Habitattoets potstal Eilandspolder Toetsing aan de Natuurbeschermingswet 1998 van de plaatsing van een potstal
R. de Beer T. Damm
2007
Opdrachtgever R. Zijp
Van der Goes en Groot Ecologisch Onderzoeks- en Adviesbureau G&G-rapport 2007-62
Van der Goes en Groot ecologisch onderzoeks- en adviesbureau
Otterkoog 14a 1822 BW Alkmaar
Bovendijk 35-G 2295 RV Kwintsheul
www.vandergoesengroot.nl
Habitattoets potstal Eilandspolder
Inhoudsopgave 1 Inleiding ...................................................................................................................... 4 1.1 1.2
Aanleiding en doel ......................................................................................................................................4 Leeswijzer....................................................................................................................................................4
2 Beschermingskader.................................................................................................... 5 2.1 2.2 2.3
Habitatrichtlijn...........................................................................................................................................5 Vogelrichtlijn ..............................................................................................................................................5 Natuurbeschermingswet 1998 ...................................................................................................................6 2.3.1 Algemeen .............................................................................................................................................6 2.3.2 Instandhoudingsdoelstellingen ..........................................................................................................6 2.3.3 Externe werking..................................................................................................................................7 2.3.4 Bestaand gebruik ................................................................................................................................7 2.3.5 Zorgplicht............................................................................................................................................7 2.3.6 Vergunningverlening..........................................................................................................................7
3 Habitattoets ................................................................................................................ 8 3.1 3.2
3.3
3.4 3.5
3.6 3.7
Kenmerken van het Natura 2000-gebied..................................................................................................8 Projectbeschrijving.....................................................................................................................................9 3.2.1 Huidige situatie ...................................................................................................................................9 3.2.2 Werkzaamheden en plansituatie .....................................................................................................10 3.2.3 Andere plannen en projecten...........................................................................................................10 Effecten van het project ...........................................................................................................................11 3.3.1 Aanlegfase .........................................................................................................................................11 3.3.2 Aanwezigheidsfase ............................................................................................................................11 3.3.3 Bestaand gebruik ..............................................................................................................................11 Gevoeligheid van de habitattypen en soorten ........................................................................................11 3.4.1 Algemeen ...........................................................................................................................................11 Voortoets ...................................................................................................................................................12 3.5.1 Oppervlakteverlies............................................................................................................................12 3.5.2 Geluid en trillingen...........................................................................................................................12 3.5.3 Mechanische effecten........................................................................................................................13 3.5.4 Verstoring door mensen ...................................................................................................................13 3.5.5 Verzuring en vermesting..................................................................................................................13 3.5.5.1 Wetgeving en onderzoek ....................................................................................................13 3.5.5.2 Grondgebondenheid............................................................................................................14 3.5.5.3 Bepaling depositiewaarde ammoniakemissie .....................................................................15 3.5.6 Conclusie ...........................................................................................................................................17 3.5.7 Andere plannen en projecten...........................................................................................................17 Passende beoordeling ...............................................................................................................................17 3.6.1 Algemeen ...........................................................................................................................................17 3.6.2 Passende beoordeling........................................................................................................................17 Conclusie ...................................................................................................................................................17
4 Samenvatting van de conclusies ............................................................................. 18 4.1
Conclusies habitattoets.............................................................................................................................18
5 Literatuur ................................................................................................................. 19
Van der Goes en Groot
ecologisch onderzoeks- en adviesbureau 2007-62
3
Habitattoets potstal Eilandspolder
4
1
1.2
Inleiding
1.1
Aanleiding en doel
Op initiatief van Dhr. R. Zijp is het plan ontstaan om in de Eilandspolder een potstal voor schapen te bouwen, het schapenbedrijf ‘Truipoppe’. Voor dit plan zijn twee geschikte locaties geselecteerd. Beide locaties liggen in de oostelijke Eilandspolder aan de Oostdijk langs de ringvaart van polder de Beemster. De eerste locatie wordt op dit moment reeds gebruikt als stal. Hier zal de stalcapaciteit vergroot worden. Deze locatie ligt in de gemeente Graft-de Rijp en wordt verder aangeduid als ‘huidige locatie’. De andere locatie betreft een perceel waarop nog geen bebouwing aanwezig is. Deze locatie ligt in de Gemeente Schermer en zal worden aangeduid met ‘alternatieve locatie’ (zie Figuur 1). Omdat de Eilandspolder een Speciale Beschermingszone (SBZ) is onder de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn, is het noodzakelijk dat een toets wordt uitgevoerd naar eventuele negatieve gevolgen van de plannen voor de SBZ, een zogenaamde ‘habitattoets’. Bovengenoemde initiatiefnemer heeft Ecologisch Onderzoeks- en Adviesbureau Van der Goes en Groot opdracht verleend deze toets uit te voeren, waarvan in dit rapport verslag wordt gedaan. Voor de uitvoering van de plannen is tevens onderzoek gedaan naar de (mogelijke) aanwezigheid van beschermde flora en fauna op beide planlocaties, in het kader van de Flora- en faunawet (DE BEER, 2007).
Leeswijzer
In Hoofdstuk 2 wordt het wettelijke kader geschetst van de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn. In hoofdstuk 3 worden eerst de kenmerken van de richtlijngebieden beschreven en wordt een overzicht gegeven van de situatie die getoetst moet worden. Daarna (§3.5) wordt in een zogenoemde ‘voortoets’ bepaald of de plannen negatieve effecten kunnen hebben voor het richtlijngebied. Als dit het geval is worden die in de daaropvolgende paragrafen in kwalitatieve zin beschreven en beoordeeld op hun significantie. Een samenvatting van de verschillende conclusies is te lezen in hoofdstuk 4.
Alternatieve locatie
N
Eilandspolder-Oost
Gemeente Schermer Huidige locatie
Gem. Graft-de Rijp
Figuur 1. Ligging van de huidige bedrijfslocatie en de alternatieve locatie
Van der Goes en Groot
ecologisch onderzoeks- en adviesbureau 2007-62
Habitattoets potstal Eilandspolder
2 2.1
Beschermingskader Habitatrichtlijn
Het doel van de Habitatrichtlijn 1 is gericht op de realisering van een coherent Europees ecologisch netwerk, Natura 2000 genaamd. Hiervoor dienen de EU-landen in overleg met de Europese Commissie speciale beschermingszones aan te wijzen. Als speciale beschermingszone worden aangewezen de natuurlijke habitats van Bijlage I van de Habitatrichtlijn en de leefgebieden van de soorten die zijn genoemd in Bijlage II. Op 19 mei 2003 heeft Nederland 141 gebieden aangemeld en op 7 december 2004 heeft de Europese Commissie alle door de lidstaten aangemelde gebieden op de communautaire lijst voor de Atlantische biogeografische regio geplaatst 2 . Daarmee zijn deze gebieden beschermd volgens de regels uit artikel 6 van de Habitatrichtlijn, met uitzondering van lid 1, dat pas na aanwijzing van kracht is. In november 2006 is voor de Nederlandse gebieden de aanwijzingsprocedure gestart. Artikel 6 Artikel 6 bestaat uit de verplichting positieve en proactieve maatregelen te treffen om richtlijngebieden in stand te houden (bijv. specifiek beheer voeren)(lid 1), de verplichting passende maatregelen te treffen (ook t.a.v. bestaand gebruik) om kwaliteitsverlies en verstoring te voorkomen (lid 2) en een apart afwegingskader voor nieuwe activiteiten met mogelijk significante gevolgen voor habitatrichtlijngebieden (lid 3). Hieraan ten grondslag ligt het voorzorgsbeginsel, dat inhoudt dat maatregelen om schade aan natuur te voorkomen niet mogen worden uitgesteld om de enkele reden dat er nog onvoldoende (wetenschappelijke) zekerheid bestaat over de nadelige effecten van een activiteit. Voor sommige situaties kan hieruit worden afgeleid, dat pas bij (wetenschappelijke) zekerheid over het ontbreken van nadelige gevolgen van een bepaalde activiteit, deze activiteit mag worden toegestaan. Belangrijk element van artikel 6 is het afwegingskader voor nieuwe activiteiten (lid 3). Het afwegingskader bestaat eruit dat een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, moet worden onderzocht op de schadelijkheid voor de aanwezige habitattypen en soorten. Dit onderzoek wordt passende beoordeling genoemd. Als uit een passende beoordeling blijkt dat de activiteit natuurlijke kenmerken aantast, mag geen toestemming worden verleend tenzij er geen ander alternatief is, er een dwingende reden van groot 1 2
nr. 92/43/EEG; PbEG 1992, L 206 Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 800 XIV, nr. 63
Van der Goes en Groot
openbaar belang is en compenserende maatregelen worden getroffen (lid 4). Ook nieuwe activiteiten, die geen significante gevolgen hebben, maar wel gevolgen kunnen hebben, moeten getoetst worden aan artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Deze minder schadelijke categorie van nieuwe activiteiten lopen een minder zwaar afwegingskader door. Als er sprake is van kwaliteitsverlies of verstoring van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen moeten passende maatregelen worden genomen. De tekst van artikel 6 van de Habitatrichtlijn is integraal overgenomen in art. 19 van de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 3 , die op 1 oktober 2005 in werking is getreden. Deze wet legt vast op welke wijze de richtlijngebieden worden beschermd. De Habitatrichtlijn heeft ook een Bijlage IV. In deze Bijlage zijn soorten opgenomen waarvoor geen verplichting geldt om hun leefgebied als speciale beschermingszone aan te wijzen, maar die wel op een andere wijze bescherming behoeven. Zo dienen de EUlanden voor deze soorten onder meer een verbod in te stellen op de beschadiging of de vernieling van hun voortplantings- en rustplaatsen en moet een verbod gelden op het vangen en doden van deze dieren. Dit is gebeurd in de Flora- en faunawet.
2.2
Vogelrichtlijn
De Vogelrichtlijn 4 verplicht de lidstaten van de Europese Unie de instandhouding te garanderen van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Europese verdrag van toepassing is. Artikel 4 van de Vogelrichtlijn bevat de verplichting tot het aanwijzen van zogenaamde “speciale beschermingszones” (SBZ’s). Deze worden Vogelrichtlijngebieden genoemd. Aanwijzing van een gebied als speciale beschermingszone kan plaatsvinden indien er meer dan 1% van de totale biogeografische populatie van een trekkende watervogel voorkomt óf indien het gebied voor een vogelsoort uit Bijlage I behoort tot één van de vijf belangrijkste in Nederland. Een soort waarvoor een gebied als speciale beschermingszone wordt aangewezen word ‘kwalificerende soort’ genoemd. Bij de begrenzing van een Vogelrichtlijngebied wordt rekening gehouden met vogelsoorten uit Bijlage I, trekkende watervogels, en ook enkele vogelsoorten die staan vermeld op de nationale Rode Lijst. Deze laatste hoeven niet de drempel voor kwalificatie te overschrijden, maar moeten wel in belangrijke aantallen voorkomen, gezien op nationale schaal. Drempelwaarden voor deze zogenaamde ‘begrenzingssoorten’ zijn 1% van de landelijke broedpopulatie (broedvo-
3 4
Staatsblad 2005, 195, 473 nr. 79/409/EEG; PbEG 1979, L 103
ecologisch onderzoeks- en adviesbureau 2007-62
5
Habitattoets potstal Eilandspolder
6 gels) en 0,1% van de biogeografische populatie (nietbroedvogels). In Nederland zijn momenteel 77 vogelrichtlijngebieden aangewezen. Artikel 6, leden 2, 3 en 4 van de Habitatrichtlijn (HRl) gelden ook voor deze speciale beschermingszones (art. 7 HRl). De Vogelrichtlijn kent een aantal bijlagen waarin vogelsoorten worden genoemd waarvoor in het kader van de richtlijn speciale maatregelen worden getroffen: ♣ Bijlage 1 – Vogelsoorten waarvoor in de leefgebieden speciale beschermingsmaatregelen worden getroffen, opdat deze soorten daar waar zij nu voorkomen, kunnen voortbestaan en zich kunnen voortplanten. ♣ Bijlagen 2 en 3 behandelen de vogelsoorten, welke onder voorwaarden door jacht, het gevangen nemen of anderszins aan de populatie onttrokken mogen worden. In afwijking van de Habitatrichtlijn geldt dat de beschermende maatregelen voor de soorten uit Bijlage 1 alleen van toepassing zijn voor de aangewezen beschermingsgebieden.
