Herinneringen aan mijn jeugd 1906- 1918 Mr. W. E. Boeles
Deze herinneringen zijn in een beperkte oplage in familiekring uitgegeven ter nagedachtenis aan Willem Eduard Boeles. Deze papieren zijn in zijn nalatenschap gevonden, waarschijnlijk zijn ze rond 1985 geschreven. Willem Eduard Boeles is geboren te Leeuwarden op 20 juli 1906 en overleden te Beekbergen op 26 december 2000 Hij was getrouwd met Anna Lycklama è Nijeholt, geboren te Rotterdam op 11 september 1914 en overleden te Beekbergen op 27 juli 2000.
Volgens gewoonlijk betrouwbare bron ben ik op 20 juli 1906 in Leeuwarden geboren als zoon van Mr. P.C.J.A. Boeles en C.C. Zeverijn, die aldaar op 29 juni 1905 waren getrouwd. De legende wil dat mijn moeder met een der vrienden de dag tevoren de kermis had bezocht en daar toen zó had gelachen dat mijn geboorte werd verhaast.
Kermisbezoek was niet zo wuft als het nu zou zijn. Kermissen bestonden niet alleen uit draaimolens en zo maar er waren ook min of meer beschaafde café-gelegenheden en bovendien bezochten serieuze toneelgezelschappen de kermissen en gaven er hun beste stukken in daarvoor ingerichte tenten. Mijn vader had als student 'Nora' van Ibsen op de kermis gezien. Altijd was er een café-chantant, zoals dat toen heette, waar 'artiesten' optraden - zowel jongleurs als zangeressen van het lichtere genre - maar de attracties vormden de komieken, zoals de oude Kaart, Bart Kreeft, Nap de la Mar, die dus vermoedelijk mede aansprakelijk zijn geweest voor het feit dat ik op 20 juli ben geboren. Negentien jaar later zat ik in mijn groentijd aan de voet van de oudere jaars medicus Albert van Delden, die mij vroeg of ik de oudste thuis was. Ik beaamde dat en vroeg hem hoe hij op die gedachte was gekomen. Hij antwoordde toen dat hij dat afleidde uit een klein litteken, juist onder mijn onderkaak, dat leek te wijzen op een beschadiging bij een tangverlossing opgelopen; tangver-lossingen, dus bij moeilijk verlopende bevallingen, zag men meestal bij de bevallingen van het eerste kind. Bij navraag thuis bleek zijn knappe deductie geheel te kloppen. Mijn ouders bewoonden toen een klein 'herenhuis' aan de Emmakade Z.Z., aan de voorzijde gelegen op het noorden en voorzien van een strookje voortuin van een meter breed en aan de achterkant uitziende op een piepklein binnenplaatsje en andere huizen. Ik bewaar nog enkele beelden uit het eerste huis, de donkere 'salon', het binnenplaatsje, de keuken - waar ik op een stoof zat in gezelschap van het dienstmeisje Doetje -, de wieg met mijn nieuwe broertje Jan en een tafereel in mijn slaapkamertje: ik lig in mijn houten kinderbedje, mijn vader in een witte nachtjapon waarvan de kraag met een rood biesje was afgezet. Hij zei: 'en nu muisstil, ik wil je niet meer ...'. En dan moest ik invullen 'horen'. Dit soort van responsiegesprek paste hij meer toe. Hij las voor uit een sprookjesboek, waarin de volgende zin voorkwam; 'Toen Bella den beer zag, vond zij hem zo ...'. En dan vulde ik aan 'afsjuwelijk'. Trouwens, ik loop vooruit -, want ik sloeg over dat het eerste woord dat ik uitsprak 'steenbok' zou zijn geweest. Vermoedelijk naar aanleiding van een boek met dieren dat vaak werd voorgelezen. Ja, mijn vader droeg een nachtjapon en dat zullen andere mannen toen ook hebben gedaan. De pyjama kwam volgens mij pas in zwang na de eerste wereldoorlog. Als jongetje droegen wij 's nachts een 'hansop'; een kledingstuk met broek en hemd uit één stuk maar zo gebouwd dat je er via achteropeningen in kon klimmen. Naast ons, ten oosten, woonde de gymnastiek- en dansleraar Bogstra met twee aardige opgeschoten dochters - een heette Alie - die mij vertroetelden en een zoon Lourens. Toen ik 10 jaar was, kreeg ik met onze dansclub les van Bogstra in een gymnastieklokaal. Wij leerden er ouderwetse dansen, zoals de Quadrille, de Polka, de Wals, de Veleta en niet te vergeten de Washington Post. Dit was een snelle galop, die ook in de dertiger jaren aan het eind van een feest nog wel van stal werd gehaald als echte 'uitsmijter'. Bij deze dans moest je de buitenkant van de zaal blijven volgen. Om botsingen te voorkomen en om nu te bereiken dat de dansleerlingen dat ook deden, stond Bogstra in het midden van de zaal met een bezem die hij rondzwaaide om ons op een afstand te houden. Er was één meisje - tot haar straf zal ze niet worden vereeuwigd, dat aardig tegen mij deed. Later hoorde ik dat ze tegen haar ouders had gezegd: 'Ik wil met Wim Boeles trouwen. Hij kan goed leren en dus later veel geld voor me verdienen.' Ze is getrouwd met iemand die zeker niet goed kon leren, noch ooit veel geld heeft verdiend, maar vermoedelijk wel van huis uit met aardse goe-deren was gezegend. Het was een aardige man die zeker onder de plak zal hebben gezeten. Maar welke man ... laat ik zwijgen. Pas na de eerste wereldoorlog, toen de dansrage over de wereld sloeg, zijn de Foxtrot ook wel two-step genaamd - en de one-step in zwang gekomen, evenals de langzame Engelse Wals en de Tango. In mijn gymnasiumtijd demonstreerde een bekend danseur uit de zesde klas met een vriendin op een podiumpje de toen geheel nieuwe tango. Voor de oorlog was de wals de enige dans waarbij de partners elkaar umschlungen hielden; bij de andere dansen danste men naast elkaar. Mijn vader was in 1903 benoemd tot substituut griffier bij de rechtbank in Leeuwarden. In 1909 werd hij benoemd tot rechter in de rechtbank en vermoedelijk zal dit mede de
aanleiding zijn geweest om naar een ruimer en aardiger huis te verhuizen, te weten Emmakade N.Z. no. 51, dus aan de andere kant van het 'kanaal'. In dat huis werd twee jaar later mijn broer Piet geboren. Het huis lag op het zuiden, bezat een klein doch reëel voortuintje, een serre en zeker ook een achtertuin, maar daaraan heb ik geen herinnering. Beneden twee kamers en suite, voor de eetkamer, achter de 'salon', want zo werden deze vertrekken altijd nog genoemd. Boven voor vaders studeerkamer, achter de ouderlijke slaapkamer, ter weerszijden twee kabinetjes. Op de tweede etage een zolder en een of twee dienstbodekamertjes. We noemden deze echter 'meidenkamers'. Dus: geen badkamer. Evenmin stromend water, noch een W.C. In plaats daarvan hadden we nog het tonnen systeem. Men zette zich, na een ronde houten deksel te hebben verwijderd, op een houten 'doos', naar schatting 7 cm hoog en binnen in die doos was onder de opening een ton geplaatst die wekelijks door de tonnen man werd verwisseld. Op een hoekplankje stond een po voor de kleine boodschap der mannen, die dan de po in de plee moesten leeggooien. Centrale verwarming ontbrak, evenals elektriciteit, om niet te spreken van telefoon. Wel was er gas om op te koken en om gaslampen mee te verlichten. Maar gaslicht brandde alleen op enkele belangrijke plaatsen: de suite, de studeerkamer, maar zeker niet op de dienstbodekamer, noch op de zolder of op de plee. Ik geloof dat het inwonend meisje zich moest behelpen met een blaker. Ik herinner me nog hoe ik eens van de donkere zolder iets moest halen en op de steile trap tegen natte lakens aanliep die daar te drogen hingen. In de eetkamer en in de studeerkamer brandden kolenkachels - salamanders, kolomkachels op een daarvan stond 'je brûle tout l'hiver'. Gang en slaapkamers waren onverwarmd. Of in de keuken alleen op een gasstel of ook op een kolenfornuis werd gekookt, weet ik niet zeker maar we hadden een oven, dus het fornuis zal ongetwijfeld gebruikt zijn geworden. In de slaapkamers stonden dus wastafels met daarop een waskom, een lampetkan gevuld met water, een waterkaraf met glas om tanden te poetsen, een zeepbakje, etc. Naast de wastafel stond de toiletemmer waarin het vuile water uit de kom werd overgegoten. Naast het bed stond een nachtkastje waarin de onvermijdelijke po. Ja, een van de zegeningen van de moderne tijd is het verdwijnen van de pot de chambre. Omdat het in huis zo koud was, gebruikte men die po werkelijk en een van de taken van de dienstbode was het ledigen van de diverse potten uit de slaapkamers. Genoeg hierover, behalve dat men ook nog wel eens mag nadenken of de taak van een dienstmeisje in een pension of hotel in dit speciale opzicht. Geen wonder dat zij dit vak verafschuwden en liever in een fabriek gingen werken. Ondanks de afwezigheid van een badkamer, werden we toch wekelijks van top tot teen schoongeboend. Daartoe werd een los bad van zink en ca. een meter in doorsnee met schuin opstaande lage randen gevuld met enige kannen warm water en konden we plaatsnemen. Of mijn ouders ook op die manier te water gingen, weet ik niet. Maar het zal wel. Dat bad had ook een soort tuit waarlangs het in een toiletemmer kon worden geleegd. In de regel waste men zich in koud water. Ik herinner me heel goed dat het water in de lampetkan soms bevroren was - geen wonder met al die onverwarmde slaapkamers. Pas in 1934, toen ik in Rotterdam een stel kamers van Sociëteit Amicitia huurde, smaakte ik het grote genoegen van een verwarmde badkamer naast mijn onverwarmde slaapkamer, zodat je je kon scheren, wassen en aankleden in de warmte. Vader scheerde zich natuurlijk met warm water maar dit werd iedere morgen door het meisje met een klop op de deur aan de slaapkamer bezorgd. Dan sleep hij zijn ouderwetse scheermes op een riem, zoals alle mannen deden voor het gillette was uitgevonden. De 'safety razor', heette dit instrument officieel. Het is duidelijk dat het huishouden in die tijd heel bewerkelijk was. Niemand kon het stellen zonder huishoudelijke hulp. Wanneer in romans het leven van tot armoe vervallen weduwen wordt beschreven, blijkt dat zelfs deze onbemiddelde stakkers er nog altijd een dienstbode op nahielden. Ook in middenstands-huishoudens ontbrak de dienstbode niet; alleen het echte werkvolk - de arbeidersklasse - moest het zonder stellen. Daar deed de huisvrouw alles zelf. Voor zover ik me kan herinneren hadden wij in Leeuwarden één inwonend meisje for all purposes en daarnaast een kindermeisje dat ook hielp in het huishouden. Het inwonende meisje moest om 7 uur beneden zijn en dan de eetkamer gereed
