Transit
HE L LA S. HAAS S E Transit
amsterdam · antwerpen em. querido’s uitgeverij bv 2012
Eerste druk, 1994 (als Boekenweekgeschenk); vierde druk, 2012 Copyright © 1994 Hella S. Haasse Voor overname kunt u zich wenden tot Em. Querido’s Uitgeverij bv, Singel 262, 1016 ac Amsterdam. Omslag en omslagbeeld Anneke Germers Foto auteur Jeannine Govaers isbn 978 90 214 4308 9 / nur 301 www.querido.nl www.hellahaasse.nl www.hellahaassemuseum.nl
Zondag
Zwarte wollen leggings had ze aan, zwarte rijglaarzen, en over een zwarte trui die tot op haar heupen hing een kort jack van zwart kunstleer. Een scheur in de linkermouw was met zwart gemaakte pleister dichtgeplakt. Haar ha ren droeg ze kortgeknipt, een donkerblonde kap. Heel haar aardse bezit zat samengeperst in een klein model rug zak. Ze had juist haar gezicht gewassen en haar tanden gepoetst in de wc op het eerste perron. In de nissen, ge vormd door de muur van het hoofdgebouw en de uitsprin gende metalen ribben van de overkapping, zaten en lagen een paar, meest jonge, reizigers te wachten op vroege in ternationale treinen. Ook zij had geld noch onderdak. Ze was niet meer op reis, maar evenmin thuisgekomen. Ze woonde nergens. Sinds ze was gaan zwerven bekeek ze stations met an dere ogen. In hoeveel van die gewelven van vuil glas, waar altijd schemer heerste, was ze al geweest? Stations om er te slapen, zich te warmen in wachtkamers, om er schuil gaand in de menigte de tijd door te brengen – zelden om er als treinreiziger te vertrekken of aan te komen; liften was onvergelijkbaar veel goedkoper. Overal dezelfde per rons en trappen, dezelfde evenwijdige of in elkaar verglij dende treinsporen, dezelfde geluiden en echo’s; alleen de 5
opschriften verschilden in taal en lettersoort. Hier, terug in eigen land, herkende ze de witte pictogrammen op don kerblauwe ondergrond, de heldergroene telefooncellen, de gele treinen, en ze verstond het geroezemoes. Maar dat bekende veroorzaakte juist een gevoel van vervreemding. De kiosken en winkels in de brede gang onder het sta tion waren al open. De geur van de croissanterie maakte haar haast misselijk. In de hal treuzelde ze. De toiletten hadden haar vijftig cent gekost. Starend naar het vloermo zaïek van bruine, blauwe en zwarte blokjes rekende ze uit hoeveel ze nog te besteden had. De automobilist met wie ze voor het laatste gedeelte van haar tocht was meegere den, had haar afgezet bij een tramhalte aan de stadsgrens. Vandaar naar Centraal was de rit gratis geweest; ze had een van de straat opgeraapte gebruikte strippenkaart in de stempelautomaat gestoken om de vereiste klik te produce ren. Maar dat zou de trambestuurder een zorg zijn. Ze keek op de grote klok. Het was even over negen. Ze rekende erop dat de vriendin bij wie ze ging aankloppen thuis was, om uit te slapen. Na het weerzien zouden ze sa men ontbijten met verse koffie en geroosterd brood, zoals vroeger. Ze zag hem zodra ze buitenkwam. Eerst kon ze niet gelo ven dat hij het was. Haar ongeloof gold niet het toeval (hoe wonderlijk het ook was dat ze hem, juist hem, hier aantrof, op het stationsplein bij de blauwe paal met de klok) maar de toestand waarin ze hem vond. Ze liep naar hem toe, tot vlak bij hem; ze had zich niet vergist. Ze noemde hem bij zijn naam. Hij reageerde niet, bleef onbeweeglijk staan, hield zijn hoofd wat achterover alsof hij keek naar iets in 6
de lucht of op het dak van het stationsgebouw. Maar zijn blik was leeg, ongericht. ‘Daan?’ herhaalde ze, koud van schrik om dit toonbeeld van verloedering. Ze raakte even de flarden aan van wat ooit een mouw geweest was. ‘Daan!’ Nu keerde hij zijn gezicht naar haar toe. Het grauwe vel leek gekreukt door het vuil in de huidplooien. Zijn mond ging schuil in een baard die met zijn lange haren tot één massa strengen was samengekleefd. In zijn ogen viel geen herkenning te lezen. Hij bracht aarzelend zijn rechter hand naar zijn mond, maakte een gebaar als hield hij zich zelf iets eetbaars voor, bewoog even zijn lippen. Ze had de rugzak al van haar schouders laten glijden, en tastte in een van de zijvakken naar de rest van het stuk stokbrood dat ze ’s nachts van een vrachtwagenchauffeur gekregen had. Het was zo hard als steen, maar hij wist het binnen een paar seconden te vermalen en weg te slikken. Ze zag nu ook zijn blote voeten, zwart van het vuil. Vooral naar die voeten keken de schaarse voorbijgangers. De oktobermorgen was fris en winderig. Wolkenmas sa’s dreven over de stad, van tijd tot tijd flarden bleekblau we lucht onthullend. De nog lage zon had geen kracht. ‘Daan, Daantje,’ drong ze aan. ‘Je kent me toch? Je weet toch wie ik ben?’ Hij keek haar aan, maar zag haar niet. ‘Kom,’ zei ze. Hij hield zijn arm stijf langs zijn lichaam gestrekt, maar liet toe dat zij die vastgreep. ‘Blijf hier nou niet staan, ga mee. Kom, Daan.’ Schuifelend volgde hij haar een eindweegs, aarzelde toen, wilde niet verder. ‘Hufter!’ De tranen sprongen haar in de ogen. ‘Wat heb 7
je met jezelf gedaan? Jezus, je gaat kapot op die manier. Zeg eens wat. Kijk me aan. Ik ben het, herken je me echt niet?’ Hij staarde langs haar heen, naar iets achter haar, be woog zich daarnaartoe. Wat ze zei, drong niet tot hem door. Ze draaide zich om en zag hoe hij met trage bewe gingen begon te graaien in een afvalbak, er een stuk vettig papier uit opviste waarin nog wat frieten zaten. Ze sprong naar voren, sloeg hem de vieze slierten uit de hand. ‘Laat dat, verdomme!’ Wat kon het haar schelen dat mensen even de pas in hielden om nieuwsgierig toe te kijken, of met afwerende zijdelingse blikken haastig voorbijliepen. Hij likte de ma yonaise van zijn vingers. Ze sjorde aan zijn arm om hem in beweging te krijgen. ‘Daan, kom nou, vooruit. We gaan naar Alma.’ Bij het horen van die naam rukte hij zich los en rende weg, een steeg in. De straat zag er nog even rommelig uit als voor haar ver trek, anderhalf jaar tevoren. Hondenstront op de stoep, fietsen (sommige tot op het frame gesloopt) vastgeketend aan de miezerige boompjes langs de rand van het trottoir. Dezelfde graffiti bedekten tot manshoogte de muren tus sen deuren en ramen. Nog voor ze had aangebeld ging de verveloze deur open. Een man in trainingspak droeg zijn fiets naar buiten. Achter hem rees de steile trap die ze zo goed kende. De man, kalend, ouwelijk, kon geen huisge noot van Alma zijn. ‘Hier woont Alma Voorn toch?’ zei ze, half vragend. Hij keek haar aan. ‘Hier woon ík.’ 8
‘Maar Alma? Alma Voorn?’ ‘Ken ik niet,’ zei hij, terwijl hij de deur dichttrok. ‘Vorig jaar woonde ze nog op dit adres.’ ‘Kan wel zijn, maar dat was voor mijn tijd. Goeiendag.’ Even stond ze in twijfel: wat moest ze doen na deze onverwachte tegenslag? Maar er zat niets anders op. Ze rechtte haar rug. Ze had een lange tocht voor de boeg naar een buitenwijk in het uiterste zuiden van de stad. Ze was er een paar maal geweest toen Alma nog bij haar ouders woonde. De antipathie die ze altijd gevoeld had voor het echtpaar Voorn was ook nu oorzaak van de tegen zin waarmee ze het hek van hun belachelijke voortuintje openduwde. Plastic boompjes in potten van Italiaans aar dewerk stonden op een betegeld plat: acht vierkante me ter imitatie-mediterrane sfeer te midden van grasveldjes en al herfstig verkleurde heesters bij de buren. Door de spleten tussen verticale lamellen luxaflex kon ze beweging onderscheiden in de daarachter gelegen kamer, een lichte vlek die zich, nadat ze aangebeld had, ontpopte als Alma’s moeder in een roze badjas. ‘Ach nee, ben jij het? Ik herkende je niet zo gauw. Je hebt je haar afgeknipt.’ ‘Ik zoek Alma.’ Mevrouw Voorn deed een stap terug, wenkte met haar rechterhand, waarin ze tussen wijs‑ en middelvinger een sigaret geklemd hield. ‘Kom even binnen.’ Ze ging voor naar de woonkamer. ‘Jij was toch in het buitenland? Ben, hier is Iks Westervliet, je weet wel, die vriendin van Alma, vroeger.’ De heer des huizes liet zijn krant zakken. Iks zag weer 9