2.3 2.3.1
Natuurbeschermingswet 1998 Algemeen
In deze wet is de bescherming van gebieden geregeld en hierin zijn sinds 1 oktober 2005 ook de bepalingen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn geïmplementeerd 5 . De Natuurbeschermingswet kent drie typen gebieden, waarvan het eerste het meest voorkomt: ♣ Natura 2000-gebieden (opnieuw begrensde samenstelling van Vogel- en Habitatrichtlijngebieden). ♣ Beschermde natuurmonumenten. ♣ Gebieden die de Minister van LNV aanwijst ter uitvoering van verdragen of andere internationale verplichtingen (met uitzondering van verplichtingen op grond van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), zoals Wetlands. Het aanwijzingsbesluit is voor Natura 2000-gebieden van groot belang, omdat het onder meer het referentiekader biedt voor het beheerplan, de beoordeling van projecten en activiteiten en de vergunningverlening: dit referentiekader wordt gevormd door de instandhoudingsdoelstellingen en de begrenzing van het gebied (in de vorm van een kaart met een toelichting).
5
Staatsblad 2005, 195, 473
Van der Goes en Groot
2.3.2
Instandhoudingsdoelstellingen
De instandhoudingsdoelstellingen zoals bedoeld in artikelen 19d en 19f van de Natuurbeschermingswet 1998 beschrijven de doelen voor de instandhouding van leefgebieden, natuurlijke habitats en populaties in het wild levende plant- en diersoorten, zoals vereist door de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Deze natuurwaarden moeten in een gunstige staat van instandhouding gebracht of gehouden worden. Artikel 19d lid 1 “Het is verboden zonder vergunning (…) projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een (…) aangewezen gebied (…) kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.” Hierin is artikel 6 lid 2 HRl verwerkt. Artikel 19f lid 1 “Voor nieuwe projecten of andere handelingen waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een (…) aangewezen gebied (…) maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of handelingen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, maakt de initiatiefnemer alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.” Hierin is artikel 6 lid 3 HRl verwerkt. De ‘staat van instandhouding’ van een natuurlijke habitat wordt als ‘gunstig’ beschouwd wanneer: ♣ het natuurlijke verspreidingsgebied van de habitat en de oppervlakte van die habitat binnen dat gebied stabiel zijn of toenemen, en ♣ de voor behoud op lange termijn nodige specifieke structuur en functies bestaan en in de afzienbare toekomst vermoedelijk zullen blijven bestaan, en ♣ de staat van instandhouding van de voor die habitat typische soorten gunstig is. De ‘staat van instandhouding’ voor een soort wordt als ‘gunstig’ beschouwd wanneer: ♣ uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven; ♣ het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden;
ecologisch onderzoeks- en adviesbureau 2007-62
Habitattoets potstal Eilandspolder
♣ er een voldoend grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden. Bij Beschermd Natuurmonumenten gaat het om de wezenlijke kenmerken (natuurschoon, natuurwetenschappelijke betekenis, dieren en planten) die in het aanwijzingsbesluit zijn vermeld en of handelingen significante gevolgen kunnen hebben hiervoor (artikel 16).
2.3.3
Externe werking
Zowel projecten en andere handelingen in als buiten een Natura 2000-gebied of Beschermd Natuurmonument kunnen vergunningplichtig zijn; de wet kent namelijk de zogenaamde externe werking. Als een activiteit die buiten een beschermd gebied plaats zal vinden, negatieve gevolgen kan hebben voor dat gebied, moet deze beoordeeld worden.
2.3.4
Bestaand gebruik
Hierover stelt de MINISTER VAN LNV (2006a): (1) “Het voorbereidingsproces voor het vaststellen van het beheerplan voor het gebied is het aangewezen traject om bestaand gebruik volgens de Nbwet 1998 te toetsen.”, (2) “zal tot het tijdstip dat de beheerplannen zijn vastgesteld voor bestaand gebruik in principe door het bevoegd gezag geen vergunningentraject worden ingezet.”, maar ook (3) “Bovenstaande laat onverlet dat de initiatiefnemer bij bestaand gebruik, waarbij zich een toetsingsmoment voordoet, omdat het anderszins vergunningplichtig is (en bijvoorbeeld een Wvo, Wm of visserijvergunning nodig heeft) op het moment dat hij die andere vergunning aanvraagt, ook in overleg moet treden met het op grond van de Nbwet 1998 bevoegd gezag om te beoordelen of op dat moment een Nb-wet vergunning moet worden aangevraagd. Criterium daarbij is de mogelijkheid, dat een activiteit significante gevolgen kan hebben.”
2.3.5
Zorgplicht
Artikel 19l bepaalt dat een ieder voldoende zorg in acht moet nemen voor de instandhouding van een beschermd gebied. Deze zorg houdt in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, voor zover het een Natura 2000gebied betreft, dan wel gelet op de wezenlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument, nadelige gevolgen voor het gebied kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijke handelingen achterwege te laten, dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet
Van der Goes en Groot
kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
2.3.6
Vergunningverlening
Voor het uitvoeren van projecten in of nabij beschermde gebieden is vaak een vergunning op grond van deze wet nodig. De hoofdvraag is of er een kans op significant negatieve gevolgen bestaat. Dat is het geval als op grond van objectieve gegevens niet valt uit te sluiten dat het project significante gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het gebied. Op deze vraag zijn drie antwoorden mogelijk: 1. Er is zeker geen negatief effect. Dit betekent dat er geen vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 nodig is. 2. Er is wel een mogelijk negatief effect, maar dit is zeker geen significant negatief effect. Dit betekent dat vergunningverlening (ex artikel 19d lid 1) aan de orde is. Omdat het effect zeker niet significant is, volstaat daarvoor de zogenoemde verslechterings- en verstoringstoets. Hierbij brengt de initiatiefnemer gedetailleerd in kaart wat de effecten (kunnen) zijn van de activiteit op de natuurwaarde in het gebied en welke verzachtende (mitigerende) maatregelen hij van plan is te nemen. 3. Er is een kans op een significant negatief effect. Dit betekent dat vergunningverlening (ex artikel 19d lid 1) aan de orde is. Omdat er een kans op een significant negatief effect bestaat, is een passende beoordeling vereist (artikel 19f lid 1). Uit dit onderzoek kan blijken (1) dat de instandhoudingsdoelstellingen toch niet in gevaar worden gebracht en dan wordt de vergunning verleend; ook kan blijken dat (2) er een reële kans is op negatieve gevolgen die niet significant zullen zijn en dan kan teruggeschakeld worden naar de verslechterings- en verstoringstoets; als de gevolgen (3) inderdaad significant blijken te kunnen zijn, dan moet aangetoond worden dat er geen alternatieven zijn, dat er een dwingende reden van groot openbaar belang is en dat voorzien is in compensatie. De aanvrager moet in de vergunningaanvraag zijn belang bij het verlenen van de vergunning motiveren. Binnen dertien weken na de datum van ontvangst wordt beslist of de vergunning verleend wordt, of dat de termijn eenmalig met dertien weken wordt verlengd.
ecologisch onderzoeks- en adviesbureau 2007-62
7
Habitattoets potstal Eilandspolder
8
3
Habitattoets
Alhoewel in de wet het begrip ‘habitattoets’ niet voorkomt, wordt dit begrip in de praktijk veel gebruikt. De habitattoets dient om vast te stellen of, en zo ja, onder welke voorwaarden een menselijke activiteit in en rondom een Natura 2000-gebied kan worden toegelaten. Meer concreet heeft de habitattoets de volgende twee oogmerken: ♣ Zekerheid bieden dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet worden aangetast. Het begrip ‘natuurlijke kenmerken’ moet worden gerelateerd aan de instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied: ze hebben te maken met de ecologische functies. ♣ Zekerheid bieden dat een verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten, dan wel de verstoring van soorten, niet optreedt.
Hieronder worden eerst de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied beschreven (informatie van www.minlnv.nl, waarop ook de tekst uit JANSSEN & SCHAMINÉE (2003, 2004) is opgenomen) en wordt een overzicht gegeven van de situatie die getoetst moet worden.
3.1
Kenmerken van het Natura 2000-gebied
De beide planlocaties liggen in het oostelijke deel van de speciale beschermingszone (SBZ) Eilandspolder (Vogelrichtlijn (VRL)gebied, aanwijzing Staatscourant 31 maart 2000, nr. 65) en SBZ Eilandspolder-Oost (Habitatrichtlijn (HRL)gebied, zie §2.1) (zie Figuur 2). Vogelrichtlijngebied Eilandspolder is 1411 ha groot en bestaat uit natte graslanden, moeraszones en zoete wateren. Het kwalificeert voor twee soorten, zes
Vogelrichtlijngebied
Planlocatie 2
Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebied
Planlocatie 1
Figuur 2. Nauwkeurige grens van het Natura 2000 gebied Eilandspolder en de twee plangebieden. Bestaande bebouwing, bouwkavels, erven, verhardingen en spoorlijnen maken geen deel uit van het aangemelde gebied.
Van der Goes en Groot
ecologisch onderzoeks- en adviesbureau 2007-62
Habitattoets potstal Eilandspolder
andere begrenzen mede het gebied (zie Tabel 1). Het relevante deelgebied is hier EilandspolderOost. Bovengenoemd aanwijzingsbesluit bevat relevante informatie over het gebied en de daarin aanwezige soorten. Tabel 1.
Vogelrichtlijnsoorten van de speciale beschermingszone Eilandspolder (NL4000056, gebied 43, 1411 ha).B= Broedvogel, N= Niet broedvogel Kwalificeert voor Lepelaar Smient Overige relevante soorten Rietzanger Wintertaling Meerkoet Goudplevier Kievit Grutto
B/N N N B N N N N N
Habitatrichtlijngebied Eilandspolder-oost is 801 ha groot en is op de communautaire lijst geplaatst voor de habitattypen en –soorten genoemd in Tabel 2. Tabel 2.
Habitattypen en soorten waarvoor Eilandspolder-Oost (NL3004002, gebied 136, 801 ha) op de communautaire lijst geplaatst is. Habitattype (lange naam) Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones [6430] Overgangs- en trilveen [7140] Soort 1134 Bittervoorn 1340 Noordse woelmuis 1149 Kleine modderkruiper
Nieuwe aanwijzing De aanwijzingsbesluiten voor de Vogelrichtlijngebieden voldoen niet aan de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998, omdat de instandhoudingsdoelstellingen er niet in zijn uitgewerkt. Omdat bovendien de Habitatrichtlijngebieden op dit moment nog niet formeel zijn aangewezen worden alle Natura 2000-gebieden opnieuw aangewezen, deels in combinatie. Zo vormen bovengenoemde gebieden nu samen het Natura 2000-gebied ‘Eilandspolder’ (gebiedsnummer 89). Het wordt genoemd in de tweede tranche van aan te wijzen gebieden. Van de eerste tranche (111 gebieden) zijn de ontwerp-aanwijzingsbesluiten eind november 2006 gepubliceerd en deze lagen tot en met 19 februari 2007 ter inzage Natura 2000-gebied Eilandspolder is 1416 ha groot. Het is een oude polder met grasland, natuurlijk ontstane meertje en verlandingsvegetaties. Het gebied is van groot belang voor de Noordse woelmuis en een tweetal vissoorten. Er komen echter ook belangrijke verlandingsvegetaties voor en het gebied is van belang als (broed)gebied voor vogels van grasland, rietmoeras en rietruigte. In Tabel 3 staan de soorten uit de Natura 2000-database.
Van der Goes en Groot
Tabel 3.
