Het meisje uit Buenos Aires
tomas ross bij de bezige bij Het verraad van ’42 De man van Sint Maarten Koerier voor Sarajevo Omwille van de troon De mannen van de maandagochtend (met Rinus Ferdinandusse) Mathilde De zesde mei Kidnap (met Rinus Ferdinandusse) De dubbelganger De anjercode Plaats delict De hand van God King Kong De tranen van Mata Hari Schuldige plaatsen De marionet
Tomas Ross
Het meisje uit Buenos Aires
2009 De Bezige Bij Amsterdam
Cargo is een imprint van uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam Copyright © 2009 Tomas Ross Omslagontwerp Studio Jan de Boer Omslagillustratie Mark Owen / Arcangel Images / [image]store Foto auteur Mark Kohn Vormgeving binnenwerk Aard Bakker Druk Koninklijke Wöhrmann, Zutphen isbn 978 90 234 4030 7 nur 305 www.uitgeverijcargo.nl
‘Het is een mening.’
Máxima’s reactie op de conclusies van het onderzoek naar de vraag of haar vader op de hoogte was van de ‘verdwijningen’ en politieke moorden in Argentinië tijdens de Vuile Oorlog (1976-1983), waarbij naar schatting dertigduizend mensen werden omgebracht of ‘verdwenen’, onder wie zijn medewerkster Marta Sierra.
Voor Pauline
Proloog
Buenos Aires, 26 juni 1978 Graciela kon zich niet heugen ooit eerder zo veel vlaggen te hebben gezien, zelfs niet toen Perón opnieuw president werd. Overal waar een vlag aan vast viel te maken hing er wel een. Het moesten er tien- en tienduizenden zijn, in alle soorten en maten, in de nauwe straten leek het wel alsof ze onder één langgerekt golvend tentdoek door fietste. Ze hingen in slingers aan elektriciteits- en telefoonkabels, aan boomtakken en waslijnen. Ze wapperden aan vlaggenstokken, lichtmasten, auto’s en regenpijpen. Een oerwoud van blauw-wit gestreepte vlaggen, shawls, beschilderde lakens, meterslange rollen behang, banieren en spandoeken in de kleuren van de republiek. ‘Argentina Campeón del Mundo 1978!’ Waar hadden ze het allemaal zo gauw vandaan gehaald? vroeg Graciela zich af. Het pompeuze standbeeld van Pedro de Mendoza, de stichter van de stad, ging gehuld in een blauw-witte mantel, op zijn hoofd stond een blauw-witte muts; wat verderop hadden ze een shirt van het nationale elftal over een gekruisigde Jezus getrokken, op de borst de naam van de spits Mario Kempes, twee ballonnen aan zijn gespreide armen, symbool voor de twee doelpunten die hij had gescoord. Alsof voetbal belangrijker was dan God. Wat de afgelopen weken zeker zo was. Niet dat het Graciela wat uitmaakte, voetbal of God, ze waren allebei bedacht om het volk eronder te houden. Dat zou ze een paar jaar geleden niet eens hebben dúrven denken. En ze herinnerde zich hoe ze tijdens die inhuldiging van de grote Perón, had gehuild van ontroering bij het zien van die zee van vlaggen. Nu zou ze ze het liefst hebben ver9
