HET HOF VAN BEROEP VAN GENT 18 FEBRUARI 2009, 3e KAMER Het Hof van beroep te Gent, derde kamer, rechtdoende in correctionele zaken In de zaak ambtshalve vervolgd door het Openbaar Ministerie tegen: 1. D. M., geboren te (…), zelfstandige, wonende te (…) thans wonende te (…) (Tunesië), (…) 2. B. W., geboren te (…) , handelaar, wonende te (…) 3. B. J., geboren te (…), zaakvoerder, wonende te (…) (Tunesië), (…)
Verdacht van: te Brugge (Zeebrugge} in 2000 en tot 16 oktober 2000 DE EERSTE, DE TWEEDE EN DE DERDE: Bij inbreuk op de artikelen 2, 3, 4§1 en 39§1 lid 1-1° en §§2 en 3 van het decreet van 28.06.1985 betreffende de milieuvergunning en artikel 5§1 en bijlage 1 van het Besluit van de Vlaamse Executieve van 06.02.1991 houdende vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de Milieuvergunning, zonder voorafgaande en schriftelijke vergunning van de bevoegde overheid, een als hinderlijk ingedeelde inrichting die behoort tot de eerste of tweede of derde klasse geëxploiteerd te hebben (…)
In de zaak ambtshalve vervolgd door het Openbaar Ministerie bij wie zich voegde als burgerlijke partij
1
HET CENTRUM VOOR GELIJKHEID VAN KANSEN RACISMEBESTRIJDING, opgericht bij de Wet van 15 februari 1993, waarvan de zetel gevestigd is te 1000 Brussel, Koningsstraat 138
EN
VOOR
tegen: 1. B. J., geboren te (…), Zaakvoerder, wonende te (…) (Tunesië), (…) 2. V. B., geboren te (…), zaakvoerder, wonende te (…) 3. R. J.-P., geboren te (…), kapitein, van Franse nationaliteit, wonende te (…) Portugal, (…), met verblijfplaats te (…) (Frankrijk) (…) 4. De vennootschap naar Portugees Recht M. C. , (…) Opgericht bij akte dd. (…) 1999, Met maatschappelijke zetel te (…) (Madeira), (…) strafrechtelijk verantwoordelijk rechtspersoon
5. D. M., geboren te (…), zelfstandige, wonende te (…), thans wonende te (…) (Tunesië), (…) 6. ... thans niet inzake Verdacht van: De eerste, de tweede, de derde, de vierde en de vijfde: A. Als daders, ofwel om een misdaad of een wanbedrijf hieronder omschreven te hebben uitgevoerd, ofwel om aan de uitvoering rechtstreeks te hebben
2
medegewerkt, ofwel om door enige daad, tot de uitvoering ervan zodanige hulp te hebben verleend dat, zonder hun bijstand, de misdaad of het wanbedrijf niet had kunnen worden gepleegd, ofwel om door giften, beloften, bedreigingen, misbruik van gezag of van macht, misdadige kuiperijen of arglistigheden, rechtstreeks het misdrijf te hebben uitgelokt, bij inbreuk op art. 1 en 77 bis § 1, 2 en 3 van de wet van 15.12.1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, op welke manier dan ook, ertoe bijgedragen te hebben, rechtstreeks of via een tussenpersoon, dat een vreemdeling het Koninkrijk is binnengekomen, er via is doorgereisd of er heeft verbleven en daarbij ten opzichte van de vreemdeling direct of indirect gebruik werd gemaakt van listige kunstgrepen, geweld, bedreigingen of enige vorm van dwang, of misbruik werd gemaakt van de bijzonder kwetsbare positie waarin de vreemdeling verkeerde ten gevolge van een onwettige of precaire administratieve toestand of van zijn steel van minderjarigheid, of ten gevolge van zwangerschap, ziekte dan wel een lichamelijk of een geestelijk gebrek of onvolwaardigheid, namelijk van niet meer nader te identificeren vreemdelingen, en van die activiteit een gewoonte te hebben gemaakt, het misdrijf een daad zijnde van deelneming aan de hoofd- of bijkomende bedrijvigheid van een vereniging, ongeacht of de schuldige de hoedanigheid van een leidend persoon heeft of niet, te Brugge, Oostende en bij samenhang elders in het Rijk tijdens de periode van begin november 1997 tot en met 16 oktober 2000 en onder meer minstens: [69 arbeiders]
De eerste, de tweede, de derde, de vierde en de vijfde: B. Als daders, ofwel om een misdaad of een wanbedrijf hieronder omschreven te hebben uitgevoerd, ofwel om aan de uitvoering rechtstreeks te hebben medegewerkt, ofwel om door enige daad, tot de uitvoering ervan zodanige hulp te hebben verleend dat, zonder hun bijstand, de misdaad of het wanbedrijf niet had kunnen worden gepleegd, ofwel om door giften, beloften, bedreigingen, misbruik van gezag of van macht, misdadige kuiperijen of arglistigheden, rechtstreeks het misdrijf te hebben uitgelokt, bij inbreuk op art. 1 en 77 bis § 1, 2 en 3 van de wet van 15.12.1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, op welke manier dan ook, ertoe bijgedragen te hebben, rechtstreeks of via een tussenpersoon, dat een vreemdeling het Koninkrijk is binnengekomen, er via is doorgereisd of er heeft verbleven en daarbij ten opzichte van de vreemdeling direct of indirect gebruik werd gemaakt van listige kunstgrepen, geweld, bedreigingen of enige vorm van dwang, of misbruik werd gemaakt van de bijzonder kwetsbare positie waarin de vreemdeling verkeerde ten gevolge van een onwettige of precaire administratieve toestand of van zijn staat van minderjarigheid, of ten gevolge van zwangerschap, ziekte dan wel een lichamelijk of een geestelijk gebrek of onvolwaardigheid,
3
en van die activiteit een gewoonte te hebben gemaakt, het misdrijf een daad zijnde van deelneming aan de hoofd- of bijkomende bedrijvigheid van een vereniging, ongeacht of de schuldige de hoedanigheid van een leidend persoon heeft of niet, namelijk [één arbeider)] die het Koninkrijk minstens op 29 november 2000 is binnengekomen en/of er verbleven heeft tijdens de periode van 29 november 2000 tot en met 12 december 2000, te Brugge en bij samenhang elders in het Rijk tijdens de periode van 29 november 2000 tot en met 12 december 2000; De eerste, de tweede, de derde, de vierde en de vijfde: C. Als daders, ofwel om een misdaad of een wanbedrijf hieronder omschreven te hebben uitgevoerd, ofwel om aan de uitvoering rechtstreeks te hebben medegewerkt, ofwel om door enige daad, tot de uitvoering ervan zodanige hulp te hebben verleend dat, zonder hun bijstand, de misdaad of het wanbedrijf niet had kunnen worden gepleegd, ofwel om door giften, beloften, bedreigingen, misbruik van gezag of van macht, misdadige kuiperijen of arglistigheden, rechtstreeks het misdrijf te hebben uitgelokt, bij inbreuk op art. 1 en 77 bis § 1, 2 en 3 van de wet van 15.12.1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, op welke manier dan ook, ertoe bijgedragen te hebben, rechtstreeks of via een tussenpersoon, dat een vreemdeling het Koninkrijk is binnengekomen, er via is doorgereisd of er heeft verbleven en daarbij ten opzichte van de vreemdeling direct of indirect gebruik werd gemaakt van listige kunstgrepen, geweld, bedreigingen of enige vorm van dwang, of misbruik werd gemaakt van de bijzonder kwetsbare positie waarin de vreemdeling verkeerde ten gevolge van een onwettige of precaire administratieve toestand of van zijn staat van minderjarigheid, of ten gevolge van zwangerschap, ziekte dan wel een lichamelijk of een geestelijk gebrek of onvolwaardigheid, namelijk van niet meer nader te identificeren vreemdelingen, en van die activiteit een gewoonte te hebben gemaakt, het misdrijf een daad zijnde van deelneming aan de hoofd- of bijkomende bedrijvigheid van een vereniging, ongeacht of de schuldige de hoedanigheid van een leidend persoon heeft of niet, te Brugge en bij samenhang elders in het Rijk tijdens de periode van 29 januari 2003 tot en met 10 februari 2003, en onder meer minstens : [drie arbeiders] De zesde: D. … Bij samenhang (art. 155 gerechtelijk wetboek) De eerste de tweede en de derde: E. Als daders, ofwel om een misdaad of een wanbedrijf hieronder omschreven te hebben uitgevoerd, ofwel om aan de uitvoering rechtstreeks te hebben medegewerkt, ofwel om door enige daad, tot de uitvoering ervan zodanige hulp te hebben verleend dat, zonder hun bijstand de misdaad of het wanbedrijf niet had
4
kunnen worden gepleegd, ofwel om door giften, beloften, bedreigingen, misbruik van gezag of van macht, misdadige kuiperijen of arglistigheden, rechtstreeks hot misdrijf te hebben uitgelokt, 1. in het gerechtelijk arrondissement in de periode december 1997 – 30 juni 1999: het misdrijf strafbaar met zoveel geldboetes als er werknemers zijn voor wie de hiernavolgende bepalingen overtreden werden (art 28 van het hierna vermelde wetsbesluit), bij inbreuk op de art. 27, 1°, a. van het K.B. nr. 34 d.d. 20 juli 1967 betreffende de tewerkstelling van werknemers van vreemde nationaliteit, als werkgever, zijn aangestelde of lasthebber in strijd met de bepalingen van dit besluit of van de uitvoeringsbesluiten daarvan, arbeid te doen of laten verrichten hebben door een persoon die niet van Belgische nationaliteit was en die niet was toegelaten of gemachtigd tot vestiging of tot een verblijf van meer dan drie maanden of die niet van rechtswege tot vestiging of tot een verblijf van drie maanden in het Rijk was toegelaten, 2. in het gerechtelijk arrondissement Brugge, in de periode 1 juli 1999 – 16 oktober 2000 het misdrijf strafbaar met zoveel geldboetes als er buitenlandse onderdanen betrokken zijn geweest bij de begane inbreuk (art 14 van de hieronder vermelde wet), bij inbreuk op art 12, eerste lid, 1° a van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers, als werkgever, aangestelde of lasthebber, in strijd met de bepalingen van deze wet of van de uitvoeringsbesluiten ervan, arbeid te doen of laten verrichten hebben door een buitenlandse onderdaan die niet was toegelaten of gemachtigd tot een verblijf in België van meer dan drie maanden of tot vestiging, m.n. in totaal 66 werknemers (…)
DE EERSTE: F. in het gerechtelijk arrondissement Brugge, in de periode december 1997 kit 16 oktober 2000 : het misdrijf strafbaar met zoveel geldboetes als er personen zijn voor wie de hiernavolgende bepalingen overtreden werden (art_ 54 van de hieronder vermelde wet), bij inbreuk op art. 19, eerste en tweede lid, van de Arbeidswet van 16 maart 1971, als werkgever, aangestelde of lasthebber, arbeid doen of laten verrichten hebben in strijd met de bepalingen van deze wet of de uitvoeringsbesluiten ervan, door de arbeidsduur van de werknemers meer te hebben laten belopen dan acht uren per dag of negenendertig uren per week, misdrijf strafbaar overeenkomstig art. 53, 2° van voormelde wet, namelijk ten aanzien van 49 personen (…) De eerste:
5