Relevante typen en soorten in Natura 2000-gebied Eilandspolder (gebied 89, 1416 ha.) met van de vogels de status (b = broedvogel, n = niet-broedvogel) en het percentage aanwezige vogels (VAN ROOMEN ET AL., 2000) in SBZ Eilandspolder t.o.v. totale biogeografische populatie. Habitattype (verkorte naam)
H6430 ‘Ruigten en zomen’ H7140 ‘Overgangs- en trilvenen’ Habitatrichtlijnsoorten
1134 Bittervoorn 1149 Kleine modderkruiper 1340 Noordse woelmuis Vogelrichtlijnsoorten- kwalificerend
Lepelaar – n Smient – n Vogelrichtlijnsoorten- begrenzend
Wintertaling – n Meerkoet – n Goudplevier – n Kievit – n Grutto – n aanvulling: Rietzanger – b Aanvullende doelen Grutto - b Noordse woelmuis
% (telperiode) 1,1% (’93-’96) 1,1% (’93-’97) % (telperiode) 0,1% (’93-’97) 0,1% (’92, ’94, ’97) 0,3% (1996) - (’95-’96) 0,3% (’93-’97) - (’94, ’96-’97, ’99) doel 250 paar Ook bescherming Eilandspolder- West
Instandhoudingsdoelen De instandhoudingsdoelen voor de habitattypen betreffen vrijwel steeds behoud oppervlakte en kwaliteit, vaak ook uitbreiding respectievelijk verbetering, en voor de soorten behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie, soms ook uitbreiding resp. verbetering voor behoud, herstel of uitbreiding (sleutel-)populatie.
3.2 3.2.1
Projectbeschrijving Huidige situatie
Bedrijfsvoering Dhr Zijp Op dit moment wordt de stal op de huidige locatie aan de Oostdijk gebruikt voor het houden van 100 schapen. Met deze dieren wordt een groot deel van het jaar beweiding toegepast, grotendeels op vaargronden in eigendom in de buurt van het dorp ‘de Rijp’ (zie Figuur 3). planlocaties Beide doellocaties (huidige en alternatieve) bestaan uit zeer kruidenrijk grasland gedomineerd door vochtminnende grassoorten als Fioringras en Mannagras. Algemene kruiden zijn hier Pinksterbloem, Scherpe- en Kruipende boterbloem en Veldzuring. In het grasland liggen een aantal greppels met water. Deze greppels zijn geïsoleerd van de overige wateren. De locaties worden vrijwel geheel omgeven door sloten van ca. 2 meter breed. Aan de westkant van de
ecologisch onderzoeks- en adviesbureau 2007-62
9
Habitattoets potstal Eilandspolder
10 percelen is het water breder. Het water is troebel met her en der drijfbladplanten en ingroeiende kruiden. De sloten waren tijdens een veldbezoek medio oktober 2007 net geschoond en er lag bagger op de kanten. De oevers lopen vrij geleidelijk af. De oevervegetatie van de sloten is de rest van het jaar waarschijnlijk smal maar goed ontwikkeld. Op de huidige locatie staat een kleine schapenstal, een schuur met een hek erom heen en verspreid een aantal landbouwwerktuigen. In groter verband bekeken is de huidige locatie een meer besloten locatie vanwege de reeds aanwezige (moeras) bosjes langs de Rijper Gouw op 250-500 meter ten zuidwesten van deze locatie. De alternatieve locatie ligt geheel open in de polder.
3.2.2
Werkzaamheden en plansituatie
In de plannen voor de nieuwe stal wordt voorzien in een uitbreiding van de stalcapaciteit tot 500 schapen. Hiervoor wordt een nieuwe stal gebouwd van ongeveer 5 meter hoog met een oppervlakte van 1000 m2. Rond de nieuwe stal zullen nieuwe gronden aangekocht en gepacht worden zoals weergegeven in Figuur 3. Met deze gronden zal het nieuwe areaal te gebruiken grond meer dan 40 hectare (46,4 ha.) bedragen. Op termijn
wordt zelfs een bedrijfgrootte van rond de 80 hectare beoogd en zullen nog meer percelen gebruikt worden dan aangegeven in de figuur. De schapen zullen een groot deel van het jaar op stal verblijven (oktober-juli) om dierziekten en vertrapping van weidevogellegsels te voorkomen. Ruwvoer zal grotendeels uit de Eilandspolder worden betrokken (400 ton) waarbij een late maaitijd zal worden aangehouden (na 1 juli). Potstalmest van het bedrijf zal in de polder worden uitgereden (350 m3).
3.2.3
Andere plannen en projecten
In 2004 is het Plandocument ‘Toekomst Eilandspolder’ gepresenteerd (POLDERPLAN 2004). Dit polderplan is opgesteld in opdracht van de ‘stuurgroep Eilandspolder’ in samenwerking met een platform van verschillende beheerorganisaties en bestuursorganen. In dit plan wordt ondermeer de bouw van vier stallen in het kader van ‘Stal voor natuur’ en een aantal dammen, bruggen en beheerpaden voorgesteld. Uit dit document wordt duidelijk dat dit gebeurt om aan de beheersvoorwaarden van het gebied te voldoen. Dit Plandocument zal na toevoeging van de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied en wellicht enkele wijzigingen gemakkelijk omgevormd kunnen worden, zodat het vastgesteld kan worden als beheer-
N
Huidig gebruikt land Toekomstig mede te gebruiken land
Figuur 3. Huidig gebruikt land en nieuw te gebruiken land door het bedrijf van Dhr. Zijp.
Van der Goes en Groot
ecologisch onderzoeks- en adviesbureau 2007-62
Habitattoets potstal Eilandspolder
plan zoals bedoeld in art. 19a van de Natuurbeschermingswet 1998. De bouw van een nieuwe stal volgens het hier getoetste plan staat niet in het Plandocument, maar er zijn inmiddels wel mondelinge afspraken met Dhr. Zijp gemaakt waarin de intentie ligt zijn plannen te betrekken bij dit plan. Met andere woorden: op termijn kan het toekomstig bedrijf van Dhr. Zijp opgenomen worden in het vast te stellen beheerplan van de Eilandspolder. Als dit het geval zou zijn, zou vergunningverlening volgens een ‘passende beoordeling’ niet nodig zijn omdat het plan dan direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied (Artikel 6 lid 3 HRl).
Mensen De stal zal zorgen voor extra menselijke activiteit en daarmee voor mogelijke verstoring van dieren.
3.3
3.4
Hinder door geluid en trillingen Vooral heien en andere bouwactiviteiten zorgen voor productie van geluid en trillingen met als mogelijk gevolg hinder in de SBZ. Mechanische effecten Afhankelijk van de werkbreedte kunnen door het berijden met voertuigen en het plaatsen van materiaal mechanische effecten optreden in de SBZ.
Algemeen
De gevoeligheid van een habitattype of soort voor een storende factor bepaalt of er negatieve gevolgen kunnen zijn voor dat type of die soort. In Tabel 4 is voor alle typen en soorten de gevoeligheid aangegeven voor verschillende storende factoren. Hierbij is gebruik gemaakt van de ‘Effectenindicator’ (www.minlnv.nl). Tabel 4. Gevoeligheid van de relevante typen en soorten in dit deel van Natura 2000-gebied Eilandspolder voor de verschillende storende factoren. Zie tekst. ng = niet gevoelig, G = gevoelig, ZG = zeer gevoelig, nvt = niet van toepassing, ? = niet voldoende informatie om hierover een uitspraak te doen. storende factoren
Vermesting
Oppervlakteverlies De beide locaties liggen in de SBZ waardoor verlies optreedt van areaal voor de beschermde soorten.
3.4.1
Mensen
Aanlegfase
Gevoeligheid van de habitattypen en soorten
Mechanische effecten
3.3.1
De betrokken percelen worden op dit moment vrij extensief agrarisch gebruikt. Er worden reeds ongeveer 100 schapen gehouden. Op de huidige locatie is reeds een kleine stal en schuur aanwezig. Dit gebruik leidt tot verstoring door mensen en tot een zekere verzuring en vermesting.
Geluid / trilling
Door het plan kunnen verschillende verstorende effecten optreden, ook in het Natura 2000-gebied. Deze mogelijke effecten zijn onder te verdelen in tijdelijke effecten tijdens de aanleg en effecten als gevolg van de aanwezigheid van de nieuwe stal. Daarnaast zijn er verstoringen mogelijk door bestaand gebruik.
Bestaand gebruik
Oppervlakteverlies
Effecten van het project
3.3.3
H6430 ‘Ruigten en zomen’ H7140 ‘Overgangs- en trilvenen’ Vissen
G
nvt
G
G
ZG
ZG
nvt
G
G
G
Bittervoorn
ZG
?
ZG
?
G
Kleine modderkruiper
ZG
?
ZG
?
ZG
Noordse woelmuis
ZG
?
G
?
ng
Rietzanger
G
G
nvt
ng
G
Grutto
G
G
G
G
ng
Niet-broedvogels Smient
ng
ng
nvt
G
ng
Lepelaar
G
G
nvt
G
G
Wintertaling
G
ng
nvt
G
ng
Meerkoet
ng
ng
nvt
ng
ng
Goudplevier
ng
ng
ng
G
ng
Kievit
ng
ng
nvt
G
ng
Grutto
G
G
nvt
G
ng
soorten Habitattypen
Verstoring door mensen Door de aanwezigheid van mensen bij het bouwen van de schuur kunnen dieren verstoord worden en gedwongen worden zich te verplaatsen van de doellocaties.
3.3.2
Aanwezigheidsfase
Verzuring en vermesting Vermesting betreft elke extra aanvoer van voedingsstoffen, met name stikstof. Het kan gaan om aanvoer door de lucht (droge en natte neerslag van ammoniak en stikstofoxiden) of nitraat- en fosfaataanvoer via het oppervlaktewater. Verzuring is ook bij deze storingsbron betrokken omdat de bron dezelfde is, namelijk de productie van ammoniak door mest.
Van der Goes en Groot
Broedvogels
ecologisch onderzoeks- en adviesbureau 2007-62
11
Habitattoets potstal Eilandspolder
12 Hierbij is uitgegaan van de activiteit “Landbouw (uitbreiding)” maar zijn enkele factoren verwijderd omdat ze niet optreden in de SBZ. Dit betreft “verdroging” en “verontreiniging” Verder zijn de originele aanduidingen in de tabel gezet, maar wordt verderop in de voortoets de eventuele beperkte werking van deze storende factoren besproken. Voor de typen en soorten die gevoelig zijn voor één of meer factoren zouden er dus mogelijk negatieve gevolgen kunnen zijn van het project.
3.5
Voortoets
Hieronder wordt eerst een globale toets uitgevoerd via het stroomschema in de “Algemene Handreiking Natuurbeschermingswet 1998” (MINISTERIE VAN LNV, 2005) en aldus nagegaan of een vergunning nodig is op grond van artikel 19d lid 1 van de Natuurbeschermingswet 1998 (in feite of artikel 6 HRl van toepassing is). Dit gebeurt aan de hand van de hoofdvraag in §2.3.6, of er een kans is op een (significant) negatief effect. Gezien de ligging en de grootte van het plangebied ten opzichte van het Natura 2000-gebied (Figuur 2), de optredende storende factoren en de gevoeligheid van de soorten daarvoor (§3.4), is het in dit stadium al duidelijk dat het plan negatieve gevolgen kan hebben voor de natuurlijke kenmerken van het gebied, oftewel de instandhoudingsdoelen ervan. Er kan sprake zijn van een significant negatief effect. Dit wordt hieronder onderzocht en per storende factor beschreven. Daar waar effecten worden beschreven, worden de gevolgen alleen beschreven voor die habitattypen en die soorten die inderdaad op enige manier daarvan gevolgen zouden kunnen ondervinden (vgl. Tabel 4). De niet genoemde typen en soorten zijn wel degelijk meegenomen in de beoordeling of de effecten gevolgen daarvoor zouden kunnen hebben.