brand. En daarom verbaasde het haar toch dat zelfs de fanatiekste tegenstanders van het regime zo hysterisch werden als het nationale elftal speelde. Ook haar man Hugo, die het wereldkampioenschap één grote propagandastunt voor de dictatuur vond, was gisteren naar de Corrientes gegaan, waar de finale tegen Holland op een kolossaal scherm werd vertoond. Na de overwinning had heel Buenos Aires op zijn kop gestaan, toeterende auto’s, dronkenlappen, schetterende muziekkorpsen, horden jongeren met vlaggen en ratels, jankende sirenes van politieauto’s en ambulances, alle cafés de hele nacht open, de tv’s op vol volume, af en toe geweerschoten. Pas tegen zonsopgang was het stiller geworden, al was ze net nog een groepje zingende en lallende jongens met vlaggen gepasseerd. Nota bene pal bij El Atlético, waar honderden landgenoten zonder vorm van proces vastzaten, ook vrienden en collega’s van Hugo op de krant. Ze had naar de jongens willen schreeuwen of ze zich niet schaamden, en een jaar geleden zou ze dat ook hebben gedaan. Maar nu niet meer, nu wist je wanneer je moest zwijgen, dat er altijd wel agenten van de geheime politie bij liepen, jongens van dezelfde leeftijd in T-shirt, jeans en op gympen. Ze hadden obscene gebaren naar haar gemaakt en haar nageroepen dat ze een lekker kontje had. Op de Plaza de Mayo hadden mensen met gevaar voor eigen leven boven het gebeeldhouwde portaal van de grote kathedraal een reusachtig blauw-wit spandoek gedrapeerd met de tekst ‘Viva Argentina!’ Net als elke ochtend liep een tiental vrouwen met witte hoofddoeken zwijgend rond de Pirámide, de borden met de foto’s en namen van hun verdwenen echtgenoten of kinderen omhoog, een spandoek tussen hen in met de tekst ‘Vivir Combatiendo la Injusticia’. Leven om het 10
onrecht te bestrijden. Ze werden in de gaten gehouden door twee geeuwende politiemannen in de schaduw van de bomen, een man zette zijn ansichtkaartenstandje op, maar verder was het stil. ‘Vivir Combatiendo la Injusticia’. Het was de slogan van het verzet tegen het regime, maar niemand anders dan de vrouwen durfde hem openlijk te gebruiken. Dwaze Moeders en echtgenotes vormden immers geen enkele bedreiging. Ook de winkelstraten lagen er uitgestorven bij, zodat ze goed door kon fietsen, al moest ze soms slalommen om het afval waartussen zwerfhonden scharrelden. Bizar die stilte, vond ze, ze kon zich niet herinneren dat het ooit zo stil was geweest in Buenos Aires. Het hotel waar de Nederlanders logeerden lag even buiten de stad, op de weg naar het vliegveld. Volgens Hugo zouden ze daar om twaalf uur met de bus naartoe gaan. Het was nu bijna negen uur, ze zouden dus wel aan het ontbijt zitten. Ze stak de verlaten ring over en sloeg links af, de weg naar het stadspark in. Ze reed op een oude racefiets van Hugo waarvan de versnelling kapot was, zodat ze behoorlijk buiten adem de top van de helling bereikte. Eigenlijk moest ze nu ze bijna vijf maanden zwanger was helemaal niet meer fietsen, maar de auto was stuk en op de bus kon je nooit vertrouwen. En op een taxi evenmin na vannacht, ze had er nog niet één gezien. Hugo had het pakje niet mee willen geven aan Sylvia, die al veel vroeger naar het hotel was gegaan. De kans was klein dat ze gefouilleerd zou worden, maar hij wilde geen enkel risico nemen. Het pakje zat onder in de plastic tas die aan het stuur bengelde. Ze wist niet wat erin zat, maar het voelde aan als een langwerpig doosje, zo eentje waar bonbons of sigaren in zaten. 11