die gehate kop met de vierkante kaak, de altijd misprijzen de trek om de mond. Ook hij droeg een badjas, marine blauw, met het embleem van een niet-bestaande club op de borstzak geborduurd. Hij nam haar van hoofd tot voe ten op, knikte alleen. ‘Wij zien Alma eigenlijk nooit meer,’ zei mevrouw Voorn op conversatietoon. ‘Ze schijnt tegenwoordig een job te hebben als fotomodel of zoiets. Dan zal ze die moe dervlek bij haar mondhoek wel hebben laten weghalen. Maar misschien is dat ook alweer veranderd. We nemen maar aan dat ze oké is. Geen nieuws, goed nieuws, wat zeg jij?’ Achter de krant klonk schamper snuiven. ‘Ze moet het zelf weten. ’t Is zwemmen of verzuipen.’ ‘Mag ik haar adres?’ vroeg Iks kortaf, om verder com mentaar in de kiem te smoren. Alma’s moeder drukte haar sigaret uit en liep naar een met kristallen siervoorwerp jes beladen secretaire. ‘Waar heb ik dat boekje nou? Ben, weet jij het nog uit je hoofd?’ ‘Ze verhuist aan de lopende band. Ik ben de tel kwijt.’ ‘Waar werkt ze? Waar hééft ze gewerkt?’ drong Iks aan. Laatjes werden opengetrokken en weer dichtgeklapt. ‘Sorry, geen idee. Hè, wat vervelend. Je komt ook zo on verwacht.’ De krant ritselde. ‘Dat gaat maar op reis. Dat leeft er maar op los.’ Iks drukte haar gebalde vuisten stijf tegen haar dijen, om niet uit te barsten tegen die twee zelfvoldane egoïsten. ‘Dan ga ik maar weer,’ zei ze, rechtsomkeert makend. Mevrouw Voorn liet haar uit. Voor ze de deur achter Iks sloot, zei ze haastig: ‘Mijn man tilt er nog altijd zwaar aan. 10
Die dure school, balletles, tennis. Allemaal weggegooid geld. Maar ja... als je haar ziet... laat ze toch eens langsko men.’ ‘O god,’ zei de bleke vrouw die de deur geopend had. ‘Wat kom jij hier doen?’ Ze stonden in de gang waar het rook naar luchtverver ser met bloemengeur, een weeë synthetische lucht die Iks onmiddellijk haar schooljaren in herinnering bracht, al de keren dat ze huiswerk was komen maken omdat het hier warmer was dan bij haar. ‘Ik heb Daan gezien,’ zei ze botweg, om niet te janken van medelijden. Zijn moeder keek haar aan met uitgebluste ogen. ‘Ik weet dat hij zwerft, dat hij een junk geworden is.’ Ze sprak moeizaam, alsof haar adem tekortschoot. ‘Eén keer is hij aan de deur geweest. Toen ben ik zo ontzettend geschrok ken. O god, waar heb ik dat aan verdiend. Mijn leven lang op kantoor achter een schrijfmachine gezeten. Hem opge voed zonder vader. Ik had alleen hem. Ik heb hem niet ver wend, wel al mijn liefde gegeven.’ Iks begreep dat ze luisterde naar een al ontelbare malen herhaalde dwangmatige litanie. Ze werd bij haar pols ge pakt en meegetrokken. ‘Hier, zijn kamer. Alles ligt er nog zoals toen hij weg ging.’ Iks keek door de open deur binnen in de kleine ruimte waar ze zo vaak had gezeten: Daans boeken, en zijn globe op de plank boven zijn bed, een stapel schriften en map pen, keurig opgestapeld op tafel, zijn ballpoints en potlo den in een plastic beker. Ze vloekte binnensmonds. 11
‘Ik had zulke hoge verwachtingen van hem. Iedereen die hem kende, trouwens. Zijn leraren op school ook. Hij heeft altijd zo goed gewerkt. Te serieus misschien. Daarom was ik blij dat hij met klasgenoten omging. Dat hij toch jong kon zijn. Maar als ik geweten had... Jullie hebben hem kapotgemaakt, jij en die Alma.’ ‘Weet u waar Alma is?’ Het bleke gezicht verstrakte. ‘Nee, en ik wil het ook niet weten. Zoals ze hem behandeld heeft! Als oud vuil op straat gezet. En hem naderhand toch weer voor alles en nog wat laten opdraven. Ze hoefde maar met haar vingers te knippen. Door haar is hij verslaafd geraakt.’ ‘Dat geloof ik niet,’ zei Iks heftig. ‘Ik weet niet wat er met hem aan de hand is, het gaat hem beroerd, maar ik denk niet dat hij spuit of slikt. We hebben afgesproken dat we daar nooit aan zouden beginnen.’ ‘Het is eigenlijk allemaal jóúw schuld,’ vervolgde Daans moeder. ‘Jij had zoveel invloed op hem. Het is misdadig wat je gedaan hebt. Zijn gezondheid, zijn toekomst, alles weg, en waarom? Wat weet jij, snotneus die je bent, van het leven, van de maatschappij? Nee, zeg maar liever niets. Ik wil niet met je praten. Ik wil je nooit meer zien. Ver dwijn alsjeblieft.’ Zíj had het destijds allemaal bedacht. Dag in dag uit had ze ingepraat op Daan, de boekenwurm, die nog heil ver wachtte van wetenschap, en op Alma, in wezen een vrij buiter, maar minder zeker van zichzelf dan haar blonde schoonheid (pikant verhoogd door die moedervlek) deed vermoeden, en geneigd tot lanterfanten. Omdat die twee haar beste vrienden waren, had Iks hen zonder ophouden 12