3.5.1
Oppervlakteverlies
Het is mogelijk dat de aanleg van de stal tot areaalverlies gaat leiden voor de Noordse woelmuis en mogelijk voor broedende Grutto’s of Rietzangers. Andere vogelsoorten, beschermde vissen en habitattypen zijn niet gevoelig of komen niet voor op één van de percelen. Voor de Grutto geldt dat rond de nieuwe stal extra potentieel broedbiotoop verloren gaat omdat deze soort zich niet dichtbij een dergelijk gebouw zal vestigen vanwege verlies aan uitzicht op naderende predatoren. Dit effect zal nog worden versterkt als (hoogopgaande) bosschages rond de stal worden aangeplant waar zich mogelijke predatoren kunnen vestigen. Ook als nestkasten voor roofvogels worden geplaatst of de nieuwe stal holten krijgt waar bijvoorbeeld valken
Van der Goes en Groot
kunnen broeden, neemt voor de Grutto (en andere weidevogels) de geschiktheid van het broedbiotoop rond de nieuwe stal af. Beperking effect Het areaalverlies is zeer beperkt, op de huidige locatie, namelijk maximaal 0,06% en 0,10% van respectievelijk het totale areaal Vogelrichtlijngebied en Habitatrichtlijngebied. Voor de alternatieve locatie zijn deze getallen 0,11% en 0,19%. Zowel de Grutto als de Rietzanger werden in 1999 niet broedend op of in de directe nabijheid van één van de percelen aangetroffen (JAGER, 1999). Vanwege de ligging aan de dijk met hoge rietkraag en daarachter polder ‘de Beemster’ met hoogopgaande begroeiing is er nu al sprake van enige ruimtelijke beslotenheid van beide locaties. De huidige locatie heeft door de reeds bestaande bosjes langs ‘de Gouw’ op dit moment een grotere landschappelijke beslotenheid dan de alternatieve en ligt ook verder weg van een rijk weidevogelgebied in de Eilandspolder-Oost dat te vinden is tussen de Melksloot en de Veersloot (Figuur 2, JAGER, 1999). De percelen zijn vanwege hun openheid slechts matig geschikt voor foeragerende Noordse woelmuizen. Vanwege het ontbreken van rietland langs de percelen zijn deze oevers ook niet zeer geschikt voor deze soort. Ook zullen deze oevers niet of slechts beperkt bij de plannen veranderen. Het indirecte effect van de stal kan zijn dat door beweiding, bemesting en afmaaien van ruwvoer elders, extra of beter broedbiotoop in de polder ontstaat voor Grutto’s en andere weidevogels. De grootte en reikwijdte van dit effect is moeilijk precies in te schatten en is afhankelijk van het gehele beheerplan van de Eilandspolder. Conclusie Alleen voor broedende Grutto’s verslechtert of verdwijnt potentieel broedbiotoop en is er mogelijk een negatief effect. Dit effect is naar verwachting groter op de alternatieve locatie dan op de huidige. Door veranderd landgebruik elders in de polder zou het effect minder groot of juist positief kunnen zijn.
3.5.2
Geluid en trillingen
Ook voor deze storingsfactor zijn Rietzanger en Grutto gevoelig. Voor beschermde vissen en de Noordse woelmuis is dit onduidelijk. Beperking effect Deze storingsfactor is tijdelijk. De veenbodem op beide locaties werkt dempend en beperkt het effect. Zoals gesteld komen zowel Rietzanger als Grutto niet dicht in de buurt van beide percelen voor (zie 3.5.1). Verder zal naar verwachting het grootste deel van de werkzaamheden buiten het broedseizoen plaatsvinden omdat dit noodzakelijk is om op de percelen aanwezige broedvogels te ontzien in het kader van de Flora- en faunawet (DE BEER, 2007).
ecologisch onderzoeks- en adviesbureau 2007-62
Habitattoets potstal Eilandspolder
Conclusie Het is duidelijk dat er door de ligging en de aard van de activiteiten geen negatieve gevolgen kunnen zijn voor het Natura 2000-gebied.
3.5.3
Mechanische effecten
Het is mogelijk dat de aanleg van de stal mechanische effecten meebrengt waarvoor Noordse woelmuis, beschermde vissen en broedende Grutto’s gevoelig zijn. Andere vogelsoorten, beschermde vissen en Habitattypen zijn niet gevoelig of komen niet voor op één van de percelen. Indirect leidt de aanleg van de stal in de polder waarschijnlijk tot extra beweiding en berijden/maaien van percelen. Broedende Grutto’s zijn hiervoor gevoelig. Beperking effect Aangezien niet of zeer beperkt aan oevers en wateren wordt gewerkt is het effect op vissen en de Noordse woelmuis beperkt. In het bedrijfsplan voor de nieuwe stal wordt voorzien in een zeer laat uitscharen van de schapen en een zeer late maaitijd (na 1 juli). Hierdoor is dit effect niet belangrijk voor de Grutto of andere dieren. Conclusie Het is duidelijk dat er door de ligging en de aard van de activiteiten geen negatieve gevolgen kunnen zijn voor het Natura 2000-gebied.
3.5.4
Verstoring door mensen
Een aantal vogelsoorten (Grutto, Wintertaling, Smient Lepelaar, Goudplevier, Kievit) is gevoelig voor deze storende factor. Voor beschermde vissen en Noordse woelmuis is dit niet bekend. Habitattypen komen niet dicht rond de planlocaties voor. Beperking effect Deze storende factor is grotendeels tijdelijk als de stal wordt aangelegd. Na oplevering is slechts zeer beperkt sprake van extra menselijke activiteit. De verstoringsbron is verder geconcentreerd en treedt op een beperkte oppervlakte op zodat pleisterende groepen vogels naar verwachting makkelijk kunnen uitwijken. Conclusie Het is duidelijk dat er door de ligging en de aard van de activiteiten geen negatieve gevolgen kunnen zijn voor het Natura 2000-gebied.
3.5.5
Verzuring en vermesting
Extra uitstoot van ammoniak wordt voorzien door de schapen, die een groot deel van het jaar (half oktoberjuli) op stal worden gehouden. Het gaat bij de ammoniakdepositie vooral om de toename van atmosferische
Van der Goes en Groot
depositie die met name van invloed kan zin op voorkomende habitattypen. Het type “Ruigten en zomen” is zeer gevoelig voor verzuring en kwam in de vorm met Heemst in 1990 verspreid door het gebied voor in zeker vijf kilometerhokken (vegetatieopnamen Landelijke VegetatieDatabank). In 2000 werd de soort Heemst bij een vrijwel vlakdekkende inventarisatie in opdracht van de Provincie Noord-Holland nog in twee kilometerhokken aangetroffen (bron: Provinciale Natuur Informatie, Landschap Noord-Holland). Van het voor verzuring en vermesting gevoelige type “overgangs- en trilvenen” komt in het gebied alleen het subtype veenmosrietland voor. (HOOGENBOOM, 2007). Bij normaal beheer verzuurt dit langzaam en kan het overgaan in moerasheide, een subtype van een ander habitattype: Noord-Atlantische vochtige heide met Erica tetralix. Toename van de voedselrijkdom is echter minder gunstig omdat dan Haarmos kan gaan domineren en het type floristisch verarmt. Andere beschermde dieren zijn vooral gevoelig voor vermesting van water wat in dit geval niet of nauwelijks aan de orde is. Om te bepalen in hoeverre toenemende ammoniakuitstoot toelaatbaar is wordt hieronder eerst het wettelijk kader verder uitgelegd waarna de impact voor het gebied wordt berekend.
3.5.5.1
Wetgeving en onderzoek
Na implementatie van de Habitatrichtlijn in de Natuurbeschermingswet 1998 zijn een aantal rechtszaken gevoerd omtrent uitbreiding van landbouwactiviteiten in of bij Natura 2000-gebieden waarbij veranderde emissies van ammoniak hoofdinzet waren van dispuut. Een belangrijke reden voor deze rechtszaken is dat Volgens onderzoeksbureau Alterra iedere depositietoename in gebieden met voor vermesting gevoelige habitattypen als een significant negatief effect kan worden gezien (GIES ET AL., 2006; MINISTER VAN LNV, 2006b). Deze visie werd onlangs bekrachtigd door de Raad van State 6 .(BOEREMA, 2007). Uit onderzoek naar atmosferische ‘achtergrondemissie’ van stikstof (ammoniak en stikstofoxiden) en zogenaamde ‘kritische depositiewaarde’ van verschillende habitattypen is namelijk gebleken dat het grootste deel van de in Nederland aangewezen Habitatrichtlijngebieden al meer dan verzadigd is met stikstof (TEAM NATUUR EN LANDBOUW VAN STICHTING NATUUR EN MILIEU, 2004). Met andere woorden: de hoeveelheid stikstof die per hectare in een groot deel van Nederland terecht komt is in veel gevallen meer dan de maximale hoeveelheid die veel beschermde habitattypen kunnen verdragen. Alle extra stikstof door bijvoorbeeld nieuwe agrarische activiteit heeft dus een extra negatief effect dat moet worden
6
ABRvS 18 juli 2007, zaak no. 200608061/1 en 200608190/1
ecologisch onderzoeks- en adviesbureau 2007-62
13
Habitattoets potstal Eilandspolder
14 gezien als significant negatief. Deze constatering geldt ook voor HRL-gebied Eilandspolder-Oost. In de berekening van ammoniakdeposities in Nederland dat volgt uit het onderzoek van Alterra en TNO (TEAM NATUUR EN LANDBOUW VAN STICHTING NATUUR EN MILIEU, 2004) wordt een toename tot 15 mol/ha/jaar bij nieuwe activiteit rond Habitatrichtlijngebieden nog toelaatbaar geacht omdat ‘natuurlijke’ achtergrondemissies door generiek beleid verwacht worden te dalen de komende jaren. Vanwege de gevoerde rechtszaken met hieruit voortvloeiende jurisprudentie en onduidelijkheden in de wet kwam het Ministerie van LNV op 22 mei 2007 met het ‘Toetsingskader ammoniak en Natura 2000’ (TAN) als aanvulling op de Natuurbeschermingswet 1998. Dit Toetsingskader is bedoeld als handreiking voor het bevoegd gezag en als kader waaraan de rechter kan toetsen. In het Toetsingskader is ook de toegenomen verzamelde kennis verwerkt. Ook in dit onderzoek zullen we ons verlaten op dit nieuwe Toetsingskader waarbij ervan wordt uitgaan dat het beschreven project niet direct verband houdt of nodig is voor het beheer van het gebied omdat het (nog) niet is opgenomen in het beheerplan voor dit Natura 2000-gebied. Belangrijke punten bij het nieuwe Toetsingskader zijn: ♣ Het Toetsingskader is bedoeld voor de periode totdat beheerplannen van Natura 2000 zijn opgesteld. In die beheerplannen zal vervolgens de systematiek van het Toetsingskader uitgangspunt zijn. ♣ De provincie is bevoegd gezag bij HRL-gebieden die overlappen met VRL-gebieden, zoals in de toekomst ook Eilandspolder-Oost. Voor HRLgebieden die nog niet formeel zijn aangewezen (waaronder op dit moment ook Eilandspolder-Oost) geldt dat toetsing verloopt via gemeenten (Wet Milieubeheer). ♣ Alleen voor HRL-gebieden hoeft getoetst te worden voor ammoniak, Natura 2000-gebieden die alleen als VRL-gebied zijn aangewezen, zijn vrijgesteld van de toets. Vier belangrijke vragen die beantwoord moeten worden in de toets om wel of geen vergunning te verlenen zijn: ♣ Is het bedrijf een graasdierbedrijf dat grondgebonden is? Bedrijven die na uitbreiding grondgebonden zijn krijgen vergunning. Voor grondgebondenheid bestaan een aantal criteria (zie hierna). ♣ Valt de nieuwe depositie na uitbreiding binnen de drempelwaarde? Hiervoor is het nodig de depositiewaarde van de nieuwe uitbreiding te berekenen. Als deze niet hoger is dan 5% van de kritische depositiewaarde voor het natuurgebied, wordt de vergunning verleend.
Van der Goes en Groot
♣ Is de nieuwe depositie na uitbreiding kleiner of gelijk aan de huidige depositie? Als dit het geval is wordt vergunning verleend. ♣ Is er nog ruimte binnen de kritische depositie die het natuurgebied kan hebben? Als dit het geval is wordt vergunning verleend. Hieronder zullen de eerste twee vragen beantwoord worden in het geval van de nieuwe potstal in de Eilandspolder. Het is nu al duidelijk dat de depositie na uitbreiding niet kleiner zal worden of gelijk zal blijven en er is geen ruimte binnen de kritische depositie die het natuurgebied kan hebben (zie hiervoor).