‘Geef het aan Sylvia,’ had Hugo gezegd. ‘Je loopt geen gevaar, maar het is beter dat je het niet weet.’ Sigaren of bonbons zouden het in elk geval wel niet zijn. Ze ging rechtop zitten en daalde de helling af zonder te trappen. Beneden haar strekte de uitgestrekte begraafplaats Chacarita zich uit, de ochtendzon vonkend op palmen en cipressen, en verder weg op de torenflats van de voorsteden. Nog geen maand geleden had ze een van haar vriendinnen op Chacarita begraven, verkracht en vermoord door onbekenden van wie iedereen stilzwijgend wist dat het leden van de aaa, de Argentijnse Anticommunistische Alliantie waren geweest. Op de weg die het park doorsneed kwam een militaire colonne haar tegemoet, op de jeeps kleine vlaggetjes, grotere over de kap van de trucks gespannen. De chauffeur van de voorste jeep toeterde en wuifde, en ze dwong zichzelf lachend terug te zwaaien, ook al wist ze dat hij alleen maar aandacht had voor haar benen. Hugo had groot gelijk, dat hele kampioenschap was één grote show van de militaire kliek voor de rest van de wereld. Hij had verwacht dat sommige landen het wk zouden boycotten, maar dat was niet gebeurd. Ook ‘Olanda’ niet, ondanks hoopgevende berichten in het voorjaar. De machthebbers daar riepen net zo hard als hier dat voetbal niks te maken had met politiek. Alsof martelingen en executies politiek waren! Desondanks wilde Hugo proberen om naar Nederland te vertrekken, samen met haar en hun kind dat ze straks zouden hebben. Hij kende een Nederlandse in Amsterdam die bij een uitgeverij zat waar veel Spaanse en Zuid-Amerikaanse romans werden uitgebracht, zodat hij mogelijk als vertaler de kost zou kunnen verdienen. En als het kind wat groter was, zou zij vast ook wel werk vinden, verpleegsters waren immers overal nodig. Olanda. Ze wist er niet veel meer van dan dat het er koud was, dat er veel bloemen 12
vandaan kwamen en dat softdrugs en pornografie legaal waren. Hugo was er jaren geleden, nog voor ze hem kende, geweest om een reportage te schrijven over jongeren in Amster dam. Toen had hij ook die Nederlandse ontmoet, een mooie blonde vrouw op de foto’s die hij had laten zien. Hij zei dat hij niets met haar had gehad omdat ze getrouwd was, maar dat geloofde ze niet. Hugo viel op blond, zoals de meeste ZuidAmerikaanse mannen, en had erop aangedrongen dat ook zij haar haar liet blonderen, maar dat had ze eerst geweigerd. ‘Alleen als je met me in de kerk trouwt.’ Twee maanden later waren ze getrouwd, en was ze, trots als een pauw én geblondeerd, naast hem geknield voor het altaar in de parochiekerk. Hij had zich doodgeschaamd voor zijn vrienden, die net als hij marxist waren, maar ze waren goddank muisstil geweest tijdens de plechtigheid. Alleen had er op het kussen van hun huwelijksbed een montagefoto gelegen van de paus die afkeurend een condoom omhooghield. Ze zag de zon blikkeren op twee bussen op het parkeerterrein van het hotel. De chauffeurs stonden buiten, en toen ze hen passeerde hoorde ze hoe ze opgewonden over de wedstrijd van de vorige avond spraken. De namen die ze noemden – Kempes, Ardiles, Luque – zeiden haar toch wel wat. Hoe kon het ook anders met alle kranten en de radio en tv van de afgelopen weken. Wat verderop waren enkele soldaten aan het voetballen, de bal vloog rakelings langs haar hoofd. ‘Koppen, mina!’ Ze lachte en fietste verder naar de overdekte ingang. ‘Mina’. Lekker ding. Normaal zou ze er boos om zijn geworden, nu vond ze het alleen maar geruststellend. Vast en zeker dachten ze dat ze, met haar gebloemde jurk en het hoofddoekje, een schoonmaakster was. Ze remde, stapte af en zette de fiets tegen een boom. 13