G. 1. in het gerechtelijk arrondissement Brugge, in de periode van december 1997 tot 26 december 1998 : het misdrijf strafbaar met zoveel geldboetes als er personen zijn voor wie de hiernavolgende bepalingen overtreden werden (art. 54 van de hieronder vermelde wet), bij inbreuk op art. 27 §1, eerste lid, van de Arbeidswet van 16 maart 1971, als werkgever, aangestelde of lasthebber, de arbeidsduur van meer dan elf uren per dag of vijftig uren per week te doen of laten overschrijden hebben zonder zich op de uitzonderingsbepalingen van art. 22,1° en 2°, 23, 24, 25 en 26 §1-3° en §2 van vermelde wet te kunnen beroepen, misdrijf strafbaar overeenkomstig art. 53, 2e van voormelde wet. 2. In het gerechtelijk arrondissement Brugge, in de periode van 27 december 1998 tot 16 oktober 2000 : het misdrijf strafbaar met zoveel geldboetes als er personen zijn voor wie de hiernavolgende bepalingen overtreden werden (art. 54 van de hieronder vermelde wet), bij inbreuk op art. 27§1, eerste lid, van de Arbeidswet van 16 maart 1971, als werkgever, aangestelde of lasthebber, de arbeidsduur van meer dan elf uren per dag of vijftig uren per week te doen of laten overschrijden hebben zonder zich op de uitzonderingsbepalingen van art. 22, 2° of 26§1, 1° en 2°, en §2 van vermelde wet te kunnen beroepen, inbreuk strafbaar overeenkomstig art. 53, 2° van voormelde wet, ten aanzien van in totaal 41 personen (…); De eerste en de vierde: H. Als daders, ofwel om een misdaad of een wanbedrijf hieronder omschreven te hebben uitgevoerd, ofwel om aan de uitvoering rechtstreeks te hebben medegewerkt, ofwel om door enige daad, tot de uitvoering ervan zodanige hulp te hebben verleend dat, zonder hun bijstand, de misdaad of het wanbedrijf niet had kunnen werden gepleegd, ofwel om door giften, beloften, bedreigingen, misbruik van gezag of van macht, misdadige kuiperijen of arglistigheden, rechtstreeks het misdrijf te hebben uitgelokt, in het gerechtelijk arrondissement Brugge, in de periode van 1 februari 1998 tot 1 februari 2001 : het misdrijf strafbaar met zoveel geldboetes als er werknemers zijn voor wie de hiernavolgende bepalingen overtreden werden zonder dat deze geldboete hoger mag zijn dan 100.000 frank (art. 35, eerste lid, 1° van de hieronder vermelde wet),
6
bij inbreuk op art. 21 §1, art. 22, art. 35, eerste lid 1° en tweede lid van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitweg van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de arbeiders en art 33 §2, eerste lid van het uitvoeringsbesluit van 28 november 1969, als verzekeringsplichtig werkgever, aangestelde of lasthebber, geen aangifte te laten geworden hebben aan de R.S.Z. met de verantwoording van het bedrag van de verschuldigde bijdragen, uiterlijk op de laatste dag van de maand na elk kalenderkwartaal waarop de aangifte betrekking had ten aanzien van 66 werknemers, namelijk : 1. voor het tweede kwartaal 1998 voor een nog te bepalen bedrag aan bijdragen, 10 % aan bijdrageopslagen en de verwijlintresten, ten aanzien van de werknemers : [11 arbeiders], 2. voor het derde kwartaal 1998 voor een nog te bepalen bedrag aan bijdragen, 10 % aan bijdrageopslagen en de verwijlintresten, ten aanzien van de werknemers : [5 arbeiders] 3. voor het vierde kwartaal 1998 voor een nog te bepalen bedrag aan, bijdragen, 10 % aan bijdrageopslagen en de verwijlintresten, ten aanzien van de werknemers [6 arbeiders] 4. voor het eerste kwartaal 1999 voor een nog te bepalen bedrag aan bijdragen, 10 % aan bijdrageopslagen en de verwijlintresten, ten aanzien van de werknemers [7 arbeiders], 5. voor het tweede kwartaal 1999 voor een nog te bepalen bedrag aan bijdragen, 10 % aan bijdrageopslagen en de verwijlintresten, ten aanzien van de werknemers [7 arbeiders], 6. voor het derde kwartaal 1999 voor een nog te bepalen bedrag aan bijdragen, 10 % aan bijdrageopslagen en de verwijlintresten, ten aanzien van dé werknemers : [7 arbeiders] 7. voor het vierde kwartaal 1999 voor een nog te bepalen bedrag aan bijdragen, 10 % bijdrageopslagen en de verwijlintresten, ten aanzien van de werknemers : [18 arbeiders] , 8. voor het eerste kwartaal 2000 voor een nog te bepalen bedrag aan bijdragen, 10 % aan bijdrageopslagen en de verwijlintresten, ten aanzien van de werknemers : [26 arbeiders], 9. voor het tweede kwartaal 2000 voor een nog te bepalen bedrag aan bijdragen, 10 % aan bijdrageopslagen en de verwijlintresten, ten aanzien van de werknemers : [31 arbeiders], 10. voor het derde kwartaal 2000 voor een nog te bepalen bedrag aan bijdragen, 10 % aan bijdrageopslagen en de verwijlintresten, ten aanzien van de werknemers [40 arbeiders], 11. voor het vierde kwartaal 2000 voor een nog te bepalen bedrag aan bedragen, 10 % aan bijdrageopslagen en de verwijlintresten, ten aanzien van de werknemers [36 arbeiders] 12. voor een nog te bepalen bedrag aan vakantiebijdrage van het jaar 1998, tan aanzien van de werknemers [19 arbeiders], 13. voor een nog te bepalen bedrag aan vakantiebijdrage van het jaar 1999, ten aanzien van de werknemers : [19 arbeiders],
7
14. voor een nog te bepalen bedrag aan vakantiebijdrage van het jaar 2000, ten aanzien van de werknemers : [51 arbeiders];
AMBTSHALVE VEROORDELING BIJ NIET-ONDERWERPING (feit H.) De eerste: mede gedagvaard om, als werkgever, overeenkomstig art 35, vierde lid van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, ambtshalve veroordeeld te worden tot betaling aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van een vergoeding gelijk aan het drievoud van de ontdoken bijdragen, zonder dat dit bedrag minder dan 51.000 Belgische frank per tewerkgestelde persoon en dit per maand of fractie ervan, thans begroot op 1 frank provisioneel mag bedragen (dit bedrag wordt aangepast in functie van de evolutie der lonen en van het bedrag van de sociale zekerheidsbijdragen), De vierde: burgerrechtelijk aansprakelijk voor de betaling van de geldboeten (feiten E, F, G en H) en van de kosten waartoe de aangestelden veroordeeld worden; AMBTSHALVE VEROORDELING De vierde: mede gedagvaard om, als werkgeefster, overeenkomstig art. 35, tweede lid van de wet van 27 juni 1989 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, door de rechter die de straf uitspreekt ten laste van de werkgever, aangestelden of lasthebbers, ambtshalve veroordeeld te worden tot betaling aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheld van 1 frank provisioneel voor de bijdragen, bijdrageopslagen en verwijlintresten die niet aan de Rijksdienst werden gestort; BIJZONDERE VERBEURDVERKLAR1NG De eerste en de vierde: tevens gedagvaard teneinde zich overeenkomstig de art. 42 en 43bis van het Strafwetboek te horen veroordelen tot de bijzondere verbeurdverklaring van een bedrag van : 1/ 18.663,15 euro, zijnde het genoten vermogensvoordeel door geen aangifte te laten geworden aan de RSZ van de verschuldigde RSZ-bijdragen voor de periode : 4e kwartaal 1997 tot en met 1e kwartaal 1998, met betrekking tot de werknemers : [15 arbeiders], 2/ 363.569,80 euro, zijnde het genoten vermogensvoordeel door geen aangifte te laten geworden aan de RSZ van de verschuldigde RSZ-bijdragen voor de periode: 2e kwartaal 1998 tot en met 4e kwartaal 2600, met betrekking tot de werknemers vermeld onder rubriek 'ambtshalve veroordeling bij niet-onderwerping', 3/ 220.568 euro, zijnde het genoten vermogensvoordeel door te weinig betaalde nettolonen aan : [67 arbeiders], tijdens de periode : 4e kwartaal 1997 tot en met 4e kwartaal 2000,
8
4/ 53.693,74 euro (betreffende het jaar 1998), 63.510,32 euro (betreffende het jaar 1999) en 167.179,39 euro (betreffende het jaar 2000), in totaal zijnde 284.383,45 euro, zijnde het genoten vermogensvoordeel door de gedane werkzaamheden van het te werkgestelde personeel, opgesomd onder nummer 3 van de hierboven omschreven rubriek 'bijzondere verbeurdverklaring' van het schip SS. D., tijdens de periode van 1998 tot en met 2000, niet aan te geven aan de Federale Overheidsdienst Financiën, Hetzij in totaliteit 887.184,4 euro, zijnde het equivalent bedrag van het vermogensvoordeel dat rechtstreeks uit het misdrijf is verkregen doch niet kon worden teruggevonden in het vermogen van de verdachten;
*********** Door het Openbaar Ministerie worden, overeenkomstig artikel 47 van de wet van 11 juli 1994 tot wijziging van het 2e artikel van de wet van 04 oktober 1867, verzachtende omstandigheden aanvaard in not. nr. (…), voortvloeiende uit de afwezigheid van vroegere veroordelingen tot zware criminele straffen. * * *
Bij vonnis van de rechtbank van eerste aan!eg te Brugge, veertiende kamer, zetelende in correctionele zaken dd. 25 april 2006, op tegenspraak gewezen, werd als volgt beslist: Voegt de zaak (…) bij de zaak (…). Vult de dagvaarding met betrekking tot het aannemen van verzachtende omstandigheden als volgt aan daar waar staat in hoofde van de eerste, de tweede, de derde, de vierde en de vijfde verdachte met 'en de zesde verdachte.’ Verbetert de dagvaarding met betrekking tot de vordering tot bijzondere verbeurdverklaring, meer bepaald onder punt 4: “17.430,62 euro (betreffende het jaar 1998), 21.138,48 euro (betreffende het jaar 1999) en 57.535,57 euro (betreffende het jaar 2000), In totaal zijnde 96.104,67 euro zijnde het genoten vermogensvoordeel -door de gedane werkzaamheden van het tewerkgesteld personeel, opgesomd onder nummer 3 van de hierboven omschreven rubriek ‘bijzondere verbeurdverklaring' van het schip SS D., tijdens de periode van 1998 tot en met 2000, niet aan te geven aan de Federale Overheidsdienst Financiën, hetzij in totaliteit 698,905,62 euro, zijnde het equivalent bedrag van het vermogensvoordeel dat rechtstreeks uit het misdrijf Is verkregen doch niet kon worden teruggevonden in het vermogen van de verdachten.” Past de dagvaarding aan voor wat betreft de inbreuk op artikel 77quater, 2°, 3°, 6° en 7° zoals voormeld. Past de dagvaarding In hoofde van 4de beklaagde aan voor wat de periode van de tenlastelegging A betreft, met name van 11 juni 1999 tot en met 16 oktober 2000
9
-
B. J. –
Verklaart de feiten sub B, C.1 t.e.m. C.3 in hoofde van de gedaagde NIET BEWEZEN. Ontslaat hem dienaangaande van elke verdere rechtsvervolging terzake, zonder kosten. Verklaart de feiten sub A.1 t/m A.69, Et, E.2, F, G.1, G.2, H.1 t/m H.14 in not. nr. (…) en de feiten in not. nr.(…) in hoofde van de gedaagde BEWEZEN. Veroordeelt de gedaagde uit hoofde van de feiten A.1 t/m A.69, E.1, E.2, F, G.1, G.2, H.1 t/m H.14 in not. nr. (…) en het feit in not. nr. (…0) samen, bij toepassing van art. 65 lid 1 Sw. tot een gevangenisstraf van ACHTTIEN MAANDEN EN een geldboete van DUIZEND V1JFHONDERD / 40,3399 EUR) + 1.990 decimes ZEVENDUIZEND VIERHONDERD ZESENDERTIG (7.436) EUR en ÉÉNENTACHTIG (81) CENT bij toepassing van artikel 1 der wet van 5 maart 1952, zoals gewijzigd door de wetten van 22 december 1969, van 25 juni 1975, van 02 juli 1981, van 22 december 1989, van 20 juli 1991, van 26 juni 1992 en art 1.2e van de wet van 24 december 1993, waarbij de geldboete met duizend negenhonderd negentig decimes dient te worden verhoogd. Beveelt dat, bij gebrek aan betaling binnen de door de wet bepaalde tijd, voormelde geldboete zal mogen vervangen worden door een gevangenisstraf van drie maanden. De Rechtbank stelt vast dat de veroordeelde nog geen veroordeling opgelopen heeft een criminele straf of tot een hoofdgevangenisstraf van meer dan twaalf maanden (artikel 4 van de wet van 10 februari 1994) en meent dat een opdeproefstelling van aard is om de verbetering van de veroordeelde te doen verhopen. Gelet op artikel 8 der wet van 29 juni 1964, beveelt dat de tenuitvoerlegging van onderhavig vonnis binnen de perken van artikel 14 van dezelfde wet, uitgesteld wordt voor een termijn van vijf jaar voor wat betreft de uitgesproken gevangenisstraf van achttien maanden en voor een termijn van drie jaar voor wat betreft 2/ 3 van de uitgesproken geldboete van 7.436,81 EUR en de erop van toepassing zijnde vervangende gevangenisstraf. -
V. B. –
Verklaart de feiten sub B., C.1 t.e.m. C.3 in hoofde van de gedaagde NIET BEWEZEN. Ontstaat hem dienaangaande van elke verdere rechtsvervolging terzake, zonder kosten.