3.5.5.2
Grondgebondenheid
Voor het al dan niet grondgebonden zijn van een graasdierbedrijf gelden een aantal criteria: ♣ Het bedrijf past beweiding toe. ♣ Geen mestafzet, dat betekent een dierlijke mestproductie tot 250 kg N/ha voor bedrijven met derogatie (=Europese toestemming), 170 kg N/ha voor bedrijven zonder. ♣ Minimaal 60% van de percelen behoort tot de huiskavel, de overige percelen bevinden zich in een straal van 10 km. van de bedrijfsgebouwen. ♣ Er zijn geen andere dieren op het bedrijf aanwezig dan graasdieren. ♣ Bewijslast ligt bij de ondernemer. Hieronder zullen we voor het schapenbedrijf ‘Truipoppe’ bovenstaande punten analyseren. Beweiding In de plannen wordt voorzien in de toepassing van beweiding. De wetgever specificeert in het TAN niet een minimale tijd van het jaar dat de dieren buiten de stal moeten doorbrengen. Mestafzet Het bedrijf heeft geen derogatie, er mag dus 170 kg. N worden geproduceerd per hectare. De totale stikstofproductie van dierlijke mest wordt geschat op jaarlijks 5180 kg. voor het gehele bedrijf (JAN BUIJS AGRO ADVIES, 2007). Er is dus 5180/170= 30,47 ha. land nodig. Uit §3.2.2 blijkt dat in de plannen 40-80 hectare grond gebruikt gaan worden. In de huidige vorm voldoet het plan dus aan deze vereiste. Huiskavel In Figuur 3 is te zien welke kavels beoogd worden gebruikt te gaan worden in het toekomstige plan. De wetgever definieert een huiskavel als: “een complex van aaneengesloten percelen waarop ook de bedrijfsgebouwen staan en dat wordt begrensd door gronden van anderen, openbare wegen of niet overschrijdbare wateren”
ecologisch onderzoeks- en adviesbureau 2007-62
Habitattoets potstal Eilandspolder
De in het plan te gebruiken percelen zijn aaneengesloten te noemen, de wateren ertussen zijn te overschrijden via nu al aanwezige bruggetjes. Uitzondering zijn de percelen die nu al worden gebruikt bij het dorp. Deze blijven in eigendom en zullen worden gebruikt. Deze maken echter slechts maximaal 11% van het toekomstige te gebruiken land uit en liggen binnen een straal van 10 km. van de toekomstige bedrijfsgebouwen. Het plan voldoet dus ook op dit punt aan de vereisten. Graasdieren In het plan wordt niet in het houden van andere dieren voorzien. Geconcludeerd kan dus worden dat de plannen voor het toekomstige bedrijf leiden tot een lokaal grondgebonden graasdierbedrijf. Hiermee vervalt voor de wetgever de noodzaak tot het maken van een ‘passende beoordeling’ omdat geen sprake kan zijn van een significant negatief effect. Echter, een groot deel van de gronden moet nog in pacht genomen worden, grotendeels van Staatsbosbeheer. Het effect van toegenomen N ammoniakemissies is voor deze grondeigenaar van bijzonder belang. Omdat verder meerdere locaties voor de bouw van de stal zijn geselecteerd en omdat de rol van beweiding in de plannen vrij beperkt is zal hieronder de precieze invloed van verhoogde ammoniakdepositie op de verschillende locaties nader worden belicht.
3.5.5.3
Huidige situatie Op de huidige locatie aan de Oostdijk worden momenteel 100 schapen gehouden en voor deze dieren is 5,1 ha land in gebruik. Daarbij geldt dat de ammoniakemissie berekend moet worden met de gegevens van Bijlage 1 van de "Regeling ammoniak en veehouderij" 10 .De berekeningen zijn gedaan met HABIMONIAK (HEIJNEN, 2004). Dit is een model voor de bepaling van de ammoniak-
795 m.
Bepaling depositiewaarde ammoniakemissie
ABRvS 7 sep¬tember 2005, zaak no. 200409681/1.
Van der Goes en Groot
50 m.
495 m.
Voor de beoordeling van de gevolgen van de ammoniakemissie dient uitgegaan te worden van de veranderingen ten opzichte van de onderliggende voor de inrichting geldende vergunningen 7 . Daarom maken we hier een vergelijking van de huidige situatie met de nieuwe situatie. Het is in dit geval hierbij ook belangrijk wat de precieze locatie is van de gehuisveste dieren, nu en in de toekomst. Gekeken moet worden naar de emissie nu op de huidige locatie en op de invloed van de toekomstige emissies op de huidige locatie en de alternatieve afzonderlijk. Belangrijk is dat in het wettelijk Toetsingskader bepaald is dat de ammoniakemissie van een bedrijf op de dichtstbijzijnde rand van het totale natuurgebied wordt bepaald.
7
Het lijkt echter meer logisch en reëel de daadwerkelijke depositie op de dichtstbijzijnde verzuringsgevoelige vegetatietypen te bepalen. Op die manier wordt ons inziens het best inzicht verkregen in de vraag of en hoe groot het negatieve effect van de plannen is. In het verleden heeft de Raad van State meermalen aangegeven dat de dichtstbijzijnde voor verzuring gevoelige delen van een natuurgebied als referentiepunt kunnen worden genomen 8 9 . In deze Habitattoets zal zowel volgens het geldende toetsingskader als voor de reële belasting voor de habitattypen getoetst worden.
Overgangs- en trilveen Zoomvormende ruigten
Figuur 4. Verzuringsgevoelige habitattypen en afstanden tot de planlocaties in het relevante deel van Eilandspolder-Oost.
depositie op een natuurgebied en kan gezien worden als aanvulling op de brochure “Te veel van het goede” (TEAM NATUUR EN LANDBOUW VAN STICHTING NATUUR EN MILIEU, 2004). De huidige locatie ligt in het HRL-gebied (afstand is 0 meter) en op 495 meter van het dichtstbijzijnde verzuringsgevoelige habitattype, zie Figuur 4.
8
ABRvS 24 december 2003, zaak no. 200301781/1. ABRvS 7 januari 2004, zaak no. 200206390/1 en 200302136/1. 10 21 april 2002, Stcrt. 1 mei 2002, laatstelijk gewijzigd 8 juni 2005, Stcrt. 13 juli 2005. 9
ecologisch onderzoeks- en adviesbureau 2007-62
15
Habitattoets potstal Eilandspolder
16 Als we de depositie op de rand van het natuurgebied berekenen, komen we tot een depositie van 245 mol/ha/jaar. (zie kolom 2 van Tabel 5). Als we het verzuringsgevoelige habitattype beschouwen wordt de afstand groter en neemt de depositie af tot slechts 1 mol/ha/jaar.(Tabel 5, derde kolom).
Tabel 6. Berekening van de toekomstige depositie van ammoniak van het bedrijf op HRL-gebied Eilandspolder-Oost. Berekend is de depositie op de rand van het gebied en op het dichtstbijzijnde verzuringsgevoelige habitattype in het gebied voor zowel de huidige als de alternatieve (zie tekst.). Huidige locatie
Van der Goes en Groot
Rand HRL-gebied
Verzuringsgevoelig habitattype
500
500
495 0,7 350 514
0 0,7 350 514
50 0,7 350 514
1770
1770
1770
1770
1440
1440
1440
1440
1225
6
1225
415
Toetsingskader wordt getoetst moet vergunning op alle locaties worden geweigerd. Tabel 7. Berekening van de toekomstige depositie van ammoniak van het bedrijf op HRL-gebied Eilandspolder-Oost. Berekend is de depositie op de rand van het gebied en op het dichtstbijzijnde verzuringsgevoelige habitattype in het gebied voor zowel locatie 1 als locatie 2. (Zie tekst.) Huidige locatie
Toekomstige depositie bedrijf Extra depositie (toekomstig min huidig) % extra depositie t.o.v. kritische depositie Drempelwaarde (%) Vergunning verlenen
Alternatieve locatie
Verzuringsgevoelig habitattype
Nieuwe situatie Op de nieuwe locatie wordt een stal gebouwd voor 500 schapen. Beide locaties liggen in het HRL-gebied en op respectievelijk 495 en 50 meter van het dichtstbijzijnde verzuringsgevoelige habitattype. Zie Figuur 4. Als de toekomstige depositie van huidige en alternatieve locatie wordt berekend op de rand van het natuurgebied is deze gelijk voor de beide locaties, namelijk 1225 mol/ha/jaar. Wordt de depositie bepaald op het dichtstbijzijnde gevoelige habitattype dan zijn de waarden respectievelijk 6 en 415 mol/ha/jaar voor huidige en alternatieve locatie (zie Tabel 6). Uit §3.5.5.1 blijkt dat we om te bepalen of vergunning verleend kan worden voor het project moeten kijken of de drempelwaarde wordt overschreden. De drempelwaarde wordt in het Toetsingskader gesteld op 5% van de kritische depositie. In het geval van de Eilandspolder 5% van 514 mol/ha/jaar, dus 25,7 mol/ha/jaar (deze waarde ligt dus iets ruimer dan voorgesteld door Alterra zie 3.5.5.1). Van de in Tabel 6 berekende belastingswaarden mogen we de huidige depositie aftrekken. Voor huidige en alternatieve locatie komen we dan op respectievelijk 5 en 414 mol/ha./jaar als gerekend wordt tot de rand van het gevoelige habitattype en op 985 mol/ha./jaar voor beide locaties als gerekend wordt tot de grens van het natuurgebied. Uit deze berekeningen blijkt dat alleen op de huidige locatie vergunning kan worden verleend als gerekend wordt tot de grens van het gevoelige habitattype (Tabel 7). Als letterlijk volgens het wettelijk
500
0 0,7 350 514
Rand HRL-gebied
495 0,7 56 514 1770 1440 1
Verzuringsgevoelig habitattype
0 0,7 56 514 1770 1440 245
Rand HRL-gebied
100
500
Verzuringsgevoelig habitattype
100
B1 Schapen ouder dan 1 jaar incl lammeren tot 45 kg Afstand (m) Emissiefactor (kg NH3./dier/jaar) Emissie (kg. NH3/jaar) Kritische depositie (mol/ha/jr.) Achtergronddepositie. in 2000 (mol/ha/jr.) Achtergronddepositie. in 2010 (mol/ha/jr.) Depositie bedrijf
Rand HRL-gebied
Verzuringsgevoelig habitattype
B1 Schapen ouder dan 1 jaar incl lammeren tot 45 kg Afstand (m) Emissiefactor (kg./dier/jaar) Emissie (kg./jaar) Kritische depositie (mol/ha/jr.) Achtergronddepositie. in 2000 (mol/ha/jr.) Achtergronddepositie. in 2010 (mol/ha/jr.) Depositie bedrijf (mol/ha/jr.)
Rand HRL-gebied
Tabel 5. Berekening van de huidige depositie van ammoniak van het bedrijf op HRL-gebied Eilandspolder-Oost. Berekend is de depositie op de rand van het gebied en op het dichtstbijzijnde verzuringsgevoelige habitattype in het gebied.
Alternatieve locatie
1225
6
1225
415
985
5
985
414
191%
0,9%
191%
80,5%
5 nee
5 ja
5 nee
5 nee
Conclusie Het is duidelijk dat er door de ligging en de aard van de activiteiten negatieve gevolgen door vermesting kunnen zijn voor het Natura 2000-gebied. Er is kans op een significant negatief effect als grondgebondenheid niet wordt gerealiseerd.
ecologisch onderzoeks- en adviesbureau 2007-62
Habitattoets potstal Eilandspolder
3.5.6
Conclusie
Omdat er door de plannen negatieve effecten kunnen optreden is vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 nodig. Volgens de nu voorliggende plannen wordt het bedrijf grondgebonden. waardoor de plannen geen significant negatief effect kunnen hebben.
3.5.7
Andere plannen en projecten
Volgens het polderplan Eilandspolder blijft het gebied open en zal slechts zeer beperkt kunnen worden gebouwd zodat de bouw van de stal en de daar uit voortvloeiende storende effecten grotendeels op zichzelf staan. Wat betreft ammoniakemissies staat volgens de wetgever vast dat “uitbreidingen tot 5% van de kritische depositie en/of het hanteren van de norm voor lokale grondgebondenheid afzonderlijk noch in combinatie met andere plannen en projecten geen significante gevolgen kunnen hebben” (onze cursivering). Wat betreft verdere toetsing van ammoniakdeposities zal het plan dus niet behoeven te worden beoordeeld in combinatie met andere plannen zoals bijvoorbeeld het bouwen van 4 stallen in het kader van ‘stal voor natuur’ uit het polderplan.