Het zweet brak haar toch uit toen ze met de plastic tas naar de draaideur liep, maar de twee gewapende militairen die ernaast stonden gebaarden dat ze door kon lopen. In de kolossale lobby stond een berg koffers en weekendtassen. Een paar roodverbrande mannen in donkerblauwe blazers kwamen uit een van de liften en liepen naar het restaurant. Ze zeiden iets tegen elkaar wat ze niet kon verstaan. Uit het restaurant klonken stemmen en de geluiden van serviesgoed. Een serveerstertje kwam met een trolley vol borden, kopjes en bestek naar buiten, op haar witte blouse een veeg ketchup ter hoogte van haar linkerborst. ‘Wat een klootzakken!’ snauwde ze. ‘Ze zijn nog erger dan Argentijnen!’ ‘Heb je Sylvia gezien?’ vroeg Graciela. ‘Sylvia Jiménez?’ ‘In het restaurant. Maar ga maar niet naar binnen, voor je het weet zitten ze met een hand in je kruis.’ Een blonde, gebruinde jongen in spijkerbroek en T-shirt kwam uit een lift en zette twee oranje tassen bij de koffers. Hij glimlachte naar het serveerstertje en liep het restaurant binnen toen Sylvia net met een dienblad vol glazen naar buiten kwam. Binnen riep iemand wat, en Graciela verstond de naam Johnny. ‘Hun rechtsbuiten,’ zei Sylvia. ‘Heb je gezien wat een blauwe ogen hij heeft?’ Ze lachte en draaide aanstellerig met haar heupen zodat de glazen rammelden. ‘Die zou ik wel in mijn bed willen vinden vanavond.’ Het serveerstertje snoof minachtend en duwde de trolley naar de gang. ‘Heb je het?’ vroeg Sylvia. Graciela knikte nerveus naar de tas. ‘Hou het nog maar even,’ zei Sylvia. ‘De koffer van die man is er nog niet.’ 14
Ze zweeg abrupt omdat een blond meisje met een klein jochie langs hen naar het restaurant renden. ‘Máxima! Hier blijven! En Martín ook!’ Sylvia’s donkere ogen verwijdden zich even in schrik. ‘Niks zeggen!’ siste ze, en lachte toen naar de man die naar de kinderen toe liep. ‘Het is niet erg, señor.’ De man, een jaar of vijftig, gesoigneerd uiterlijk en gekleed in een duur muisgrijs kostuum, glimlachte innemend. ‘Nee, nee, ze moeten leren beleefd te zijn.’ Graciela knikte wezenloos. Ze had de man direct herkend van de televisie, al kon ze niet op zijn naam komen. ‘Wat geeft dat nou?’ zei het jongetje. Trots hield hij een blocnootje op, en Graciela zag dat het velletje papier vol gekrabbeld was met handtekeningen. ‘Ik heb ze allemaal! Passarella, Fillol, Olguin, Houseman...’ ‘Ah, señor Zorreguieta!’ Uit de gang naar de keuken kwam een zwaar opgemaakte vrouw op stilettohakken aanlopen, armen vol rinkelende armbanden. Een wolk mierzoet parfum kwam Graciela tegemoet. ‘O excellentie, het spijt me, maar het is een chaos! De Nederlanders zijn boos. Ze vinden dat ze onheus zijn behandeld en dat de scheidsrechter is omgekocht...’ ‘Dat is niet waar!’ riep het blonde meisje boos. ‘Wij speelden veel beter, hè pap?’ ‘Absoluut,’ zei de man. ‘Had die stomme Hollander maar niet tegen de paal moeten schieten!’ zei het jochie. ‘Martín! Ze zijn onze gasten!’ De man glimlachte verontschuldigend naar de vrouw. ‘Vergeeft u hem. Hij heeft nauwelijks geslapen.’ ‘Natuurlijk, señor! Als u even wacht dan kijk ik of señor Martens er al is.’ 15