maken, de vloer vegen met stoffer en blik, de kachel verzorgen, water opzetten voor scheerwater en thee, de buiten de slaapkamerdeur gezette schoenen poetsen en weer terugzetten, de ontbijttafel dekken, enz. In de loop van de dag moest ze de slaapkamers 'doen', dus bedden afhalen en opmaken, wastafels verzorgen en van nieuw water voorzien, de toiletemmers legen en reinigen, overal stof afnemen, op zijn tijd de kleedjes kloppen - wat buiten moest geschieden maar door politieverordeningen aan bepaalde uren was gebonden - eenmaal per week de straat, dat wil zeggen het trottoir voor het huis schrobben, de ramen wassen met behulp van een koperen raam spuit, op de bel letten en open doen, de was doen, meehelpen bij het uitgebreid inmaken van groenten en vruchten, jam maken, de kolenkitten vullen en bij de kachels plaatsen en natuurlijk dagelijks (helpen bij het) koken van een driegangs maaltijd. In ieder geval de voorbereidingen treffen, zoals aardappelen schillen, groente schoonmaken, enz. Iedere huisvrouw zal hieraan nog het nodige kunnen toevoegen. Overdag droegen ze een grijs katoenen jurk met een schort maar tegen de avond moesten zij zich in het zwart steken. Op verschillende plaatsen in het huis waren elektrische bellenknoppen aangebracht en als er werd gebeld, moest ze komen. Met name boven de eettafel hing een bel aan een koord, waarmee het meisje kon worden binnengeroepen. Wanneer het sein gegeven was dat kon worden 'opgedaan' en iedereen gezeten was, bracht het meisje de dienbak met de soepterrine en warme borden naar binnen en zette deze neer op een dientafeltje naast de huisvrouw. Was de soep op, dan belde mevrouw en haalde het meisje het dienblad met de vaat weer op om even later met het hoofdgerecht binnen te komen. Na de omwas kon ze haar tijd binnen zekere grenzen voor zichzelf besteden. Meestal mocht ze maar één avond in de week uitgaan en ze moest dan voor tien uur weer thuis zijn. In de winter zat ze 's avonds in de keuken omdat het daar warm was. Mannen bezoek was niet toegestaan. Als er gebeld werd, moest ze open doen en als meneer en mevrouw naar de comedie waren, moest ze opblijven tot ze thuis waren. In andere gevallen ging ze om een uur of tien naar bed en kwam ze dit even in de huiskamer melden. Deze onvrijheid werd als het grootste bezwaar van het beroep beschouwd. Op een fabriek moest men ook hard en lang werken maar 's avonds was men vrij en eveneens iedere zondag. Het beroep van dienstbode was niet oneervol en in een goede betrekking kon het meisje veel leren; manieren, spraak en natuurlijk alle technische kneepjes van een goed geordende huishouding. In alle woonhuizen werkten dienstboden maar er was een even grote verscheidenheid in kwaliteit van de werkkringen als er verschil in mensen bestaat. En van die kwaliteit hing het af of het leven van het meisje aangenaam, dragelijk of ondragelijk was. In huizen waar men op grote voet leefde, hield men veel personeel, elk vaak met een zeer gespecialiseerde taak. Bij de familie De Vos van Steenwijk op Windesheim was een knecht speciaal belast met het poetsen van het zilver. In die betrekkingen was een meisje in ieder geval niet alleen en er zal wel een zekere gezelligheid hebben geheerst. Onder aan de ladder sloofden de heel jonge en dus goedkope meisjes, die werkten in een groot, onbemiddeld gezin dat zich eigenlijk geen dienstbode kon permitteren of in een kamerverhuurderei. Ze moesten van 's morgens vroeg tot 's avonds laat sjouwen; trap op trap af met kolen, emmers met vuil water, bladen met eten. In de keuken moesten ze al het vuile werk doen. 'Slavey's' werden deze meisjes in Engeland genoemd. Er waren ook eenzame dames die een heel goede verhouding hadden met een vertrouwde dienstbode en die eigenlijk haar enige gezelschap vormde en tussen wie een band van gehechtheid kon ontstaan. Niettegenstaande dat de meid in de keuken moest blijven eten en tijdens een gesprek in de zitkamer moest blijven staan. In elke geleding van de maatschappij kon een meisje een mevrouw treffen die tiranniek of grillig was, of alleen maar gevoelloos. Zulke dames beschouwden het personeel niet als mensen en hielden dan ook geen rekening met hun wensen of gevoelens. Een dienstbode werd soms om een schijnreden of überhaupt zonder reden beroofd van haar schaarse vrije tijd of moest af zien van een uitje waarop ze zich al jaren had verheugd, dan wel onnodig lang des avonds moest opblijven zonder ontheven te worden van de plicht om de volgende morgen om 7 uur aan het huishouden te beginnen. Iedereen die een zekere macht over een ander mens kan uitoefenen, staat bloot aan het gevaar daarvan misbruik te maken. In de groentijd kan men dit verschijnsel goed
waarnemen. Er waren dus ook dames die met plagerijen het leven van hun dienstbode verpestten. Maar behoorlijke mensen plachten ook behoorlijk met hun personeel om te gaan. Weliswaar werd een dienstbode niet als gelijk aan een gezinslid behandeld, maar wel als een mens dat recht had op een menswaardig bestaan. In ons huis heb ik nooit anders meegemaakt. Mijn moeder kon heel goed met personeel omgaan maar zij had ook voor alle mensen belangstelling en verdiepte zich in het leven van anderen. Van moeilijkheden op personeelsgebied herinner ik me niets. Een meisje, Kee, bleef meer dan 25 jaar bij ons maar dat was veel later en hoewel Kee inwonend was, ging zij iedere avond naar haar familie. Met een kindermeisje - overigens een volwassen vrouw en een van die reuzinnen waaraan Friesland zo rijk is - Ibeltje, stond mijn moeder op zeer vertrouwelijke voet. Ze zei later van haar dat zij van Ibeltje gehouden had als van een zuster. Vermoedelijk was Ibeltje - een intelligente, wijze, goed ontwikkelde vrouw en voorzien van een duidelijk gevoel voor humor - een steun voor mijn moeder in de eerste huwelijksjaren, die niet zonder spanningen verliepen. Het sierde Ibeltje dat zij een overtuigd socialiste was en dat niet onder stoelen of banken stak; zij leerde mij het gezang 'acht uur, acht uur, de ware arbeidsduur', en zong ook met lange uithalen: 'Komt er dan nooit geen vrede moet er dan oorlog zijn'. Zij trouwde een schildersknecht Hendrik maar overleed jong aan TBC. Haar broer Lo was postbode en toen we in 1927 terugkwamen in Leeuwarden en woonden op 'Baens-Ein', placht Lo de brieven te bezorgen. Op een gegeven ogenblik misten mijn ouders een gouden armband of iets dergelijks, die jaren later werd terugbezorgd in de brievenbus. Mijn vader verdacht Lo, de postbode, ervan dat hij het stuk in de tuin had gevonden en het later in gewetensnood had teruggegeven. Lo was niet achterlijk maar het scheelde niet veel. Terug naar het dienstbode tafereel. Het best bereikbare resultaat in de verhouding met huishoudelijk personeel was de toestand waarbij beide partijen tevreden waren. Mevrouw met de prestaties en het gedrag van het meisje en deze laatste met de ondervonden 'behandeling'. Een dergelijke ideale situatie bracht nog niet mee dat men affectie voor elkaar voelde maar een verstandige vrouw des huizes streefde daar ook niet naar en verwachtte op dit gebied ook niets. Het waren de tirannieke dames die hun personeel ondankbaarheid verweten, alsof een goede behandeling een gunst of weldaad was in plaats van iets vanzelfsprekends. Bekend is het feit dat de Southern planters die slaven hadden gehouden, na de afschaffing van de slavernij en het einde van de Amerikaanse burgeroorlog - toen de voormalige slaven konden gaan en staan waar ze wilden - hun ex-personeel van ondankbaarheid beschuldigden wanneer het niet aanbood om weer bij hun oude meester, maar nu tegen betaling, te komen werken. Zelfs wanneer men over en weer tevreden was, bleven er bezwaren kleven aan het systeem. Wanneer een meisje tevreden was over haar meesteres, wilde dat nog niet zeggen dat zij tevreden was met haar bestaan. Zoals gezegd miste zij bovenal de vrije avonden en de vrije zondagen waarover andere arbeiders -althans in de stad - wel konden beschikken. Maar ook gold dat men in een betrekking meer dan in andere beroepen, dagelijks werd herinnerd aan het klassenverschil. Haar kamertje was het slechtste van het huis en het was meestal schamel gemeubileerd. In vele gezinnen kreeg zij eten van mindere kwaliteit, bijvoorbeeld margarine in plaats van boter en veelal mocht zij zich niet zelf bedienen maar werd haar portie door mevrouw opgeschept en haar boterhammen klaargemaakt door mevrouw. Bij ons kreeg het meisje hetzelfde eten als wij aten en wanneer er pudding of taart werd gegeten, bleef er altijd een stuk over 'for the kitchen'. Maar het meisje moest onderdanig zijn, de kinderen betitelen als jongeheer en jonge juffrouw en ze mocht niet gaan zitten als ze met mevrouw sprak in de zit- of slaapkamer. Ze zag voortdurend het verschil in levensstijl van arm en welgesteld, kon zien welke mooie kleren haar meesteres bezit, zoals zij die zichzelf nooit zou kunnen permitteren, welke weelde er bestond, die nooit voor haar zou zijn weggelegd. Zelfs de kinderen konden haar opdrachten geven. Maar ook voor de heer en vrouw des huizes was het leven met een inwonende dienstbode niet zonder bezwaren. Die aanwezigheid van een vreemde in huis - voor wie men zich toch enigszins in acht moest nemen - een vreemdeling die natuurlijk alles zag en alles hoorde, had natuurlijk ook iets drukkends. Vaak reageerde men opgelucht als er eens een dag was