10
Verklaart de feiten sub A.1 t/m A.69, E.1 en E,.2 in not. Nr. (…) in hoofde van de gedaagde BEWEZEN. Wijst het verzoek tot de gunst van de opschorting af als ongegrond. Veroordeelt de gedaagde uit hoofde van de feiten sub A.1 t/m A.69, E.1 & E. 2 samen, bij toepassing van art. 65 lid 1 Sw., tot een gevangenisstraf van EEN JAAR EN een geldboete van DUIZEND / 40,3399 EUR) + 1.990 decimes VIERDUIZEND NEGENHONDERD ZEVENENVIJFTIG (4,957) EUR en ZEVENENTACHTIG (87) CENT bij toepassing van artikel 1 der wet van 5 maart 1952, zoals gewijzigd door de wetten van 22 december 1969, van 25 juni 1975, van 02 juli 1981, van 22 december 1989, van 20 juli 1991, van 26 juni 1992 en art. 1.2° van de wet van 24 december 1993, waarbij de geldboete met duizend negenhonderd negentig decimes dient te worden verhoogd. Beveelt dat, bij gebrek aan betaling binnen de door de wet bepaalde tijd, voormelde geldboete zal mogen vervanger worden door een gevangenisstraf van drie maanden. De Rechtbank sten vast dat de veroordeelde nog geen veroordeling opgelopen heeft tot een criminele straf of tot een hoofdgevangenisstraf van meer dan twaalf maanden (artikel 4 van de wet van 10 februari 1994) en meent dat een opdeproefstelling van aard is om de verbetering van de veroordeelde te doen verhopen. Gelet op artikel 8 der wet van 29 juni 1964, beveelt dat de tenuitvoerlegging van onderhavig vonnis binnen de perken van artikel 14 van dezelfde wet, uitgesteld wordt voor een termijn van vijf jaar voor wat betreft de uitgesproken gevangenisstraf van Een jaar en voor een termijn van drie jaar voor wat betreft 2/3 van de uitgesproken geldboete van 4.957,87 EUR en de erop van toepassing zijnde vervangende gevangenisstraf.
-
R. J.-P. –
Verklaart de feiten sub B, C.1 t.e.m C.3 in hoofde van de gedaagde NIET BEWEZEN. Ontslaat hem dienaangaande van elke verdere rechtsvervolging terzake, zonder kosten. Verklaart de feiten sub A.1 t.e.m. A.69, E.1 & E2 in not. nr. (…) in hoofde van de gedaagde BEWEZEN. Veroordeelt de gedaagde uit hoofde van de feiten sub A,1 t/m A.69, E.1 & E.2 in not nr. (…) samen, bij toepassing van art, 65 lid 1 Sw., tot een gevangenisstraf van EEN JAAR EN een geldboete van DUIZEND / 40,3399 EUR) + 1.990 decimes VIERDUIZEND NEGENHONDERD ZEVENENVIJFTIG (4.957) EUR en ZEVENENTACHTIG (87) CENT bij toepassing van artikel 1 der wet van 5 maart 1952, zoals gewijzigd door de wetten van 22 december 1969, van 25 juni 1975, van -02 juli 1981, van 22 december 1989, van 20 juli 1991, van 26 juni 1992 en art. 1.2° van de wet van 24 december 1993,
11
waarbij de geldboete met duizend negenhonderd negentig decimes dient te worden verhoogd. Beveelt dat, bij gebrek aan betaling binnen de door de wet bepaalde tijd, voormelde geldboete zal mogen vervangen worden door een gevangenisstraf van drie maanden. De Rechtbank stelt vast dat de veroordeelde nog geen veroordeling opgelopen heeft tot een criminele straf of tot een hoofdgevangenisstraf van meer dan twaalf maanden (artikel 4 van de wet van 10 februari 1994) en meent dat een opdeproefstelling van aard is om de verbetering van de veroordeelde te doen verhopen. Gelet op artikel 8 der wet van 29 juni 1964, beveelt dat de tenuitvoerlegging van onderhavig vonnis binnen de perken van artikel 14 van dezelfde wet, uitgesteld wordt voor een termijn van vijf jaar voor wat betreft de uitgesproken gevangenisstraf van één jaar en voor een termijn van drie jaar voor wat betreft 2/3 van de uitgesproken geldboete van 4.967,87 EUR en de erop van toepassing zijnde vervangende gevangenisstraf.
- DE VENNOOTSCHAP NAAR PORTUGEES RECHT M. C. Verklaart de feiten sub B, C.1 t.e.m. C.3, H.1, H.2, 11.3, H.4, H.5, H.12 in hoofde van de gedaagde NIET BEWEZEN. Ontslaat haar dienaangaande van elke verdere rechtsvervolging terzake, zonder kosten. Verklaart de feiten sub A.1 t/m A.69, H.6 t/m H.11, H.13 en H.14 in not. nr. (…) in hoofde van de gedaagde BEWEZEN. Veroordeelt de gedaagde uit hoofde van de feiten sub A.1 t/m A.69, H.6 t/m H.11, H.13 en H.14 in not. nr. (…) samen, bij toepassing van art. 65 lid 1 Sw., tot een geldboete van (5.000 / 40,3399 EUR) + 1.990 deciemes = VIERENTWINTIGDUIZEND ZEVENHONDERD NEGENENTACHTIG (24.789) EUR en VIJFENDERTIG (35) CENT bij toepassing van artikel 1 der wet van 5 maart 1952, zoals gewijzigd door de wetten van 22 december 1969, van 25 juni 1975, van 02 juli 1981, van 22 december 1989, van 20 juli 1991, van 26 juni 1992 en art. 1.2° van de wet van 24 december 1993, waarbij de geldboete met duizend negenhonderd negentig decimes dient te worden verhoogd. -
D. M. –
Verklaart de feiten sub B, C.1 t.e.m. C.3 in hoofde van de gedaagde NIET BEWEZEN. Ontslaat hem dienaangaande van elke verdere rechtsvervolging terzake, zonder kosten.
12
Verklaart de feiten A.1 t/m A69 in not. nr. (…) en de feiten in not. nr. (…) in hoofde van de gedaagde BEWEZEN. Veroordeelt de gedaagde uit hoofde van de feiten A.1 t/m A.69 in not. nr. (…) en de feiten in not. nr. (…) samen, bij toepassing van art. 65 lid 1 Sw., tot een gevangenisstraf van EEN JAAR EN een geldboete van DUIZEND / 40,3399 EUR) + 1.990 decimes = VIERDUIZEND NEGENHONDERD ZEVENENVIJFTIG (4.957) EUR en ZEVENENTACHTIG (87) CENT bij toepassing van artikel 1 der wet van 5 maart 1952, zoals gewijzigd door de wetten van 22 december 1969, van 25 juni 1975, van 02 juli 1981, van 22 december 1989, van 20 juli 1991, van 26 juni 1992 en art. 1.2° van de wet van 24 december 1993; waarbij de geldboete met duizend negenhonderd negentig decimes dient te worden verhoogd. Beveelt dat, bij gebrek aan betaling binnen de door de wet bepaalde tijd, voormelde geldboete zal mogen vervangen worden door een gevangenisstraf van drie maanden. De Rechtbank stelt vast dat de veroordeelde nog geen veroordeling opgelopen heeft tot een criminele straf of tot een hoofdgevangenisstraf van meer dan twaalf maanden (artikel 4 van de wet van 10 februari 1994) en meent dat een opdeproefstelling van aard is om de verbetering van de veroordeelde te doen verhopen. Gelet op artikel 8 der wet van 29 juni 1964, beveelt dat de tenuitvoerlegging van onderhavig vonnis binnen de perken van artikel 14 van dezelfde wet, uitgesteld wordt voor een termijn van vijf jaar voor wat betreft de uitgesproken gevangenisstraf van één jaar en voor een termijn van drie jaar voor wat betreft 2/3 van de uitgesproken geldboete van 4.957,87 EUR en de erop van toepassing zijnde vervangende gevangenisstraf. -
B. W. –
Verklaart de feiten in not. nr. (…) in hoofde van de gedaagde BEWEZEN. Veroordeelt de gedaagde uit hoofde van deze feiten tot een geldboete van (250 / 40,3399 EUR) + 1.990 decimes = DUIZEND TWEEHONDERD NEGENENDERTIG (1.239) EUR en ZEVENENVEERT1G (47) CENT bij toepassing van artikel 1 der wet van 5 maart 1952, zoals gewijzigd door de wetten van 22 december 1969, van 25 juni 1975, van 02 juli 1981, van 72 december 1989, van 20 juli 1991, van 26 juni 1992 en art. 1.2° van de wet van 24 december 1993, waarbij de geldboete met duizend negenhonderd negentig decimes dient te worden verhoogd. Beveelt dat, bij gebrek aan betaling binnen de door de wet bepaalde tijd, voormelde geldboete zal mogen vervangen worden door een gevangenisstraf van vijfenzeventig dagen. De Rechtbank stelt vast dat de veroordeelde nog geen veroordeling opgelopen heeft tot een criminele straf of tot een hoofdgevangenisstraf van meer dan twaalf maanden (artikel
13
4 van de wet van 10 februari 1994) en meent dat een opdeproefstelling van aard is om de verbetering van de veroordeelde te doen verhopen. Gelet op artikel 8 der wet van 29 juni 1964, beveelt dat de tenuitvoerlegging van onderhavig vonnis binnen de perken van artikel 14 van dezelfde wet, uitgesteld voor een termijn van drie jaar voor wat betreft de uitgesproken geldboete van 1.239,47 EUR en de erop van toepassing zijnde vervangende gevangenisstraf.