Ze dribbelde naar het restaurant zonder acht te slaan op Sylvia of Graciela. ‘Heb je Bertoni ook?’ vroeg Sylvia aan het jongetje. ‘Natuurlijk! Die heeft het laatste doelpunt gemaakt.’ ‘Ze willen zo graag de handtekeningen van de Nederlanders,’ glimlachte de man tegen Graciela. ‘Ze hebben ze van bijna ieder land.’ ‘Maar niet van de Brazilianen,’ zei het blonde meisje. Ze droeg een wit bloesje boven een Schots geruit rokje en witte sokjes in lakschoentjes. ‘Dat zijn schoften, hè pap?’ ‘Máxima, alsjeblieft!’ ‘Wat een mooie naam heb jij,’ zei Sylvia. ‘Van m’n overgrootmoeder. Werk jij hier?’ ‘“U”,’ zei Zorreguieta, ‘je zegt “u”.’ ‘Ja,’ zei Sylvia. ‘En zit jij op school?’ Het meisje knikte. ‘Op het Northlands. Ik kan ook al Engels. How do you do? I’m fine, thank you.’ Uit een van de liften stapte een piccolo die een stapel koffers begon uit te laden. De man in het muisgrijze kostuum liep met de kinderen naar het restaurant. ‘Wacht even,’ zei Sylvia tegen Graciela. Ze liep naar de piccolo. ‘Is er nog meer boven?’ ‘Alleen nog tassen.’ ‘Haal die maar vast, dan brengen wij deze wel naar buiten.’ ‘Prima, hoe eerder ze oprotten, hoe beter. Wat een varkens!’ De piccolo liep hoofdschuddend terug de lift in. Sylvia keek achter zich, de hal was leeg. Ze wenkte Graciela. ‘Snel! Ga naar de damestoiletten. En haal het pakje uit je tas.’ Graciela fronste even, begreep het en liep zo kalm mogelijk langs de receptie. Ze zette de tas op de wastafel en keek in de spiegel naar haar ogen, waarvan de make-up door het zweet 16
was doorgelopen. Ze haalde het pakje uit de tas toen Sylvia hijgend binnenkwam met een witte linnen koffer die ze naast de plastic tas neerzette. Op het leren handvat glommen de goudkleurige letters J.V. en de rits van een zijvak in het tllicht. ‘Doe de deur op slot, wil je?’ Zenuwachtig draaide Graciela de knip om. Sylvia trok de rits van een zijvak open, stak haar hand erin, schudde haar hoofd, draaide de koffer om, trok de rits aan de andere kant open en haalde er toen tot Graciela’s verbazing een pakje uit dat precies leek op het pakje uit de plastic tas. Op de terugweg, toen ze zwetend en hijgend de helling beklom, werd ze ingehaald door een truck. Iemand riep iets en ze keek opzij. Een knappe militair gebaarde lachend dat ze moest stoppen en ze voelde haar hart in haar keel bonken. ‘We kunnen u wel een lift geven, señora. Kom, we zetten uw fiets achterin, we zijn toch maar met zijn tweeën.’ Hij stapte al uit. ‘Juan, help eens een handje. Luie flikker!’ De chauffeur grijnsde. ‘Pas op je woorden, majoor, we zitten niet in de kazerne.’ Ze voelde haar benen trillen maar glimlachte terwijl de chauffeur de fiets optilde en achter in de laadbak zette. ‘Waar moet u zijn?’ ‘Op de Plaza de Mayo.’ ‘Ah, bueno.’ De majoor klapte zijn stoelleuning naar voren en maakte een galant gebaar. ‘Por favor, señora!’