3.6 3.6.1
Passende beoordeling Algemeen
Artikel 6 lid 3 HRl stelt: “Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. (...)” Gezien de opzet van het project en het gegeven dat instandhoudingsdoelstellingen in het HRL-gebied Eilandspolder zonder landbouw of beheersactiviteit niet zijn te halen, moet worden onderzocht of het plan kan worden ingebed in het vast te stellen beheerplan voor het gebied. In dat geval zou het plan direct verband houden met het beheer en zou vergunningverlening volgend deze passende beoordeling niet aan de orde zijn (zie 3.2.3). Als het plan niet past in dit toekomstige beheerplan van de Eilandspolder en als grondgebondenheid van het bedrijf niet kan worden gerealiseerd, kan vergunningverlening alleen plaats vinden door middel van een passende beoordeling. Omdat niet kan worden uitgesloten dat het plan een significant negatief effect heeft op het HRL-gebied, moet hierin worden getoetst aan de zogenaamde ‘ADC-criteria’: Alternatieven,
Van der Goes en Groot
Dwingende reden en Compensatie (zie stroomschema in de “Algemene Handreiking Natuurbeschermingswet 1998” (MINISTERIE VAN LNV, 2005).
3.6.2
Passende beoordeling
Alternatieven In het rapport zijn een aantal alternatieven voor het plan gepasseerd: ♣ Uitbreiding bedrijf ‘Truipoppe’ tot 500 schapen, stal wordt gebouwd op de huidige locatie. ♣ Uitbreiding bedrijf ‘Truipoppe’ tot 500 schapen, stal wordt gebouwd op alternatieve locatie. ♣ Uitbreiding bedrijf ‘Truipoppe’ tot minder dan 500 schapen, stal wordt gebouwd op de huidige locatie, of de alternatieve. Gezien de effecten van het plan verdient vestiging op de huidige locatie de voorkeur. Zowel de verwachte invloed op weidevogels als de effecten op verzuringsgevoelige habitattypen is hier het kleinst. Uiteraard kan ook vestiging van het bedrijf buiten de Eilandspolder worden overwogen waarbij schade in het geheel wordt voorkomen. Bedrijfstechnisch is dit echter zeer onwenselijk. Dwingende reden Zoals eerder gesteld is de instandhouding van de natuurlijke waarden van de Eilandspolder afhankelijk van landbouwactiviteit of natuurbeheer met agrarische kenmerken. Als deze activiteiten niet op andere wijze worden ingevuld zou sprake zijn van een dwingende reden het bedrijf van Dhr. Zijp te vestigen. Eén en ander moet blijken uit het vast te stellen beheerplan. Compensatie. Het is voorstelbaar dat door specifiek beheer nieuw areaal verzuringsgevoelig habitat wordt gecreëerd. In overleg met terreinbeherende organisaties zou de boer dit beheer kunnen voeren en zijn veroorzaakte schade kunnen compenseren.
3.7
Conclusie
Uitbreiding van het bedrijf moet bij voorkeur plaatsvinden op de huidige locatie of een locatie buiten de Eilandspolder. In het eerste geval zou veroorzaakte schade kunnen worden gecompenseerd met specifiek botanisch beheer.
ecologisch onderzoeks- en adviesbureau 2007-62
17
Habitattoets potstal Eilandspolder
18
4 4.1
Samenvatting van de conclusies Conclusies habitattoets
♣ De plannen kunnen leiden tot oppervlakteverlies, geluid en trillingen, mechanische effecten, verstoring door mensen en vermesting en verzuring. ♣ Geluid, mechanische effecten en verstoring door mensen zullen niet tot negatieve gevolgen leiden voor de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied. ♣ Het oppervlakteverlies kan leiden tot een beperkt negatief effect voor met name weidevogels (Grutto). Vestiging van de vergrote stal op de huidige locatie verdient wat dit betreft de voorkeur boven nieuwbouw op de alternatieve locatie. ♣ De te verwachten vergrote depositie van ammoniak leidt tot een negatief effect dat als significant moet worden aangemerkt. ♣ Als voor vergunningverlening de toekomstige ammoniakdepositie berekend wordt en wordt beoordeeld volgens het Toetsingskader ammoniak, kan niet of slechts na het doorlopen van een ‘passende beoordeling’ tot vergunningverlening worden overgegaan. Dit geldt niet als het bedrijf grondgebonden gaat functioneren of als de plannen ingepast worden in het vast te stellen beheerplan voor HRL-gebied Eilandspolder-Oost. Zowel deze grondgebondenheid als inpassing van de plannen in het beheerplan wordt in de voorliggende plannen voorzien. ♣ Als bij de berekening van de toekomstige ammoniakdepositie van het wettelijk toetsingskader wordt afgeweken en het volgens ons meer reële effect wordt berekend op de verzuringsgevoelige habitattypen, blijkt uitvoering van de plannen op de huidige locatie mogelijk te zijn. Vestiging op de alternatieve locatie zou ook bij deze berekeningswijze nog steeds een te groot negatief effect te sorteren. ♣ Als grondgebondenheid niet wordt gerealiseerd en de plannen niet ingepast kunnen worden in het beheerplan kan vergunningverlening alleen plaatsvinden na een ‘passende beoordeling’. Volgens deze beoordeling moet uitbreiding van het bedrijf bij voorkeur plaatsvinden op de huidige locatie of een locatie buiten de Eilandspolder. In het eerste geval zou veroorzaakte schade kunnen worden gecompenseerd met specifiek botanisch beheer.
Van der Goes en Groot
ecologisch onderzoeks- en adviesbureau 2007-62
Habitattoets potstal Eilandspolder
5
Literatuur
BOEREMA, L. 2007. Journaal Flora en fauna, actualiteiten over soorten- en gebiedsbescherming. Oktober 2007, SDU uitgevers Den Haag DE BEER, R., 2007. Potstal Eilandspolder, toetsing in het kader van de Flora- en faunawet. Van der Goes en Groot, Alkmaar. GIES, T.J.A., H. VAN DOBBEN & A. BLEEKER, 2006. Onderbouwing significant effect depositie op natuurgebieden. Een onderzoek naar de wijze waarop in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn getoetst kan worden of vergunningverlening niet kan leiden tot significante negatieve effecten op de natuur. Alterra-rapport eindconcept 28 april 2006. HEIJNEN, H. 2004. HABIMONIAK. Milieufederatie Limburg in samenwerking met het Netwerk van 12 provinciale Milieufederaties en de Stichting Natuur en Milieu. HOOGENBOOM, D. & R. VAN ’T VEER, 2007, Atlas van de Natura 2000 gebieden in Laag Holland. Landschap Noord-Holland, Castricum JAGER, K.,1999. Broedvogels van de Eilandspolder in 1999. Sovon inventarisatierapport 99/17, BeekUbbergen. JAN BUIJS AGRO-ADVIES, 2007, Bedrijfplan schapenbedrijf ‘Truipoppe’ in de Eilandspolder. Jan Buijs Agro-Advies maart 2007. JANSSEN, J.A.M. & J.H.J. SCHAMINÉE, 2003. Europese natuur in Nederland. Habitattypen. KNNV Uitgeverij, Utrecht. JANSSEN, J.A.M. & J.H.J. SCHAMINÉE, 2004. Europese natuur in Nederland. Soorten van de Habitatrichtlijn. KNNV Uitgeverij, Utrecht. KRIJGSVELD, K.L., S.M.J. VAN LIESHOUT, J. VAN DER WINDEN & S. DIRKSEN, 2004. Verstoringsgevoeligheid van vogels. Literatuurstudie naar de reacties van vogels op recreatie. Bureau Waardenburg bv, Vogelbescherming Nederland. MINISTER VAN LNV, 2006a. Natuurbeschermingswet 1998; bestaand gebruik en vergelijking implementatie andere lidstaten. Brief d.d. 1 september 2006, kenmerk TRCJZ/2006/2808. MINISTER VAN LNV, 2006b. Concept-Alterrarapport 'onderbouwing significant effect ammoniakdepositie op natuurgebieden' Brief d.d. 14 september 2006, kenmerk DN. 2006/2776. MINISTERIE VAN LNV, 2005. Algemene Handreiking Natuurbeschermingswet 1998. Versie september 2005. Ministerie van LNV, Den Haag. MOLENAAR, J.G. DE, 2003. Lichtbelasting. Overzicht van de effecten op mens en dier. Alterrarapport 778. Alterra, Wageningen.
Van der Goes en Groot
NEUMANN, F. & H.E. WOLDENDORP (RED.), 2003. Praktijkboek Habitattoets. Praktische leidraad voor de toepassing van natuurbeschermingswetgeving bij projecten in Nederland en Vlaanderen. Sdu Uitgevers, Den Haag. POLDERPLAN EILANDSPOLDER, 2004. Eindrapportage van het project bedrijfsmaatwerk Eilandspolder. Plomp Agro, STIVAS Midden Noord-Holland ROOMEN, M.W.J. VAN, A. BOELE, M.J.T. VAN DER WEIDE, E.A.J. VAN WINDEN & D. ZOETEBIER 2000. Belangrijke vogelgebieden in Nederland, 1993-97. Actueel overzicht van Europese vogelwaarden in aangewezen en aan te wijzen speciale beschermingszones en andere belangrijke gebieden. SOVON-informatierapport 2000/01. SOVON Vogelonderzoek Nederland, BeekUbbergen. SDU UITGEVERS, 2002-2007. Flora- en faunawet, bewerkt en toegelicht door mr. L. Boerema, M.A. Huber, mr. drs. D. van der Meijden, J.A.M. van Spaandonk & mr. A.S. Vreugdenhil. Koninklijke Vermande, Den Haag. TEAM NATUUR EN LANDBOUW VAN STICHTING NATUUR EN MILIEU, 2004. Te veel van het goede. Stikstofneerslag op Habitatrichtlijngebieden. Netwerk van 12 provinciale Milieufederaties en de Stichting Natuur en Milieu. WINK, P., 2004. Jurisprudentie habitatrichtlijn. Artikel 6, tweede lid, Habitatrichtlijn. Meurs Juristen Nieuwsbrief 2(1): 3-4.
ecologisch onderzoeks- en adviesbureau 2007-62
19
Postadres Postbus 53 1800 BC Alkmaar Telefoon 072-548 87 57 Fax 072-548 87 77
Advies Aan Van Telefoon Onderwerp Datum Bijlage
: Johannes Hamersma : Sietske Felix : 072-5489335 : toetsing onderzoeken Flora- en Faunawet en Natuurbeschermingswet : 15 juni 2009 :-
Inleiding: De initiatiefnemer is van plan om in de Eilandspolder een potstal voor schapen te bouwen. Voor dit plan zijn twee locaties geselecteerd. In het kader van de Flora- en Faunawet is een quick scan uitgevoerd naar de (mogelijke) aanwezigheid van beschermde flora en fauna op de beide locaties. Vanwege de Natuurbeschermingswet is het noodzakelijk dat een toets wordt uitgevoerd naar eventuele negatieve gevolgen van de plannen op de Eilandspolder. In opdracht van de gemeente Graft-de Rijp zijn beide onderzoeken beoordeeld. De rapporten zijn getoetst aan de Natuurbeschermingswet en beoordeeld of er eventueel ontheffing in het kader van de Flora- en Faunawet noodzakelijk is. Opmerkingen: Toetsing in het kader van de Flora- en faunawet Op 19 oktober 2007 is per soortgroep een inschatting gemaakt van het mogelijk voorkomen van beschermde soorten op beide locaties. Het onderzoeksgebied is potentieel geschikt voor: aandachtsgebied flora vissen
beschermde soort beschermingsregiem Zwanenbloem lichtste (tabel 1) Bittervoorn strengste (tabel 3) Kleine modderkruiper middelste (tabel 2) amfibieën Rugstreeppad strengste (tabel 3) Meerkikker lichtste (tabel 1) Bastaardkikker lichtste (tabel 1) Gewone pad lichtste (tabel 1) vogels Weidevogels nesten beschermd *) Eenden nesten beschermd Meerkoet nesten beschermd Waterhoen nesten beschermd zoogdieren Noordse woelmuis strengste (tabel 3) Waterspitsmuis middelste (tabel 2) Haas lichtste (tabel 1) Mol lichtste (tabel 1) Veldmuis lichtste (tabel 1) Aardmuis lichtste (tabel 1) Bosspitsmuis lichtste (tabel 1) *) Alle vogels zijn gelijk beschermd. Voor vogels geldt dat vooral in het broedseizoen sprake is van verontrusting, doden en verstoren van nesten of vaste rust- of verblijfplaatsen. Als de werkzaamheden buiten het broedseizoen plaatsvinden zal in het algemeen niet snel ontheffing nodig zijn.
