter voor het geval de Minister aan die sommatie geen gevolg zou geven. Dergelijke omstandigheden, waaronder de Minister haar toezegging zou hebben gedaan, brengen geen wijziging in de beslissing van het CBP over de reikwijdte van het onderzoek, nu deze de overwegingen van het CBP ten aanzien van dat verzoek onverlet laten. De beslissing ten aanzien van de reikwijdte van het onderzoek is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Hiertegen staat ingevolge de Algemene wet bestuursrecht geen hogere voorziening open. Wel kan het CBP verzocht worden zijn besluit te herzien op grond van nieuwe feiten en omstandigheden. Beoordelingskader Bij zijn beoordeling gaat het CBP uit van het kader dat het in zijn brief van 15 maart 2005 heeft aangelegd in reactie op de aankondiging door de Minister van haar nieuwe beleid ten aanzien van het verstrekken van persoonsgegevens uit individuele vreemdelingenzaken. Of een publieke reactie op een publicatie in de media tot een goede publieke taakvervulling behoort dient per geval te worden getoetst. Het CBP toetst de omvang en reikwijdte van publiekrechtelijke taken in het kader van de beoordeling van gegevensverwerkingen marginaal. Uitgangspunt dient te zijn dat de beoordeling van individuele zaken niet in de media behoort plaats te vinden. Niet uitgesloten kan evenwel worden dat in een concreet geval onder omstandigheden de goede taakvervulling tot verstrekking van nadere informatie kan noodzaken. Slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden kan daarbij de verstrekking van persoonsgegevens gerechtvaardigd zijn. Daartoe is vereist dat het achterwege laten van die verstrekking de goede taakvervulling daadwerkelijk in gevaar brengt en dat dat gevaar niet door het verstrekken van algemene informatie kan worden afgewend. Bij verstrekking van persoonsgegevens zal bovendien per geval afgewogen dienen te worden of de voorgenomen verstrekking voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit . Voorts dient de verstrekking van persoonsgegevens verenigbaar te zijn met het doel waarvoor de gegevens werden verkregen. Aan dit beoordelingskader gaat vooraf de vraag of, en zo ja welke, persoonsgegevens betreffende betrokkene de Minister heeft verstrekt. Verstrekking van persoonsgegevens
4
De Volkskrant, 4 maart 2006, Verdonk zal zwijgen over dossier Taïda; Algemeen Dagblad, 4 maart 2006, Verdonk gunt Taïda weer haar privacy.
9
2 4m e i 2 0 0 6
Als uitgangspunt hiervoor neemt het CBP het artikel in De Telegraaf van 5 februari 2006. Volgens dit artikel heeft de Minister aan De Telegraaf bevestigd danwel meegedeeld5 : 1. dat betrokkene met haar familie een jaar eerder vrijwillig naar Kosovo was teruggekeerd; 2. dat de vliegtickets door de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn betaald; 3. dat betrokkene en haar familie gebruik hebben gemaakt van een terugkeerregeling in het kader waarvan hen een bedrag van € 7.000,= is uitgekeerd om een leven op te bouwen; 4. dat uit onderzoek bleek dat betrokkene in haar land van herkomst naar een school zou kunnen met een vergelijkbare opleiding als in Nederland; 5. dat betrokkene klinkklare onzin zit te verkopen en IND medewerkers zwart maakt, alsmede dat een scheef beeld over de zaak is ontstaan en veel feiten in deze kwestie niet bekend zijn; 6. dat twee verzoeken om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om hier haar VWO af te mogen maken, die betrokkene deed na haar vertrek uit Nederland, zijn afgewezen; 7. dat betrokkene voor een verblijfsvergunning regulier een mvv moet aanvragen, maar dat betrokkene zonder mvv naar Nederland is gekomen om een verblijfsvergunning regulier aan te vragen; 8. dat betrokkene op een Frans toeristenvisum naar Nederland is gekomen, “dat is gewoon fraude”; 9. dat het standpunt van betrokkene dat zij geen mvv in Belgrado kan aanvragen “totale nonsens” is omdat betrokkene in Belgrado wel een paspoort heeft aangevraagd; 10. dat de IND betrokkene niet heeft toegezegd dat zij haar school in Nederland zou mogen afmaken, maar dat Vluchtelingenwerk die toezegging heeft gedaan, wat niet had gemogen en gemoeten; 11. dat betrokkene haar uitzetting probeert te “frustreren” door haar paspoort te vernietigen; Deze informatie bevat enerzijds gegevens van feitelijke aard, zoals die onder 1 tot en met 3, en anderzijds gegevens met een kwalificerend karakter, zoals bijvoorbeeld de omschrijving van een standpunt van betrokkene als “totale nonsens” en de omschrijving van een handelwijze van betrokkene als “gewoon fraude” onder 8 en 9. De Minister stelt in haar brief van 8 maart 2006 dat zij de feitelijke informatie aan De Telegraaf heeft bevestigd6 . Op de kwalificerende gegevens gaat de Minister in haar brief van 8 maart 2002 niet in. Betrokkene stelt dat niet vaststaat dat deze informatie al bij De Telegraaf bekend was, zodat de Minister deze informatie niet slechts heeft bevestigd7 . Ook de kwalificerende informatie is volgens betrokkene door de Minister tegenover De Telegraaf geuit. Ten aanzien van de vraag in hoeverre de in het artikel gepubliceerde en van de Minister afkomstige informatie persoonsgegevens inhoudt in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens overweegt het CBP als volgt. 5
Dit krantenartikel is in kopie als bijlage 2 bij dit onderzoeksrapport opgenomen. Cursivering CBP. 7 Cursivering CBP. 6
10
2 4m e i 2 0 0 6
Onder persoonsgegevens verstaat de Wet bescherming persoonsgegevens elk gegeven betreffende een individuele of identificeerbare natuurlijk persoon. Over het begrip betreffende is in de Memorie van Toelichting bij de Wet bescherming persoonsgegevens onder meer opgemerkt8 : “Allereerst is voor het begrip «persoonsgegeven» relevant of de gegevens informatie over een persoon bevatten. In veel gevallen, zoals bij feitelijke of waarderende gegevens over eigenschappen, opvattingen of gedragingen, zal dit uit de aard van de gegevens voortvloeien. In andere gevallen zal mede aandacht moeten worden besteed aan de context waarin het gegeven wordt vastgelegd en gebruikt. Als gegevens mede bepalend zijn voor de wijze waarop de betrokken persoon in het maatschappelijk verkeer wordt beoordeeld of behandeld, moeten die gegevens als persoonsgegevens worden aangemerkt. Het (maatschappelijk) gebruik dat van gegevens wordt gemaakt is dus mede-bepalend voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een persoonsgegeven. De richtlijn biedt geen aanknopingspunt voor een beperking van het begrip «persoonsgegevens» tot rechtens relevante informatie, zoals soms wel is bepleit. In deze opvatting zou het bij persoonsgegevens slechts gaan om gegevens die juridische consequenties hebben voor de betrokkene. Daarmee wordt voorbijgegaan aan de mogelijke gevolgen van het gebruik van op individuele personen betrekking hebbende informatie voor de wijze waarop deze in het maatschappelijk verkeer worden bejegend. Deze gevolgen kunnen ook optreden zonder dat rechtstreeks wordt ingegrepen in de rechtspositie van de betrokkene. Om die reden dient het begrip «persoonsgegevens» ruimer te worden uitgelegd in de zin zoals in de vorige alinea reeds werd aangegeven. Een beperktere uitleg zou bovendien op gespannen voet komen met de richtlijn.” Het CBP is van oordeel dat alle gegevens die de Minister aan De Telegraaf bevestigde danwel meedeelde als persoonsgegevens in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens betreffende betrokkene zijn aan te merken. Met betrekking tot de herleidbaarheid van deze gegevens tot betrokkene volgt dat reeds uit de omstandigheid dat de Minister een scheef beeld over de zaak van betrokkene, dat was ontstaan door onjuiste en onvolledige gegevens, recht wilde zetten. Juist op grond van deze intentie waarmee de gegevens zijn verstrekt ter publicatie in een landelijk dagblad, kunnen al deze gegevens, met name de kwalificerende, naar het oordeel van het CBP, nadelige consequenties hebben voor de bejegening van betrokkene in het maatschappelijk verkeer. Betrokkene wordt in het artikel in De Telegraaf ook bij naam genoemd. Ten aanzien van de vraag in hoeverre er sprake is van het verstrekken in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens door de Minister van de in het artikel in De Telegraaf van 5 februari 2006 gepubliceerde informatie overweegt het CBP als volgt. Onder verstrekken verstaat de Wet bescherming persoonsgegevens het bekend maken of ter beschikking stellen van persoonsgegevens. Hierover is in de Memorie van Toelichting bij de Wet bescherming persoonsgegevens onder meer opgemerkt9 : “Het begrip «verstrekken van persoonsgegevens» moet ruim worden opgevat: het omvat iedere vorm van het bekend maken of ter beschikking stellen van persoonsgegevens, ongeacht de wijze waarop dit gebeurt.” Onder verstrekken van persoonsgegevens uit een persoonsregistratie verstond de Wet persoonsregistraties, die op 1 september 2001 door de Wet bescherming 8 9
Kamerstukken II, 1997/98, 25 829, nr. 3, p. 46. Kamerstukken II, 1997/98, 25 829, nr. 3, p. 68.