17
Deel een
1
Den Haag, maandag 23 juni 2003 Kaplan kijkt tussen de strandrokjes en bikini’s door naar een lange man die met een hond bij het standbeeld van Willem de Zwijger blijft staan. De hond, een vuilgele labrador, doet niks. Hij hoeft ook helemaal niks, want dat heeft Kaplan hem net al twee keer eerder zien doen. Hij herinnert zich twéé labradors van foto’s in de roddelbladen. Dan zal de andere wel bij zijn vrouw zijn. Wat dat betreft past Roy wel bij de Oranjes, die lopen ook altijd met honden rond. Kaplan heeft de pest aan honden. Roy houdt de boel dus in de gaten. Volgens de kranten is hij paranoïde, maar dat gelooft Kaplan niet. Wantrouwig is een beter woord, zo herinnert hij zich hem tenminste van het internaat. Roy was een jongen die overal wat achter zocht. Dus nu zeker. Want wie er ook gelijk heeft, je moet het koningshuis niet tegen je hebben, zeker de majesteit niet. Kaplan heeft haar één keer ontmoet, eind vorig jaar toen ze met haar schoondochter Máxima onverwacht op het landgoed kwam. Hij besprak er toen namens het departement met de burgemeester en raadsleden van Wassenaar de kosten voor de restauratie en verbouwing. Beatrix was in tegenstelling tot wat ze van haar zeggen buitengewoon beminnelijk en goedgemutst, al wist ze wel vanaf de eerste seconde duidelijk te maken dat ze Kaplan, de raadsleden en de burgemeester niet tot haar soort rekent. Máxima is een mooie, aardige meid, maar haar ideeën over de verbouwing deden hem wel even slikken. Het ging om miljoenen, en normaliter zou hij er flink wat kanttekeningen bij hebben gezet. Hij vroeg zich sowieso af waarom het rijk en 21
de gemeente bij zouden moeten springen, het landgoed is immers privébezit van de Oranjes. Maar de burgemeester durfde niets te zeggen, híj dus ook niet, hij zal daar gek zijn. Wat wil je ook in Wassenaar? Hij neemt een slok van zijn vitaminedrankje en zou willen dat hij niet zo nerveus was. Wat wil Roy van hem? Hoewel ze elkaar al lang niet meer hebben gezien en Roy een zonnebril draagt, herkende Kaplan hem meteen. Geen wonder, hij lijkt niet weg te slaan van de tv en staat bijna wekelijks in de roddelbladen: een lange slungel in een blazer, een witte linnen broek en met zo’n lullig chokertje. Kaplan kan vanwege de zon de schoenen niet goed zien, maar gokt erop dat het halfhoge bruin suède Clarks zijn. Zoals alle eikels twintig jaar geleden, denkt Kaplan, die zelf een overhemd van Tom Ford boven jeans van Tommy Hilfiger draagt en een jasje van tapirleer uit Suriname. Roy slentert weer terug, de hond aan de riem achter zich aan, aan zijn andere hand een plastic tas van de Bonneterie. Het is maandagochtend halftien, dus de Bonneterie is nog niet open. Typisch Roy, denkt Kaplan, een plastic tas van de Bonneterie, niet van de Hema of Albert Heijn. Roy trekt de hond mee langs de winkels, en Kaplan ziet dat hij inderdaad op Clarks loopt. Bordeelsluipers. Zelf draagt Kaplan gympen, blauw-witte van Vivace uit Milaan waar hij een paar maanden geleden een weekeinde met Maroesja was die er moest zijn voor een modebeurs. Ooit was je een eikel als je géén sluipers droeg. ‘The Times They Are A-Changin’ ’. Hij neemt weer een slokje en denkt aan vroeger, aan hockeyfeestjes en blonde meisjes met nylons onder hun mantelpakjes. Blijkbaar heeft Roy besloten dat het safe is, want hij steekt over, de zon spiegelend in de groene ovale glazen van zijn zonnebril, een model dat ze vroeger pilotenbril noemden. 22