bestookt met argumenten. Langer op school blijven was zinloos, wat ze daar zogenaamd leerden stelde niets voor, het hield immers geen enkele zekerheid in voor verdere studie, garandeerde geen kans op werk na afloop van de opleiding. In het beste geval ambtenaar worden, of een ra dertje in het bedrijfsleven; computerslaaf, een andere toe komst bestond er niet voor schoolverlaters van hun soort. Daarover waren ze het wel met elkaar eens. Het vooruit zicht vervulde hen alle drie met afschuw. Wat kon er slap per, stommer zijn dan een leven als consument; en om consumptie leek in de maatschappij alles te draaien. Op Iks’ kamertje, in het huis waar ze in de kost was, hadden ze hun plannen uitgewerkt. Ze zouden van school gaan, en via uitzendbureaus en advertenties banen zoeken in de horeca of als schoonmaker, kinderoppas, winkelhulp, onverschillig wat, als het maar redelijk betaalde. Alleen voor het strikt noodzakelijke zouden ze geld uitgeven. Na een jaar sparen zouden ze de wereld gaan verkennen, tel kens een tijd lang blijven en werken daar waar het hun be viel, en dan weer verder trekken, als vrije mensen, door niets of niemand gebonden behalve door onderlinge soli dariteit. Samen overleggen en beslissen, alle verantwoor delijkheid delen. In niets zou hun wereldreis lijken op de wazige pelgrimages van hippies uit een vorige generatie, op new age terug-naar-de-natuur-gedoe, of ideologische zendingsdrang van types die het allemaal dachten te we ten. Ze wilden zoveel mogelijk landen en levenswijzen le ren kennen, niet als toeristen of luxeparasieten, maar door zich aan te passen aan het bestaan van alledag van die ver schillende volken. Zouden ze dan kunnen ontdekken wat 13
de grootste gemene deler is van menszijn, waar het eigen lijk allemaal om draait, en of dat de moeite waard is om voor te leven? Bestond er een werkelijkheid die niet ver tekend en verziekt was door commercie, reclame, hyping, bombarie, manipulatie, flauwekul, egotripperij? Was er ergens tolerantie te vinden die niet berustte op cynische zakelijkheid of slappe gemakzucht? En hoe kon het ergste van alles, geweld, uitgebannen worden? In die periode van plannen maken demonstreerden ze een ironische afstandelijkheid ten opzichte van al wat ze ordinair, trendy, bekakt of te sloom voor woorden vonden: het eindeloos hangen in cafés, hoppen in de disco, slen teren langs winkels, vadsig zappen voor de buis. Ze wa ren zich ervan bewust dat ze misschien in de baantjes die ze tijdelijk te vervullen zouden krijgen om aan reisgeld te komen hun kritische instelling zouden moeten verbergen. Maar dat verleende juist extra spanning aan hun onderne ming, als van een incognito, een vorm van ondergronds verzet. Ze waren altijd al matig geweest in het gebruik van hasj en wiet en alcohol; nu besloten ze voortaan kroeg en coffeeshop te mijden. Alma’s ouders, tot dan toe de onverschilligheid zelf waar het de bezigheden en interesses van hun dochter be trof, reageerden onverwacht eensgezind en stelden haar voor een ultimatum: je maakt je school af, of je gaat het huis uit en zorgt voortaan maar voor jezelf. Onthutst door die strengheid, die even een vorm van nooit gekende aan dacht scheen, begon Alma te weifelen; maar Iks oefen de onweerstaanbare druk uit door als eerste de scholen gemeenschap de rug toe te keren, uit haar kosthuis weg te lopen, een kamer te huren, en zich binnen een etmaal 14