11
2 4m e i 2 0 0 6
persoonsgegevens is vervangen, het bekend maken of ter beschikking stellen van persoonsgegevens, voor zover zulks geheel of grotendeels steunt op gegevens die in die persoonsregistratie zijn opgenomen, of die door verwerking daarvan, al dan niet in verband met andere gegevens, zijn verkregen. Hierover is in de Memorie van Toelichting bij de Wet persoonsregistraties onder meer opgemerkt10 : “De te verstrekken gegevens kunnen als zodanig in de persoonsregistratie zijn opgenomen. Zij kunnen echter ook het resultaat zijn van een verwerking waardoor nieuwe informatie wordt verkregen. Deze verwerking kan mede bestaan uit het leggen van een verband met andere gegevens. Onder het verstrekken van gegevens moet tenslotte niet alleen worden verstaan het nauwkeurig weergeven van de uit de registratie verkregen informatie, maar ook het in iets andere vorm doorgeven van in wezen dezelfde gegevens. Het zou echter te ver gaan ook het verstrekken van gegevens zonder nauw verband met een bepaalde persoonsregistratie te beschouwen als het verstrekken van gegevens uit die registratie. Daarom wordt als voorwaarde gesteld, dat de gegevens geheel of grotendeels op gegevens uit de persoonsregistratie zijn gebaseerd.” De Wet bescherming persoonsgegevens is ingevoerd ter implementatie van Richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 en heeft per die datum de Wet persoonsregistraties vervangen. De wetgever heeft uitdrukkelijk en in overeenstemming met deze richtlijn geen afbreuk willen doen aan het ingevolge de Wet persoonsregistraties bereikte beschermingsniveau met betrekking tot persoonsgegevens.11 Het CBP is van oordeel dat er ten aanzien van alle in het artikel in De Telegraaf van 5 februari 2006 opgenomen en van de Minister afkomstige informatie sprake is van door de Minister aan De Telegraaf verstrekte persoonsgegevens. Het dossier van betrokkene bestaat uit drie delen betrekking hebbend op respectievelijk de asielprocedure van betrokkene, lopend van juni 2000 tot en met januari 2005; twee verzoeken om advies voor een machtiging tot voorlopig verblijf voor betrokkene, lopend van januari 2005 tot en met september 2005; en de aanvraag van een verblijfsvergunning regulier voor betrokkene van november 2005 tot en met februari 2006. Dit dossier bestaat hoofdzakelijk uit de stukken die betrekking hebben op de door betrokkene ingediende verzoeken en aanvragen alsmede de daaropvolgende procedures. In dit dossier zijn de volgende gegevens, die de Minister volgens het artikel van 5 februari 2006 aan De Telegraaf bevestigde danwel meedeelde, opgenomen: - dat betrokkene met haar familie in januari 2005 naar hun land van herkomst was teruggekeerd na een asielprocedure met een voor hen negatieve en definitieve uitkomst; - dat betrokkene en haar familie bij hun terugkeer gebruik hebben gemaakt van een terugkeerregeling; - informatie over een middelbare beroepsopleiding in het land van herkomst van betrokkene en de beslissing van de Minister dat deze vergelijkbaar is aan een Nederlandse VWO-opleiding; - een fotokopie van het paspoort van betrokkene afgegeven op 21 februari 2005 met daarin een Frans Schengenvisum, afgegeven te Belgrado, geldig van 27 mei 2005 tot 15 juni 2005; 10 11
Kamerstukken II 1984/1985, 19 095, nr. 3, p. 36. Kamerstukken I 1999–2000, 25 892, nr. 92c, p. 19.
12
2 4m e i 2 0 0 6
-
-
-
-
twee negatieve adviezen van de Minister van Buitenlandse Zaken van respectievelijk 7 april 2005 en 27 september 2005 voor een aanvraag van een machtiging tot voorlopig verblijf voor betrokkene die betrokkene deed om een machtiging tot voorlopig verblijf te verkrijgen; een in een overzicht van ambtshandelingen van 24 januari 2006 door de vreemdelingenpolitie opgetekende verklaring, gedateerd op 8 augustus 2005, van de gastouder van betrokkene, dat betrokkene medio 2005 in Nederland was geweest om haar overgang van 5 VWO naar 6 VWO te bewerkstelligen door het afleggen van toetsen; het standpunt van betrokkene dat zij geen machtiging tot voorlopig verblijf in Belgrado kan aanvragen dat zij innam bij gelegenheid van haar aanvraag van een verblijfsvergunning regulier voor studiedoeleinden op 30 november 2005; een in een overzicht van ambtshandelingen van 24 januari 2006 door de vreemdelingenpolitie vastgelegde verklaring, gedateerd op 19 januari 2006, van betrokkene, dat zij haar paspoort had vernietigd direct na het indienen van de aanvraag van een verblijfsvergunning regulier;
Deze gegevens komen derhalve zowel in het artikel in De Telegraaf van 5 februari 2006, als in het vreemdelingendossier van betrokkene voor. Volgens het artikel in De Telegraaf van 5 februari 2006 is deze informatie van de Minister verkregen. Het CBP neemt op grond hiervan aan dat de Minister de bevestiging danwel mededeling van deze gegevens baseerde op het vreemdelingendossier van betrokkene, waarmee naar het oordeel van het CBP sprake is van de verstrekking van die gegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens. De Minister bestwist dat ook niet. Het artikel in De Telegraaf van 5 februari 2006 vermeldt evenwel dat de Minister meer betrokkene betreffende persoonsgegevens heeft bevestigd danwel meegedeeld aan De Telegraaf. Nu deze niet door het CBP in het van de Minister verkregen afschrift van het vreemdelingendossier van betrokkene zijn aangetroffen rijst de vraag of ook deze meerdere gegevens door de Minister aan De Telegraaf zijn verstrekt in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens. Daarvoor is bepalend of deze meerdere persoonsgegevens in nauw verband staan tot de persoonsgegevens betreffende betrokkene die de Minister in het vreemdelingendossier van betrokkene verwerkte. Dit nauwe verband neemt het CBP aan op grond van de volgende feiten en omstandigheden. De zowel in het vreemdelingendossier opgenomen als volgens het artikel in De Telegraaf door de minister verstrekte persoonsgegevens vormen gelet op hun omvang en strekking een substantieel deel van de feitelijke gegevens die de Minister blijkens het artikel van 5 februari 2006 aan De Telegraaf heeft bevestigd danwel meegedeeld. De niet tevens uit het dossier van betrokkene blijkende persoonsgegevens zijn met name kwalificerend van aard. Deze kwalificaties heeft de Minister blijkens het artikel van 5 februari 2006 afgeleid uit de feitelijke betrokkene betreffend e persoonsgegevens, die wel tevens in het vreemdelingendossier van betrokkene waren opgenomen. Ook voor het overige bestaat tussen de wel in het dossier van betrokkene vastgelegde gegevens en de andere gegevens een direct inhoudelijk verband, terwijl ook de context waarin deze gegevens staan voor de Minister dezelfde is geweest. In reactie op de voorlopige bevindingen heeft de Minister bestreden dat de kwalificerende gegevens zijn aan te merken als persoonsgegevens. De Minister legt 13