dat het meisje uit was en men onder elkaar was. Er school iets onnatuurlijks in deze verhouding, vooral in een tijd waarin de kritiek op het kapitalisme steeds luider begon te klinken. Men begon zich bewust te worden van het feit dat personeel ook aanspraak kon maken op een menswaardige behandeling. Dienstmeisjes die er aantrekkelijk uitzagen konden grote risico's lopen wanneer zij in de smaak vielen bij de heer des huizes die haar achterna zat, gehoor gevend aan het advies van Marten Luther: 'Will die Frau niecht, so nimm die Magd', of bij opgeschoten zonen. Ik ontleen deze wijsheid voornamelijk uit de talloze verhalen daarover in de literatuur, waarin met name het lot wordt geschilderd van meisjes die zwanger raakten. Zij werden onherroepelijk ontslagen, in het beste geval met enig geld. Maar zo'n meisje was eigenlijk verloren, want een nette arbeiderszoon zou haar niet meer willen trouwen. In Engeland kwamen ze dan al gauw in de prostitutie terecht. Zonder een behoorlijk getuigschrift kwamen ze niet meer aan de slag en 'het leven' was hun enige mogelijkheid om aan inkomsten te komen. Het lijkt soms of in huizen van rijke mensen in het buitenland de dienstbode bijna vogelvrij was voor de genoegens van de mannen in huis. Keren we terug naar het degelijke gezin van de familie Boeles, waar de heer des huizes te verliefd op zijn eigen vrouw was om naar andere vrouwen te kijken. Beeldschone meisjes hebben we trouwens nooit in dienst gehad. We zagen dat het eten zojuist was opgediend. De tafel was gedekt met wit linnen damast en ieder had een linnen servet, behalve de kleintjes die een slabbetje aankre-gen. Na het eerste gebruik van het servet werd het opgerold en in de servetring van de gebruiker gestoken. Het hoorde bij de huwelijksriten dat een bruid haar uitzet mee ten huwelijk bracht en die bestond uit een min of meer uitgebreide linnenkast. Dat wil zeggen zeker twaalf tafellakens en dito servetten maar vaak waren het er 24. Of beddengoed ook door de bruid werd geleverd, weet ik niet. Er waren verarmde dames uit de betere standen die optraden als agente van een linnen fabrikant. Zij waren ter plaatse uitnemend bekend met de society huwelijken en zodra een huwelijk aan de horizon gloorde, werd een bruid overstelpt met aanbiedingen van soms bevriende dames die linnen wilden leveren. Naast de borden - in casu behorende tot de restanten van een Wedgwood servies dat mijn grootmoeder slecht verpakt aan haar dochter had afgezonden -lag het zilveren bestek, de messen rustend op kristallen messenleggertjes. Elk had een waterglas, een karaf met water stond op tafel en bij het dessert werden vingerkommetjes gebracht, gevuld met water waarin men handen kon dopen om ze daarna met het servet af te drogen. Wijn werd bij ons alleen bij feestelijke gelegenheden gedronken. Na de soep volgde de hoofdschotel, waarover weinig valt te zeggen. Vlees, groente en aardappelen maar ook stamppotten, bruine bonen met spek, een enkele maal heerlijke stokvis - toen een algemeen gerecht; in iedere viswinkel hing stokvis te koop. Vaak rollade, warm heel lekker maar altijd gevolgd door een of meer dagen oud vlees of hachee waarvan ik een afkeer had. Het dessert of nagerecht bestond bijna altijd uit een substantieel gerecht van meelspijs, bijvoorbeeld rijste-, havermout- of griesmeelpap, rijst met bessensap, brood- of griesmeelpudding, vla met bitterkoekjes, wentelteefjes, drie in de pan, grutjes met stroop, enz., enz. Soms nog vruchten maar er was lang niet zo'n overvloed aan goedkoop citrusfruit als tegenwoordig. Daarentegen bestonden er nog soorten appels en peren die nu niet meer te krijgen zijn. De vruchtenkooplui met hun open karren ventten hun 'maagdeperen', fijne jutteperen, suikerperen naast bellefleurs en andere soorten appels. Op mijn derde jaar ging ik naar de bewaarschool van juffrouw Fischer, gelegen aan de Tuinen maar pas bereikbaar via een steegje dat eindigde bij een grote lommerrijke binnenplaats voorzien van enkele zandbakken. Daarachter lag de school, een soort gymnastiek lokaal. Gescheiden daarvan door een gangetje lagen de sanitaire inrichtingen. Eenmaal per morgen dwong men ons daarheen en werden wij geloosd, daarbij geholpen door een 'broekebienster' die alle kledingstukken los en vast knoopte. Onze broekebienster had maar twee vingers aan elke hand; een aangeboren kwaal. Op het stadhuis werkte een schrijver met dezelfde handicap en veel later zag ik dat de beheerder van de fietsenloods bij het station ook tot die familie moest behoren. Maar zij kweet zich voorbeeldig van haar taak. Van onze bezigheden op de school herinner ik me alleen het in mijn ogen insipide matjes vlechten met gekleurde strookjes papier en het zingend rondlopen in een grote slang waarvan Mooske de Metz de laatste in de rij was. Mooske was een klein
jongetje met kortgeknipt zwart haar dat naar nootmuskaat rook. Later moest ik lezen dat hij in de oorlog werd weggevoerd. Verschillende kinderen zag ik later terug op de lagere school. Zoals Bram Doedijns, wiens vader een leerwarenwinkel op de grote Pijp dreef en een opgezet paard in de etalage vertoonde. Hij, Bram, is nu een soort tycoon in Wassenaar en zijn zoon die in Twente huwde verscheen na afloop ter receptie in een park op een olifant! Verder André Schuurman wiens vader vuurwerk maakte en wiens fabriek aan de Harlinger trekvaart regelmatig in de lucht vloog, Frans Tak - levendig en briljante zoon van een jeneverstoker -, Frans de Greve met wie ik zeer bevriend raakte maar die in Amsterdam, waarheen hij verhuisde jong overleed. Misschien worden ook nu nog kinderen met maar twee vingers aan elke hand geboren maar men ziet in ieder geval veel minder gehandicapten dan in mijn jeugd. In de eerste plaats kunnen veel gebreken tegenwoordig medisch worden verholpen en anderzijds worden gehandicapten meer in aparte inrichtingen geïsoleerd. Hoe dit zij, het wemelde vroeger van manke personen, geluxeerde heupen, horrelvoeten, bochels en andere rachitis verschijnselen; regelmatig zag je hazenlippen, gespleten verhemelte met gespleten bovenlip, wat tegenwoordig operatief wordt verholpen. Schele personen, mensen met grote kropgezwellen (vleesbaard geheten), lupusneuzen (dat wil zeggen een driehoekig gat in plaats van een neus), toegeschreven aan 'lupus' maar volgens medische vrienden mogelijk een syfilis verschijnsel, enorme 'wijnvlekken', enz. Hazenlippen kwamen nog al eens voor. Een van mijn goede vrienden had een broer met een hazenlip, moeder een vriendin met hetzelfde gebrek, dat vaak samen ging met een vreemde spraak. Het was heel gezellig voor moeder dat twee van haar zusters getrouwd in Leeuwarden woonden. Tante Truus was getrouwd met de 'arts' - niemand zei vroeger ooit iets anders dan 'dokter' - Evert Sikkes en Tante Wies was de vrouw van Oom Johan Beucker Andreae. Betere Ooms kan niemand treffen. Oom Evert was een ideale huisdokter, ik ruik nog zijn dokterslucht, met een grote praktijk. Hij had altijd tijd voor je. Hij was een van de eersten die in een auto reed, een rode Adler. De andere doktoren verplaatsten zich met een koetsje. Het echtpaar Sikkes woonde in een groot en mooi ingericht huis aan de Sophialaan tegenover het station en hadden twee kinderen Lien en Wim geheten, beiden een stuk ouder dan ik. Met Wim speelde ik wel eens in de dakgoot van hun huis en wij ruilden postzegels waarbij ik er bekaaid vanaf kwam. Hij was een geboren koopman en wist al vroeg de kost te verdienen door zijn vriend Flud van Giffen onder een omgekeerde kruiwagen te verbergen en als het publiek een cent wilde betalen hem het Wilhelmus te laten zingen, terwijl Wim dan het kruiwagenrad draaide. We vierden wel eens Sint-niklaas bij de Sikkesen. Oom Johan was directeur van de Algemeene Friesche Levensverzekerings Maatschappij, opgericht als begrafenisfonds door zijn vader en Oosterhoff en nu opgenomen in Aegon na eerst nog enige naamsveranderingen en fusies te hebben meegemaakt. Oom Johan en Tante Wies woonden vlakbij Oom Evert in de Van Swietenstraat. Ze hadden twee kinderen. Kee, die drie en Joon die één jaar ouder was dan ik. Ze waren zeer gastvrij en hartelijk; Oom Johan had een roeizeilbootje met aanhangmotor, de Waterspin, die in een botenhuis aan het Vliet was gehuisvest. Alles aan z'n botenhuis was mysterieus en boeiend, het schemerachtige licht dat door de latten filterde en de groot lijkende boot die als een gevangen waterdier zachtjes bewoog. Het was een nieuwe wereld met een kwetsbaar luxe artikel waar alles mooi was. De geverniste teakhouten huid, de fijne spantjes, het glanzende metaalwerk, de elegante roeiriemen met hun brede gewelfde bladen, zo heel anders dan de lompe riemen van een schippersroeiboot waarin Oom Johan zich moeiteloos en efficiënt bewoog. Maar hij deed helemaal niet gewichtig zoals vele andere zeilers en we mochten wel eens een tochtje met hem maken en zelfs wel eens sturen. De familie had ook een zeer ouderwetse buitentuin, zo een als is beschreven in 'hoe warm het was en hoe ver' (Camera Obscura). Deze lag 'Achter de Hoven' en de straatnaam was genoemd naar de 'hoven', de tuinen van welgestelde stadgenoten, lang gerekte lappen met wat vruchtbomen, bessenstruiken en een tuinhuisje of prieel. Die had je in de 19e eeuw overal. In Arnhem langs 'bovenonder', in Rotterdam langs de Binnenweg en Goudse Singel. Daar trok de familie op mooie dagen naar toe met manden vol etenswaren en emmers met Rijnwijn. (Niet de B. Andreae's, die aten boterhammen en dronken limonade.). Later, in
1918, kocht Oom Johan een houten buitenhuisje in Putten dat de nakomelingen nog hebben en waarvan ze intens hebben genoten en waar talloze familieleden hebben gelogeerd. Kort na mijn zesde verjaardag ging ik naar de lagere school. De De Ruyterschool in de St. Anthonystraat. De school heette naar het vorige schoolhoofd, zoals ook andere scholen naar een bekende bovenmeester heetten. Niet officieel maar in de volksmond. Het was een jongensschool en gaf onderwijs voor diegenen die middelbaar onderwijs zouden gaan volgen. Het gewone type school gaf onderwijs voor kinderen die na school zouden moeten gaan werken. Bijgevolg bestonden de leerlingen op onze school uit zonen van goeden huize of uit de welvarende middenstand: zij droegen schoenen, terwijl de kinderen op de volksschool klompen droegen. Vandaar dat die scholen wel 'klompenscholen' werden genoemd. Die jongens konden ons niet uitstaan en scholden ons uit voor 'rieke stinkerds'. Bij het vechten trokken ze hun klomp uit en dreigden ons daarmee een klap voor de 'hasses' (hersens) te geven of ons een schop voor de 'billich' te verkopen. Vroeger dacht ik dat 'billich' op het pars posterior sloeg maar later bleek mij dat het misschien met 'balg' was verwant, buik. Men stak elkaar ook wel met een mes 'ien ne billich'. Gaandeweg beheerste ik het Liwwadder stadsfries, dat door de hele stad werd gesproken als men onder elkaar was, behalve in de betere kringen, waar ook veel 'Hollanders' in voor kwamen. Er waren nog resten uit de Franse tijd in te bespeuren. Iedereen sprak over 'avesseren' als men opschieten bedoelde. Er was ook een spel waarbij een jongen moest springen over een 'bok', met het doel zijn los op het hoofd liggende opgerolde pet zo ver mogelijk op de straat te gooien. Daarbij werden geheimzinnige spreuken als 'pesee, peseetjee en pesee, pesuur' uitgesproken. Vast en zeker relicten uit het Frans maar niemand heeft me ooit kunnen uitleggen hoe de oorspronkelijke woorden hebben geluid. Ik heb er zelfs nog eens een ingezonden stuk in de Leeuwarder Courant aan gewaagd. Vader placht te vertellen dat wanneer hij op school iets was vergeten, zijn onderwijzer hem toevoegde dat hij 'gatsjepannehasses' bezat (hersens als een pan met gaatjes; een vergiet) en hij kende ook een aftelrijmpje uit de oude tijd: Romme, romme rom en de vismart om, en de Wutelhaven del en dat gaat so snel en in folie faal door de slotmakersstraat waar een mannetsje sat dat