te verzekeren van een ochtendbaan als krantenbezorgster, en middagwerk in een broodjeswinkel. Na een huiselijke scène die aan het licht bracht dat wrevel om als verloren beschouwde investering het won van zorg om haar toe komst, trok Alma bij Iks in. Ook zij vond sneller dan ze verwachtte werk als assistent-verkoopster in een boetiek je van tweedehands merkkleding. Haar volwassen ogende blonde verschijning en Algemeen Beschaafd accent bleken op te wegen tegen gebrek aan ervaring. Hun onderkomen was een lange smalle pijpenla met een alkoof, een keukentje en een wc die door de aanwe zigheid van een afvoergat in de vloer ook als douchecel gebruikt kon worden. Ze schaften zich een paar meubel stukken aan op de rommelmarkt, plakten ’s avonds lappen voor de ramen. Omdat ze daar toch in geen geval langer dan een jaar zouden blijven, maakten ze zich niet druk om de verveloze kozijnen en deuren, het verkleurde behang en de kale plankenvloer. Van hun drieën had Daan de meeste moeite met de om schakeling. Hij voelde zich schuldig tegenover zijn moe der, wist zich geen raad met haar verslagenheid. Keer op keer bleek hij in de praktijk ongeschikt voor werk dat geen enkel beroep deed op zijn verstand of verbeeldingskracht. Op school was hij de beste van zijn klas geweest; als loop jongen, magazijnbediende of uitdeler van reclamefolders voelde hij zich opgelaten. Zijn schaamte en ergernis over eigen falen maakten het verblijf thuis tot een kwelling. Hij ging bij Iks en Alma wonen, sliep in de alkoof. Toen hij en Alma ontdekten dat ze verliefd op elkaar waren, na men zij, als paar, de grote matras, en verhuisde Iks naar het raamloze hok, niet veel meer dan een diepe muurkast. 15
Die verhouding werd het breekpunt in hun driemanschap. Daan was Alma’s slaaf; door zijn onvoorwaardelijke toe wijding kon zij zich voortaan onafhankelijker opstellen ten opzichte van Iks. Het bleek nu dat ze dat allang wilde. Iks had daar nooit iets van gemerkt. Wrijvingen, ruzies ble ven niet uit. Iks achtte het beneden haar waardigheid aan stoot te nemen aan de niet-voorziene intimiteit tussen de twee anderen, die haar nogal eens nadrukkelijk buiten sloot; maar ze ergerde zich des te meer aan Alma’s onver mogen – of onwil – om haar aandeel in huishoudelijke ta ken op zich te nemen. Alma gaf toe dat ze tekortschoot, maar ze vond dat Iks zich onnodig druk maakte over klei nigheden. Daan, die het vaakst thuis was van hun drieën, deed immers alles wat zij naliet of vergat. Iks had er geen vrede mee. Hun wereldreis zou alleen mogelijk zijn wan neer ze op elkaar konden rekenen, zich stipt aan afspraken hielden. Ze woonden nu niet alleen voor de lol en voor de goedkoopte bij elkaar, maar ook om zich een vorm van dis cipline eigen te maken waardoor ze later, onderweg, opge wassen zouden zijn tegen ongemak en tegenslag. ‘Weet je wat jouw fout is,’ had Alma gezegd op een snib bige superieure toon die Iks nooit eerder van haar had ge hoord, ‘jij hebt op alles kritiek. Er zijn toch heus mensen genoeg in de stad die best aardig zijn. Je doet alsof hier al leen maar minkukels wonen. Hasj is niet verslavend, en van een pils af en toe word je geen alcoholist. Je denkt zwart-wit. En wat jij in je hoofd gezet hebt, moet gebeu ren. Je bent altijd al op jezelf geweest, jij bent gewend zo te leven. Op school was je ook al heel anders dan de rest. Je weet zelf wel dat ze je bazig vonden. Jij deed nooit echt mee.’ 16
Gegriefd en boos – begrepen Daan en Alma niet dat geen heerszucht, maar een hartstochtelijk verlangen naar gemeenschappelijkheid haar dreef? – was Iks toen maar alleen, en eerder dan aanvankelijk gepland, aan de gro te reis begonnen. Eerst was ze gaan trekken door streken die altijd al tot haar verbeelding hadden gesproken, Grie kenland, Turkije, Portugal. Maar hoewel ze daar niet veel hoefde uit te geven, was haar geld toch sneller opgeraakt dan ze verwacht had. Andere werelddelen waren onbereikbaar gebleven. Ze had nooit genoeg kunnen sparen om vervoer te betalen, en meeliften door woestijnen en oerwouden, of een gra tis overtocht op schepen die oceanen bevaren, bleek voor haar niet weggelegd. Landen binnen Europa waren bij nadere beschou wing minder ver en vreemd dan ze zich had voorgesteld. Ze had daar hetzelfde soort werk gevonden dat haar deel geworden zou zijn wanneer ze thuisgebleven was. Ze had in spoelhokken van goedkope restaurants, in loodsen en opslagruimten van