Verwijst de veroordeelden tevens tot het betalen van elk een vergoeding van 25 EUR, zoals bepaald bij artikel 1 van het K.B. dd. 29 juni 1992, in uitvoering van artikel 71 van de wet van 28 juli 1992, zoals gewijzigd door artikel1 K B. dd. 23 december 1993 en zoals gewijzigd bij artikel 1 van het K.B. van 11.12.2001. Verplicht de veroordeelden om boven de correctionele hoofdstraf elk een bedrag van VIJFENTWINTIG FUR + 45 decimes = 137 EUR en 50 CENT te betalen bij wijze van bijdrage tot de financiering van het bijzonder Fonds tot hulp aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en aan de occasionele redders (artikel 29 van de wet van 1 augustus 1985, zoals laatst gewijzigd door K.B. dd 31.10.2005).
Beveelt overeenkomstig artikel 42,3e en 43 bis Sw. de bijzondere verbeurdverklaring van een bedrag van 698.905,62 euro in hoofde van vierde beklaagde, zijnde het equivalent bedrag van het vermogensvoordeel dat rechtstreeks uit het misdrijf is verkregen doch niet kon worden teruggevonden in het vermogen van de verdachte. Verwijst de veroordeelden in not. nr. (…) tevens tot 1/3 van de kosten van het geding, voor het geheel begroot op 47 EUR en 66 CENT, deze kosten veroorzaakt zijnde door de in hun hoofde bewezen verklaarde misdrijven en/of onderdelen van feiten. Verwijst de veroordeelden in not. nr. (…) tevens tot 1/6 van de kosten van het geding, voor het geheel begroot op 127 EUR en 08 CENT, deze kosten veroorzaakt zijnde door de in hun hoofde bewezen verklaarde misdrijven en/of onderdelen van feiten. Legt de overige kosten voor een bedrag van 14,25 euro ten laste van de Staat. (…)
OP BURGERLIJK GEBIED Verklaart de vordering van de burgerlijke partij ontvankelijk en in de mate zoals hierna bepaald gegrond.
14
Verwijst dienvolgens de eerste, tweede, derde, vierde, vijfde veroordeelden solidair (…) om te betalen aan de burgerlijke partij de som van VIJFHONDERD (500) EUR vermeerderd met de vergoedende intresten aan 7 % vanaf 01.01.1999 tot heden, de gerechtelijke intresten vanaf heden en de kosten. Wijst het meergevorderde af als zijnde ongegrond. Voor zoveel als nodig worden de burgerlijke belangen, overeenkomstig artike1 4 al. 2 van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering zoals vervangen bij art. 2 van de Wet van 13 april 2005, ambtshalve aangehouden.
*****
Tegen voormeld vonnis werd hoger beroep ingesteld op: (…)
***** Bij tussenarrest van het Hof van beroep te Gent, derde kamer, dd. 16 oktober 2008 werd als volgt beslist: Verklaart elk hoger beroep ontvankelijk, Verklaart zich bevoegd om over de aan de beklaagden ten laste gelegde feiten te oordelen, Heropent het debat toneinde aan de partijen toe te laten ten gronde te pleiten, Stelt hiertoe de zaak op de zitting van donderdag 18 december 2008 om 09.00 uur. Verklaart huidig arrest uitvoerbaar bij voorraad, ***** Gehoord in openbare terechtzitting in het Nederlands: (…) *****
1. OP PROCESRECHTELIJK GEBIED Bij tussenarrest van 16 oktober 2908 werd elk hoger beroep ontvankelijk verklaard en heeft het hof zich bevoegd verklaard om over de aan de beklaagden ten laste gelegde feiten te oordelen.
15
Tegen dit tussenarrest werd door de beklaagden cassatie aangetekend. Bij arrest van 16 december 2008 van het Hof van Cassatie werden de cassatieberoepen wegens voorbarigheid, onontvankelijk verklaard. De strafvordering met betrekking tot de ten laste gelegde feiten is niet verjaard. In het lussenarrest van 16 oktober 2008 werd de zaak voor behandeling ten gronde uitgesteld naar de zitting van 18 december 2008. Op deze zitting is M. D. niet verschenen, noch iemand voor hem, zodat het arrest tan aanzien van hem bij verstek wordt gewezen, In de zaak met (…) was met betrekking tot de tenlasteleggingen A, B en C op het ogenblik van de feiten de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, net verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen van toepassing. Deze wet werd gewijzigd door de wet van 10 augustus 2005 tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de versterking van de strijd tegen de mensenhandel en mensensmokkel en tegen de praktijken van huisjesmelkers, inwerking getreden op 12 september 2005. Meer bepaald werd art. 77bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen vervangen en de artikelen 433quinquies en volgende in het strafwetboek werden ingevoegd. Nu de ten laste gelegde feiten betrekking hebben op mensenhandel en niet op mensensmokkel heeft de eerste rechter ten onrechte de dagvaarding aangepast door de ten laste gelegde feiten te omschrijven als een inbreuk op het nieuwe art. 77bis, zoals omschreven in art. 29 van de wet van 10 augustus 2005 tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de versterking van de strijd tegen de mensenhandel en mensensmokkel en tegen de praktijken van huisjesmelkers. Vermits de wet van toepassing ten tijde van het plegen van de feiten en deze die thans van toepassing is, verschillend is, dienen de strafrechtelijke principes van het overgangsrecht te worden getoetst. De strafrechtelijke principes van het overgangsrecht zijn (zie en vgl. P. Popelier, Toepassing van de wet in de tijd, APR-reeks, Antwerpen, Kluwer, 1999, nr. 87) dat de feiten strafbaar moeten zijn onder de oude wet, dezelfde feiten nog strafbaar zouden zijn onder de nieuwe wet en dat indien de straf op het tijdstip van het plegen van de feiten verschilt met die bepaald op het ogenblik van de uitspraak, de minst zware straf moet worden opgelegd. ln casu staat het vast dat de nieuw geherkwalificeerde feiten zowel strafbaar waren ander de oude wet (art. 77bis Vreemdelingenwet) als onder deze van de nieuwe wet (artikel 433quinquies en volgende van het Strafwetboek). Wat de strafmaat betreft is artikel 433quinquies strenger dan het oude artikel 77bis, §2 van de Vreemdelingenwet, voor wat betreft het basismisdrijf.
16
Wat betreft de incriminatie is het nieuwe artikel veel strenger doordat de wetgever ervoor heeft geopteerd om dwang, misleiding of machtsmisbruik volledig te laten vallen als verzwarende omstandigheid. Deze elementen dienen niet meer bewezen te worden om onder het toepassingsgebied van de nieuwe wet te vallen. Op dit alles bestaat één uitzondering. In de nieuwe wet wordt gewag gemaakt van het feit dat de vreemdeling aan het werk wordt gezet in omstandigheden die in strijd zijn met de menselijke waardigheid. Dit stond niet in de oude wet. Om strafbaar te blijven dient dan ook te worden getoetst of de vreemdeling tewerkgesteld werd in omstandigheden die in strijd zijn met de menselijke waardigheid. De algemene beginselen van het strafrecht gebieden dan ook de feiten te toetsen aan de oude wet mensenhandel, zijnde artikel 77bis §2 van de Vreemdelingenwet van 15 december 1980, én de notie “omstandigheden in strijd met de menselijke waardigheid", zoals bepaald in artikel 433 quinquies Strafwetboek.
2. OP STRAFRECHTELIJK GEBIED A. Feiten (…) Het oude luxeyacht SS D., varende onder Portugese vlag werd op 23 augustus 1999 de haven van Zeebrugge binnengesleept, komende van Oostende. Het schip is voor het eerst België binnengekomen op 26 september 1997. Het schip was eigendom van T. Y. (toebehorende aan J. B.) om op 11 juni 1999 te worden overgedragen aan M.C. (…), waarvan J. B. eigenaar is en als gevolmachtigde optreedt. Hij had de bedoeling het schip in België te restaureren. Op 28 september 2000 werd door de Scheepvaartpolitie te Zeebrugge een controle uitgevoerd aan boord van het schip. Op het ogenblik van de controle was het echter een scheepswerf. Er werden lassers, schilders, timmerlui, elektriciens,… aangetroffen, zijnde gespecialiseerde arbeidskrachten. Het betroffen in hoofdzaak mensen uit Litouwen, die als bemanningslid werden aangeworven en wiens namen op de bemanningslijsten voorkwamen. Op deze lijst viel geen kapitein of officier te bespeuren. De Portugese vlaggenbrief bleek te zijn vervallen sedert 26 maart 2000. De Litouwers verbleven niet op het schip, wat onmogelijk was gelet op de staat van ontmanteling, maar wel in een daartoe lichtjas aangepaste bedrijfsloods, Een achttal personen verbleef, wegens plaatsgebrek, in een nabij gelegen hotel. Door de verbalisanten werden de leefomstandigheden in de loods omschreven als vooroorlogs. Het personeel kreeg instructies van M. D., waarbij [arbeider] , voor zover als nodig, als tolk fungeerde. M. D. geeft als hoofdaannemer van de restauratiewerken, de firma C. C. C. nv op, waarvan W. B. de zaakvoerder is. Hij werd op technisch vlak bijgestaan door J. K., een door de scheepshersteller nv L., uitgeleende werknemer.