de brij op vrag en de lepel in de buusse stak. Ik kwam hetzelfde rijmpje tegen in de herinneringen van een stokoude Liwadder in het kleine Krantsje. (Wuttelhaven = Wortelhaven). De eerste dag op school! Wat een hoeveelheid nieuwe indrukken! Een nieuw systeem van leven. Je krijgt een plaats toegewezen met een wildvreemde jongen in één bank. Je mag niet praten, je moet je vinger opsteken als je wat wilt vragen, als je niet schrijft: de armen over elkaar. De onderwijzer heette Van der Ploeg, een heel oude man die Vader ook al had gehad en uitsluitend op routine les gaf, zonder enige belangstelling voor de individuele leerling. Hij spaarde zijn stem; wenste hij aandacht dan blies hij op een schril fluitje. We zaten in teak (?) houten banken voor twee man. Je schreef op een richel, waarin rechts een inktpot was verzonken. Onder het oplopende blad was je 'vak'. Niet dat de inktpot al gevuld was, want we schreven nog niet met inkt. We schreven met griffels op een leitje. De leitjes werden door de school verstrekt maar iedere jongen bracht van huis mee een griffeldoos en een sponsendoosje. De griffeldoos was een lang houten doosje met een schuifdeksel en het sponsendoosje bestond uit een rond blikje waarin een appelgroot sponsje dat diende om het schrift op de lei weg te poetsen. In het sponsendoosje kon je mooi een boon laten ontkiemen. Ik vond het schrijven met griffels niet prettig. Later mochten we met pen en inkt schrijven en konden we veel mooier 'dunne ophalen' en 'dikke neerhalen' maken. We hadden ook zanguurtjes. Van der Ploeg gaf dan de toon aan met een stemvork en zong de wijs eest voor. In naam van Oranje, enz. In de
volgende klas mochten een paar muzikale jongens de tweede stem zingen die we geloof ik zelf uitvonden. Tegenover de school, aan de andere kant van de straat, lag het schoolplein waar we in het vrij kwartier wilde spelletjes deden. De meeste onderwijzers op school spraken niet het geheel onvervalste Liwwardse dialect - met van het Nederlands afwijkende woorden - maar zij spraken wel met een Leeuwards, althans Fries accent. Zo klonk bij hen de letter 'g' aan het begin van een woord als de 'g' in het Engelse Garden of het Duitse Garten en de 'v' als een F, de 'z' als een S. Het verkleinende 'tje' werd 'tsje'. De uitspraak van de 'g' wijst al op Angelsaksische verwantschap maar er waren meer aanknopingspunten met het Engels. Een Leeuwarder kon zeggen 'Hewwe jou die man nog kannen?'. Dat lijkt dus op 'have you' en 'kannen' mist het gewone 'ge' voor het verleden deelwoord en staat in dit opzicht dus dicht bij 'known'. Een volksjongen kon ook zeggen 'ik sal dou een skop gewe'. Dat 'dou' schijnt dan verwant te zijn aan het oude -althans plechtige - 'thou' in het Engels. Een vreemde man op straat werd door ons aangesproken met 'Baas'. Zo vroeg je aan een visser langs de kant: 'Baas, wolt wat bite?'. Het is een grote handicap als hij de ten tonele gevoerde personen niet kan laten spreken zoals ze dat deden. Meesters op dat gebied zijn Hildebrand en Proust maar ik heb ook tijdgenoten uit Leeuwarden die wel degelijk gesprekken verbatim kunnen citeren en daardoor beter dan op enige andere manier ze tot leven kunnen brengen. Ik mis dat talent. Ik heb een uitstekend visueel geheu-gen en ik kan ook anekdotes goed onthouden, evenals melodieën maar dialogen kan ik niet reproduceren. We speelden voornamelijk op straat, bijvoorbeeld met 'bakkerts', meer dan pingpong grote gebakken knikkers. Enkele zeer bevoorrechten bezaten een stalen bakkert die we voort gooiden in de straatgoten, op sommige plaatsen breed en halfrond, van school naar huis en vice-versa. Ieder had een 'ponkje' knikkers om het gelag te betalen. Maar dan opeens was de tijd aangebroken om iets anders te doen, zoals tollen. Met raapvormige tollen die met een touw omwonden, werden weggeslingerd of met zweeptollen. Dat duurde dan een week of wat langer en ineens had iedereen prachtige eikenhouten kleppers waarmee deskundigen konden roffelen. Voetballen deden we niet, althans mijn groep niet. Ik kende wel ouderen die op een landje gingen 'sjotten'. Bij sneeuw maakten we op straat lange glijbanen die door veelvuldig gebruik spiegelglad werden en voor voetgangers een gevaar gingen vormen. Uiteraard werd ook met sneeuwballen gegooid; een naar werk, waarvan je vingers gingen tintelen. Aan koetsiers met hoge hoeden werd beleefd gevraagd: 'Baas, vrij pik'?. Maar ze stonden het nooit toe en bedreigden ons met hun zwepen. Een heerlijk spel was het 'kat en kater', waarbij twee jongens elkaar bij de hand hielden en de anderen moesten 'krijgen'. Wat een onuitsprekelijke eer om door een oudere jongen als partner te worden uitverkoren omdat je hard kon lopen. Moesten er voor enig spel teams worden gekozen, dan gingen de aanvoerders enige meters van elkaar beginnend elkaar tegemoet, om de beurt een voet voor de andere voortzettend; wie het laatst een 'hele voet' kon plaatsen zonder de ander te raken, mocht het eerste kiezen. Alweer, welk een onuitsprekelijke eer om als eerste te worden gekozen. Er werd veel gevochten, meestal niet uit vijandschap maar als krachtmeting. Het gevecht bestond uit worstelen tot de tegenstander met zijn rug op de grond lag en bereid was om 'meisjesgenade' te zeggen. Er werd niet gestompt of geschopt; dat was in Arnhem heel anders, zoals ik tot mijn schade later moest merken. Maar er was nog zo veel meer wat voor mijzelf heerlijke herinneringen vormen maar voor een ander niet zo interessant is. Het vissen naar stekel -spreek uit 'stiekel’ baarsjes en kikkers met een rood lapje, zulks in de Spoorsloot, het polsspringen over sloten in het 'soldatenland', met mijn klasgenoot Appie ten Brink rond klimmen op de takkenbossen waarmee z'n vaders broodfabriek aan de Westersingel werd gestookt en de warme krentenbol in de bakkerij na afloop, het bezoek aan de boerderij van een vriendje aan de Dokkumer Ee - met de warme stallen, de geheimzinnige hooibergen onder het schuine dak, de melk die uit de uiers spoot -, alles even zalig om mee te maken.
Ik weet nu zeker dat een kleine provinciehoofdplaats als Leeuwarden een ideale plaats was om jong te zijn. Er waren genoeg gelijkgezinde leeftijdsgenoten, het was er niet zo druk als in een grote stad, niet zo benauwd als in een dorp. De stad was één grote speelplaats en je was zo buiten in de weilanden. Overal water om te vissen, zelfs letterlijk voor de deur, want ik kon in het kanaal voor ons huis de hengel uitwerpen. We zochten zelf de wormen - 'blauwkoppen' en 'roodkoppen' - door zeepsop op de stenen en grond te gieten. Een enkele maal ving ik een 'baksoadsje' baars of voorn. Moeder bakte ze goedig maar eigenlijk waren die visjes graterig en grondig van smaak. In de zomer was het soms 'flauw water' door zuurstofgebrek. Dan zwommen alle vissen groot en klein halfdood aan de oppervlakte, maar ze heetten oneetbaar te zijn. Het schaatsenrijden leerde ik in 1911, op een slootje bij het huis van Ibeltjes moeder, achter een keukenstoel. Maar daarna gingen we naar de ijsbaan achter de Bleekerstraat, waar we geen nette baantjes reden met meisjes maar alsmaar de baan rond joegen, zo hard mogelijk. Als versnapering kregen we 'steken' (om je nek over te breken), harde karamelachtige kussens, ook wel gezondheidssteken genoemd. Nog wat later een eerste tochtje, op eigen initiatief en alleen ondernomen. Voor het huis op het ijs gestapt en weggereden naar onbekende wateren, gesignaleerd door geamuseerde bevriende echtparen die moeder waarschuwden. Jongens droegen geen kniekousen maar lange zware kousen met een kousenband boven de knie vastgehouden en dus vaak afzakkend. De schoenen waren ook zwart en van hoog model, dichtgemaakt met veters die geslagen werden om haakjes met een bolle kop. Als bovenkleren een trui, flanellen blouse, een matrozenpak; in de winter een kort jekkertje, vaak donkerblauw, met ronde koperen knopen met een anker erop 'gestanst'. De kleren werden van degelijke stof gemaakt en als een jas van buiten wat kaal werd, liep je de kans dat hij gekeerd werd en de knopen aan de andere kant kwamen te zitten. Ook droegen we kleren af van oudere neven; ik ging naar mijn eerste dansles in een donkerblauw 'norfolk' pak, afkomstig van mijn neef Wim Sikkes. Een norfolk pak was een van boven gesloten lange 'buis' met een ingebouwde platte ceintuur en twee verticale stroken, van elke schouder één naar beneden lopend. Later kwam een tijdlang de 'sportriem' in de mode; een zeer brede ceintuur van elastisch materiaal, af te sluiten met twee S-vormige haken. Iedereen, jong en oud, rijk en arm, mannen en vrouwen, droeg buiten een hoofddeksel. Wij, jongens, een pet of matrozenbaret, de dames en meisjes grote hoeden met brede randen. Oude arme vrouwtjes zag men in de winter wel met zwarte gehaakte mutsen maar de later zo veel geziene hoofdomslagdoeken zag men niet. Arbeiders droegen petten, middenstanders en ambachtelijke beroepen zag men wel met een iets gekleder soort pet met opstaande rand en glimmende klep en schippers droegen altijd een donkerblauwe pet met opstaande rand die vaak geborduurd was. Dames droegen lange rokken die bij vuile straten koket werden opgetild zodat 'a neat ankle' zichtbaar kon worden. Zij werden ingepend in een korset en hadden een dunne taille. Des winters zag men hen in lange nauwsluitende tailleurs of hoe dat heten mocht, de handen werden warm gehouden in een geurige mof van bont. Als ze geen bontmantel of liever een 'bonten mantel' droegen, werden zij gesierd met een platte boa van bont die eindigde in een vossenkop of kop van een ander pelsdier. Toen ik drie jaar was, probeerde ik op de keukenvloer liggend een blik te slaan onder de rokken van Doetje, ons meisje. Zij had daar bezwaar tegen maar ik ontdekte toch dat zij zwarte kousen droeg die verdwenen in een tot onder de knie reikende witte broek met lubben. Pas met het invoeren van de korte rok na de eerste wereldoorlog vond men de inmiddels ook alweer verdwenen 'directoire' uit. Vanwege de koude huizen droeg iedereen in de winter zwaar wollen ondergoed, het volk baaien broeken en rokken. Wanneer er schaatswedstrijden om geldprijzen of zaken van waarde zoals zijde en spek werden uitgeschreven, bleven de nette amateurs thuis en poogden arme schippers of boerenarbeiders wat bij te verdienen. De mannen reden dan in hun lange baaien onderbroek en vrouwen in hun onderrok. Ik heb dat zelf gezien bij wedstrijden op de Noordsingel achter de Prinsentuin.