warenhuizen en in bedrijfskantines en markthallen baantjes gehad voor een paar dagen, een paar weken, meestal als invalster, noodhulp. Overal waar ze ge weest was konden jonge mensen zoals zij, zonder geld of steun of achtergrond, alleen overleven door het laagstbe taalde werk te doen, te stelen of zich te prostitueren. Nog altijd, wanneer ze tussen waken en slapen met haar ogen dicht lag te soezen, schoven er beelden door en over elkaar heen: landschappen, straten, gangen en trappen in stations en openbare gebouwen, met bonte graffiti volge kladde muren, stoffige parken, schaveluinige kamertjes, morsige dorpscafés, pleinen en alleeën in zuidelijke lan 17
den, wijken vol woonkazernes aan de rand van steden, ein deloze landwegen zonder schaduw. Ze had geen verwachting van toekomst, geen enkel ge voel dat ze nog ooit iets mee zou maken dat de moeite waard was. Iks liep door de binnenstad, langs bekende wegen, maar het weerzien deed haar niets. Het was op z’n zondags rus tig aan de grachten, de huizen, meest kantoren, keerden haar hun gesloten gevels toe. In de winkelstraten waren voor veel etalages ijzeren rolluiken neergelaten. Ze wist niet waar ze heen zou gaan. Geld om in een café te zitten had ze niet. Voor de ingang van het park, bij de monumentale mid denpilaar – voetstuk van het meer dan levensgrote beeld van de stedenmaagd, bleef ze staan. Vroeger kwam ze vaak in het park. Vooral in de zomer bracht ze er haast al haar vrije uren door, op warme dagen languit liggend in het gras, met de walkman op haar oren. De stof voor menige schooltoets had ze er, in het rosarium of aan de rand van een van de vijvers, uit haar hoofd geleerd. Toen zij en Al ma en Daan nog niet samenwoonden, was hier hun vaste ontmoetingsplaats geweest. Ze wisten dat ze op bepaal de punten in het park altijd bekenden zouden vinden, van school, of uit de cafés waar ze toen ’s avonds wel kwamen. Flets zonlicht vlaagde over het asfalt van de toegangs laan en de stroken gras en heesters aan weerszijden, tel kens wanneer het wolkendek even brak. Er liepen een paar mensen hun hond uit te laten, fietsers scheerden voorbij. Iks had geen zin in een wandeling, ze was te moe. Op de eerste de beste bank ging ze zitten. Ze had het koud, 18
maakte zich klein, de knieën opgetrokken, haar gekruis te armen tegen haar borst gedrukt. Het was gaan waaien, bladeren stoven over het pad. Ze verbeeldde zich dat ze de bomen kaler zag worden, en die voorstelling van ontta keling deed het lege gevoel in haar maag tot pijn groeien. Hoe hongerig moest ze worden voor ze ertoe zou kunnen besluiten in de afvalbakken van het park naar iets eetbaars te zoeken? Weer was ze, als zo vaak tevoren in de afgelo pen anderhalf jaar, verzeild geraakt in een benarde situa tie. Ook nu moest ze zichzelf zien te redden. Er kwam een vrouw naast haar op de bank zitten die de ruimte tussen hen beiden volschoof met tot berstens toe gevulde tassen en plastic zakken. Ze trok vooral Iks’ aan dacht omdat ze voortdurend zenuwachtig in die bagage bleef woelen. Ze leek de inhoud anders te willen ordenen, na te gaan wat ze allemaal bij zich had. Nu en dan haal de ze slordig in krantenpapier gewikkelde voorwerpen te voorschijn, een vaas, een schemerlampje, een wekker, om die vervolgens beter te verpakken. Het was geen zwerf ster. Ze droeg nette kleren, een regenjas met een bijpas send kapje, lompe wandelschoenen. Een zenuwpees, maar niet gek, stelde Iks vast. Naast haar ritselde en knisterde het onophoudelijk. Ze wilde niet naar de vrouw staren, maar de geur van gebak werd haar te machtig. Haar maag kromp samen. Vanuit haar ooghoeken zag ze de geopende witte banketbakkersdoos, en de hand die een plak cake in stukjes brak. ‘’t Is niks lekker om buiten te zitten,’ zei de vrouw, alsof ze tegen zichzelf sprak. ‘Die zon geeft geen warmte.’ Ook het even later gemompelde ‘Ik hoef niet meer’ leek niet voor andere oren bestemd. Des te overrompelender 19