Er moet vervolgonderzoek uitgevoerd worden naar zoogdieren en amfibieën uit tabel 2 en 3. Het gaat dan om de Rugstreeppad, de Noorse woelmuis en de Waterspitsmuis. Wanneer er werkzaamheden verricht gaan worden aan de oevers en/of het water moet ook onderzoek verricht worden naar de vissen (Bittervoorn en Kleine modderkruiper). Na het vervolg onderzoek kan pas bepaald worden of een ontheffing moet worden aangevraagd. Het verzoek tot ontheffing wordt vervolgens onderworpen aan een lichte of een uitgebreide toets, afhankelijk van de soorten die op de planlocatie voorkomen.
Pag. 1 van 3
Toetsing aan de Natuurbeschermingswet Er is in oktober 2007 een voortoets uitgevoerd om te bepalen of de plannen negatieve effecten kunnen hebben voor het gebied de Eilandspolder-Oost. De Eilandpolder-Oost betreft een vogelrichtlijn en habitatrichtlijn gebied en is aangewezen als Natura2000-gebied. De voortoets heeft uitgewezen dat: - voor broedende Grutto’s verslechtert of verdwijnt potentieel broedbiotoop - vanwege geluid en trillingen tijdens de bouw zijn geen negatieve gevolgen te verwachten mits de activiteiten buiten het broedseizoen plaatsvinden - vanwege extra beweiden en berijden/maaien zijn geen negatieve gevolgen te verwachten wanneer rekening gehouden wordt met het bedrijfsplan (maaien na 1 juli) - verstoring door de mens, zal na de bouw geen negatieve gevolgen hebben - door de ligging en de aard van de activiteiten kunnen er negatieve gevolgen zijn door vermesting Uit berekeningen blijkt dat alleen op de huidige locatie vergunning kan worden verleend als gerekend wordt tot de grens van het gevoelige habitattype. Als letterlijk volgens het wettelijk toetsingskader wordt getoetst moet op alle locaties vergunning worden geweigerd. De eindconclusie is dat uitbreiding van het bedrijf bij voorkeur moet plaatsvinden op de huidige locatie of een locatie buiten de Eilandspolder. Omdat er door de plannen negatieve effecten kunnen optreden is vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 nodig. Tevens moet onderzocht worden of het plan kan worden ingebed in het vast te stellen beheerplan voor het gebied. Over het vervolg moet contact opgenomen worden met het bevoegd gezag (Gedeputeerde Staten van de provincie waarin het Natura2000-gebied zich bevindt). Wanneer de gegevens voldoende worden geacht, beoordeelt het bevoegd gezag of er sprake is van een mogelijk negatief effect op het Natura2000-gebied. Op grond van de resultaten van een passende beoordeling beslist het bevoegd gezag of een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet verleend kan worden. Wet milieubeheer Het bedrijf valt nu onder het Besluit landbouw. Een inrichting valt onder de werking van het Besluit 1 landbouw wanneer er maximaal 2000 schapen worden gehouden. Naar alle waarschijnlijkheid kan voor de nieuwe activiteit volstaan worden met een melding op grond van het Besluit landbouw milieubeer. Wet ammoniak en veehouderij Een milieuvergunningaanvraag voor een bedrijf dat in of nabij een voor verzuring gevoelig gebied (zoals de Eilandspolder) is gesitueerd, moet aan de Wet ammoniak en veehouderij worden getoetst. De toetsing kan waarschijnlijk achterwege blijven omdat het bedrijf meldingplichtig is. Wet geurhinder De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dient ten minste 100 meter (indien een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom is gelegen) of 50 meter (buiten bebouwde kom) te bedragen. Gezien de ligging van beide locaties ten opzichte van woningen zal dit geen problemen geven.
1
CONCEPTBESLUIT LANDBOUWACTIVITEITEN 14 januari 2009
Pag. 2 van 3
Conclusie: Er moet vervolgonderzoek uitgevoerd worden naar Flora- en fauna. Een inschatting in de maand oktober is niet voldoende. De uitbreiding van het bedrijf moet bij voorkeur plaatsvinden op de huidige locatie of een locatie buiten de Eilandspolder. Door de plannen kunnen negatieve effecten optreden en is een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 nodig. Bij de verdere uitwerking van de plannen moet rekening gehouden worden met andere wetgeving, zoals de Wet milieubeheer, de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder. Advies: - In het kader van de Flora- en faunawet vervolg onderzoek laten uitvoeren naar beschermde soorten. De beste periode hiervoor is april-juli voor de Rugstreeppad en juni-oktober voor de overige soorten (Noordse woelmuis, Waterspitsmuis en eventueel Bittervoorn en Kleine modderkruiper). - In het kader van de Natuurbeschermingswet over het vervolg contact opnemen met het bevoegd gezag (provincie Noordholland). - In een later stadium zal de initiatiefnemer actie moeten ondernemen in het kader van de Wet milieubeheer. Naar alle waarschijnlijkheid kan hij volstaan met een melding op grond van het Besluit landbouw milieubeheer.
Pag. 3 van 3
R. Zijp Geestessingel 10 1815 GA Alkmaar
onderwerp ons kenmerk uw kenmerk behandeld door Ingen
Flora en Faunawet, Eilandspolder 09.051 P.J.H. van der Linden 20 juli 2009
Geachte heer Zijp,
Op uw verzoek heb ik een oriënterend onderzoek uitgevoerd of de bouw van de potstal in de Eilandspolder effect kan hebben op het voorkomen van de rugstreeppad, waterspitsmuis, noordse woelmuis, kleine modderkruiper of bittervoorn. Daarbij is gelet op effecten op het individuele dier en op effecten op de populatie. De effecten van de bouwactiviteit, de veranderde omgeving en het veranderde gebruik zijn daarbij meegewogen. De aanleiding voor het onderzoek is het verzoek van het MRA, waarin veronderstelt wordt dat er schade kan worden veroorzaakt aan deze beschermde dieren. Bekend is dat alle vijf de genoemde soorten een levensvatbare populatie hebben in de Eilandspolder. Echter het voorkomen in algemene zin in de Eilandspolder hoeft niet in te houden dat de soort ook op uw perceel voorkomt en schade ondervind van de geplande activiteiten. Voor het overzicht geef ik eerst een schets van de geplande activiteiten en ga vervolgens in op de mogelijke effecten op de genoemde soorten. Tot slot kom ik met enkele aanbevelingen. Activiteiten Het plan is een uitbreiding van de stalcapaciteit te realiseren om voldoende ruimte te krijgen voor een kudde die in de Eilandspolder graasbeheer kan gaan uitvoeren. Het graasbeheer wordt grotendeels op terrein van Staatsbosbeheer uitgeoefend en heeft hun volledige instemming. Het uit te voeren beheer is noodzakelijk voor het instand houden van de veenweide in de Eilandspolder. De stal blijft tien meter of meer uit de oever van de sloot langs het perceel (conform tekening 1635, architektenburo Cornelis de Jong bna). Waterspitsmuis De waterspitsmuis is een oeverbewonende soort met een smal en langgerekte homerange, dat parallel ligt aan de oever. De waterspitsmuis kan voorkomen langs dr. A.R. Holplein 1 - 4031 MB Ingen - 0344 – 642517 - 035 – 7720080 (thuis) - 06 – 27564247 -
[email protected]
vrijwel iedere slootoever in de Eilandspolder. Zolang er geen bouwactiviteiten (of opslag van materiaal) op de oever gebeurd zal er geen sprake zijn van een negatief effect op het voorkomen van de waterspitsmuis. De afstand van 10 meter die op de bouwtekening staat aangegeven is een voldoende maat om te voorkomen dat er schade wordt veroorzaakt. Noordse woelmuis De Noordse woelmuis is in gebieden waar de veldmuis aanwezig is in haar verspreiding beperkt tot natte rietlanden en moerassen. Uit eerdere inventarisaties in de Eilandspolder is de aanwezigheid van de veldmuis aangetoond. In dat onderzoek is tevens gebleken dat de noordse woelmuis in de Eilandspolder een beperkt habitat heeft dat uit veenmosrietlanden en andere kruidenrijke zeer natte gebieden bestaat. Op delen die als vaarland zijn te beschouwen, dus percelen zonder een vaste verbinding naar andere delen, komt de noordse woelmuis ook op drogere percelen voor. Het beoogde bouwperceel ligt aan de voet van de dijk. Het perceel is daarmee uitstekend ontsloten voor de veldmuis en daarmee niet geschikt als leefgebied voor de noordse woelmuis. Kleine modderkruiper Het is zeer waarschijnlijk dat de kleine modderkruiper in alle of vrijwel alle sloten in de Eilandspolder voorkomt. Echter aangezien de verspreiding van vissen strikt beperkt is tot het natte milieu en er niet op de oever gebouwd wordt is er absoluut geen schade te verwachten op de kleine modderkruiper. Bittervoorn De bittervoorn heeft een weide verspreiding in de Eilandspolder, maar zal niet iedere sloot kunnen bewonen. De soort is afhankelijk van grote mosselen voor het leggen van de eieren, en in te slibrijke delen kunnen deze mosselen niet voorkomen. Echter los of de bittervoorn wel of niet voorkomt in de sloten rondom het perceel, hij zal geen schade ondervinden van de geplande activiteiten. Immers er wordt niet op de oever gebouwd. Rugstreeppad De rugstreeppad kan in de ontwateringgreppels op het perceel een geschikt voortplantingwater vinden. Bekend is dat de rugstreeppad een overwinteringplek treft onder en nabij bebouwing in de lage polders. Ook onder de nabij liggende boerderij (Oostdijkje 7) zijn regelmatig rugstreeppadeden vlak voor de winterperiode waargenomen. De kans dat de rugstreeppad op het perceel voorkomt in de voortplantingstijd is dus zeer groot. Echter buiten de voortplanting – en zeker in de wintermaanden – zal de rugstreeppad niet voorkomen (er is immers geen geschikt winterbiotoop aanwezig). Dat betekent dus dat als er buiten de voortplantingtijd wordt gebouwd er geen schade wordt veroorzaakt aan de rugstreeppad.
Conclusie De beoogde bouwactiviteiten geven geen schadelijke effecten aan waterspitsmuis, bittervoorn en kleine modderkruiper op voorwaarde dat er een afstand van 10 meter tot de slootoever wordt bewaard, zowel voor de bouw van de potstal als voor tijdelijke opslag van materiaal. De beoogde bouwactiviteiten geven geen schadelijke effecten aan de noordse woelmuis, omdat deze niet op het perceel kan voorkomen door de aanwezigheid van de veldmuis. De beoogde bouwactiviteiten geven geen schadelijke effecten aan de rugstreeppad als er buiten het voortplantingseizoen wordt gewerkt. Geadviseerd wordt de potstal buiten de maanden maart tot juli te bouwen. Uit voorzorg kan de bouwvlek en de noodzakelijke werkruimte (inclusief opslag en toegang) tijdelijk worden uitgerasterd met fijn gaas (ingegraven). De kans op schade aan de rugstreeppad is dan verwaarloosbaar. Zo nodig kan het perceel voorafgaand aan de bouw gecontroleerd worden door een ecoloog op aanwezigheid van een verdwaalde rugstreeppad. Aangezien de mitigatie voor de rugstreeppad de schade aan de soort volledig voorkomt en de bouw geen nadelige effecten heeft op de beschermde soorten is geen ontheffing ex artikel 75 Flora en Faunawet noodzakelijk. Als de gemeentelijke overheid een garantie wenst voor uitvoering van de mitigatie kan deze dwingend worden opgenomen in de bouwvergunning. Bovendien is de ontwikkelaar c.q. de aannemer strafbaar als blijkt dat de mitigatie niet correct en niet volledig wordt uitgevoerd. In het kader van de Flora en Faunawet is dat een economisch delict. Met vriendelijke groet,
P.J.H. van der Linden Els & Linde B.V.