2 4m e i 2 0 0 6
daaraan ten grondslag dat de Wet bescherming persoonsgegevens vereist dat deze gegevens daadwerkelijk in haar bezit waren en vast staat dat de kwalificerende gegevens geen onderdeel uitmaakten van het vreemdelingendossier. Dit, overigens niet nader toegelichte, standpunt is evenwel in strijd met de hiervoor aangehaalde 12 wetsgeschiedenis en kan in het licht daarvan dan ook niet afdoen aan het hiervoor overwogene. Dat gegevens mogelijk al bij De Telegraaf bekend waren en de Minister deze heeft bevestigd13 doet naar het oordeel van het CBP aan het karakter van verstrekking van die gegevens in de zin van de WBP niet af. Het begrip verstrekken in de WBP dient ruim opgevat te worden. Bevestiging van reeds gepubliceerde gegevens maakt het opgenomen zijn van die gegevens in het vreemdelingendossier bekend bij De Telegraaf en, door publicatie van het betreffende artikel door de Telegraaf, bij lezers van De Telegraaf. In reactie op de voorlopige bevindingen heeft de Minister naar aanleiding van deze overweging de vraag opgeworpen of hier het gevolg van is dat de overheid in het algemeen in geen enkel geval mag ingaan op omstandigheden gerelateerd aan individuele gevallen. Ten aanzien van deze vraag merkt het CBP het volgende op. De enkele vaststelling dat sprake is van verstrekking van persoonsgegevens in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens heeft geen andere gevolgen dan dat de Wet bescherming persoonsgegevens toepasselijk is. Dit dwingt ertoe te beoordelen of de betreffende verstrekking van persoonsgegevens op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens toelaatbaar is. In reactie op de voorlopige bevindingen heeft de Minister voorts gevraagd om een positieve formulering van omstandigheden waaronder verstrekking van persoonsgegevens is toegestaan als in hier aan de orde zijnde gevallen is toegestaan. Naar aanleiding hiervan merkt het CBP het volgende op. In zijn brief van 15 maart 2005 heeft het College bescherming persoonsgegevens in algemene zin aangegeven welke grenzen de Wet bescherming persoonsgegevens aan verstrekking van persoonsgegevens als de onderhavige stelt. In dit onderzoek past het CBP dit kader in concreto toe, waarbij het de feiten en omstandigheden van het individuele geval in zijn beoordeling betrekt. Publiekrechtelijke taak In haar brief van 8 maart 2006 neemt de Minister het standpunt in dat de grondslag voor deze verstrekking is gelegen in de aan de Minister opgedragen publiekrechtelijke taak bestaande in het handhaven en uitvoeren van de Vreemdelingenwet 2000 en het vreemdelingenbeleid dat uit deze wet voortvloeit. Tot deze publiekrechtelijke taak rekent de Minister het bevorderen van een juist beeld van het vreemdelingenbeleid en de toepassing ervan in de zaak van betrokkene. Het CBP is van oordeel dat de Minister in redelijkheid het bevorderen van een juist beeld van het vreemdelingenbeleid tot haar publiekrechtelijke taak kan rekenen. Dat ook het bevorderen van een juist beeld van de toepassing van het vreemdelingenbeleid in de zaak van betrokkene tot de goede uitvoering van de 12 13
Gedocumenteerd in voetnoten 8 tot en met 11. Cursivering CBP.
14
2 4m e i 2 0 0 6
publiekrechtelijke taak van de Minister behoort, vereist naar het oordeel van het CBP een nadere motivering. Immers, zoals de Minister in haar brief van 10 maart 2005 stelt, dienen individuele gevallen in beginsel niet in de media te worden beslecht. Een goede taakuitvoering kan naar het oordeel van het CBP onder omstandigheden in redelijkheid de verdediging van het gevoerde beleid meebrengen. Of dergelijke omstandigheden in de onderhavige zaak bestonden kan het CBP slechts beoordelen in relatie tot de verstrekking van persoonsgegevens. In deze beoordeling staat centraal of de verstrekking van persoonsgegevens noodzakelijk is voor de goede taakuitvoering en of deze verenigbaar is met het doel waarvoor de gegevens werden verkregen. Noodzakelijk De goede vervulling van een publiekrechtelijke taak kan de verstrekking van persoonsgegevens betreffende betrokkene op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens alleen rechtvaardigen indien deze verstrekking daarvoor noodzakelijk is. Dit dwingt ertoe dat afgewogen moet worden of de verstrekking van persoonsgegevens in concreto, gezien het ermee te dienen doel, gerechtvaardigd is, voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en in redelijke verhouding staat tot het belang van de betrokkene, in het bijzonder diens recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Uitgangspunt bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de verstrekking van persoonsgegevens is het moment waarop deze verstrekking plaatsvond. Het artikel in De Telegraaf, ten behoeve waarvan de Minister persoonsgegevens betreffende betrokkene verstrekte, is gepubliceerd op 5 februari 2006. Op grond hiervan zal die verstrekking niet later dan op 4 februari 2006 hebben plaatsgevonden. De Minister stelt dat nagenoeg alle door haar verstrekte feitelijke gegevens op 5 februari 2006 al in de openbaarheid waren gebracht waren. De Minister verwijst hierbij onder meer naar een artikel dat in De Volkskrant14 werd gepubliceerd op 4 februari 2006. Hieruit leidt het CBP af dat de Minister op het moment van de verstrekking kennis had genomen van dat artikel in De Volkskrant van 4 februari 2006. Dit leidt het CBP tot de feitelijke vaststelling dat de verstrekking waarop dit onderzoek zich richt op 4 februari 2006 heeft plaatsgevonden. De Minister heeft zich in haar brief van 8 maart 2006 op het standpunt gesteld dat een onjuiste of onvolledige voorstelling van zaken in de media tot maatschappelijke onrust kan leiden. Het onjuiste beeld dat in de zaak van betrokkene dreigde te ontstaan hield in dat de komst van betrokkene naar Nederland in overeenstemming met de regels zou zijn verlopen, hetgeen volgens de Minister niet het geval is geweest. Hierdoor kan de indruk ontstaan dat de wet en het beleid onjuist worden toegepast wat tot onzekerheid bij betrokkenen in andere zaken kan leiden. De Minister heeft daarbij meegewogen dat nagenoeg alle gegevens die zij aan De Telegraaf verstrekte al publiekelijk bekend waren en dat betrokkene en haar omgeving al in de publiciteit waren getreden over de zaak. Betrokkene bestrijdt dat er een scheef beeld van haar zaak is ontstaan die de verstrekking van haar betreffende persoonsgegevens rechtvaardigde. Dat veel gegevens al bekend waren of makkelijk verkrijgbaar waren speelt volgens betrokkene niet de rol die de Minister er kennelijk aan heeft toegekend. Publiciteit is ontstaan naar aanleiding van verontwaardiging over de wijze waarop van de zijde van de Minister 14
Scholiere Taïda Pasic niet uitgezet.
