www.JoopLengkeek.nl
Hoofdstuk 3
3.1 De grens over Wat is export? Wat is import? Vraag1
1
Hoofdstuk 3 Vraag 2 a) 1) (Meer) personeel in het hotel. 2) Meer werk bij leveranciers, bijvoorbeeld bij een bakker die brood voor het ontbijt in het hotel levert. b) Voorbeeld A: als Doutzen in Nederland woont en in dollars wordt uitbetaald. Voorbeeld C: de Japanner wisselt in Amsterdam geld om in euro’s. (bij voorbeeld B verdienen we euro’s, geen buitenlands geld) c) Voorbeeld F: Californië ligt in de VS. De wijnhandelaar rekent in dollars af. Vraag 3 a) wederuitvoer goederen b) Bijvoorbeeld: Nederland importeert een Amerikaanse auto via de Rotterdamse haven. De auto wordt vervolgens uitgevoerd naar Duitsland.
2
Hoofdstuk 3 Vraag 4 a) 171/367 * 100% = 46,6% b) Met zelf geproduceerde goederen verdien je meer geld: de productie levert geld op en de verkoop ook. Het doorverkopen van goederen uit andere landen levert minder geld op. Vraag 5 a) De VS exporteren en importeren wel meer, maar in verhouding tot het Bruto Binnenlands Product (bbp) is het veel minder. b) Een groot land heeft meer soorten grondstoffen en productiemogelijkheden in eigen huis dan een klein land. De noodzaak om te handelen is voor een groot land dus minder.
3
Hoofdstuk 3 Een open economie heeft veel import en veel export
Exportquote = waarde van de export bruto binnenlands product
* 100%
Importquote = waarde van de import bruto binnenlands product
* 100%
Vraag 6 a) exportquote = waarde van de export/bbp * 100% ; 457/560 * 100% = 81,6% b) importquote = waarde van de import/bbp * 100% ; 407/560 * 100% = 72,7%
4
Hoofdstuk 3 Vraag 7
Land D Vraag 8 a) Bijvoorbeeld Italiaanse pasta, wijn of kaas. b) Nee, Nederland en Italië zijn beide lid van de Europese Unie. Vraag 9 Marlies Dekkers. Toen zij net begon met haar bedrijf, was er nog geen vrij verkeer van goederen en diensten en moest ze langs vele loketten. Dat kostte veel tijd en energie. Nu heeft ze daar geen last meer van. Een bedrijf kan nu makkelijker exporteren.
5
Hoofdstuk 3 Vraag 10 a) Deze buitenlandse suiker is goedkoper dan de Europese suiker. Dat is een bedreiging voor de Europese suikerproducenten. b) Europese boeren worden door de EU geholpen met invoerrechten en subsidies. Boeren in ontwikkelingslanden niet. Dat is oneerlijke concurrentie. c) Binnen de EU is dit juist. Er is vrij verkeer van goederen en diensten op de interne markt. d) In de handel met de rest van de wereld heft de EU invoerrechten en geeft zij exportsubsidies. Dat is tegen de vrijhandel.
6
Hoofdstuk 3 Vraag 11 a) Deze landen waren vroeger communistisch. Het communisme vond (vindt) onderwijs belangrijk. b 1) De ICT is verbeterd, waardoor een telefoonverbinding met Boedapest veel goedkoper en beter is geworden. 2) Hongarije was vroeger als communistisch land gesloten, maar nu als Eu lidstaat heel open. c) 1) De boekhouding van bedrijven. 2) Onderhouden van ICT-netwerken van bedrijven. In het algemeen: alles wat op afstand met telefoon, e-mail of internet gedaan kan worden. d) 1) Lijfelijk bezoek aan de huisarts. 2) Popconcert. e) De multinationals hebben personeel nodig. De vraag naar werknemers stijgt dus ten opzichte van het aanbod. Hierdoor stijgt de prijs (= het loon) van een werknemer. 7
Hoofdstuk 3 3.1 De grens over import
export
1) Goedkopere producten 2) Andere producten
1) Geld 2) Werkgelegenheid 3) Inkomen
Importquote
exportquote
Waarde van de import Bruto binnenlands product
Waarde van de export Bruto binnenlands product
8
Hoofdstuk 3 3.1 De grens over Arbeid
invoerrechten
Kapitaal
Goederen en diensten
Subsidie
Interne markt
Geen belemmeringen aan de grens Grotere markt voor de producten
Meer soorten producten Goedkopere producten
9
Hoofdstuk 3 3.2 De uitkomsten van de markt Wanneer hebben we een hogere welvaart? Meer producten en diensten waar we ook behoefte aan hebben. Vraag 1 Vind jij het terecht dat de overheid mensen met een zwaardere auto’s meer belasting laat betalen? Vraag 2 Welvaart is subjectief. Waarom?