was het gebaar waarmee ze plotseling over al haar pakken en zakken heen Iks de doos toestak. ‘Zonde toch, om weg te gooien,’ zei ze, alweer zon der een reactie te verwachten. Ze verzamelde haastig haar vracht aan tassen en stond op. Ze was al door de nabije uit gang van het park verdwenen, toen Iks, die de inmiddels leeggegeten doos tot een prop geknepen in de afvalbak wilde mikken, iets zag blinken in het gras naast de bank. Daar lag een sleutelbos. Vloekend op het stomme mens dat nu in geen velden of wegen meer te bekennen viel, bekeek Iks haar vondst: drie sleutels aan een ring, één bestemd voor een lipsslot, twee lange dunne van klassiek model. Een labeltje was met elas tiek aan de ring bevestigd. Er stonden een straatnaam en een huisnummer op geschreven. Het grote ouderwetse huis, uit donkerrode baksteen op getrokken, met raamlijsten en ornamenten in een gelige steensoort, lag in de woonwijk die aan het park grensde. Een stoep van tien treden voerde naar het portiek met de voordeur. De ramen van het souterrain waren aan de bui tenkant getralied; aan de binnenzijde hingen er dichtge weven vitrages voor. Achter de ruiten op de andere ver diepingen vielen even ondoorzichtige glasgordijnen op, in een lelijke koffiekleur. Ze had ettelijke malen aan de bel getrokken, een kope ren knop naast de voordeur, en het geklingel binnen ho ren wegsterven. Als er niemand thuis was, had het geen zin de sleutels door de spleet van de brievenbus te gooien. Ze stelde zich voor hoe het schichtige mens met haar tassen straks hulpeloos op de stoep zou staan. Nog met de smaak 20
van cake in haar mond ging Iks op de bovenste tree zitten. De ene dienst was de andere waard. De bleke zon was verdwenen achter een wolkenbank, vochtige kilte woei aan vanuit het park dat zij kon zien lig gen door een opening tussen de huizen aan de overkant van de straat. Ze legde het rugzakje op haar knieën als een steun voor haar ellebogen. Met het hoofd in de han den overdacht ze hoe ze het moest aanpakken om zo gauw mogelijk eten, onderdak en werk te krijgen. Ze kon pro beren naar het vliegveld te liften, en daar de nacht door brengen op een zitplaats in de verwarmde hal voor afha lers. Het kleingeld dat ze op de bodem van haar rugzak voelde, was nog net genoeg voor een beker koffie uit de automaat. In de toiletten zou ze zich ’s ochtends wassen, en dan opnieuw naar de stad zien te komen om haar ge luk te beproeven bij een uitzendbureau. Maar ze had geen woonadres. Aankloppen bij de ‘tante’ uit wier huis ze twee jaar geleden was weggelopen, leek zelfs als laatste redmid del onaanvaardbaar. Trots verbood haar hulp te vragen aan vroegere klasgenoten, gesteld dat ze die nog zou weten te vinden. Waar was Alma gebleven? De gedachte aan Alma riep het beeld op van Daan. Wanhoop beving Iks, om het spoor loos verdwijnen van de een, de totale verloedering van de ander, en om haar eigen machteloosheid. De beschuldi gende woorden van Daans moeder zaten haar dwars, maar ze weigerde alléén aansprakelijk te worden gesteld. Dat ze de mogelijkheid om zonder kleerscheuren of concessies door de wereld te trekken schromelijk over schat had, was haar intussen wel op hardhandige wijze bij gebracht. Maar juist omdat het haar niet in de eerste plaats 21
te doen was om avontuur, had ze zo gehamerd op training, voorbereidend gedrag. Ze was te fanatiek geweest, dat zag ze nu wel in. Daan en Alma hadden het niet lafhartig laten afweten, zoals ze eerst gedacht had, maar tijdig aangevoeld dat zij niet toe waren aan wat voor haar als een uitgemaak te zaak gold. Toen haar eenzame zwerftocht meer en meer begon te lijken op een gevecht om het hoofd boven water te houden, had ze het instinctieve gelijk van haar vrienden erkend, en haar wrok laten varen. Vanuit Zuid-Frankrijk had ze, na een halfjaar trekken, voor het eerst een kaart gestuurd. Ze kreeg een brief te rug, van Daan alleen. Alma had weer een andere baan, schreef hij, ze verdiende nu meer, maar hij kon nog steeds geen behoorlijk werk vinden. Hij miste de moed om te rug te gaan naar school, hoewel hij dat eigenlijk het liefst zou willen. Hij was vastgelopen. Het was ook uit tussen hem en Alma. Hij