15
2 4m e i 2 0 0 6
de uitzetting van betrokkene is aangevangen direct na de uitreiking van de afwijzing van de verblijfsvergunning regulier en later de rechterlijke uitspraken waarbij de Minister in het ongelijk werd gesteld. Deze rechterlijke uitspraken kunnen volgens betrokkene bezwaarlijk een verkeerd beeld geven. Het CBP stelt, in navolging van zijn brief aan de Minister van 15 maart 2005 in het kader van de beoordeling van de noodzaak van de verstrekking van betrokkene betreffende persoonsgegevens door de Minister aan De Telegraaf voorop de vraag of de goede uitvoering van de publiekrechtelijke taak daadwerkelijk in gevaar zou zijn gekomen indien de Minister deze verstrekking achterwege zou hebben gelaten. Het oordeel hierover is nauw verweven met de beoordeling van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit die in het noodzakelijkheidscriterium besloten liggen en dient te worden gebaseerd op de concrete feiten en omstandigheden van het individuele geval. De Minister stelt in haar brief van 8 maart 2006 dat zij in het kader van de totstandkoming van berichtgeving in de media voor 5 februari 2006 over de zaak van betrokkene in de gelegenheid is gesteld haar visie te geven, maar dat zij daar geen gebruik van gemaakt heeft omdat er geen aanleiding was om af te wijken van haar beleid terughoudend te zijn met het openbaar maken van informatie uit individuele dossiers. Dit roept de vraag op wat voor de Minister de directe aanleiding is geweest juist op 4 februari 2006 af te stappen van haar terughoudende beleid ter zake. In haar standpunt gaat de Minister hier niet op in. Slechts in algemene zin stelt de Minister dat het, volgens haar verkeerde, beeld dreigde te ontstaan dat betrokkene in overeenstemming met de regels naar Nederland was gekomen en dat vervolgens de wet en het beleid ten aanzien van betrokkene onjuist werden toegepast. In reactie op de voorlopige bevindingen heeft de Minister uitdrukkelijk bevestigd dat tot 4 februari 2006 voor haar geen aanleiding bestond van haar terughoudende beleid af te stappen. In die reactie concretiseert de Minister evenwel niet nader wat de directe aanleiding voor haar is geweest juist op dat moment van haar terughoudende beleid af te stappen. Het CBP heeft kennisgenomen van verschillende publicaties in de media over de zaak van betrokkene in de periode van haar inbewaringstelling tot en met 4 februari 2006.15 Op 4 februari 2006 en de dagen die daar direct aan voorafgingen wordt hoofdzakelijk verslag gedaan van de rechterlijke uitspraken op grond waarvan de vreemdelingenbewaring werd beëindigd en de uitzetting van betrokkene werd verboden totdat op haar bezwaar zou zijn beslist. Niet of nauwelijks is in publicaties in die dagen feitelijke informatie vermeld die niet al in publicaties volgend op de inbewaringstelling van betrokkene op 18 januari 2006 was gepubliceerd. In laatstgenoemde publicaties zag de Minister uitdrukkelijk geen aanleiding van haar beleid terughoudend te zijn met verstrekking van gegevens uit individuele dossiers af te stappen. De Minister stelt zich in haar brief van 8 maart 2006 ook op het standpunt dat nagenoeg alle feitelijke informatie die zij verstrekte eerder in mediaberichtgeving al 15
Een lijst van geraadpleegde publicaties is als bijlage 3 bij dit onderzoeksrapport opgenomen.
16
2 4m e i 2 0 0 6
aan de orde was gekomen en dat een scheef beeld dreigde 16 te ontstaan. Niet is gebleken dat deze dreiging alleen gekeerd kon worden door persoonsgegevens te verstrekken aan de media. De Minister had zich ook in verbinding kunnen stellen met betrokkene dan wel haar omgeving teneinde te trachten de dreiging van het ontstaan van een onjuist en onvolledig beeld te keren. In reactie op de voorlopige bevindingen heeft de Minister gesteld dat op het moment van de verstrekking van betrokkene betreffende persoonsgegevens al een, in haar ogen verkeerd, beeld was17 ontstaan en dat het enkele contact opnemen met betrokkene en haar directe omgeving dit niet meer had kunnen herstellen. Naar aanleiding hiervan overweegt het CBP als volgt. De Minister licht in haar reactie op de voorlopige bevindingen niet toe waarom zij haar standpunt heeft gewijzigd ten opzichte van haar brief van 8 maart 2006, waarin zij stelde dat een verkeerd beeld dreigde te ontstaan. Daarentegen bevestigt de Minister in reactie op de voorlopige bevindingen dat er tot 4 februari 2005 voor haar geen aanleiding bestond van haar terughoudende beleid ter zake af te stappen. Voorts concretiseert de Minister de directe aanleiding voor de verstrekking van verzoeker betreffende persoonsgegevens juist op 4 februari 2006 niet. Op grond hiervan is het CBP van oordeel dat de Minister onvoldoende heeft aangetoond dat niet met een minder ingrijpend middel, zoals het in overleg treden met betrokkene en haar omgeving, kon worden volstaan teneinde een dreigend scheef beeld te voorkomen. Dat een verkeerd beeld al was ontstaan acht het CBP in het licht van het voorgaande niet aannemelijk.18 Dit neemt niet weg dat het niet onaannemelijk is dat overleg met een betrokkene in een situatie als de onderhavige een geringe kans van welslagen moet worden toegedicht. Naar het oordeel van het CBP vereist het subsidiariteitsbeginsel evenwel van een verantwoordelijke dat ook weinig kansrijke alternatieven worden overwogen en zo enigszins mogelijk worden gebruikt. Voorts was de zaak van betrokkene allesbehalve beslist. Op 4 februari 2006 was het aan de Minister om een beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning regulier voor studiedoeleinden. In die afwijzing speelden de gegevens die de Minister verstrekte geen rol en betrokkene was in het kader van de bezwaarprocedure door de Minister nog niet gehoord. Ten overstaan van de voorzieningenrechter hadden de Minister en betrokkene hun uiteenlopende zienswijzen recentelijk gewisseld. Dat deze zienswijzen aanzienlijk uiteenliepen blijkt genoegzaam uit het dossier van betrokkene. Bovendien stond ten aanzien van de vreemdelingenbewaring op 4 februari 2006 hoger beroep open voor de Minister. De Minister stelde ook hoger beroep in. Niet valt in te zien waarom de Minister niet had kunnen volstaan met de mededeling aan de media dat zij met betrokkene van mening verschilde en dat de uitkomst van de verschillende lopende procedures moest worden afgewacht. In reactie op de voorlopige bevindingen heeft de Minister het standpunt ingenomen dat de omstandigheid dat nog geen sprake is van een onherroepelijke beslissing in zijn algemeenheid niet afdoet aan een eventuele noodzaak van verstrekking van gegevens om een onjuist beeld te herstellen. Dit standpunt van de Minister is onvoldoende 16 17 18
Cursivering CBP. Cursivering CBP. Cursiveringen CBP.