Mijn beste vriend op de langere school was Jacques Schreuder, zoon van een huisdokter in de Nieuwe Buren. De oude dokter was geloof ik al de derde generatie huisdokter van die naam en zijn oudste zoon Oene vestigde zich later als chirurg in Leeuwarden. Jacques was de jongste; er waren behalve Oene nog twee zoons en een dochter Aleid. De oude heer, want ik vond hem oud met zijn witte pluizige haar, had een diepe stem en was heel vriendelijk. Eenmaal zag ik hem aan de middagmaaltijd alleen zittend aan het hoofd van de tafel met een rood hoofd, een karaf wijn naast zijn bord en hij droeg een klein vierkant servet voor de borst dat werd opgehouden door een koordje om zijn hals dat aan de bovenkant van het servet was bevestigd met twee klemmetjes. Vermoedelijk nuttigde hij het 'warme hapje' dat alleen aan de heren des huizes werd aangeboden tussen 12 en 2. Jacques was een donkerharige jongen, klein van stuk maar heel energiek en levendig. Hij was een geboren leider, kon organiseren en beslissen en nam altijd het initiatief. Zonder twijfel zal hij later een voortreffelijk directeur van Wolters in Groningen zijn geweest. Ik bracht Jacques vaak na schooltijd naar huis en zwierf met hem door het oudste gedeelte van Leeuwarden, de Kerkstraat, de Put en de aangrenzende Jodenbuurt de Breedstraat, zodat ik ook daar, hoewel ver van huis, goed thuis was. Op zolder bij Schreuder mochten we uitgebreid met soldaten spelen en - wat bijna nergens mocht - onze slagordes laten staan tot de volgende keer. We goten ook soldaten met kokend lood in een gietvorm. De munitie voor onze kanonnen waren kersenpitten of groene erwten. Nadat wij naar Arnhem waren verhuisd, zag ik Jacques nog maar één keer, toen ik als student in Amsterdam kwam, waar hij studeerde. Daarna nooit meer en enige jaren geleden is hij overleden. In de laagste klassen van de school was ik bevriend met Frans de Greve, die halverwege de school naar Amsterdam verhuisde. Zijn vader was directeur van een bank, De Friesche bank, geloof ik. Zij woonden in een enorm huis op de hoek van de Harlingerstraatweg en het begin van de Stienserdiek, tegenwoordig P.J. Troelstraweg geheten. Het niveau van de De Greves was wat deftiger, mondainer en rijker dan dat van de familie B. en Frans was een kleine aristocraat. Hij had keurige en zeer verzorgde kleren aan en sprak geen Leeuwards. Om de een of andere reden wist hij veel van de marine en van Peerden. Niet alleen kon hij de gotische letters ontcijferen waarin op onze matrozenpet de naam van een oorlogsbodem was vermeld, maar hij wist ook wat voor schip dat was. Toen ik eens gewaagde van een soldaat die voor een sergeant had 'aangeslagen', sprak hij me streng toe en zei: aanslagen doet een hond; in het leger 'groet' een mindere zijn meerdere of hij 'salueert'. Een paard was volgens Frans 'een edel dier' en had dus een 'hoofd, hals, mond, been en voeten'. Hij legde mij het verschil uit tussen een 'vosje' en een 'bruintje', vertelde hoe een Appelschimmel en een zweetvos er uit zagen, hoe de 'gangen' van een telganger waren. Hij sprak ook van 'volbloed' maar daar begreep ik het fijne niet van. Wel moest ik later soms aan hem denken als een Rotterdamse tramconducteur verklaarde dat iemand er uit zag 'als een leeggelopen volbloed'. Voor Frans was Ameland het paradijs. Blijkbaar brachten ze daar meestal hun vakanties door, want hij sprak met verrukking over 'het Oerd', waar de paarden los konden weiden en over de 'Kapitein Kraus', waarmee de overtocht van Holwerd naar Ameland werd volbracht. Eenmaal mocht ik met hen mee naar Ameland en ik zag ook het Oerd, een grote wilde vlakte, vermoedelijk een soort gemeen gebied van alle bewoners. Het moet ongeveer 1915 zijn geweest, want op een morgen zagen we niet minder dan zeven Zeppelins tegelijk in de lucht, langzaam voortglijdend in westelijke richting. Op het strand werd ik onderricht in de kennis van schelpen en moest ik speciaal letten op 'messeheften'. Meer bijzonder waren echter de groene glazen ballen, gevat in netwerk, die gediend zouden hebben als drijvers van verticaal in het water hangende netten, om duikboten te weren. Ik heb er jarenlang enige gehad, maar ze zijn verdwenen. De ballen waren zo groot als flinke kokosnoten. Frans was helemaal geen opschepper maar vond het leuk om mij deelgenoot van zijn paradijs te doen worden. Hoewel Frans dus lette op correcte betitelingen, was zijn vader eerder vrijgevochten. Hij was de enige man die altijd blootshoofd liep, ook na zijn overplaatsing naar Amsterdam. Dit gedrag viel toen nog zodanig op dat men op de beurs het grapje maakte dat een der hoofden van de Amsterdamse bank niet gedekt was. (George Orwell schrijft ergens dat een armoedige man, die toch als gentleman wilde gelden, eenvoudig radeloos was als zijn hoed afwaaide en verloren ging in het water. Hij was een 'outcast' als hij zonder hoed of met een pet liep, terwijl hij geen geld had om een nieuwe hoed te kopen). Maar dat was nog
voor 1900. De pet, dat wil zeggen de eenvoudige cloth-cap, bleef voor de socialisten en communisten een heilig onderscheidingsteken in de klassenstrijd, zodat Lenin en Mao Tse Toeng zich altijd lieten fotograferen met een pet. Het gevaar van zulke symbolen is dat ze verouderen. Welk Russisch kind zal nog een sikkel in het werk hebben gezien of een voorhamer hebben zien gebruiken? Maar hetzelfde zal men zeggen van de helmtekens en wapenschilden in onze geslachtwapens en de adelaars in Duitsland. Ik heb al gezegd dat de stad één grote speelplaats was en dat er nog geen snelverkeer was dat het spelen midden op de rijstraat levensgevaarlijk maakte. Toch was er natuurlijk verkeer, dat wil zeggen rijdend verkeer. In de eerste plaats bespannen vrachtwagens, rijtuigen van allerlei model, maar zeer veel werd op handkarren vervoerd en vanaf handkarren te koop aangeboden. Op oude foto's ziet men altijd op straat rustende handkarren staan, zoals tegenwoordig fietsen. Toen waren er nog niet veel fietsen; ze waren nogal prijzig. Zware karren werden vaak voortgetrokken door honden, trekhonden, grote bonte Belgische honden, die hetzij voorop of onder de wagen liepen. Zij kwamen zeer veel voor en werden bij verkeerstellingen apart opgenomen. De bakkers verkochten hun brood aan huis uit de bekende bakkerswagens, tweewielige wagens op ijzeren banden waartussen een diepe bak met een bolle deksel hing. De melkboer had nog een wagen met twee grote vertinde ketels met een kraan op de wagen. Melk werd onverpakt bij de maat verkocht en er was geen garantie dat ze niet verdund was. Op den duur kwamen de melkflessen in zwang; flessen met een beugelsluiting. De groenteman had meestal een hittekarretje. Hij werd in de zomer beconcurreerd door de venters die appelen en peren, kersen en pruimen aan de man brachten. Verder had je petroleum vensters, scharensliepen, enz. Des zondags namen we 'galletjes', dat wil zeggen kleine harde broodjes van de Jodenbakker die des zaterdags sabbat had gehouden. Slagers- en bakkersjongens fietsten nog al eens in hun witte buizen met boodschappen door de stad. Ook zag je veel dienstboden in hun blauwgrijze katoentjes en een wit gazen mutsje op straat, want bij gebrek aan telefoon werd het meisje erop uit gestuurd om briefjes te bezorgen of 'met de complimenten van mevrouw' een mondeling bericht over te brengen. Het huisvuil werd opgehaald door de 'asman' die het vervolgens met de 'askar' naar het 'asland' bracht. Die benaming is natuurlijk niet toevallig - met al die kolenturf en houtkachels was er veel as op te ruimen - ik ken een dame van mijn leeftijd die haar vuilnisbak nog altijd betiteld als 'asemmer'. Bij deze stokerij behoorden ook de schoorsteenvegers, bijna steeds uit Italië afkomstig en vaak in de stad te zien met hun smoezelige pakken, beroete gezichten en bundels roeden en touwen. Pijke Koch heeft ze onsterfelijk afgebeeld. In de kleinere steden bestonden geen abattoirs en de slagers in Leeuwarden, zich vleeshouwers noemende, slachtten dus nog in eigen slachtplaats achter de winkel. Op het Raadhuisstraatje, tussen St. Jacobsstraat en Hofplein, vloeide het bloed wel onder de deur naar de straatgoot. Eenmaal ging de deur van de slachtplaats open toen ik voorbij kwam en zag ik het gruwelijke schouwspel van een op de grond liggende koe met gapend open gesneden keel. Het allergrootste verschil tussen nu en vroeger is natuurlijk de ongelooflijke vooruitgang in welvaart van de arbeidende klasse. Op straat is dat zichtbaar aan de kleding. Nu dragen meisjes als iets vanzelfsprekends suède, gevoerde hoge laarsjes die bij wijze van spreken in 1910 alleen weggelegd waren voor dochters van de Tsaar. In de jaren voorafgaande aan 1914 kon men nog zeer arme mensen zien die weinig anders dan lompen droegen en er door en door vervuild uitzagen; op foto's in het kleine Krantsje kan men ze vinden. Werklieden droegen op hun werk verstelde kleren, met stoplappen in de broek of op de mouwen. Afgedragen kleren van welgestelden waren zeer welkom bij de 'armen' of zelfs bij categorieën als tuinlui. Straatjongens voetbalden niet met een rubber bal maar met een bal van oude lappen, vastgebonden met een touwtje. Er waren ook bedelaars die aanbelden en vroegen om een centje. Daarvoor konden ze in Veenhuizen terecht komen; op gezette tijden kwam bij ons een oud mannetje een pannetje soep halen en dat was uiteraard niet het enige voorbeeld. Ook zwierven er nog groezelige landlopers langs wegen, vermoedelijk gaande van het ene gratis nachtlogies naar het andere, of levend onder het regiem van Generaal Koekoek. Wij waren toen heel onnozel en onschuldig. Het seksuele vraagstuk kwam in onze gesprekken onder jongens niet aan de orde en zwoele knaapjes heb ik toen niet ontmoet. Misschien was