17
B. V. was de persoon die, via een contactpersoon in Litouwen, zorgde voor de aanwerving van het personeel uit Litouwen, hun logement, aankoop van levensmiddelen, betaling van het loon enz. Het was ook via B. V., die toen opereerde via zijn vennootschap C., dat voorheen Litouwse arbeidskrachten, verbouwingswerken uitvoerden aan het kasteel gelegen te (…), eigendom van J. B. Op 16 oktober 2000 gebeurde een nieuwe controle van zowel het schip als de loods en dit in samenwerking met de Sociale inspectie, Ovam en Aminal. In totaal bleken op dat ogenblik 34 Litouwers en 1 Oekraïner te zijn tewerkgesteld. De arbeiders waren illegaal in het land. Verschillenden onder hen verklaarden dat ze in Litouwen 500 dollar hadden moeten betalen voor hun overbrenging naar België. Ze werkten van 8 uur tot 19 uur met een pauze van een halt uur tot een uur. Ze verdienden ongeveer 38,000 BEF netto per maand en konden zonder daarvoor te moeten betalen in de loods of het hotel verblijven. Er waren twee koks in dienst voor het bereiden van de maaltijden waarvoor evenmin moest worden betaald. Doktersverzorging werd door de werkgever betaald. De uitbetaling van het loon gebeurde aan het einde van de maand. Ze verbleven hier drie maanden of meer en konden na drie maanden, één maand onbezoldigd naar Litouwen terugkeren. Zij werden allemaal verhoord. Op één persoon na heeft geen van hen geklaagd noch over de levensomstandigheden, noch over de werkomstandigheden. Sommigen voelden zich naderhand misbruikt omdat zij in de veronderstelling verkeerden op legale wijze te zijn tewerkgesteld in België. Ze waren allemaal bezorgd over de betaling van hun loon voor de maand oktober, dat naderhand evenwel, volgens [arbeider], in Litouwen werd uitbetaald. Slechts enkelen onder hen verklaren dat in Litouwen een hoger bon werd voorgespiegeld dan uiteindelijk werd betaald. Ze hebben in België allemaal, behoudens één omdat hij nog niet lang geleden was aangekomen, een arbeidsovereenkomst ondertekend waarin het loon en de arbeidsduur werden bepaald. tenlasteleggingen A.l tot en met A.69 Gelet op wat hierboven werd uiteengezet met betrekking tot de werking in de tijd van de strafwet dient het openbaar ministerie aan te tonen dat ten opzichte van de in de dagvaarding vermelde buitenlandse werknemers: ofwel direct of indirect gebruik werd gemaakt van listige kunstgrepen, geweld, bedreigingen of enige andere vorm van dwang ofwel misbruik werd gemaakt van de bijzonder kwetsbare positie waarin de vreemdeling verkeert ten gevolge van een onwettige of precaire administratieve toestand of ton gevolge van zwangerschap, ziekte dan wel een lichamelijke of een geestelijk gebrek of onvolwaardigheid zij aan het werk werden gezet in omstandigheden die in strijd zijn met de menselijke waardigheid
18
Het hof, is in tegenstelling tot de eerste rechter van oordeel, dat er geen sprake is van een tewerkstelling in mensonwaardige omstandigheden. Het is correct dat de door de Technische lnspectie van de Administratie van Arbeidsveiligheid op 30 januari 2001 een controle werd uitgevoerd met betrekking tot de arbeidsomstandigheden aan boord van het schip, op de kaai, in de loods en de sanitaire voorzieningen. Er werden aan board van het schip en in de loods die, deels ook werd gebruikt om werden uit te voeren verschillende gebreken wat veiligheid betreft vastgesteld. Het blijkt niet dat in de tussentijd verbeteringen aan de arbeidsomstandigheden werden gebracht. Het belang van veilige arbeidsomstandigheden mag niet onderschat worden, maar de vastgestelde gebreken zijn evenmin van aard om te spreken van mensonwaardige toestanden De sanitaire voorzieningen op de kaai, gehuurde cabines, werden afgekeurd, maar later vervangen. Ook hier moet vastgesteld worden dat de gebreken niet van die aard waren dat deze tot een mensonwaardige toestand zouden hebben geleid. Overigens stelt het hof vast, dat kort na de repatriëring van de Litouwse werknemers, deze vervangen werden door in hoofdzaak Belgen, maar ook Denen en Fransen, zoals vastgesteld bij een controle op 12 december 2000. Ook op het ogenblik dat de Litouwse arbeidskrachten aan de slag waren, werden bepaalde werken door Belgische onderaannemers uitgevoerd. Mochten de arbeidsomstandigheden daadwerkelijk mensonwaardig zijn geweest dan zouden zij niet bereid geweest zijn op en aan het schip te werken. Zoals blijkt uit de foto’s waren de leefomstandigheden in de loods zeker niet luxueus of gezellig te noemen. Op het ogenblik van de visitatie lagen de slaap- en eetvertrekken er zeer rommelig bij. Twee dagen later heeft gerechtsdeurwaarder P. D. S. een procesverbaal van vaststelling opgemaakt met betrekking tot dezelfde loods. In tussentijd werden de bedden opgemaakt, de tafels af- en de keuken opgeruimd. Dit geeft een toch ander beeld van de toestand in de loods. Van een werkgever die woonst en maaltijden verstrekt moet niet verwacht worden dat hij ook nog instaat voor het opruimen, het poetsen en gewone onderhoud van de vertrekken. Hoewel de loods primitief was ingericht en niet aangenaam overkomt, was de toestand niet mensonwaardig te noemen. Het is daarbij opvallend dat geen enkele van de verhoorde Litouwse arbeidskrachten, behoudens één, bij zijn verhoor heeft geklaagd over de arbeids- en leefomstandigheden. Mocht er daadwerkelijk sprake geweest zijn van mensonwaardige toestanden, zouden zij niet nagelaten hebben daarvan melding te maken. Het is duidelijk dat de beklaagden door de tewerkstelling van Litouwse arbeidskrachten een financieel voordeel beoogden. Er werden geen sociale zekerheidsbijdragen betaald en de uitgekeerde lonen lagen lager dan de gebruikelijke Belgische Ionen. Bij de beoordeling of er sprake is van een bezoldiging die in strijd is met de menselijke waardigheid moet evenwel rekening gehouden worden met het feit dat er kost en inwoon werd verstrekt en dat de door de Litouwse arbeidskrachten ontvangen lonen ook daadwerkelijk nettolonen waren die buiten de inkomstenbelastingen vie1en. Hoewel enkelen beweerden minder te verdienen dan wat werd voorgespiegeld, verklaren de meesten onder hen toch meer te verdienen dan in Litouwen, reden waarom ze precies bereid waren in België te werken.
19
Het hof is van oordeel dat niettegenstaande de lonen niet in overeenstemming waren met de Belgische minimumlonen, deze rekening houdende met het voordeel van kost en inwoon, toch ook niet dermate laag en afwijkend waren dat er een inbreuk werd gepleegd op de menselijke waardigheid. J. B., B. V., J.-P. R., M.C., vennootschap naar Portugees recht en M. D. worden ontslagen van rechtsvervolging voor de tenlasteleggingen Al tot en met A69, waarbij het hof vaststelt dat deze geen aanleiding hebben gegeven tot afzonderlijke kosten.
tenlastelegging B en C J. B., B. V., J.-P. R., M.C., vennootschap naar Portugees recht en M. D. werden terecht door de eerste rechter vrijgesproken voor de tenlasteleggingen B en C. Het hof verwijst hiervoor naar wat hierboven is uiteengezet met betrekking tot de afwezigheid van mensonwaardige arbeids- en levensomstandigheden. Tevens wordt verwezen naar de uiteenzetting van de eerste rechter op pagina 33 en 34 van het bestreden vonnis. Het hof neemt de daar ontwikkelde argumentatie over en maakt ze tot de zijne.
tenlasteleggingen El en E2 Voor de tenlastelegging El en E2, inbreuken op de wetgeving inzake de tewerkstelling van buitenlandse werknemers, worden J. B., B. V. en J.-P. R. als dader, mededader vervolgd. De beklaagden houden staande dat deze wetgeving niet van toepassing is op de personen vermeld in de tenlastelegging omdat het bemanningsleden van de SS D. betroffen waarop de Portugese wetgeving van toepassing is. Vooreerst moet uitgemaakt worden of de SS D., die op het ogenblik van de tewerkstelling van de arbeidskrachten met vreemde nationaliteit, wel als een schip te beschouwen valt, gelet op de toestand waarin zij verkeerde. Overeenkomstig artikel 1, § 1.1° van de wet van 21 december 1990 betreffende de registratie der zeeschepen dient ander schip te worden verstaan; 'elk drijvend tuig, met of zonder eigen beweegkracht, met of zonder waterverplaatsing, gebruikt of geschikt om te worden gebruikt als middel van verkeer in, over of ander water, met inbegrip van de nietblijvend aan wal of aan de bodem verbonden installaties. Een schip in aanbouw wordt als schip beschouwd zodra het bouwcontract is ondertekend.' De wet van 5 juni 1972 op de veiligheid van schepen omschrijft in artikel 1,3° een schip als 'het vaartuig dat gewoonlijk op zee personen of zaken vervoert, de visvangst bedrijft, sleepverrichtingen, baggerwerken of enige andere winstgevende verrichting van scheepvaart uitvoert, of dat ertoe bestemd is.' De SS D. lag in de haven van Zeebrugge. Er werden zeer ingrijpende verbouwingswerken aan uitgevoerd. Gelet echter op de boven vermelde definities van
20
wat ander een schip moet worden verstaan, zijn deze werken en de toestand waarin het schip verkeerde op het ogenblik van de werkzaamheden, niet van aard haar het karakter van schip te ontnemen. Daarmee is evenwel niet gezegd dat de tewerkgestelde arbeiders meteen ook als bemanningsleden meteen worden beschouwd. De beklaagden grijpen de zeemansboekjes en de bemanningslijsten als argument aan om te bewijzen dat de vreemde arbeidskrachten wel degelijk als bemanning moet worden beschouwd. Vooreerst wordt op de overhandigde bemanningslijsten geen kapitein of officier vermeld. Nochtans is de aanwezigheid van deze personen nodig om het gezag over de bemanning te kunnen voeren. De zeemansboekjes die moesten bewijzen dat de Litouwers tot de bemanning van de `SS D.' behoorden, bleken na controle door de Sociale Inspectie een groot aantal gebreken te vertonen. Zo bleken: (…) De beklaagden stellen dat de bemanning moet beschouwd worden als "savemanning", zijnde bemanning die erop moet toezien wanneer het schip niet vaart, dat het in stand blijft en vooral dat het blijft drijven. Uit de gegevens van het strafdossier blijkt dat de taken van de “bemanning" veel verder ging dan het louter uitvoeren van instandhoudingwerken en het drijvende houden van de SS D. Het schip werd gerestaureerd en moest daarvoor volledig gestript worden. De SS D. was niet meer zeewaardig en de toestand aan boord liet niet toe dat de "bemanning" er zou verblijven. De zeemansboekjes en bemanningslijsten waren slechts schijnmanoeuvres en vormden een rookgordijn om de ware toedracht van de tewerkstelling van de arbeiders van vreemde nationaliteit in België te verdoezelen. De beweringen van de beklaagden dat zij gedwaald hebben en in de overtuiging verkeerden dat de arbeiders op legale wijze, onder de Portugese wetgeving, werden tewerkgesteld zijn ongeloofwaardig. Zij kenden de omvang van de werken die aan de SS D. moesten worden uitgevoerd, zochten personeel dat technisch bekwaam was om de zeer grondige restauratiewerken te verrichten en konden dan ook onmogelijk nog geloven dat zij als bemanning konden worden beschouwd. Het loutere feit dat de werken reeds verschillende jaren bezig waren en dat aan de zeevaartpolitie bemanningslijsten werden overhandigd leiden niet tot een onoverwinnelijke dwaling bij de beklaagden. Zij hebben doelbewust op deze wijze gewerkt om een schijn van wettigheid te creëren. J. B., B. V. en J.-P. R. hebben noodzakelijke hulp verleend zonder dewelke de feiten van de tenlastelegging E1 en E2 niet konden worden gepleegd. De eerste rechter heeft dan ook terecht de feiten bewezen verklaard.