Kaplan komt overeind om de winkeldeur van het slot te doen. Misschien kocht hij hem wel omdat prins Bernhard hem droeg. Of nog draagt. Roy was er altijd apetrots op dat de prins bevriend was met zijn vader. Nu vast niet meer, denkt Kaplan. Hij trekt de deur open en doet meteen een stapje achteruit omdat de hond kwispelend op hem af springt. Roy trekt hem terug. ‘Hij doet niks.’ Hij komt binnen, zegt ‘Paco, plaats!’ en steekt een hand uit naar Kaplan. ‘Je ziet er goed uit, Ed. Sportschool zeker.’ ‘Nee,’ zegt Kaplan. ‘Een nieuwe vriendin.’ ‘Ha, ha,’ zegt Roy. Zijn hand voelt zweterig aan, en Kaplan moet zich dwingen de zijne niet meteen terug te trekken. Aan de pink steekt een dikke zegelring met een blauw veld. Kaplan herinnert zich dat de ring van Roys vader was, en ook dat er een nepwapen in staat gegraveerd. Roy heeft dan wel een dubbele naam, maar hij is niet van adel, al beweerde hij van wel. Kaplan was een van de weinigen wiens achternaam niet hoefde te worden afgekort. Het jaarlijkse schoolgeld bedroeg een klein fortuin, waarvan Kaplan zich vaak had afgevraagd waar zijn vader het vandaan haalde, een boekhouder bij een handelsbank. Pas na zijn zelfmoord had hij dat begrepen, uit de kranten. Nu hij tegenover hem staat, vindt hij dat Roy er wat papperig uitziet, ongezond. Maar hij heeft nog wel hetzelfde dikke zwarte haar, ziet Kaplan, die al kaal werd op het internaat, jaloers. En hij spreekt nog steeds kak. ‘Weet je zeker dat we hier ongestoord zitten?’ ‘Maak je geen zorgen,’ zegt Kaplan en draait de deur weer op slot. ‘Alle schroefjes zijn echt.’ ‘Ha, ha,’ zegt Roy weer. ‘Erg geestig. Nooit eerder gehoord.’ Kaplan lacht en zou willen dat Roy zijn zonnebril afzette. 23
‘Ik wil liever niet bij het raam zitten,’ zegt Roy. Hij draait zijn hoofd om en schrikt, want hij ziet nu pas de jonge negerin die achter in de boetiek kleren staat op te vouwen. ‘Het is oké,’ zegt Kaplan. ‘Ze spreekt geen Nederlands. Wil je wat drinken? Espresso, cappuccino of iets fris?’ ‘Cappuccino,’ zegt Roy. ‘Lekker ding. Waar komt ze vandaan?’ ‘Somalië,’ zegt Kaplan. ‘Maar ik zou niks proberen als ik jou was want ze heeft hiv.’ ‘Jezus!’ zegt Roy. ‘Echt?’ ‘Waarom denk je dat ik uit een blikje drink?’ Roy kijkt weer naar het meisje, dat hen geen blik waardig keurt. ‘Ik geloof er geen pest van.’ ‘Wat let je?’ zegt Kaplan. ‘Ze is naaister, dus probeer het.’ Roy grinnikt schaapachtig en knikt naar de leren fauteuil schuin naast de etalage. ‘Kan ik daar zitten?’ ‘Natuurlijk,’ zegt Kaplan. ‘Als je even wacht haal ik die cappuccino.’ Roy aarzelt. ‘Ik heb toch liever dat ze er niet bij is.’ ‘Prima,’ zegt Kaplan. ‘Jij je zin.’ Het valt hem op dat Roy de tas van de Bonneterie vast blijft houden. Hij loopt langs de toonbank naar achteren en zegt in het Engels tegen de vrouw dat ze weg moet gaan. ‘Ga maar naar het magazijn, ik wil even praten, ja?’ Ze zegt niks, pakt de bundel kleren en loopt ermee voor hem uit naar het gangetje. In het keukentje wast Kaplan eerst zijn handen, schuift een kopje in de machine, drukt op ‘Cappuccino’ en pakt dan een blikje sap uit de koelkast. Als hij terugloopt, zit Roy in de fauteuil, de labrador aan zijn voeten, de tas naast de hond. ‘Mag ik hier roken?’ 24