17
2 4m e i 2 0 0 6
concreet en onvoldoende toegespitst op de omstandigheden van dit geval om tot een wijziging in het oordeel van het CBP te kunnen leiden. Zo motiveert de Minister niet waarom zij niet langer van mening is dat er sprake was van een dreiging van het ontstaan van een verkeerd beeld, maar een verkeerd beeld al was ontstaan op 4 februari 2006.19 Evenmin heeft de Minister onderbouwd wat de directe aanleiding was om juist op 4 februari 2006 tot verstrekking van betrokkene betreffende persoonsgegevens over te gaan. Onderbouwing daarvan is daarentegen wel vereist in het licht van het standpunt van de Minister dat tot dat moment geen aanleiding bestond van haar terughoudende beleid ter zake af te stappen. Zoals het CBP hiervoor heeft overwogen behoeft het moment waarop de Minister tot verstrekking van betrokkene betreffende persoonsgegevens ook nadere toelichting in het licht van het verloop van de berichtgeving in de media over de zaak van betrokkene, zoals het CBP hiervoor in zijn overwegingen heeft betrokken. Naar het oordeel van het CBP heeft de Minister onder deze omstandigheden niet in redelijkheid van oordeel kunnen zijn dat door berichtgeving in de media de goede uitvoering van haar publieke taak daadwerkelijk in gevaar kwam. Had de goede handhaving en uitvoering van het vreemdelingenbeleid niet anders kunnen worden gewaarborgd dan door de verstrekking van persoonsgegevens betreffende betrokkene, dan was de vraag aan de orde gekomen of de verstrekking van persoonsgegevens, zoals die in concreto heeft plaatsgevonden aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldoet. Het CBP overweegt dienaangaande als volgt. Het bestaan van een onvolledig en onjuist beeld zou hooguit een rechtvaardiging kunnen vormen voor de eventuele verstrekking van persoonsgegevens van feitelijke aard. De Minister heeft evenwel persoonsgegevens van kwalificerende aard verstrekt, waaronder dat betrokkene “fraude pleegt”, “klinkklare onzin zit te verkopen” en “totale nonsens”. Dergelijke kwalificaties zijn naar het oordeel van het CBP niet noodzakelijk om een onjuist of onvolledig beeld van de zaak van betrokkene, zoals in de media geschetst, te corrigeren en derhalve naar het oordeel van het CBP in relatie tot het doel van de verstrekking disproportioneel. In reactie op de voorlopige bevindingen heeft de Minister gesteld dat het in de aard van te voeren publiciteitsbeleid kan liggen dat het corrigeren van een onjuist beeld in duidelijke bewoordingen naar buiten toe uitgedragen wordt. Dit kan aan het oordeel van het CBP evenwel niet afdoen. De keuze van de aard van te voeren publiciteitsbeleid laat immers onverlet dat, waar dit publiciteitsbeleid verstrekking van persoonsgegevens uit individuele dossiers inhoudt, zoals in de onderhavige zaak het geval is, deze verstrekking aan de Wet bescherming persoonsgegevens dient te voldoen. Voorts dient naar het oordeel van het CBP onderscheid gemaakt te worden tussen duidelijke bewoordingen en kwalificaties als door de Minister gebezigd. Bovendien zou alleen de verstrekking van die feitelijke persoonsgegevens gerechtvaardigd kunnen zijn die tot een juist beeld hadden kunnen leiden. De onjuistheid van het beeld dat de Minister wilde bijstellen lag volgens haar in de omstandigheid dat betrokkene in strijd met de regels naar Nederland zou zijn 19
Cursiveringen CBP.
18
2 4m e i 2 0 0 6
gekomen. Gegevens zoals die betreffende een financiële vergoeding die in het kader van een vrijwillige vertrekregeling aan de familie van betrokkene was uitgekeerd en het vernietigen van het paspoort van betrokkene zijn naar het oordeel van het CBP daarvoor niet relevant en in relatie tot het doel van de verstrekking derhalve disproportioneel. De Minister en betrokkene verschilden bovendien op 4 februari 2006 op verschillende punten met elkaar van inzicht. Dit betrof zaken van strikt feitelijke aard, de relevantie van verschillende feiten voor de door de Minister genomen beslissingen en een aantal juridische vragen. Onder deze omstandigheden doet zich de vraag voor wat onder een onvolledig en onjuist beeld kan worden verstaan. Het lag in de rede te veronderstellen dat in de zaak van betrokkene de rechter uiteindelijk tot de beoordeling van de verschillen van inzicht tussen partijen geroepen zou worden, zodat het vaststellen daarvan niet in de laatste plaats aan de Minister zou zijn. In het kader van de beoordeling van de verstrekking van persoonsgegevens door het CBP vertaalt zich de vraag naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte persoonsgegevens in de vraag welke maatregelen de Minister heeft getroffen opdat de verstrekte gegevens juist en volledig zijn. Het CBP overweegt ten aanzien hiervan als volgt. Betrokkene verklaarde op 19 januari 2006 bij de vreemdelingenpolitie dat zij haar paspoort had vernietigd. Vlak daarna bood de pleegvader van betrokkene de vreemdelingenpolitie aan het paspoort van betrokkene van huis te halen. Kennelijk veroorzaakte dit bij de vreemdelingenpolitie twijfel aan de juistheid van de eerdere verklaring van betrokkene, want de vreemdelingenpolitie verifieerde deze verklaring bij betrokkene nog op 19 januari 2006. Betrokkene volhardde bij die gelegenheid bij haar eerdere verklaring. In de voorlopige voorzieningenprocedure stelde betrokkene evenwel zelf, in strijd met haar verklaringen bij de vreemdelingenpolitie, nog over een paspoort te beschikken. Deze omstandigheden hadden naar het oordeel van het CBP voor de Minister aanleiding moeten vormen het bestaan van het paspoort te verifiëren, voordat de Minister aan De Telegraaf zou mededelen dat betrokkene haar uitzetting heeft gefrustreerd door haar paspoort te vernietigen. Ven een dergelijke nadere verificatie blijkt niets uit het vreemdelingendossier van betrokkene. Weliswaar heeft de vreemdelingenpolitie betrokkene nogmaals gehoord naar aanleiding van de aanbieding van haar pleegvader het paspoort te brengen. Dit was evenwel geen genoegzame wijze van verificatie. Het had meer in de rede gelegen de pleegvader te vragen de daad bij het woord te voegen en het paspoort van betrokkene te overleggen. Dat had mogelijk het fysieke bewijs van de onwaarheid van de verklaring van betrokkene opgeleverd. Bovendien wijzigde, het zij hier herhaald, betrokkene nadien, en nog voor de verstrekking van de betreffende gegevens op 4 februari 2006, haar verklaring door een tegengesteld standpunt in te nemen in het kader van de voorlopige voorzieningen. Zonder nader onderzoek naar het bestaan van het paspoort van betrokkene had de Minister onder deze omstandigheden naar het oordeel van het CBP niet aan de media mogen meedelen dat betrokkene haar paspoort had vernietigd om haar uitzetting te frustreren. Bij het horen van betrokkene in de bezwaarprocedure op 20 februari 2006 bleek deze mededeling van de Minister ook onjuist. Betrokkene heeft bij die gelegenheid haar paspoort getoond. 19
2 4m e i 2 0 0 6
Ook bestreed betrokkene dat zij haar paspoort in Belgrado aanvroeg in de gronden van haar bezwaar van 26 januari 2006. Verificatie hiervan door de Minister voordat zij aan De Telegraaf mededeelde dat betrokkene haar paspoort in Belgrado had aangevraagd was des te meer van belang, nu de Minister uitsluitend op deze stelling in het artikel van 5 februari 2006 het standpunt van betrokkene dat zij in Belgrado geen machtiging voor voorlopig verblijf kon aanvragen als “totale nonsens” betitelde. Het CBP is op grond hiervan van oordeel dat de Minister onvoldoende maatregelen heeft getroffen om de juistheid en nauwkeurigheid van de te publiceren gegevens te waarborgen. In reactie op de voorlopige bevindingen heeft de Minister het standpunt ingenomen dat zij informatie heeft verstrekt over het dossier, die de op dat moment bekend zijnde feiten en omstandigheden weergaf, waarvan redelijkerwijs mocht worden aangenomen dat deze correct was. De Minister bestrijdt evenwel niet de omstandigheden die naar het oordeel van het CBP tot nader feitenonderzoek door de Minister noopten. Het is juist op grond van die omstandigheden dat het CBP tot het oordeel komt dat de door de Minister verstrekte feiten en omstandigheden redelijkerwijs niet als juist konden worden veronderstelt. Het is derhalve op grond van die omstandigheden en niet op grond van het enkele feit dat de te verstrekken gegevens uit het dossier bleken, dat de Minister naar het oordeel van het CBP gehouden was