21
tenlastelegging F, G1 en G2 J. B. wordt vervolgd om als werkgever, aangestelde of lasthebber inbreuk te hebben gepleegd op art. 19 en art. 27 § 1 van de arbeidswet van 16 maart 1997, door arbeid te hebben laten verrichten met miskenning van de regels inzake arbeidsduur. Het schip was tot en met 10 juni 1999 eigendom van T. Y. en vanaf 11 juni 1999 van M. C. Voor beide vennootschappen trad J. B. op als lasthebber om de restauratiewerken aan de SS D. te laten uitvoeren. De modelarbeidsovereenkomst voor M.C. werd op vraag van J. B. door zijn Portugese advocaat opgesteld. Het was ook J. B. die de financiële middelen ter beschikking stelde om de arbeiders te betalen, de loods te huren, het hotel te betalen enz. Uit de in beslag genomen documenten bij de boekhouder P. G. bleek dat de arbeiders 6 dagen op 7 dienden te werken, meestal 10 of 11 uur per dag en de zaterdag enkel in de voormiddag. De sociaal controleur J. B. stelde vast dat een aantal personen (49) meer dan 8 uren per dag of 39 uren per week dienden arbeid te verrichten, anderen (41) dan weer meer dan 11 uren per dag of 50 uren per week. De eerste rechter heeft dan ook terecht de tenlasteleggingen F, G1 en G2 bewezen verklaard in hoofde van J. B. tenlastelegging 11 tot en met H14 J. B. en M.C. worden onder deze tenlastelegging vervolgd om als verzekeringsplichtig werkgever, aangestelde of lasthebber geen aangifte te hebben gedaan aan de RSZ met de verantwoording van de verschuldigde bijdragen uiter1ijk op de laatste dag van de maand na elk kalenderkwartaal waarop de aangifte betrekking had Door M.C. wordt terecht opgeworpen dat zij pas op 11 juni 1999 eigenaar werd van de SS D. en dat zij pas vanaf dat ogenblik als werkgever van de in de tenlastelegging vermelde werknemers kan worden beschouwd. Zij wordt ontslagen van rechtsvervolging voor de tenlasteleggingen H1 tot en met H4 (tweede kwartaal 1998 tot en met eerste kwartaal 1999) en H12 (vakantiebijdrage van het jaar 1998). Het hof stelt daarbij vast dat deze tenlasteleggingen geen aanleiding hebben gegeven tot afzonderlijke kosten. Zij werd door de eerste rechter ten onrechte vrijgesproken voor de tenlastelegging H5, die betrekking heeft op het tweede kwartaal van 1999. Zij werd eigenaar van SS D. en werd werkgever van de tewerkgestelde arbeiders op 11 juni 1999, zijnde een datum die zich in het tweede kwartaal van 1999 situeert, zodat zij verplicht was aangifte te doen. J. B. trad als lasthebber op van zowel T.Y. als van M.C. zodat de tenlasteleggingen H1 tot en met H14 in zijn hoofde bewezen zijn.
22
M.C. werd tevens gedagvaard om ambtshalve op grond van art. 35, tweede lid van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders te worden veroordeeld tot het betalen aan de RSZ van 1 frank provisioneel voor de bijdrage, bijdrageopslagen en verwijlintresten die niet aan de rijksdienst werden gestort. Het hof stelt vast, dat bij gebrek aan rechtsgeldige stuiting, dit onderdeel van de vordering verjaard is.
bijzondere verbeurdverklaring Door het openbaar ministerie wordt op grond van art. 42 en 43bis van het Sw. de bijzondere verbeurdverklaring in het vermogen van J. B. en M.C., vennootschap naar Portugees recht gevorderd van de volgende bedregen - 18.663,15 euro, zijnde het genoten vermogensvoordeel door geen aangifte te laten geworden aan de RSZ van de verschuldigde RSZ-bijdragen voor de periode: 4e kwartaal 1997 tot en met 1ste kwartaal 1998, met betrekking tot de in de dagvaarding vermelde werknemers - 363.569,80 euro, zijnde het genoten vermogensvoordeel door geen aangifte te laten geworden aan de RSZ van de verschuldigde RSZ-bijdragen voor de periode : 2e kwartaal 1998 tot en met 4e kwartaal 2000, met betrekking tot de in de dagvaarding vermelde werknemers - 220.568 euro, zijnde het genoten vermogensvoordeel door te weinig betaalde nettolonen aan de in de dagvaarding vermelde werknemers in de periode van 4de kwartaal 1997 tot en met 4de kwartaal 2000 - de na de dagvaarding door het openbaar ministerie gerectificeerde sommen van 17.430,62 euro (betreffende het jaar 1998), 21.138,48 euro (betreffende het jaar 1999) en 57.535,57 euro (betreffende het jaar 2000) in totaal zijnde 96.104,67 euro, zijnde het vermogensvoordeel dat werd genoten door de werkzaamheden van het personeel en waarvan geen aangifte werd gedaan bij de federale overheid van financiën. Er bestaat geen reden om een bijzondere verbeurdverklaring uit te spreken in hoofde van J. B.. Niet hij, maar de vennootschappen die eigenaar waren van de SS D. en die ook de werkgevers waren van het tewerkgestelde personeel, hebben een vermogensvoordeel genoten dat rechtstreeks uit het misdrijf werd verkregen. Door de eerste rechter werd de totale som van 698.905,62 euro verbeurd verklaard in hoofde van M.C., vennootschap naar Portugees recht. M.C. houdt staande dat zij noch RSZ bijdragen verschuldigd was, noch op fiscaal vlak een vermogensvoordeel heeft genoten, zodat er geen grond is voor de bijzondere verbeurdverklaring. Alleszins kan er maar sprake zijn van een door haar genoten vermogensvoordeel vanaf het ogenblik dat zij eigenaar is geworden van de boot. Het feit dat de RSZ-bijdragen niet meer geïnd kunnen worden omdat de verjaring niet tijdig werd gestuit doet geen afbreuk aan het principe dat daarvan aangifte en betaling
23
had moeten gebeuren. Nu deze bijdragen niet betaald werden is er wel degelijk sprake van een vermogensvoordeel.
In hoofde van M.C. kan de som van 18.663,15 euro niet verbeurd worden verklaard vermits zij op dat ogenblik nog geen werkgever was van de arbeiders die werkzaamheden uitvoerden aan het schip, waarvan zij nog geen eigenaar was. De som van 363.569,80 euro moet om dezelfde reden worden verminderd met de bijdrager die verschuldigd waren voor 1998 (41.298,22 euro), het eerste kwartaal van 1999 (18.319,99 euro), een pro rata deel van het tweede kwartaal van 1999 (10.959,46 euro) en de pro rata vakantiebijdragen van 1999 (5.916,37 euro). Aldus bedraagt het bekomen vermogensvoordeel 287.075,88 euro. Door lagere lonen dan de wettelijke minimumlonen uit te keren heeft M.C. eveneens een vermogensvoordeel genoten. Net gevorderde bedrag moet evenwel pro rata worden herleid gelet op hot feit dat M.C. pas vanaf 11 juni 1999 werkgever is geworden. Aldus wordt het bekomen vermogensvoordeel bepaald op 105.731,41 euro. De M.C. legt een aangetekende brief voor van de federale overheidsdienst financiën, belasting en invordering, administratie van de ondernemings- en inkomstenfiscaliteit van 2 april 1997 waaruit blijkt dat op oasis van de bezwaarschriften ingediend op 7 september 2005 met betrekking tot de aanslagen gevestigd in de belastingen niet inwoners, vennootschappen voor de aanslagjaren 1999, 2000 en 2001 en tegen de aanslagen in de bedrijfsvoorheffing voor de aanslagjaren 1998, 1999 en 2000 de aanslagen vermeld in de brief worden vernietigd. Aldus is geen belasting verschuldigd en zou er van vermogensvoordeel op fiscaal vlak geen sprake zijn. Door het openbaar ministerie wordt evenwel een brief van 11 april 2008 voorgelegd uitgaande van de bijzondere inspectie waarin toelichting wordt gegeven aangaande de hierboven vermelde beslissing. De aanslagen waren gesteund op enerzijds het feit dat de restauratiewerken aan het schip werden aanzien als een vaste inrichting en anderzijds dat de werkgever, M.C., de wettelijke verplichting had om bedrijfsvoorheffing in te houden en door te storten op de uitbetaalde lonen aan de personen tewerkgesteld op de boot. Deze aanslagen werden vernietigd, niet omdat deze belastingen in principe niet verschuldigd waren, maar wel omwille van procedurefouten, meer bepaald werd M.C. niet op de wettelijk voorgeschreven wijze in kennis gesteld van de betwiste aanslagen omdat de betrokken kennisgevingen van aanslag van ambtswege naar een onvolledig adres werden verstuurd. M.C. heeft op fiscaal vlak ontegensprekelijk een vermogensvoordeel genoten door niet zelf de vereiste aangiftes te doen. Vermits de M.C. pas op 11 juni 1999 eigenaar is geworden van de SS D. en werkgever van het op dit schip tewerkgestelde personeel kan er geen vermogensvoordeel geweest zijn in 1998 en dient er een pro rata vermindering te gebeuren voor 1999. Aldus bepaalt het hof het genoten voordeel op 35.496,18 euro in 1999 en 167.179,39 euro in 2000 of in totaal 202.675,57 euro.
24
De door de eerste rechter in net vermogen van de M.C., vennootschap naar Portugees recht verbeurd verklaarde bedrag dient dan ook herleidt te worden naar 596.482,84 euro. Derhalve dienen in casu de op te leggen geldboeten nog in toenmalige Belgische franken uitgedrukt te worden en vermenigvuldigd te worden met de opdeciemen die van toepassing waren ten tijde van het plegen van de feiten, waarbij thans het uiteindelijk te betalen bedrag (na toepassing van de toenmalige opdeciemen) moet worden gelezen en omgezet in euro. Aldus bedraagt de op te leggen geldboete: 250 vermeerderd met 1990 opdeciemen en gedeeld door 40,3399 = 1.239,47 euro. Gelet op de actieve betrokkenheid van M. D. bij deze feiten, wordt geen uitstel van tenuitvoerlegging verleend voor deze geldboete. Mocht M. D. in gebreke blijven de geldboete binnen de wettelijke termijn te betalen zal deze vervangen mogen worden door een gevangenisstraf van 75 dagen. De aldus opgelegde bestraffing is van aard de beklaagde tot blijvend normbesef te brengen en recidive te voorkomen. W. B. W. B. was afgevaardigd-beheerder van de firma C.C.C.. Hij blijkt deze functie echter slechts op papier te hebben vervuld. De daadwerkelijke leiding lag bij zijn broer, die omwille van zijn woonplaats in Tunesië deze functie niet officieel kon vervullen. Hij liet zich door zijn broer misbruiken maar moet weet gehad hebben van de gevaarlijke activiteiten die aan een vergunning waren onderworpen. Door zijn noodzakelijke medewerking te verlenen waren de feiten mogelijk. Hij dient te beseffen dat zijn handelen voor anderen een gevaarlijk toestand heeft gecreëerd. Vermits de feiten van de bewezen verklaarde tenlastelegging in de zaak met not. nr. (…) de uiting zijn van éénzelfde misdadig opzet wordt toepassing gemaakt van art. 65 Sw. Rekening houdend met de aard en de ernst van de feiten, de persoonlijkheid van W. B., zijn blanco strafregister, maar ook met de tijd die inmiddels is verstreken sedert het plegen van de feiten oordeelt het hof dat de door de eerste rechter opgelegde geldboete, met vervangende gevangenisstraf, passend en wetmatig is en van aard is om de beklaagde tot blijvend normbesef te brengen en recidive te voorkomen. Er zijn ook naar het oordeel van het hof redenen om aan de beklaagde de gunst van het uitstel van tenuitvoerlegging te verlenen voor het geheel van de uitgesproken geldboete voor een periode van 1 jaar. De beklaagde verkeert daartoe in de voorwaarden en het hof is van oordeel dat uitstel van tenuitvoerlegging in die zin kan verleend worden gelet op de verstreken tijdsduur sedert de feiten en vermits de opgelegde straf een voldoende waarschuwing zal uitmaken om het plegen van nieuwe misdrijven te voorkomen.