in zoverre een school van enkel jongens nog zo gek niet. Van misdaden merkten we niets, behalve dan dat een boevenwagentje kon worden gesignaleerd, begrijpelijk met een Hof, Rechtbank en grote gevangenis. De beroemde commissaris van politie Wesser was een bekende figuur in de stad, wanneer hij in zijn open auto rondreed met grote hangsnor en een onafscheidelijke politiehond naast zich. Hij had hoofdcommissaris in Amsterdam en Den Haag kunnen worden maar verkoos in Leeuwarden te blijven. Het gezicht van iemand die hij eenmaal had verhoord, vergat hij nooit meer. Wij hadden het gevoel dat hij alles zag en in je ziel kon kijken. Ik tenminste. Veel plesies kenden we van gezicht. Hoewel ik mijn ouders elders uitvoerig heb beschreven, mag een enkel woord over het gezin hier toch niet ontbreken, zowel om als achtergrondmuziek relief te verlenen, als om een mogelijk misverstand bij voorbaat te ontzenuwen, als zou ik met mijn ouders niet op goede voet hebben gestaan. Mijn vader was rechter en werkte dus veel thuis, behalve wanneer hij 'zitting' had of als rechtercommissaris speciale karweitjes moest opknappen. Als griffier moest hij vroeger wel secties op opgeviste lijken bijwonen; hij ging dan in een zijkamertje zitten en liet zich later door de arts het proces-verbaal der bevindingen dicteren. Zijn maag was niet tegen de sectie bestand. Zijn hart ging echter uit naar de archeologie van Friesland, de opgravingen van terpen en op dit gebied werd hij een grote autoriteit. Zijn boek 'Friesland tot de 11e eeuw' dat herdrukt werd en nog steeds als een standaardwerk wordt beschouwd, bevatte de neerslag van zijn levenswerk. Daar hij als conservator de archeologische schatten van het Fries Museum onder zijn beheer had en hij de bodemschatten moest inventariseren en beschrijven, was hij vaak in het museum bezig. Het spreekt vanzelf dat wij ook dikwijls een kijkje moesten nemen wanneer hij des Zondags nog iets moest nakijken. We werden dan ontvangen door de conciërge Daniel Draaisma en diens echtgenote 'juffrouw' Draaisma, in een vlekkeloze witte zondagse (sunnese) boezelaar en kregen in de bestuurskamer een kopje 'melkchocolade'. Daarna volgde een bezoek aan het zwaard van Grutte Pier, de schemerachtige Hindeloper Kamer met zijn poppen in klederdracht en ook wel aan de Porcelein zaal, waarvan mijn vriend S.J. Fockema Andreae zou zeggen dat ze veel weg had van een schiettent. In de muffe 'terpenkamer' lag als voornaamste kinderattractie een geraamte in een voormalige halve boomstam. De aanwezigheid van de heer des huizes in huis gedurende een groot deel van de week had wel iets drukkends, want we mochten geen lawaai maken als vader werkte en dit was dus niet bevorderlijk voor het vragen van vriendjes om te komen spelen. Mijn vader had aan het gezelschap van mijn moeder genoeg en taalde er niet naar om andere mensen aan te moedigen ons gezin op te zoeken. We werden dus niet opgevoed als gastvrije kinderen. In onze ogen was mijn vader toen een ietwat stijve, ongemakkelijke man, al leeft hij nu, na zijn dood, in de herinnering van zijn zoons voort als een zeer karakteristiek figuur met veel gevoel voor humor en die de eigenschap had 'to coin a frase', frasen die voor ons onvergetelijk zijn, niet het minst overigens doordat hij zijn favoriete uitdrukkingen nog al eens herhaalde. Hij was streng, sober, hinderlijk nauwkeurig en lastig maar rechtvaardig en vrij van kapsones. In zijn jeugd had hij wel Shakespeare, Dante en Franse schrijvers als Flaubert en Maupassant gelezen, waaruit hij zo nu en dan passages citeerde. Maar later las hij geen zware kost meer, althans niet zwaarder dan de Forsyte Saga, Maigret en dergelijke. Dreigde het verhaal droevig af te lopen, dan legde hij het terzijde: 'het riekt teveel naar het faillissement', zei hij dan. Hij was een groot kenner en liefhebber van antieke meubelen, gebruiksvoorwerpen, aardewerk, enz. Hoewel ons huis niet met een verfijnde smaak en gevoel voor stijl was ingericht, was het heel gezellig en vol met antieke meubels, spiegels, koperen emmers en fraai oud aardewerk. Lelijke gebruiksvoorwerpen stonden er alleen in de keuken. Zonder zijn dagelijkse fietstochtje of wandeling kon mijn vader niet leven en samen hebben mijn ouders heel wat afgewandeld en gefietst, want mijn moeder was ook zo sterk als een paard. Omdat hij zo stijf en bedachtzaam liep, zou men hem niet op het eerste gezicht een sportieve man noemen maar hij had toch cricket gespeeld, gezeild, gezwommen en speelde in de zomer nog tot aan zijn 65-ste jaar iedere week een potje tennis met tijdgenoten. Was het ijs sterk genoeg, dan maakten mijn ouders met vrienden lange en heerlijke tochten. Eenmaal, ik was tien à twaalf jaar, ben ik met mijn vader richting Sneek gereden, ik opleggend achter hem en zijn korte, stevige slag goed volgend. We legden aan in 'de
Dille', een beroemde herberg halverwege Sneek en een trefpunt voor schaatsenrijders van alle kanten komend. Terugrijdend moesten we ergens op handen en voeten onder een lage spoorbrug doorkruipen, toen juist nadat we onder de brug waren, onverwacht een trein over de brug denderde. Dat lawaai zal ik nooit vergeten. Moeder was de bron van gezelligheid in huis; zij zat heel anders in elkaar dan mijn vader. Ze was spontaan, hartelijk, kon met iedereen opschieten en had een echte belangstelling voor het leven van anderen. Ze kon heel goed luisteren en later hebben verschillende jeugdvrienden mij verteld dat ze veel aan gesprek-ken met moeder hadden gehad. Ze was gelukkig door en door gezond, oersterk, nooit ziek en een voortreffelijke huisvrouw. Ze hield veel van bloemen en de tuin maar het meest van al hield ze van lezen. Daardoor was ze goed op de hoogte van de moderne literatuur en veel later is ze dan ook tot bestuurslid van de openbare leeszaal gekozen. Ik had toen twee broers, Jan uit 1909 en Piet uit 1911. In Arnhem zou in 1922 nog een derde broer Jaap ter wereld komen. Jan was een mooi kind, slank met grote ogen en kastanjebruin haar. In die tijd was hij nog niet robuust; hij was nogal eigenzinnig, at met tegenzin en liep bijvoorbeeld op onze zondagse wandelingen altijd 30 meter achter ons aan. Geheel anders was Pietje, zoals hij toen nog werd genoemd. Niet zo languissant en bijna treiterig als Jan maar druk en geëmotioneerd; wel heel vrolijk en een slaaf van Jan. Hij kon niet tegen plagen, waaraan Vader zich tot zijn schande nogal eens schuldig maakte. Maar Pietje trachtte zo lang mogelijk zijn tranen op te houden, totdat hij op een ogenblik waarop wij anderen de oorzaak al vergeten waren, in een hartstochtelijk gehuil uitbarstte. Vader zei dan dat de gevoelens van Pietje tien minuten achter liepen. Onze zondagse wandelingen brachten ons na tien minuten gaans al helemaal buiten, bij wandelingen met koeien en overal de toen heel gewone ooievaars. Bij de boerderijen hadden de boeren een paal met een liggend wagenwiel opgericht, waarop de ooievaars nestelden en 'klepperend' konden worden waargenomen. We hebben vroeg flink leren lopen, want die wandelingen waren niet zo kort voor jonge kinderen. Op een gegeven ogenblik kocht mijn vader een zeilboot, van het type dat toen een geboeide schouw heette. Ook volgens Van Dale is een schouw het eenvoudigste zeiljacht dat er bestaat en ikzelf zou het nooit een jacht hebben genoemd - maar een plezier zeilboot heet nu eenmaal een jacht, naar ik aanneem. Het was een boerse open boot, voor en achter vierkant en de boorden waren enigszins verhoogd om zonder water te scheppen te kunnen overhellen. Er waren twee zijzwaarden en een losse mast met 'gaffeltuig' en een fok, als ik me goed herinner. Voorts twee dollen om in geval van nood te kunnen roeien met de bijgeleverde lompe roeiriemen. Het was een geverfde boot en vader noemde haar 'Rana' of kikker, zulks naar een stuk van Aristophanes, 'Ranai' of 'de Kikkers' geheten. Ik denk achteraf dat de Rana geen gelukkige keus is geweest. Veel herinnering heb ik er overigens niet aan vermoedelijk hebben we het bootje maar kort gehad en aan de kant gedaan toen Vader in 1918 in Arnhem werd benoemd. De mooie zeilwateren liggen ten oosten van Leeuwarden en dat betekende dat we meestal tegenwind hadden op de thuisreis. Daar we niet met een aanhangmotor waren uitgerust, moest er dan gelaveerd worden en dat was met een niet al te scherp zeilend scheepje met zijzwaarden die bij elke slag moesten worden gemanipuleerd, een moeizaam karwei. De schouw was helemaal open, zonder een zweem van kajuit en bood dus geen beschutting tegen een regenbuitje of, wat meer voorkwam, koude wind. Bovendien zaten we voor iedereen te kijk als op een presenteerblaadje en de luxueuzer uitgeruste Leeuwarders die ook op zondag uittrokken, keken wel een beetje meewarig als ze ons voorbij liepen. Toen het grote jacht van de tandarts Van der Meer ons een geruisloos passeerde, keek het zoontje over de railing en zei hoorbaar: 'wat een klein boatsje'. Het had geen nadelige invloed op de bloeiende praktijk van zijn vader, want we waren toch al voor onze gebitten bij zijn concurrent Timmenga, een bekwaam man, die volgens mijn herinnering een uitgetrokken melkkies over zijn schouder in de kamer slingerde en op wiens hardhandige praktijken we op zijn duidelijkst werden voorbereid toen eens een flauw gevallen man met bloedende mond languit op de vloer van de wachtkamer lag. Maar veel later leverde hij vader een mooi kunstgebit dat hij zelf aanprees met de woorden: 'het is een sieraad voor de wastafel', hetgeen mijn vader nooit moede werd te vertellen. Wanneer de Rana eenmaal in ruim water met gunstige wind lekker vaart maakte en het water onder de boeg knorde, was zeilen wel