tot het treffen van maatregelen ter bevordering van de juistheid van de gegevens die de Minister voornemens was te verstrekken. Van het treffen van dergelijke maatregelen heeft de Minister evenwel, ook niet in reactie op de voorlopige bevindingen, doen blijken. Ten aanzien van de afweging van het publieke belang dat de Minister beoogde te dienen met de verstrekking enerzijds en de belangen van betrokkene, in het bijzonder haar recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, anderzijds overweegt het CBP als volgt. De Minister beoogde te voorkomen dat het verkeerde beeld zou ontstaan dat betrokkene conform de regels naar Nederland was gekomen. Dat dit de Minister belemmerde bij haar taakuitvoering in de zin dat het haar het nemen van beslissingen danwel de uitvoering ervan verhinderde is niet gebleken en acht het CBP ook niet aannemelijk. Daarentegen hebben de kwalificerende persoonsgegevens die de Minister heeft verstrekt naar hun aard een diffamerend karakter. Verstrekking ervan zal naar redelijke verwachting een nadelige invloed hebben op de bejegening van betrokkene in het maatschappelijk verkeer. Dat geldt ook voor de irrelevante en onjuiste gegevens die de Minister verstrekte. Dat juist de Minister aldus een bijzonder nadelig beeld schetste van betrokkene telt daarbij zwaar. De Minister geniet als onderdeel van het openbaar bestuur een beduidend sterker gezag dan betrokkene. Onder deze omstandigheden is het nadeel van de verstrekking van persoonsgegevens voor betrokkene naar het oordeel van het CBP onevenredig groot geweest. Daaraan doet niet af dat nagenoeg alle feitelijke gegevens die de Minister verstrekte al eerder in publicaties waren opgenomen en dat betrokkene en haar omgeving zelf de publiciteit zouden hebben gezocht. Hierboven heeft het CBP al overwogen dat juist de kwalificerende gegevens betreffende betrokkene het meest nadelig voor betrokkene zijn geweest. Die gegevens betreffende betrokkene waren niet eerder gepubliceerd. 20
2 4m e i 2 0 0 6
Dat betrokkene en haar omgeving zelf de publiciteit zouden hebben gezocht kan dat nadeel ook niet rechtvaardigen. In het kader van een belangenafweging als hier aan de orde is, zou relevant kunnen zijn in hoeverre een betrokkene zelf en uit vrije wil heeft bijgedragen aan het ontstaan van de noodzaak tot een verstrekking van persoonsgegevens. Zoals het CBP hiervoor al overwoog is het naar zijn oordeel niet noodzakelijk geweest betrokkene betreffende persoonsgegevens te verstrekken. De Minister stelt bovendien zelf dat zij nagenoeg geen feitelijke gegevens heeft verstrekt die niet al eerder in de publiciteit waren gebracht, alsmede dat voor haar niet eerder aanleiding bestond in het kader van de totstandkoming van publicaties in de media af te stappen van haar terughoudende beleid ten aanzien van het verstrekken van informatie uit individuele dossiers. Naar het oordeel van het CBP is hiermee strijdig dat betrokkene zelf in overwegende mate zou hebben bijgedragen aan het ontstaan van de noodzaak tot het verstrekken van haar betreffende persoonsgegevens. Het CBP komt tot het oordeel dat de verstrekking van betrokkene betreffende persoonsgegevens door de Minister aan De Telegraaf ten behoeve van het artikel in De Telegraaf van 5 februari 2005 niet noodzakelijk was voor de goede uitvoering van de aan de Minister opgedragen publiekrechtelijke taak. Het CBP overweegt, dientengevolge ten overvloede, ten aanzien van de verenigbaarheid van deze verstrekking met het doel waarvoor de Minister de betreffende gegevens verkreeg als volgt. Verenigbaar Persoonsgegevens mogen slechts verder worden verwerkt voor zover dat niet onverenigbaar is met het doel waarvoor ze werden verkregen. Op een uitzondering op deze regel heeft de Minister zich niet beroepen. Het doel van de verwerking van betrokkene betreffende persoonsgegevens was de beoordeling van en beslissing op de aanvraag van betrokkene om een verblijfsvergunning en procedures daaromtrent. Het doel van de verstrekking van persoonsgegevens aan De Telegraaf was het bevorderen van een juist beeld van het vreemdelingenbeleid en de toepassing ervan in de zaak van betrokkene. Voor de verenigbaarheid van deze verwerkingen is in de onderhavige zaak naar het oordeel van het CBP in het bijzonder het volgende van belang. De Minister heeft met de verstrekking aan De Telegraaf de betreffende gegevens uit de betrekkelijk vertrouwelijke sfeer tussen betrokkene en haar geopenbaard aan een zeer groot publiek. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een individuele burger die zijn persoonsgegevens aan de overheid dient te verstrekken om een beslissing van deze overheid te verkrijgen erop moet kunnen vertrouwen dat het gebruik van deze gegevens tot de voorbereiding en het nemen van de betreffende beslissing alsmede procedures daarover beperkt blijft. Dit is ook het uitgangspunt van het beleid ter zake van de Minister, zoals verwoord in haar brief van 10 maart 2005. Als de goede taakuitvoering al mocht noodzaken tot verstrekking van persoonsgegevens dan dient nog altijd de verenigbaarheid van het doel van de verstrekking met het nemen van de betreffende beslissing in ogenschouw genomen te worden. Hierbij dient aandacht te worden besteed aan de aard van de gegevens, de gevolgen van de verstrekking voor de betrokkene en de mate waarin passende waarborgen zijn getroffen.
21
2 4m e i 2 0 0 6
De gedeeltelijke irrelevantie van de verstrekte gegevens en de kwalificerende aard daarvan heeft in het algemeen te voorziene negatieve gevolgen voor de bejegening van betrokkene in het maatschappelijk verkeer. Bovendien was het aan de Minister om op het bezwaarschrift van betrokkene te beslissen. Betrokkene moest in het kader daarvan nog gehoord worden. Betrokkene zou bovendien tegen een afwijzende beslissing op bezwaar van de Minister beroep in kunnen stellen. Deze omstandigheden hebben naar het oordeel van het CBP de Minister niet tot de slotsom kunnen leiden dat de verstrekking door de Minister aan De Telegraaf verenigbaar zou zijn met het nemen van de beslissing op bezwaar.
SAMENVATTING EN CONCLUSIE De overheid beschikt voor de uitvoering van haar taken over grote hoeveelheden persoonsgegevens. Zeker als de overheid individuele beslissingen over burgers moet nemen, gaat het om veel en meestal ook gevoelige persoonsgegevens. Openbaarmaking van deze gegevens door de overheid kan van grote invloed zijn op de maatschappelijke bejegening die betrokkene ondervindt. Uit het grondrecht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de Wet bescherming persoonsgegevens vloeit daarom het uitgangspunt voort dat het gebruik van persoonsgegevens door de overheid voor het nemen van een individuele beslissing ook tot dat doel beperkt blijft. Openbaarmaking van persoonsgegevens uit individuele dossiers buiten de geëigende procedures om schaadt een reëel belang van de betrokkene en schaadt eveneens het algemene vertrouwen in de overheid. In een brief van 10 maart 200520 aan de Tweede Kamer gaf de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan dat zij de mogelijkheid wilde openhouden persoonsgegevens uit individuele vreemdelingendossiers openbaar te maken ter verdediging van het beleid of de uitvoering ervan. In een schriftelijk advies van 15 maart 200521 aan de Minister gaf het CBP aan dat een dergelijke verstrekking van persoonsgegevens uit een individueel dossier ter verdediging van het beleid of de uitvoering ervan uitsluitend in zeer uitzonderlijke omstandigheden gerechtvaardigd moet worden geacht, namelijk wanneer de taakuitoefening van de Minister door het niet openbaar maken van de gegevens daadwerkelijk gevaar zou lopen. Op 5 februari 2006 publiceerde De Telegraaf onder de kop “Verdonk: Taïda pleegt fraude” de reactie van de Minister op berichtgeving in verschillende media over de zaak van vreemdelinge Taïda Pasic. De Minister had in dat kader aan de krant persoonsgegevens uit het individuele dossier van betrokkene verstrekt. Op 9 februari 2006 vroeg het CBP als toezichthouder op de Wet bescherming persoonsgegevens aan de Minister beantwoording van een aantal vragen. Op 1 maart 2006 werd eveneens een afschrift van het bewuste vreemdelingendossier opgevraagd. De Minister reageerde op 8 maart 2006. Betrokkene werd gevraagd om een reactie op 20 21
Kamerstukken II 2004/05, 19 637 29 800 VI, nr. 905. Z2005-0252, als bijlage 1 opgenomen bij dit rapport.