25
J. B. J. B. wordt thans tevens ontslagen van rechtsvervolging voor de tenlasteleggingen A1 tot en met A69 in de zaak met not. nr. (…). Vermits de bewezen verklaarde tenlasteleggingen E1, E2, F, G1, G2, H1 tot en met H14 van not. nr. (…) en feiten van de bewezen verklaarde tenlastelegging in de zaak met not. nr. (…) de uiting zijn van éénzelfde misdadig opzet wordt toepassing gemaakt van art 65 Sw. J. B. heeft misbruik gemaakt van het feit dat de lonen in Litouwen veel minder bedragen dan in België. Door buitenlandse onderdanen daarenboven op illegale wijze tewerk te stellen, zonder betaling van RSZ bijdragen, noch de belastingen die in principe verschuldigd waren, heeft hij de SS D. kunnen laten restaureren op een meer dan financieel gunstige wijze. Door aldus te handelen heeft hij de maatschappij op ernstige wijze financieel benadeeld. Hij heeft ook lek aan de wetgeving inzake inrichtingen die hinderlijk zijn voor het milieu. De naleving van de voorwaarden en de vergunningplicht is nochtans absoluut noodzakelijk in het algemeen belang, meer bepaald voor de volksgezondheid. J. B. is overigens niet aan zijn proefstuk toe, nu hij in het verleden reeds werd veroordeeld wegens misbruik van vertrouwen, verduistering, eenvoudige bankbreuk, inbreuk op de wetgeving inzake jaarrekeningen van vennootschappen en wegens sluikinvoer van goederen. De feiten dateren echter van de jaren 1997 tot en met begin 2001. Naarmate de verstreken tijd tussen het plegen van de feiten en het opleggen van een bestraffing groter wordt, neemt de zin van de bestraffing af. Rekening houdend met de aard en de ernst van de thans nog bewezen verklaarde feiten, de persoonlijkheid van J. B., zijn ongunstig strafverleden, maar ook met de tijd die inmiddels is verstreken sedert het plegen van de feiten oordeelt het hof dat de door de eerste rechter opgelegde bestraffing te streng is. Het komt niet passend voor aan J. B. nog een hoofdgevangenisstraf op te leggen. De minimumgeldboete bedroeg op het ogenblik van de feiten 6.000 frank, vermenigvuldigd met het aantal tewerkgestelde buitenlandse onderdanen, zijnde 66 en verhoogd met 990 opdeciemen, zijnde deze van toepassing op het ogenblik van de feiten. Aldus bedraagt de minimumgeldboete 6.000 x 66, verhoogd met opdeciemen en omgezet in euro: € 981.658,36.
26
Het hof weerhoudt als verzachtende omstandigheid dat J. B. nog niet eerder werd veroordee1d: - tot een criminele straf of een hoofdgevangenisstraf van meer dan twaalf maanden - wegens sociaalrechtelijke inbreuken. Met inachtneming van deze verzachtende omstandigheden herleidt het hof de minimumgeldboete tot 80% ervan of € 785 326,68. Wanneer de geldboete niet binnen de wettelijk bepaalde termijn zou worden betaald, wordt deze vervangen door een gevangenisstraf van drie maanden. Gelet op de tijd versteken sedert het plegen van de feiten is het hof daarenboven van oordeel dat aan J. B. de gunst van het uitstel van tenuitvoerlegging moet worden verleend voor 6/7 van de opgelegde geldboete en 77 dagen van de vervangende gevangenisstraf voor een periode van 1 jaar. De beklaagde verkeert daartoe in de voorwaarden en het hof is van oordeel de aldus opgelegde straf een voldoende waarschuwing zal uitmaken om het plegen van nieuwe misdrijven te voorkomen. Er kan niet worden ingegaan op de vordering van het openbaar ministerie om J. B. op grond van art. 35, vierde lid van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders ambtshalve te veroordelen tot het betalen aan de RSZ van de erin bepaalde vergoeding. Vooreerst is J. B. niet de werkgever van de tewerkgestelde arbeiders. Daarenboven zou een dergelijke veroordeling in strijd zijn met art. 65, eerste lid Sw. waardoor slechts één straf kan worden uitgesproken en de ambtshalve veroordeling wordt opgeslorpt. B. V. B. V. wordt thans tevens ontslagen van rechtsvervolging voor de tenlasteleggingen Al tot en met A69 in de zaak met not. nr.(…). Vermits de bewezen verklaarde tenlasteleggingen El en E2 van not. nr. (…) de uiting zijn van éénzelfde misdadig opzet wordt toepassing gemaakt van art. 65 Sw. B. V. is de contactpersoon die instond voor de rekrutering van de Litouwse werkkrachten wel wetende dat zij in België illegaal zouden worden tewerkgesteld. Er werken allerhande berekeningen gemaakt om het precieze profijt te bepalen dat kon worden bereikt door op deze wijze te werken. B. V. dient te beseffen dat de illegale tewerkstelling van buitenlandse onderdanen, tegen lonen die lager liggen dan wat gebruikelijk is, niet alleen oneerlijk is ten aanzien van deze werkkrachten maar ook schadelijk voor de Belgische economie en sociale zekerheid.
27
Hij werd in het verleden reeds veroordeeld wegens misbruik van vertrouwen en wegens de weigering zich te onderwerpen aan een ademtest of bloedproef. De beklaagde vraagt dat hem de gunst van de opschorting zou worden verfeend. Het openbaar ministerie verleende een negatief advies. Het hof is van oordeel dat de feiten te ernstig zijn opdat aan de beklaagde de gunst van de opschorting van de uitspraak van veroordeling zou kunnen worden verleend. De beklaagde werkt thans als bediende, werfleider. Het blijkt niet dat zijn veroordeling van aard zou zijn, zijn sociale declassering te veroorzaken. B. V. stelt dat de redelijke termijn zou zijn overschreden, Hij laat na aan te duiden waar de behandeling van de zaak een onredelijke vertraging zou hebben opgelopen. Het hof volgt B. V. niet in zijn stelling. Wel moet vastgesteld worden dat de feiten dateren van december 1997 tot en met 16 oktober 2000. Naarmate de verstreken tijd tussen het plegen van de feiten en het opleggen van een bestraffing groter wordt, neemt de zin van de bestraffing af. Rekening houdend met de aard om de ernst van de thans nog bewezen verklaarde feiten, de persoonlijkheid van B. V., zijn eerder ongunstig strafverleden, maar ook met de tijd die inmiddels is verstreken sedert het plegen van de feiten, oordeelt het hof dat de door de eerste rechter opgelegde bestraffing te streng is. Het komt niet passend voor aan B. V. nog een hoofdgevangenisstraf op te leggen. De minimumgeldboete bedroeg op het ogenblik van de feiten 6.000 frank, vermenigvuldigd met het aantal tewerkgestelde buitenlandse onderdanen, zijnde 66 en verhoogd met 990 opdeciemen, zijnde deze van toepassing op het ogenblik van de feiten. Aldus bedraagt de minimumgeldboete 6.000 x 66, verhoogd met opdeciemen en omgezet in euro: € 981.658,35. Het hof weerhoudt als verzachtende omstandigheid dat B. V. nog niet eerder werd veroordeeld: tot een criminele &d of een hoofdgevangenisstraf van meer dan twaalf maanden wegens sociaalrechtelijke inbreuken. Met inachtneming van deze verzachtende omstandigheden herleidt het hof de minimumgeldboete tot 80% ervan of € 785.326,68. Wanneer de geldboete niet binnen de wettelijk bepaalde termijn zou worden betaald, wordt deze vervangen door een gevangenisstraf van drie maanden. Gelet op de tijd versteken sedert het plegen van de feiten is het hof daarenboven van oordeel dat aan B. V. de gunst van het uitstel van tenuitvoerlegging moet worden verleend voor 9/10 van de opgelegde geldboete en 80 dagen van de vervangende gevangenisstraf voor een periode van 1 jaar.
28
De beklaagde verkeert daartoe in de voorwaarden en het hof is van oordeel dat de aldus opgelegde straf een voldoende waarschuwing zal uitmaken om het plegen van nieuwe misdrijven te voorkomen J.-P. R. J.-P. R. wordt thans tevens ontslagen van rechtsvervolging voor de tenlasteleggingen Al tot en met A69 in de zaak met not. nr. (…). Vermits de bewezen verklaarde tenlasteleggingen El en E2 van not. nr. (…) de uiting zijn van éénzelfde misdadig opzet wordt toepassing gemaakt van art. 65 Sw. -J.-P. R. speelde eveneens een belangrijke rol in de illegale tewerkstelling van buitenlandse onderdanen. Zo voorzag hij B. V. van de nodige financiële middelen om de lonen aan de Litouwse arbeidskrachten uit te betalen, de kosten van de huur van de loods en de logies op hotel, de kosten van aankoop van voeding enz. J.-P. R. dient te beseffen dat de illegale tewerkstelling economisch ontwrichtend werkt en nadelig is voor het sociaal zekerheidssysteem. J.-P. R. werd in België nog niet veroordeeld. De feiten dateren echter reeds van december 1997 tot en met 16 oktober 2000. Naarmate de verstreken tijd tussen het plegen van de feiten en het opleggen van een bestraffing groter wordt, neemt de zin van de bestraffing af. Rekening houdend met de aard en de ernst van de thans nog bewezen verklaarde feiten, de persoonlijkheid van J.-P. R., zijn blanco strafregister, maar ook met de tijd die inmiddels is verstreken sedert het plegen van de feiten oordeelt het hof dat de door de eerste rechter opgelegde bestraffing te streng is. Het komt niet passend voor aan J.-P. R. nog een hoofdgevangenisstraf op te leggen. De minimumgeldboete bedroeg op het ogenblik van de feiten 6.000 frank, vermenigvuldigd met het aantal tewerkgestelde buitenlandse onderdanen, zijnde 66 en verhoogd met 990 opdeciemen, zijnde deze van toepassing op het ogenblik van de feiten. Aldus bedraagt de minimumgeldboete 6.000 x 66, verhoogd met opdeciemen en omgezet in euro: € 981.658,35. Het hof weerhoudt als verzachtende omstandigheid dat J.-P. R. nog niet eerder werd veroordeeld. Met inachtneming van deze verzachtende omstandigheden herleidt het hof de minimumgeldboete tot 80% ervan of € 785.326,68. Wanneer de geldboete niet binnen de wettelijk bepaalde termijn zou worden betaald, wordt deze vervangen door een gevangenisstraf van drie maanden.