spannend maar deze betrekkelijke zeldzame momenten wogen niet op tegen het gebrek aan comfort en het vooruitzicht op de zware terugtocht naar huis. In smallere vaarten had laveren geen zin en moest er worden gejaagd. Dat moest Moeder dan opknappen, want ze was te onhandig om alleen in de boot achter te blijven en met goed sturen de boot van de kant te houden. Zoals gezegd was ze sterk en niet kinderachtig maar eenmaal heeft ze de schouw in de Bonkersloot waar in 1985 de elfstedentocht eindigde, langs de kant lopend voortgetrokken met de jaaglijn, van de eerste Hoge Brug tot aan het Tolhuis, een afstand van drie à vier kilometer en dat vond ze toch wel een beetje teveel van het goede. Mijn ouders 'gaven geen diners' en hadden dit bekend gemaakt, zodat ze weinig uitgingen. Des zomers tennisten ze heel gezellig op de banen van Catch bij de 'Kleine Bontekoe' en zoals alle nette dames hield moeder ook eenmaal per maand een 'jour', waarop andere dames verschenen en het huis heerlijk rook naar 'odeur', zoals parfum in Friesland werd genoemd. Een enkel huiselijk feest herinner ik me nog uit deze periode. De koperen bruiloft toen een groot diner werd gegeven aan een lange tafel door de gehele suite lopend en vader een toespraak hield over mijlpalen in het leven, waarbij hij aanknoopte aan het toen op het repertoire staande toneelstuk 'Milestones' van Arnold Bennett. Ik sta er zelf verbaasd over dat ik dat nog weet. Dat moet eind 1917 of begin 1918 zijn geweest. Vader kon heel geestig spreken. Bij onze bruiloftlunch sprak hij ook en zei toen, in het reeds hongerige jaar 1941, dat vleesgerechten gelijk de gasten toen werden aangeboden, door hem thuis als 'distinguished strangers' werden beschouwd. Bij een ander feest mocht ik mee naar een bal in hotel De Doelen, 'mon premier ball'. Ik weet niet meer wie dat gaf. Voor de gelegenheid werd ik gestoken in een wit matrozenpak, compleet met fluit en koord en we gingen er naar toe in een huurrijtuig dat doordringend naar paard rook. Ik zal 6 à 7 jaar zijn geweest en kon niet dansen. Wel liep ik zo nu en dan met een even klein meisje, vermoedelijk Betsy Verdam, tussen de dansers door. Het bal is echter onvergetelijk voor me geworden toen ik twee jonge dames in hun lange baljaponnen en handschoenen tot aan de elleboog ernstig en langzaam walsend voorbij zag zweven; ik vond dat prachtig en misschien was het mijn eerste schoonheidservaring. Een van de meisjes was Doetje ter Haar, een donkere domineesdochter. De dames waren toen nog uitgerust met waaiers; dat stond heel feestelijk. Hotel De Nieuwe Doelen was het eerste huis ter stede, een heel goed hotel waar pas benoemde ambtenaren wel logeerden tot ze een huis hadden gevonden. Eigenaar was de heer Hendrik Hoven en zijn dochtertje Willy Hoven was een klein maar elegant en chique gekleed meisje dat met ons op dansles was. Ze had vermoedelijk meer gereisd en meer van de mondaine wereld gezien dan de andere meer provinciale dochters uit Leeuwarden, was heel zelfverzekerd en in de wieg gelegd om zelf een hostess te worden. De familie verhuisde naar Amsterdam en ik heb Willy Hoven nooit meer ontmoet. Meisjes speelden geen rol in het leven van mij en mijn vriendjes; het was bon ton om met verachting over ze te spreken; ze waren zonder meer minderwaardig. Er werd bij ons thuis in Leeuwarden geen muziek gemaakt; vader was onmuzikaal en moeder, die wel muzikaal was en ook van muziek hield, speelde geen instrument. Misschien ging moeder naar concerten maar dat ging buiten mij om. Wel herinner ik me dat ze hetzij met vader, hetzij met anderen naar 'de comedie' ging, hoewel er geen echte schouwburg was in Leeuwarden en men zich moest behelpen met de 'Harmonie'. Het lijkt soms dat grote steden bevoorrecht zijn omdat er zo veel te zien is maar mijn ervaring is dat moeder, ook later, in de provincie veel meer toneel zag dan ik. Eenvoudig omdat men geen gelegenheid liet voorbij gaan, terwijl wij - bij embarras du choix - nooit of zelden naar de schouwburg gingen. Ze herinnerde zich later de grote stukken met Royaards en Verkade uit de bloeitijd van ons toneel. De bioscoop kwam pas kijken en mijn ouders vonden de films toen nog beneden hun waardigheid. Er stonden twee bioscopen op de Nieuwstad en mijn klasgenoot Taeke Jelsma was de zoon van een dier theaters. Oom Evert Sikkes was een fanatiek liefhebber van films en nam me eens mee toen hij en Lien naar de bios gingen. We zaten boven op de eerste rij. Oom Evert was een grappenmaker en wanneer er op het doek werd gezoend, hield hij zijn hand voor mijn ogen om mijn onschuld niet in gevaar te brengen. De hoofdfilm heette Cabiria en speelde in Cartago. Hier had ik de hand van Oom Evert meer nodig want ik ijsde van de gruwelijke taferelen die ik te zien kreeg, zoals offers van mensen aan de afgod
Moloch, een reusachtig beeld met een gapende en rokende muil waarin de mensen werden gestort. Ik durfde niet meer te kijken en sloot mijn ogen toen de held, een reusachtige slaaf gespeeld door de toen beroemde Italiaanse acteur Maciste, zijn vijand in een vat kokende olie dreigde te werpen. De films waren nog zwijgend maar ze werden muzikaal geïllustreerd door pianomuziek in de zaal. Toen ik eenmaal als student een geregelde bezoeker van de films werd, kende ik al gauw de muziekjes die de pianisten op hun repertoire hadden; hoe vaak ik 'marché persane' heb gehoord - wel talloze keren, telkens wanneer 'the mysterious east' op het doek verscheen. Zoals toen en nog later, tot aan de tweede wereldoorlog gebruik was, kwam er tussen bijfilm en hoofdfilm een entre-acte op het toneel. Dan traden 'artisten' op, liedjeszangers, acrobaten, dansparen, jongleurs, enz. In casu werden wij vergast op een 'soubrette', dat wil zeggen een lichte zangeres die populaire liedjes uit revues enz. zong. Een van de liedjes heette 'Agentje 110' en van het andere herinner ik me de melodie en de laatste zin van het refrein 'Lieg toch niet zo, beste meid'. Toen ik voor het eerst naar de bioscoop ging, had de film zijn kleuterjaren al achter de rug. De filmindustrie was georganiseerd, de filmdistributie, waarbij de bioscopen goed en slecht door elkaar moesten afnemen, was al een feit maar de grote tijd brak mijn inziens aan met de twintiger jaren. Abraham Tuschinski in Den Haag en Amsterdam gaf de toon aan: het publiek moest niet alleen goede films zien maar het moest in de bioscoop vertroeteld worden met voor de gewone man ongekende luxe. Niet langer zat men op houten stoeltjes zoals in de concertzalen; neen, men kwam de bioscoop binnen na het passeren van een prachtige geüniformeerde portier; de hal was al met tapijten in felle kleuren uitgerust. Kokette ouvrieres met witte schortjes en een zaklantaarn begeleidden je naar je plaats en de zitplaatsen waren zeer comfortabel, beter dan in de schouwburg; de naam van de rangen leed aan inflatie: de goedkoopste heette eerste rang, daarna volgden stalles, fauteuils, loges, loges de luxe, balcon loges, etc., alles met asbak, want er mocht worden gerookt en de magere piano's waren in de allergrootste bioscopen vervangen door grote orkesten. In Tuschinski was een bekende dirigent Max Tak de aanvoerder en in Londen kon men een heel orkest omhoog zien komen op een podium, spelend en wel. In kleinere bioscopen had men een Hammondorgel met zijn vele registers. Want de films zelf waren tot 1930 zwijgend en de intrige moest geheel duidelijk worden door de actie en gebaren. Een enkele maal was er een kort stukje tekst, zoals 'een jaar later'. Het medium zwijgende film was geknipt voor de grote ongeletterde massa die geen verstand van vreemde talen behoefde te hebben om de films te kunnen volgen. Voor deze massa die nooit naar een schouwburg was geweest, ja vaak niet de grenzen van de eigen woonplaats had overschreden, was de film een openbaring van de wereld. Uiteraard waren de films van het eerste uur simpel om te volgen. Het was alles actie wat de klok sloeg, avonturen, komieken, grand spectacle en boven alles de Western, een geheel nieuw, speciaal Amerikaans cowboy drama. Torn Mix met zijn schimmel, waarvan hij gemakkelijk op een trein sprong, was een van de populairste hel-den. Daarnaast het Oosten, met romantische sheiks zoals de aanbeden Rudolf Valentino, de charmante Douglas Fairbanks, enz., enz. Avond aan avond waren de bioscopen gevuld. Ikzelf kreeg de smaak pas te pakken als student maar daarna sloeg ik zelden een week over. De film, een van de grote vernieuwingen waarvan ik in mijn leven getuige ben geweest, naast de komst van de auto, de radio, het vliegtuig, de televisie. Deze opsomming is zeer onvolledig als men bedenkt dat ik ook getuige was van de komst van het elektrisch licht in huis en op straat, van de telefoon, de centrale verwarming, de WC, de vaste wastafel met (warm en koud) stromend water, gas- en elektrische fornuizen, wasmachines en niet te vergeten de koelkast, door mij nog steevast ijskast genoemd. Voor de komst van de ijskast tobde men dagelijks met gevaar dat de melk zuur zou worden en deze moest dus zo gauw mogelijk weer in de kelder worden gezet, want de kelders dienden voor het koel houden van etenswaren. Daar stond het vlees achter of onder vliegengaas, daar lagen de groenten. De kaas werd onder een glazen stolp bewaard maar naar mijn herinnering zweette hij desalniettemin vaker wel dan niet. Dan nog de stofzuiger en vele andere huishoudelijke machines. Ook voltrok zich tijdens mijn leven de mechanisatie van de landbouw en veeteelt.