10
Hoofdstuk 3
Vraag 3 a) Bij P = 20 is er evenwicht tussen vraag en aanbod. b) 3000 consumenten c)2000 consumenten d) minimaal 2000 * €20 = €40.000 e) 1000 consumenten f) Veel consumenten hadden een veel hogere prijs willen betalen. Ze profiteren van de prijs van €20 voor de muziek-dvd.
11
Hoofdstuk 3 Vraag 4 a) 1000 stuks b) De prijs is veel hoger. Er zijn maar weinig consumenten die een hogere prijs hadden willen betalen. Veel consumenten haken af, omdat ze deze prijs niet willen betalen. c) De welvaart van de consument is gedaald. d) Bij P = 40 is het aanbod ongeveer 800. 800 van de 1.000 stuks worden dus ook bij een lagere prijs aangeboden.
12
Hoofdstuk 3
Externe effecten Het effect wordt niet op de markt verkocht, er wordt niet voor betaald. Negatief extern effect Positief extern effect
13
huiswerk
Hoofdstuk 3
Vraag 5 A, E, F, G Vraag 6 a) nee De bron geeft een verdeling van de uitstoot, maar geeft niet aan of de uitstoot meer of minder wordt. b De uitstoot van CO2 door het verkeer is ‘maar’ 22% van het totaal. De industrie is de grootste bron met 31%.
14
Hoofdstuk 3
De overheid grijpt in Belastingen Voorbeeld accijns op benzine, sigaretten, alcohol Subsidie Voorbeeld bibliotheek, zwembad
15
huiswerk
Hoofdstuk 3
Vraag 7
a) 1) De producten moeten geproduceerd worden. Dat kost energie en zorgt voor uitstoot van milieubelastende stoffen. 2) Verpakkingen belasten het milieu. b) Automotoren en motorbrandstoffen werden schoner. Het beleid van de overheid werd strenger, zoals met het verbod op koperhoudende verf in de recreatievaart.
16
Hoofdstuk 3 Niet in les
Vraag 8 a) Als veel mensen een bepaalde auto willen kopen, is dat goed voor hun welvaart, want anders zouden zij wel een andere auto kopen. Dit heeft een groot positief gevolg voor de welvaart, want de auto is voor veel mensen een belangrijk bezit en een statusartikel. Omdat veel mensen belang hechten aan hun status is een auto belangrijk voor de welvaart. Het positieve effect voor de welvaart kan hoger zijn dan het negatieve effect (CO2-uistoot, lawaai). b) De externe effecten worden niet meegewogen in de beslissing van de consument. Consumenten maken dus niet de goede keuze. Als de externe effecten door de overheid met belastingen goed in de prijs worden verwerkt, maken consumenten een betere keuze. 17
Hoofdstuk 3 Niet in les
Vraag 9 a) Sommige mensen zullen naar het vliegveld in Brussel gaan. Maar naar Brussel rijden kost ook geld en moeite. De meeste mensen zullen daarom niet vanuit Brussel gaan vliegen. b) De vliegtaks verhoogt de prijs van het vliegen. En voor alle goederen en diensten geldt: hoe hoger de prijs, hoe lager de vraag. Er wordt dus minder gevlogen. En dus is er minder uitstoot van CO2.