29
Gelet op de tijd versteken sedert het plegen van de feite is het hof daarenboven van oordeel dat aan J.-P. R. de gunst van het uitstel van tenuitvoerlegging moet worden verleend voor 9/10 van de opgelegde geldboete en 80 dagen van de vervangende gevangenisstraf voor een periode van 1 jaar. De beklaagde verkeert daartoe in de voorwaarden en het hof is van oordeel de aldus opgelegde straf een voldoende waarschuwing zal uitmaken om het plegen van nieuwe misdrijven te voorkomen. M.C., vennootschap naar Portugees recht M.C., vennootschap naar Portugees recht wordt thans tevens ontstagen van rechtsvervolging voor de tenlasteleggingen A1 tot en met A69 in de zaak met not. nr. (…). Vermits de bewezen verklaarde tenlasteleggingen H5 tot en met H11, H13 en H14 van not. nr. (…) de uiting zijn van éénzelfde misdadig opzet wordt toepassing gemaakt van art. 65 Sw. Op het ogenblik van de feiten werden deze bestraft, door art. 35 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders met een gevangenisstraf van 8 dagen tot drie maanden en met een geldboete van 26 tot 500 frank of met een van die straffen. De geldboete wordt zoveel maal toegepast als er werknemers zijn ten overstaan van dewelke de inbreuk is gepleegd zonder dat het totaal bedrag van de geldboete evenwel hoger mag zijn dan 100.000 frank. Deze wet werd gewijzigd door het KB van 20 juli 2000 (BS 30.08.00) met inwerkingtreding op 1 januari 2002. Overeenkomstig deze wijziging worden de feiten thans bestraft door een gevangenisstraf van 8 dagen tot drie maand en een geldboete van 130 tot 2.500 euro of met een van die straffen. De geldboete wordt zoveel maal toegepast als er werknemers zijn ten overstaan van dewelke de inbreuk is gepleegd zonder dat het totaal bedrag van de geldboete evenwel hoger mag zijn dan 500,000 euro. Overeenkomstig art. 2, tweede lid Sw. dienen de feiten bestraft worden met de mildste straf, zijnde deze van toepassing op het ogenblik van de feiten. Vermits de beklaagde een rechtspersoon is dient daarenboven toepassing te worden gemaakt van art. 41 bis Sw. Het hof is van oordeel dat rekening houdende met de aard van de feiten en de tijd verstreken sedert het plegen van de feiten, deze op afdoende wijze worden bestraft door het opleggen van een geldboete van 500 frank te vermenigvuldigen met 53, zijnde het aantal werknemers ten aanzien van wie de feiten werden gepleegd en bewezen verklaard. Deze geldboete dient te worden vermeerderd met de op het ogenblik van de feiten geldende opdeciemen, zijnde 1.990 opdeciemen.
30
Aldus bedraagt de geldboete 500 x 53, verhoogd met 1 990 opdeciemen omgezet in euro. € 131.383,57. De aldus opgelegde straf moet van aard zijn de beklaagde ervan te weerhouden in de toekomst gelijkaardige feiten te plegen. C.
Overtuigingstukken
De eerste rechter heeft correct geoordeeld met betrekking tot de overtuigingsstukken. D. Kosten, bijzondere vergoeding en solidariteitsbijdrage E. De eerste rechter heeft correct geoordeeld over de gerechtskosten in de zaak met not. nr. (..). In de zaak met not. nr. (…) worden J. B., W. B. en M. D. solidair veroordeeld tot de kosten. De eerste rechter heeft correct geoordeeld over de bijdrage tot financiering van het bijzonder fonds tot hulp van de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en aan de occasionele redders. De eerste rechter heeft eveneens correct geoordeeld met betrekking tut de vergoeding voor de kostprijs van het verloop van de strafprocedure. De bijzondere vergoeding zou na indexatie dienen te worden verhoogd tot 30,69 euro, ingevolge artikel 77 211d K.B. 27.4.2007 houdende het algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken (B.S, 25.5.07-2e ed). Bij arrest van de Raad Van State dd, 17/12/2008 (met nr. 188.928) werd het K.B. van 27 april 2007 echter vernietigd (B.S. 02/02/2009, 7548), derwijze dat de bepalingen van het vroegere algemeen reglement in strafzaken toepasselijk blijven. In toepassing van artikel 91, tweede lid van het K.B. van 28/12/1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken, zoals laatst gewijzigd door de artikelen 1 en 2 van het Koninklijk Besluit van 11 december 2001 betreffende de invoering van de euro in de regelgeving inzake justitie, blijft de beklaagde veroordeeld tot betaling van een forfaitaire vergoeding van € 25,00 (VIJFENTWINTIG EURO). 3. 0P BURGERLIJK GEBIED Het centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding steunt haar vordering op de tenlasteleggingen A, B en C. Gelet op de vrijspraak van de beklaagden in graad van beroep voor deze tenlasteleggingen verklaart het hof de vordering ongegrond. OP DEZE GRONDEN,
31
het Hof, rechtdoende op tegenspraak ten aanzien van W. B., J.B., B. V., J-P R., M.C., vennootschap naar Portugees recht en het centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding en bij verstek ten aanzien van M. D., Gelet op de artikelen: (…) Verklaart elk hoger beroep ontvankelijk, en erover beslissend, met eenparigheid van stemmen, Doet het bestreden vonnis teniet daar waar: -
-
de tenlasteleggingen Al tot en met A69 van not. nr. (…) (thans strafbaar overeenkomstig de artikelen 433quinquies en volgende S.W.B.) bewezen wordt verklaard in hoofde van J. B., B. V., J.-P. R., M.C., vennootschap naar Portugees recht en M. D. de vordering van het centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding gedeelterijk gegrond wordt verklaard.
Bevestigt voor het overige het vonnis op strafrechtelijk gebied, in de mate dat het bestreden wordt, mits deze wijziging dat: -
-
-
-
J. B., B. V., J.-P. R., M.C., vennootschap naar Portugees recht en M. D. worden ontslagen van rechtsvervolging voor de tenlasteleggingen Al tot en met A69 van not. nr. (…) (thans strafbaar overeenkomstig de artikelen 433quinquies en volgende S.W.B.) waarbij het hof vaststelt dat deze geen aanleiding heeft gegeven tot afzonderlijke kosten. de aan M. D. opgelegde hoofdgevangenisstraf komt te vervallen en de geldboete wordt herleid tot TWEEHONDERD VIJFTIG vermeerderd met opdeciemen, gebracht op 1.239,47 euro. De vervangende gevangenisstraf wordt verminderd tot 75 dagen. Zegt dat deze geldboete effectief wordt opgelegd. het aan W. B. verleende uitstel van tenuitvoerlegging van de volledige geldboete wordt verleend voor een termijn van één jaar, in plaats van 3 jaar. de aan J. B. door de eerste rechter opgelegde straf komt te vervallen. J. B. wordt veroordeeld tot het betalen van een geldboete van 4.800 (80% van ZESDUIZEND) x 66 = 316.800, verhoogd met 990 opdeciemen gebracht op 31.680.000 en omgezet in euro: € 785.326,68, voor de bewezen verklaarde tenlasteleggingen E1, E2, F, G1, G2, H1 tot en met H14 van not. nr. (…) en feiten van de bewezen verklaarde tenlastelegging in de zaak met not. nr. (…) samen. Bepaalt de vervangende gevangenisstraf op drie maanden. Verleent uitstel van tenuitvoerlegging voor 6/7 van de voormelde geldboete en 77 dagen van de vervangende gevangenisstraf voor een termijn van één jaar. de aan B. V. door de eerste rechter opgelegde straf komt te vervallen. B. V. wordt veroordeeld tot het betalen van een geldboete van 4.800 (80% van ZESDUIZEND) x 66 = 316,800, verhoogd met 990 opdeciemen gebracht op 31.680.000 en omgezet in euro: € 785.326,68, voor de bewezen verklaarde tenlasteleggingen E1 en E2 van not. nr. (…) samen,.
32
-
-
-
-
-
Bepaalt de vervangende gevangenisstraf op drie maanden. Verleent uitstel van tenuitvoerlegging, voor 9/10 van de voormelde geldboete en 80 dagen van de vervangende gevangenisstraf voor een termijn van één jaar. de aan J.-P. R. door de eerste rechter opgelegde straf komt te vervallen. J.-P. R. wordt veroordeeld tot het betalen van een geldboete van 4.800 (80% van 6.000) x 66 = 316,800, verhoogd met 990 opdeciemen gebracht op 31.680.000 en omgezet in euro: € 785.326,68, voor de bewezen verklaarde tenlasteleggingen El en E2 van not. nr (…) samen. Bepaalt de vervangende gevangenisstraf op drie maanden Verleent uitstel van tenuitvoerlegging voor 9/10 van de voormelde geldboete en 80 dagen van de vervangende gevangenisstraf voor een termijn van één jaar. de tenlastelegging H5 van not. nr. (…) bewezen wordt verklaard in hoofde van M.C., vennootschap naar Portugees recht. de aan M.C., vennootschap naar Portugees recht door de eerste rechter opgelegde straf komt te vervallen. M.C., vennootschap naar Portugees recht wordt veroordeeld tot het betalen van een geldboete van VIJFHONDERD x 53 = 26.500, verhoogd met 1.990 opdeciemen gebracht op 5.300.000 en omgezet in euro: 131,383,56, voor de bewezen verklaarde tenlasteleggingen H5 tot en met H11, H13 en H14 van not. nr. (…) samen. de ambtshalve gevorderde veroordeling van M.C., vennootschap naar Portugees recht om op grond van art. 35, tweede lid van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders tot het betalen aan de RSZ van 1 Frank provisioneel voor de bijdrage, bijdrageopslagen en verwijlintresten die niet aan de Rijksdienst worden gestort, verjaard is. de in het vermogen van de M.C., vennootschap naar Portugees recht verbeurd verklaarde som wordt herleid naar 595.482,84 euro. J. B., W. B. en M. D. solidair worden veroordeeld tot de kosten van de zaak met not. nr. (…).
Verklaart de vordering van de burgerlijke partij ongegrond. Veroordeelt de beklaagden elk tot 1/5 van de kosten van het hoger beroep, deze gevallen aan de zijde van het openbaar ministerie begroot op 682,40 euro, al deze kosten ondeelbaar veroorzaakt zijnde door de bewezen gebleven tenlasteleggingen. Stelt M.C., vennootschap naar Portugees recht, burgerlijk aansprakelijk voor de betaling van de geldboeten en de kosten waartoe haar aangestelde, J.-P. R. wordt veroordeeld.
Dit arrest is gewezen door de derde kamer van het Hof van beroep te Gent, (…)
33