22
2 4m e i 2 0 0 6
het standpunt van de minister. De voorlopige bevindingen in het onderzoek zijn vervolgens aan beide partijen voorgelegd, terwijl de Minister tevens de reactie van betrokkene op haar brief van 8 maart is toegezonden. Op 2 mei 2006 zijn de voorlopige bevindingen vastgesteld. Bij brieven van 15 mei respectievelijk 22 mei 2006 hebben betrokkene en de Minister op de voorlopige bevindingen gereageerd. Op grond van het verrichte onderzoek komt het CBP tot de volgende conclusies: 1
2
3
4
5
6
-
De voorafgaande publiciteit over de zaak van betrokkene bracht de handhaving en uitvoering van het vreemdelingenbeleid niet daadwerkelijk in gevaar. Er was dus geen sprake van een zeer uitzonderlijke situatie waarin openbaarmaking van persoonsgegevens uit een individueel dossier eventueel overwogen kan worden. Volgens de Minister zou de uitvoering van het vreemdelingenbeleid daadwerkelijk in gevaar zijn geweest omdat in de media het onjuiste beeld dreigde te ontstaan dat betrokkene op rechtmatige wijze naar Nederland was gekomen. De Minister had ter correctie echter kunnen en moeten volstaan met het geven van algemene informatie. Belangrijke procedurele stappen moesten immers nog plaatsvinden. Zo moest betrokkene nog worden gehoord in de bezwaarfase en diende de Minister nog een beslissing te nemen op het bezwaar. De rechter diende nog in hoger beroep te beslissen over de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring. De verstrekking maakte een inbreuk op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkene die niet in verhouding stond tot het belang van het geven van een volgens de Minister juist beeld van de komst van betrokkene naar Nederland. Algemene informatie zou toereikend zijn geweest voor de verdediging van het beleid, terwijl naar redelijke verwachting de door de Minister verstrekte persoonsgegevens een negatieve invloed op de bejegening van betrokkene in het maatschappelijke verkeer zouden hebben. De verstrekking van persoonsgegevens uit het individuele vreemdelingendossier door de Minister was disproportioneel: omdat de door de Minister verstrekte gegevens deels geen betrekking hadden op de wijze waarop betrokkene naar Nederland was gekomen; omdat de Minister zich niet had beperkt tot gegevens van feitelijke aard maar op grond van het vreemdelingendossier van betrokkene ook kwalificaties van stellingen en handelwijzen van betrokkene liet publiceren die voor een juist beeld van de komst naar Nederland niet ter zake deden. De Minister verstrekte deels onjuiste gegevens voor publicatie in De Telegraaf omdat zij had nagelaten ervoor te zorgen dat de te verstrekken gegevens juist en volledig waren. De verstrekking van persoonsgegevens van betrokkene voor publicatie in De Telegraaf was onverenigbaar met het doel waarvoor de gegevens waren verkregen, namelijk het nemen van een beslissing over de gevraagde verblijfsvergunning: gezien de aard en strekking van de persoonsgegevens, en gezien de omstandigheid dat de Minister op het moment van de verstrekking betrokkene nog diende te horen en nog diende te beslissen op het bezwaar van betrokkene.
23
2 4m e i 2 0 0 6
7
De Minister heeft bij deze incidentele verstrekking van persoonsgegevens in strijd met de wet en op onzorgvuldige wijze gehandeld, namelijk in strijd met artikel 8,9 en 11 WBP en derhalve in strijd met artikel 6 WBP.
Dit onderzoek bevestigt naar het oordeel van het CBP dat bestuurders uiterst terughoudend dienen te zijn bij het openbaar maken van persoonsgegevens uit dossiers die bedoeld zijn om besluiten ten aanzien van individuen te nemen. Verstrekking van persoonsgegevens buiten de geëigende procedures en zeker verstrekking aan de media zal vrijwel altijd leiden tot onevenredig grote inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van individuen. Overheden en bestuurders zijn bij de uitoefening van hun taak gehouden het grondrecht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer te respecteren. Aandacht in de media voor beleid of de uitvoering ervan, ook als deze mede wordt veroorzaakt door of vanwege een betrokkene, doet aan die grondrechtelijke bescherming niet af. Het College bescherming persoonsgegevens, Voor het College,
J. Kohnstamm voorzitter
24
BIJLAGE 1 bij het rapport van het onderzoek naar de verstrekking van persoonsgegevens betreffende Taïda Pasic door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan De Telegraaf (z2006-0170).
POSTADRES TEL
AAN
Postbus 93374, 2509 AJ Den Haag
070 - 381 13 00
FAX
070 - 381 13 01
Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
BEZOEKADRES
E-MAIL
Prins Clauslaan 20
[email protected]
INTERNET
DATUM ONS KENMERK
www.cbpweb.nl
15 maart 2005 z2005-0252
CONTACTPERSOON
UW BRIEF VAN UW KENMERK
ONDERWERP
10 maart 2005 5337053/05/DVB
Informatieverstrekking naar aanleiding van publicaties in de media Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) heeft kennis genomen van uw brief van 10 maart 2005 aan de Tweede Kamer inzake informatieverstrekking naar aanleiding van publicaties in de media. Over dit onderwerp heeft uw departement verkennend gesproken met het CBP. Graag reageert het CBP hierbij formeel op voornoemde brief.