18
Hoofdstuk 3 3.2 De uitkomsten van de markt welvaart
Hoeveelheid goederen Hoeveelheid diensten
Externe effecten
Kwaliteit producten Behoeften aan de producten
Negatieve externe effecten
Positieve externe effecten belastingen
19
Hoofdstuk 3
3.3 De overheid grijpt in Invoerrechten Belastingen Voorbeeld accijns op benzine, sigaretten, alcohol Subsidie Voorbeeld bibliotheek, zwembad Wie meer verdient betaalt meer belasting 20
Hoofdstuk 3 Vraag 1 a) belasting op importproducten b) Om Europese producenten te beschermen tegen goedkope importproducten van buiten de EU. c) de autoverkopers in Marokko Zij verkopen nu een auto aan de schoonzus of haar vader. Zonder invoerrechten was de Nederlandse auto naar Marokko vervoerd. De Marokkaanse overheid heeft ook voordeel van de invoerrechten: zij ontvangt de belasting. Vraag 2 a) Boeren in ontwikkelingslanden en in de EU kunnen niet concurreren met grote bedrijven in de VS en Brazilië. b) Wie goede of goedkope producten maakt, kan veel aan andere landen verkopen want de producten kunnen niet meer met invoerrechten tegengehouden worden. Vraag 3 A3, B2, C6, D5, E4, F1
21
Hoofdstuk 3
De collectieve sector Sociale fondsen Rijksoverheid – lagere overheid (provincies/gemeente)
22
Hoofdstuk 3 Vraag 4 Bijvoorbeeld: 1) Hoeveel btw je in de winkel betaalt. 2) Aan welke verkeersregels je je moet houden. 3) Welke producten verboden zijn om te verkopen. 4) Hoe je woonplaats is ingericht met bijvoorbeeld woonwijken en plantsoenen. Vraag 5 a) Culturele zaken en milieuvriendelijke producten. b) De overheid vindt het belangrijk dat mensen met cultuur in aanraking komen, want dat is goed voor de ontwikkeling van de bevolking. Maatschappelijke activiteiten zijn goed voor het welbevinden van mensen in Nederland. De overheid vindt het belangrijk dat milieuvriendelijke producten gestimuleerd worden, omdat duurzame productie en consumptie minder schadelijk zijn voor het milieu. 23
Hoofdstuk 3 Vraag 6 I Vraag 7 A3, B2, C1 Vraag 8 C-E-B-D-A Vraag 9 a) € 0,216 + € 0,320 + € 0,068 + € 0,014 + € 0,048 + € 0,684 = € 1,35 b) € 0,684 + € 0,216 = € 0,90 . 0,90 : 1,35 x 100% = 66,7% c) Veel autoritten zijn min of meer noodzakelijk of worden om een andere reden niet beperkt door een hogere benzineprijs. Bijvoorbeeld: naar het werk rijden, naar familieverjaardagen rijden, boodschappen doen. Vraag 10 a) In de bron staat dat het gemeentebestuur alcoholmisbruik wil beteugelen. Daarom deelt de gemeente polsbandjes uit. De gemeente is deel van de (lagere) overheid. b) De horeca-uitbaters doen ook mee. Zij horen niet bij de overheid.
24
Hoofdstuk 3
Collectieve goederen Goederen voor “iedereen”
25
Hoofdstuk 3 Vraag 11 a) Een dijk is zeer kostbaar. Niemand koopt een dijk voor een paar miljoen euro. En het bedrijf kan geen bedrag per inwoner rekenen. Mensen zijn niet verplicht te betalen als het bedrijf in bijvoorbeeld Zeeland langs de deuren gaat om geld te innen. b) Door tol te heffen. c) Paspoorten moeten goed tegen kopiëren beveiligd zijn en niet verkocht kunnen worden aan criminelen. Voor de staatsveiligheid is het beter dat de overheid de paspoorten zelf verkoopt. d) A
26
Hoofdstuk 3
Belasting op inkomen, winst en vermogen Personen betalen belasting over wat ze verdienen. Personen betalen als ze veel bezitten ook belasting over wat ze bezitten (vermogen). Bedrijven betalen belasting over de winst die ze maken. Vraag 12 a) 24.000 / 60.000 * 100% = 40% belasting b) 8.800 / 22.000 * 100% = 40% belasting c) nee, ze betalen allebei 40% belasting. d) voorbeeld C 27
Hoofdstuk 3 3.3 De overheid Collectieve sector Sociale fondsen
Rijksoverheid
Lagere overheid
Subsidie
Accijns
Benzine en sigaretten
Collectieve goederen
Belasting op inkomen
28
Hoofdstuk 3 3.4 De arbeidsmarkt Vraag en aanbod op de arbeidsmarkt.
De prijs van arbeid noemen we loon.