ging ergens anders wonen, wist nog niet waar, maar in geen geval weer bij zijn moeder. Iks had de indruk dat hij veel verzweeg. Ze was ongerust, en ook ge ërgerd door zijn moedeloze toon. Maar ze kon zich er niet mee bemoeien. Hoewel ze soms wel vriendelijke en behulpzame men sen had ontmoet, en telkens weer in lotgenoten van haar eigen leeftijd voor korte of langere tijd goed gezelschap had gevonden, bleken degenen met wie ze, werk zoekend en dus afhankelijk, het meest in aanraking was gekomen, gewoonlijk bikkelhard. Ze had haar leergeld betaald, was uitgebuit, grof behandeld, afgezet, in de maling genomen. In maatschappelijk basisgedrag bleken mensen, waar ook maar, schrikwekkend op elkaar te lijken. Ze liet zich niets meer wijsmaken. Ze had zich een afstandelijke houding 22
aangemeten. Dat ze meestal stug, niet aardig gevonden werd, kwam haar goed van pas. Onder dat onverschillige uiterlijk bleef ze alert, voelde ze spanning in haar lichaam en in haar hersens. Zo nodig was ze klaar om onmiddellijk te reageren. Het begon te regenen. Koude druppels vielen op haar knieën. Ze schoof achteruit tot in een hoek van het por tiek. Terwijl ze de sleutelbos liet dansen op haar handpalm overwoog ze wat haar te doen stond. Er was dus niemand in dit huis. Als de vrouw met de tassen niet kwam opdagen, kon zij, Iks, op de stoep zitten vernikkelen tot ze een ons woog. Waren de sleutels trouwens wel van dat mens? Eén ding was zeker: degene die ze verloren had, kon niet naar binnen. Iks gunde de rol van redder in de nood niet aan de politie, die zich natuurlijk als zodanig zou opwerpen wanneer de gedupeerde aangifte kwam doen. Ze wilde zelf voordeel hebben van haar eerlijke-vinderschap. Bracht ze de sleutels naar het politiebureau, dan kon ze fluiten naar de beloning die ze van plan was op te eisen. Ze ging er maar van uit dat die warrige maar in elk ge val goedhartige figuur in het park de bewoonster was. Die zou haar niet van criminele bedoelingen verdenken. Iks besloot het in haar ogen geringe risico te nemen. Ze stond op en stak de sleutel in het lipsslot. Ze hing wat rond, eerst in de hal, op een harde hoogge rugde stoel naast een Friese hangklok die stilstond, daarna in de grote op de hal uitkomende kamers en suite, waar al les donkerbruin van kleur was, de logge meubels, het be hang, de half dichtgeschoven overgordijnen. Het rook er 23
muf, een lucht die haar deed denken aan een museum, of aan een bibliotheek met oude boeken. Er stonden echter geen boekenkasten. Aan de wanden hingen een paar gro te, ook heel donkere schilderijen. Bij het late middaglicht dat door een spleet tussen de gordijnen binnendrong, kon ze niet goed zien wat ze voorstelden, iets met paarden, een stadsgezicht, het interesseerde haar niet. Ze had het koud (de verwarming was niet aan), haar maag deed pijn. Ze was in een van de pluchen fauteuils gaan zitten wachten. De deur naar de hal had ze wijd open gelaten; zo moest ze kunnen horen of er iemand de stoep op kwam. Maar het werd donker, en er kwam niemand. Toen ze het niet meer kon uithouden van de honger, ging ze op onderzoek uit. Ze deed deuren open, vond muurkasten, een wc, een trap naar het souterrain. Ze tastte de wand in het trapgat af tot ze een lichtknop voelde. De grote keuken beneden leek ongebruikt. De planken boven en de kastjes onder het lange granieten aanrecht waren leeg. Er stond geen koelkast, ook geen fornuis. Al leen een oud vierpitsgastoestel en een paar pannen deden vermoeden dat hier ooit gekookt was. Nergens viel iets eetbaars te ontdekken. Achter de keuken was een ruimte vol rommel, die ze niet nader verkende. Ze vloekte wanhopig en ging terug naar de bel-etage. Een matglazen deur, die ze niet eerder geopend had, gaf toegang tot een tweede hal, dieper dan de entree. Aan het einde daarvan zag ze een trap naar boven. Ouderwetse plafonnières lichtten bleek op toen ze de schakelaars indrukte. In twee slaapkamers aan de voor kant, gemeubeld en gestoffeerd in flets bruin en beige, heerste kille orde. Er stonden massieve spiegelkasten en 24