Eigenlijk bestonden ten tijde van mijn jeugd nog restanten van de middeleeuwse samenleving. Het graan werd met de sikkel gemaaid, door de vrouwen tot schoven gebonden en deze werden rechtop tegen elkaar gezet net als op de schilderijen van Breugel. Het hooi werd op veel plaatsen met de zeis gemaaid en met de hand gekeerd, het hooi dan tot oppers opgehoogd om tenslotte met een wagen naar de schuur of hooiberg te worden vervoerd. Het graan werd nog wel in de schuur met dorsvlegels gedorst en het kaf met de wan eruit geschud. Natuurlijk werden de koeien met de hand gemolken. Ploegen en eggen ging met paardenkracht, terwijl de boer het werktuig bestuurde. Zaaien ging ook met de hand. Dat alles is nu voor goed verleden tijd. Ook op staatkundig gebied is het leven van mijn tijdgenoten gevuld geweest van meer wereldschokkende veranderingen dan in enig andere periode van zegge tachtig jaar, twee wereldoorlogen, Hitler, de Russische revolutie, het verval van het wereldomvattende Britse imperium tot een tweede rangs grote mogendheid, de onafhankelijkheid van de voormalige koloniën, enz, enz. De eerste van die grote gebeurtenissen, de Wereldoorlog van 1914-1918, begon toen ik acht jaar oud was. Tegenwoordig heet die oorlog de eerste wereldoorlog maar tot 1939 heette zij 'de oorlog', 'der Weltkrieg', 'La Grande Guerre'. Het was in deze oorlog dat de westerse wereld haar onschuld verloor en het onbegrensd vertrouwen in haar meerderen en overheid. In 1914 meldden zich nog honderdduizenden vrijwilligers, enthousiaste idealisten en patriotten, om als soldaat dienst te nemen. De eerste treinen naar het front waren met bloemen, vlaggen en bij voorbaat zegevierende leuzen versierd. Vrouwen reikten boeketten aan de soldaten. 'Ich glaubbe, wir hatten Alle einen kleinen Schwips', heette het in 'Im Westen nichts Neues'. Dit enthousiasme heerste gelijkelijk in alle deelnemende landen, Duitsland, Engeland, Frankrijk, enz. In Nederland heerste geen oorlog maar hadden we de 'mobilisatie'. Zo heette deze toestand vier jaar lang en bleef zo heten bij degenen die haar hadden meegemaakt. Later hoorde men vaak dat mannen elkaar kenden 'uit de mobilisatie' en dan wist iedereen wat werd bedoeld. De meeste troepen lagen in Noord-Brabant, tegen de Belgische grens aan en het zal wel voor de meeste een tijd van verveling zijn geweest. Op een avond namen mijn ouders me mee om de soldaten te zien vertrekken 'naar de grens'. Zij waren gelegerd in de Leeuwarder kazerne en marcheerden vandaar via de ooster Grachtswal naar het station. Het schemerde al en wij stonden te kijken op de hoek van de Grachtswal en het Molenpad. Moeder zei: 'Kind onthoud dit, dit is een historisch ogenblik'. Ik weet niet meer of de 'manschappen' nog waren uitgerust in het ouderwetse soldatenpak met een donkerblauwe broek en donkerder 'tuniek' of dat ze al grijze uniformen droegen. In de 19e eeuw droegen soldaten, overal ter wereld, kleurrijke fraaie uniformen maar toen in de Boerenoorlog bleek dat de Boeren deze kleuren vroeg in het vizier kregen en de Engelsen eerder zagen dan andersom, werden de soldaten gekleed in Khaki uniformen die in Engels Indië door de Ghurka's werden gedragen en weinig afstaken tegen de zandige grond. Dat werd de inleiding tot het invoeren ook in de westerse legers van meer met de omgeving strokende kleuren voor de uniformen, zoals in Duitsland het Feldgrau. Overigens herinner ik me heel goed dat de soldaten te eniger tijd in mijn jeugd nog in het blauw waren gekleed. Het was een bekend gezegde dat wanneer er aan het zwerk voldoende blauw was te zien om een soldatenbroek van te maken, het mooi weer zou worden. Een of meermalen ben ik met mijn vader op koninginnedag naar de parade geweest van het garnizoen op het Zaailand tegenover het Paleis van Justitie, als de soldaten in carré opgesteld stonden in 'groot tenue', met sjako en kokardes erop. Vanuit de verte klonk dan een onduidelijk klinkend commando van een klein mannetje te paard: PRRResenterrr 't geweerrr, of: zet af 't gewerrr! Op andere dagen zagen we ze ook wel exerceren: 'in rotten van drie!' en 'sectie —-- Halt!'. Het volgende dat ik van de oorlog merkte was het gebrom van het geschut uit zuidelijke richting, vermoedelijk het zware geschut dat werd gebruikt in het beleg van Antwerpen, mogelijk de 'Dikke Bertha's'; het zwaarste geschut dat Krupp had geleverd en door de grappenmakers werd genoemd naar de gezette Frau Bertha Krupp. (Later in de oorlog wandelden mijn vader en ik op de Groninger Straatweg, toen we vanuit het Noorden het gezoem van geschut hoorden. Mijn vader opperde later dat dit afkomstig geweest moest zijn
van de oorlogsschepen in de zeeslag bij Jutland). Tegelijkertijd werd Nederland overstroomd met Belgische vluchtelingen. Ook Leeuwarden kreeg zijn deel, want zij werden gedistribueerd over het gehele land. Ik zie nog voor me een stoet in donkere kleren gestoken mannen en vrouwen met doeken en andere bundels bagage. Ze gingen van het station naar het Beursgebouw op de Wirdumerdijk waar zij van kleren, dekens en levensmiddelen werden voorzien. Moeder hielp daar ook mee. Door het snelle oprukken van het Duitse leger werden ook Engelse militairen, die bij Antwerpen waren ingezet, van hun onderdeel afgesneden en moesten ze uitwijken naar Nederland om niet in krijgsgevangenschap te raken. Zij werden geïnterneerd en moesten wonen in afgesloten barakken. Een deel kwam in Leeuwarden terecht en de houten verblijven werden gebouwd bij de Harlingerstraatweg, waar de naam 'Engelse straat' nog aan deze periode herinnert. Ik heb de Engelsen wel gezien toen ze in gelid over de Nieuwstad marcheerden. Op den duur waren deze Engelsen in Nederland zeer populair. Als zij marcheerden, zongen ze 'It's a long way to Tipperary, it's a long way to go', en dan komt een regel die ik niet ken, dus pom, pom, pom, etc. 'and the sweetest giri I know, Farewell, Piccadilly, Farewell Leicestersquare, It's a long way to Tipparary, it's a long way to go'. Dit lied werd door de Engelse infanterie gezongen toen ze naar het front gingen en hun tijdgenoten zullen dit lied altijd met The Great War verbinden. In Groningen stichtten enige geïnterneerde Engelse officieren een cabaret, 'The Timbertown Follies', dat met zijn repertoire het land mocht doortrekken en immens populair werd. Zij maakten het Nederlands publiek bekend met de populaire songs uit Engeland zoals Daisy, A bicycle built tor two, After the ball is over, enz. Wat later leerde ik van mijn nichtje Truus Zeverijn een ander nummer van het repertoire, gezongen door een als vrouw verkleed officier: on Sunday I go out with a soldier on Monday I'm taken by a tar on Wednesday I go out with a baby boy scout on Thursday a hussar on Friday I gang up with a Scotty on Saturday the captain of the crew on Sunday I am willing if you only pay a shilling to make a man of everyone of you! Zoals gezegd leerde ik dit lid van mijn nichtje Truus Zeverijn en wel in 1917 of 1918, toen haar moeder Tante Lot, de vrouw van Oom Willem uit Hilversum, voor de zomer een Tjalk huurde; de Bloemelust, bemand door de schipper en zijn Familie Spaanstra en daarmee tochten maakte door Friesland en Overijssel. Dat deed zij twee jaar en ik mocht tweemaal mee als gast, vermoedelijk om haar dochters Truus, die twee of drie jaar ouder was en Lotte die even oud was als ik, gezelschap te houden. Maar er waren ook andere familieleden aan boord. We sliepen in het ruim. Truusje kende al Engels maar ik was elf of twaalf jaar en ik moet dit lied dus op de klank af uit het hoofd hebben geleerd. Er waren twee regels die ik vergeten had, waaronder de laatste, misschien vond Truusje me toen nog te jong om ze me te leren maar toen de Timbertown Follies enige tijd geleden ter sprake kwamen aan mijn wekelijkse lunch met Leidse tijdgenoten en ik probeerde dit liedje te zingen, zong Dolph Blussé van Oud-Alblas plotseling uit volle borst mee en hij leerde mij de ontbrekende regels. Ook hij had de tekst fonetisch geleerd en wel van een oudere zuster die zoals veel meisjes dol was op deze Engelse cabaretiers. Deze Engelsen hebben menig Hollands dames hart gebroken; ze hadden ook niets anders te doen en mochten op hun erewoord niet te zullen ontsnappen, vrij rondlopen. Een in de rechtspraak beroemd arrest van de Hoge Raad, het zogenoemde 'Bontmantel-arrest' (eigenlijk waren het er twee) was het gevolg van zo'n verhouding. Een Engelse geïnterneerde officier had aan zijn door hem onderhouden vriendin, een bontmantel beloofd en zij bestelde voor zijn rekening bij de Fa. Kühne in Den Haag een bontmantel van ƒ 40.000,-. De bontmantel werd geleverd maar voordat de rekening werd betaald, overleed de officier. De erven weigerden betaling, op grond dat de levering van een bontmantel aan een maintenée een onzedelijke oorzaak had.
Na het overlijden in december 2000 van onze tafelgenoot, maakte zijn zoon Govert voor de familiekring een boekje met vaders jeugdherinneringen. Desgevraagd ging hij accoord met vertrouwelijke verspreiding onder ons overgebleven 9-tal van een fotocopie.