Algemeen kader Het CBP onderschrijft het door u geschetste algemene kader. De Wet bescherming persoonsgegevens staat niet in de weg staat aan uitvoering van de bij de Vreemdelingenwet 2000 opgedragen taken. In individuele zaken kunnen de benodigde gegevens in rechte worden ingebracht. Beoordeling van individuele zaken, waarvan de inzet een verblijfsstatus in Nederland is, zal op beleid zijn gebaseerd. Publicatie van gegevens uit dergelijke dossiers in de media ter verantwoording van het gevoerde beleid is als uitgangspunt niet verenigbaar met het doel waarvoor de gegevens worden verwerkt: de beoordeling van de individuele zaak. Het CBP stelt vast dat onder omstandigheden een individuele zaak aanleiding geeft tot vragen uit de Tweede Kamer. In beginsel zal daarbij het gevoerde beleid inzet van debat zijn. Mocht een zaak zo specifiek zijn dat bespreking van een concreet dossier onmisbaar is voor de verantwoording van het beleid, dan kan het CBP zich voorstellen dat zeker in het licht van artikel 68 van de Grondwet informatie over die zaak aan het parlement wordt verstrekt. Het CBP bepleit overigens een terughoudend beleid in dit verband, zowel wat betreft vragen uit de kamer over individuele zaken als de verstrekking van gegevens ter beantwoording daarvan. Dit laat onverlet dat deze verstrekking is gericht tot het parlement en niet tot de media. Wet openbaarheid van bestuur Het CBP heeft geen formele bevoegdheden ten aanzien van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De WBP en de Wob zijn beiden van toepassing op de verstrekking van persoonsgegevens uit vreemdelingendossiers naar aanleiding van publicaties in de media. De Wob onderscheidt tussen actieve en passieve openbaarmaking. In de gevallen waarop uw brief is toegesneden is naar het oordeel van het CBP van geen van beide gevallen sprake. Immers, er is geen verzoek van een burger om openbaarmaking van gegevens uit een vreemdelingendossier. Bovendien is er tot aan de publicatie die de vraag naar openbaarmaking doet rijzen, kennelijk geen aanleiding gezien tot actieve openbaarmaking. Desalniettemin onderschrijft het CBP uw stelling dat het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet onbegrensd is. BIJLAGEN BLAD
1
DATUM ONS KENMERK
15 maart 2005 z2005-0252
Mogelijkheden tot informatieverstrekking Buiten kijf staat dat over het gevoerde beleid in de Tweede Kamer verantwoording dient te worden afgelegd, zoals het CBP hiervoor al opgemerkte. U baseert het bestaan van mogelijkheden tot het anderszins verstrekken van persoonsgegevens uit vreemdelingendossiers naar aanleiding van publicaties in de media op de goede vervulling van de bij de Vreemdelingenwet 2000 opgedragen publiekrechtelijke taak, als bedoeld in artikel 8 sub e WBP. Het is niet aan het CBP te oordelen over de omvang en reikwijdte van publiekrechtelijke taken. In het kader van de beoordeling van gegevensverwerkingen toetst het CBP deze marginaal. Uit uw standpunt dat “(…) onjuiste informatie of informatie waarin het bestuur of het beleid in een verkeerd daglicht wordt gesteld niet onweersproken hoeft (cursivering CBP) te blijven.” (p. 3), leidt het CBP af dat u voornemens bent per geval te toetsen of een publieke reactie op een publicatie in de media tot een goede taakvervulling behoort. Hoewel het CBP uw uitgangspunt onderschrijft dat de beoordeling van individuele zaken niet in de media behoort plaats te vinden, kan het zich voorstellen dat niet uit te sluiten is dat in een concreet geval onder omstandigheden de goede taakvervulling tot verstrekking van nadere informatie kan noodzaken. Naar het oordeel van het CBP zal daarbij slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden verstrekking van persoonsgegevens gerechtvaardigd kunnen zijn. Daartoe is vereist dat het achterwege laten van die verstrekking de goede taakvervulling daadwerkelijk in gevaar brengt en dat dat gevaar niet door het verstrekken van algemene informatie, zoals in het slot van uw brief genoemd, kan worden afgewend. Ook zal in de regel voorafgaand aan publicaties een reactie worden gevraagd door een journalist. In dat kader kan al worden aangegeven dat een zaak definitief door de rechter is beslist en dat het aan de betreffende vreemdeling is de media ook van die uitspraak te voorzien. Bij verstrekking van persoonsgegevens zal per geval afgewogen dienen te worden welke verstrekking proportioneel en subsidiair is. Hierbij kan een rol spelen welke gegevens in de betreffende publicatie reeds zijn geopenbaard door of namens de betreffende vreemdeling zelf. Op grond van de WBP kunnen betrokkenen de door u in deze gemaakte afwegingen ter toetsing aan de rechter voorleggen. Openbaarheid rechterlijke uitspraken Anders dan u in uw brief aangeeft is de openbaarheid en het al dan niet gepubliceerd zijn van rechterlijke uitspraken naar het oordeel van het CBP niet van overwegende invloed. De openbaarheid van rechterlijke uitspraken beoogt een procesrechtelijke waarborg te zijn en laat de bescherming van persoonsgegevens onverlet. Het publiekelijk verwijzen naar een gepubliceerde uitspraak en het daarmee herleidbaar maken van die rechterlijke uitspraak tot een individueel persoon zal in de regel gelijk te stellen zijn met verstrekking van die rechterlijke uitspraak uit het vreemdelingendossier. Ten aanzien daarvan heeft het voorgaande in reactie op uw brief eveneens te gelden.
BLAD
2
DATUM ONS KENMERK
15 maart 2005 z2005-0252
Conclusie Verstrekking van persoonsgegevens uit vreemdelingendossiers wordt beheerst door de Wet bescherming persoonsgegevens. Het reageren op een publicatie in de media kan in voorkomende gevallen tot de goede vervulling van de bij de Vreemdelingenwet 2000 opgedragen taak behoren. Slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden zal dat in een concreet geval de verstrekking van persoonsgegevens uit een vreemdelingendossier kunnen inhouden. De openbaarheid van rechterlijke uitspraken en het al dan niet gepubliceerd zijn daarvan is daarop niet van overwegende invloed.
Hoogachtend,
mr. J. Kohnstamm voorzitter
BLAD
3
BIJLAGE 2 bij het rapport van het onderzoek naar de verstrekking van persoonsgegevens betreffende Taïda Pasic door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan De Telegraaf (z2006-0170).
BIJLAGE 3 bij het rapport van het onderzoek naar de verstrekking van persoonsgegevens betreffende Taïda Pasic door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan De Telegraaf (z2006-0170). Geraadpleegde publicaties in de media De Gelderlander 21 januari 2006 School: optreden politie was buitenproportioneel 21 januari 2006 Zo’n harde behandeling is niet passend 21 januari 2006 De menselijke kant is uit het oog verloren 24 januari 2006 Bitter, strak regime voor Taïda 25 januari 2006 Wat doen ze met me, wat gebeurt er met me? 25 januari 2006 Taïda wil alleen maar haar school afmaken 25 januari 2006 Scholieren komen massaal op voor medeleerlinge 27 januari 2006 Gemeenteraad leert van scholieren 28 januari 2006 Europarlementariër Van den Berg steunt actie voor Taïda 28 januari 2006 Talent Taïda bestrijdt uitzetting 28 januari 2006 Taïda mag niet in Nederland blijven 28 januari 2006 ’n Nachtmerrie, maar ik wordt niet wakker De Telegraaf 20 januari 2006 24 januari 2006 25 januari 2006 27 februari 2006 30 januari 2006 1 februari 2006 2 februari 2006 3 februari 2006 4 februari 2006 5 februari 2006
Protest school tegen uitzetting meisje Estafetteactie tegen uitzetting Taïda Rechter buigt zich vrijdag over uitzetting Taïda Taïda wil haar school hier afmaken Inbewaringstelling Taïda “disproportioneel” Kosovaarse scholiere voorlopig in vrijheid Scholierenactie bij paleis Beatrix Taïda mag school in Nederland afmaken Taïda Verdonk: Taïda pleegt fraude
NRC Handelsblad 20 januari 2006 26 januari 2006 28 januari 2006 3 februari 2006
Commotie in Winterswijk om ‘harde’ uitzetting scholiere ‘Het Nederlandse systeem heeft Taïda misleid’ Rechtbank beslist binnen twee weken over vluchtelinge Scholier niet uitgezet
De Volkskrant 26 januari 2006 2 februari 2006 4 februari 2006
Gekooid voor Taïda Rechter beveelt vrijlating Taïda Scholiere Taïda Pasic niet uitgezet
Trouw 25 januari 2006 2 februari 2006 4 februari 2006
Estafetteactie tegen uitzetten klasgenoot Taïda Rechter sommeert vrijlating Kosovaarse scholiere Taïda Taïda mag weer terug naar school
Nederlands dagblad 31 januari 2006 2 februari 2006
Scholiere Taïda weer voor rechter Rechter eist vrijlating Taïda Pasic
Het Parool 3 februari 2006
Taïda mag school in Nederland afmaken