29
Hoofdstuk 3 Vraag 1 a) Een twintigjarige is veel duurder. Een zestienjarige kost veel minder. b) Dan verdient een twintigjarige niet (veel) meer dan een zestienjarige en is er geen reden om hem te ontslaan. c) Dan gaat het loon van jongeren omlaag als er veel aanbod van jongeren is. Jongeren verdienen dan heel weinig en het gevaar bestaat dat ze uitgebuit worden. d) Bijvoorbeeld: een vast contract verplicht stellen, zodat supermarkten jongeren niet mogen ontslaan. e) De supermarkten: zij maken meer winst. Jongeren van 16: zij vinden eerder werk. Consumenten: de prijzen in de supermarkt kunnen laag blijven.
30
Hoofdstuk 3 Vraag 2 B en E Vraag 3 De werklozen die betaald werk zoeken Vraag 4 B, C, D Vraag 5 A Bedrijven vragen arbeid, maar er is niet voldoende aanbod.
31
Hoofdstuk 3 Vraag 6 B Bedrijven vragen niet voldoende arbeid. Een deel van de mensen biedt wel arbeid aan, maar vindt geen baan. Vraag 7 De arbeidsmarkt is een markt met monopolistische concurrentie. Arbeid is een heterogeen product: er is dus niet één prijs. Vraag 8 a zeer veel beroepen b trainer in profvoetbal c docent (per jaar een stapje omhoog in de loonschaal) d piloot e stuntman 32
Hoofdstuk 3
De CAO Collectieve Arbeids Overeenkomst
33
Hoofdstuk 3 Vraag 9 a) topmanagers, profvoetballers, dj’s op landelijke radiostations, tv-presentatoren b) Zij vallen niet onder een cao en zijn minder goed inwisselbaar voor andere mensen die het werk even goed kunnen doen. De meeste gewone beroepen in loondienst vallen onder een cao. Dan verdient iedereen in dezelfde situatie hetzelfde loon. Vraag en aanbod zijn dan niet van invloed op de schaarste van één persoon. Vraag 10 1) Je hoeft zelf niet te onderhandelen. 2) Je verdient evenveel als een ander in een vergelijkbare situatie. 3) Je maakt gebruik van de onderhandelingsvaardigheden van de vakbond. Vraag 11 II en III 34
Hoofdstuk 3 Vraag 12 De werkgevers staan sterk. Als werkgevers ontevreden zijn, vinden zij gemakkelijk ander personeel. En hogere lonen maken personeel duurder, waardoor de werkloosheid nog hoger kan worden. Vraag 13 a Een Pool die volgens de wet werkt. Het tegenovergestelde van een zwartwerker. b Ze hebben vaak een klein bedrijfje en maken minder kosten. Ze hoeven ook minder te verdienen, omdat de koopkracht van de euro in Polen hoger is. c 1) Klanten kunnen hun klussen goedkoper laten uitvoeren. 2) Nederlandse bedrijven worden gedwongen met scherpere tarieven te komen. d 1) Nederlandse werknemers worden werkloos. 2) De kwaliteit van Poolse arbeiders is soms lager, bijvoorbeeld door taalproblemen. Vraag 14 situatie I Op de hoogte van het loon is het aanbod van arbeid groter dan de vraag. 35
Hoofdstuk 3
Minimum loon
36
Hoofdstuk 3 Vraag 15 Veel lonen liggen vast in een cao. De meeste lonen kunnen op korte termijn niet veranderen als gevolg van vraag en aanbod. Vraag 16 In een tijd met hoge werkloosheid staan de bedrijven sterk. Als de ene persoon niet voor een laag loon wil werken, dan kan het bedrijf wel een andere persoon vinden die dat wel wil. Er zijn immers veel werklozen. Economischer gezegd: er is een groot aanbod van arbeid ten opzichte van een kleine vraag. Vraag 17 a) € 19,12 = 30% . 19,12 : 30 x 100 = € 63,73 b) 1001,35 is 72,5%. 1174 is dus 1174 : 1001,35 x 72,5% = 85%. Vraag 18 Voordeel: werknemers met weinig scholing worden niet uitgebuit. Nadeel: mensen met weinig opleiding zijn relatief duur voor de werkgever. De kans op werkloosheid onder mensen met weinig scholing is daardoor groter. 37
Hoofdstuk 3 4) De arbeidsmarkt Aanbod van werk
Vraag naar werk
Monopolistische concurrentie
Opleiding Ervaring verantwoordelijkheid
Leeftijd Risico van ontslag Duur van het contract
Minimum loon CAO
38