Cultuurhistorische Waardenkaart
Page 1 of 1
CHW-kaart * Bouwkunde Bouwkunde punten Van waarde Grote waarde Zeer grote waarde Bouwkunde lijnen / Van waarde / Grote waarde / Zeer grote waarde Bouwkunde vlakken Van waarde Grote waarde Zeer grote waarde Archeologie Archeologie punten Archeologie lijnen
Kaartschaal 1 : 20445
Archeologie vlakken Historische geografie Historische geografie punten Historische geografie lijnen Historische geografie vlakken Provinciale monumenten punten Provinciale monumenten lijnen Provinciale monumenten vlakken Rijksmonumenten * De CHW-kaart bevat ook de provinciale monumenten
http://chw.noord-holland.nl/start.asp?mapaction=zoomin&mapsize=462&maxx=121... 03-sep-2010
Cultuurhistorische Waardenkaart
Page 1 of 1
CHW-kaart * Bouwkunde Bouwkunde punten Bouwkunde lijnen Bouwkunde vlakken Archeologie Archeologie punten Van waarde Grote waarde Zeer grote waarde Archeologie lijnen / Van waarde / Grote waarde / Zeer grote waarde Archeologie vlakken Van waarde Grote waarde
Kaartschaal 1 : 20445
Zeer grote waarde Historische geografie Historische geografie punten Historische geografie lijnen Historische geografie vlakken Provinciale monumenten punten Provinciale monumenten lijnen Provinciale monumenten vlakken Rijksmonumenten * De CHW-kaart bevat ook de provinciale monumenten
http://chw.noord-holland.nl/start.asp?mapaction=zoomin&mapsize=462&maxx=121... 03-sep-2010
Cultuurhistorische Waardenkaart
Page 1 of 1
CHW-kaart * Bouwkunde Bouwkunde punten Bouwkunde lijnen Bouwkunde vlakken Archeologie Archeologie punten Archeologie lijnen Archeologie vlakken Historische geografie Historische geografie punten Historische geografie lijnen / Van waarde / Grote waarde / Zeer grote waarde Historische geografie vlakken Van waarde
Kaartschaal 1 : 20445
Grote waarde Zeer grote waarde Provinciale monumenten punten Provinciale monumenten lijnen Provinciale monumenten vlakken Rijksmonumenten * De CHW-kaart bevat ook de provinciale monumenten
http://chw.noord-holland.nl/start.asp?mapaction=zoomin&mapsize=462&maxx=121... 03-sep-2010
Cultuurhistorische Waardenkaart
Page 1 of 1
CHW-kaart * Bouwkunde Bouwkunde punten Bouwkunde lijnen Bouwkunde vlakken Archeologie Archeologie punten Archeologie lijnen Archeologie vlakken Historische geografie Historische geografie punten Historische geografie lijnen Historische geografie vlakken Provinciale monumenten punten punten Provinciale monumenten lijnen / lijnen
Kaartschaal 1 : 20445
Provinciale monumenten vlakken vlakken Rijksmonumenten rijksmonumenten * De CHW-kaart bevat ook de provinciale monumenten
http://chw.noord-holland.nl/start.asp?mapaction=zoomin&mapsize=462&maxx=121... 03-sep-2010
De Rijp, Oostdijkje Gem. Graft – De Rijp (NH.) Een Inventariserend Archeologisch Veldonderzoek Steekproefrapport 2010-09/09
De Rijp, Oostdijkje Gem. Graft – De Rijp (NH.) Een Inventariserend Archeologisch Veldonderzoek Een onderzoek in opdracht van Vink Milieutechnisch Adviesbureau b.v. Steekproefrapport 2010-09/09 ISSN 1871-269X auteur: drs. R. Exaltus, senior archeoloog autorisatie: dr. J. Jelsma, senior archeoloog
De Steekproef werkt volgens de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie 3.2 Foto’s en tekeningen zijn gemaakt door de Steekproef bv, tenzij anders vermeld. © De Steekproef bv, Zuidhorn, oktober 2010 Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt zonder bronvermelding. De Steekproef bv aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit de toepassing van de adviezen of het gebruik van de resultaten van dit onderzoek. De Steekproef bv Archeologisch Onderzoeks- en Adviesbureau Hogeweg 3 9801 TG Zuidhorn telefoon fax internet e-mail kvk
050 - 5779784 050 - 5779786 www.desteekproef.nl
[email protected] 02067214
Inhoud Samenvatting 1. Inleiding
1
1.1 Aanleiding en doel
1
1.2 Locatie en administratieve gegevens
2
2. Bureauonderzoek
4
2.1 Bronnen
4
2.2 Resultaten bureauonderzoek
5
2.3 Gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel
7
3. Veldonderzoek
8
3.1 Aanpak
8
3.2 Bodem, reliëf en archeologie
10
4. Conclusie en advies Appendix I: Archeologische periodes Appendix II: bekende archeologische waarden
12
Samenvatting In opdracht van Vink Milieutechnisch Adviesbureau b.v. is door De Steekproef bv een uit twee deelgebieden bestaand plangebied onderzocht aan het Oostdijkje, ten noorden van De Rijp. Het onderzoek was gericht op de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Aanleiding tot het onderzoek vormt de bouw van stallen in beide delen van het plangebied. Het onderzoek bestaat uit een bureauonderzoek en een veldonderzoek door middel van boringen. Volgens het gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel geldt voor het plangebied een middelhoge archeologische verwachting voor archeologische resten uit het neolithicum, een lage verwachting voor resten uit de bronstijd tot en met de vroege middeleeuwen en een hoge verwachting voor huisplaatsen uit de volle en de late middeleeuwen. Voor resten uit de nieuwe tijd geldt een lage verwachting. In elk van de beide delen van het plangebied zijn vijf boringen gezet in een ruitpatroon. Elke boring is doorgezet tot een diepte van tenminste drie meter beneden het maaiveld. Tevens is op elk deel van het plangebied de middelste boring doorgezet tot een diepte van vier meter. Uit de resultaten van het booronderzoek blijkt dat de bodem in beide delen van het plangebied vanaf ongeveer een meter beneden het maaiveld uit gelaagde wad-afzettingen bestaat. De naar boven toe afnemende hoeveelheid zandlaagjes hierin getuigt van geleidelijk aan rustiger wordende afzettingsomstandigheden. Uiteindelijk is de klei afgedekt geraakt met veen. De top hiervan is sterk veraard. Zowel de inspectie van het reliëf en het slotenpatroon als de resultaten van het booronderzoek hebben geen aanwijzingen opgeleverd dat in beide delen van het plangebied huisplaatsen en/of terprestanten aanwezig zijn. Evenmin heeft het booronderzoek archeologische indicatoren opgeleverd die kunnen wijzen op afgedekte vindplaatsen uit het neolithicum. Het uitgevoerde onderzoek geeft derhalve geen aanleiding tot het adviseren van beschermende en/of beperkende maatregelen of archeologisch vervolgonderzoek.
Figuur 1.
De Rijp, Oostdijkje. De beide delen van het plangebied liggen in de rode cirkels (Bron: ANWB, 2005.Topografische Atlas Nederland 1:50000. ANWB bv, Den Haag.)
1. Inleiding 1.1 Aanleiding en doel In opdracht van Vink Milieutechnisch Adviesbureau b.v., vertegenwoordigd door de heer E.R. Druijf, is door De Steekproef bv een uit twee deelgebieden bestaand plangebied onderzocht aan het Oostdijkje ten noorden van De Rijp (Figuur 1). Het onderzoek was gericht op de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Aanleiding tot het onderzoek vormt de bouw van stallen in beide delen van het plangebied. Het onderzoek bestaat uit een bureauonderzoek en een veldonderzoek door middel van boringen. Het doel van het bureauonderzoek is het opstellen van een archeologisch verwachtingsmodel van het gebied aan de hand van beschikbare fysisch geografische, archeologische en historisch geografische informatie. Tijdens het veldonderzoek is dit verwachtingsmodel getoetst. Het doel van het karterend veldonderzoek is het vaststellen van de mate van gaafheid van het bodemprofiel en de aanwezigheid hierin van archeologische waarden. Hierbij wordt gekeken naar de bodemopbouw en de mate waarin deze intact is en naar het voorkomen van archeologische indicatoren, zoals bewerkt en verbrand vuursteen, aardewerk, bouwmateriaal, bot en houtskool.
Figuur 2.
De Rijp, Oostdijkje. Het noordelijke deel van het plangebied gezien vanaf het Oostdijkje in westelijke richting.
1
Figuur 3.
De Rijp, Oostdijkje. Het zuidelijke deel van het plangebied gezien vanaf het Oostdijkje in westelijke richting.
1.2 Locatie en administratieve gegevens De beide delen van het plangebied liggen pal ten westen van het Oostdijkje, ten noorden van De Rijp en zijn elk ongeveer 0,1 hectare groot. De hoogte van het onderzoeksgebied ligt rond 2 m -NAP. Beide delen van het plangebied waren ten tijde van het onderzoek in gebruik als weiland.
2
Tabel 1.
De Rijp, Oostdijkje. Administratieve gegevens van het onderzoeksgebied.
Provincie
Noord-Holland
Gemeente
Graft – De Rijp
Plaats
De Rijp
Toponiem
Oostdijkje
Coördinaten hoekpunten, noordelijke deelgebied
119,420/509,338; 119,451/509,338; 119,420/509,310; 119,551/509,310
Coördinaten hoekpunten zuidelijke deelgebied
119,351/508,906; 119,396/508,906; 119,351/508,861 119,396/508,861
Bevoegde overheid
Gemeente Graft – De Rijp
Opdrachtgever
Vink Milieutechnisch Adviesbureau b.v.
ARCHIS CIS-code
43306
ISSNnr.
1871 - 269X
Steekproef projectcode
2010-09/09
Geomorfologische context
Veen ontginningsvlakte
NAP hoogte maaiveld
Rond 2 m -NAP
maximale diepte onderzoek
4 m min maaiveld
Uitvoering van het veldwerk
5 oktober 2010
Beheer en plaats documentatie
De Steekproef bv / Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE)
3
2. Bureauonderzoek 2.1 Bronnen Voor het bureauonderzoek is gebruik gemaakt van de volgende bronnen (Tabel 2). Tabel 2:
De Rijp, Oostdijkje. Geraadpleegde literatuur, bronnen en kaarten.
ANWB, 2005. Topografische Atlas Noord-Holland 1:50.000. ANWB bv, Den Haag. Beleidsnota Archeologie gemeente Graft, De Rijp en Schermer. Steunpunt Cultureel Erfgoed Noord-Holland. Centraal Archeologisch Archief (CAA) en Centraal Monumenten Archief (CMA) van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) [ARCHIS]. Indicatieve Kaart Archeologisch Waarden (IKAW) Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA) versie 3.1. College voor de Archeologische Kwaliteit (www.sikb.nl). De Mulder, E.F.J. & J.H.A. Bosch. 1982. Holocene Stratigraphy, Radiocarbon Datings and Paleogeography of Central and Northern North-Holland (The Netherlands). Mededelingen Rijks Geologische Dienst 36:3, 111160. De Mulder, E.F.J., M.C. Geluk, I.L. Ritsema, W.E. Westerhoff & T.E. Wong. 2003. De Ondergrond van Nederland. Wolters-Noordhoff, Groningen/Houten. 12 Provinciën 2006/2007. Atlas van Topografische Kaarten. Nederland 1955-1965. Uitgeverij 12 Provinciën, Landsmeer. 12 Provinciën. 2005. Luchtfoto-Atlas Noord-Holland 1:14 000. Uitgeverij 12 Provinciën, Landsmeer. Provincie Noord-Holland; Cultuurhistorische waardenkaart (http://geo.noord-holland.nl/chw). Stichting voor Bodemkartering, 1990. Bodemkaart van Nederland 1:50000. Toelichting bij Kaartblad 24 Oost StiBoKa, Wageningen. Stichting voor Bodemkartering, 1981. Geomorfologische Kaart van Nederland 1:50000. Kaartblad 24 Oost. StiBoKa, Wageningen. Uitgeverij Nieuwland, 2006. Grote Historische Topografische Atlas ±1894-1933. Noord-Holland 1 : 25 000. Uitgeverij Nieuwland, Tilburg. Wolters-Noordhoff Atlasprodukties, 1992. Grote Historische Provincie Atlas 1:25 000. Noord-Holland 18491859. Wolters-Noordhoff Atlasprodukties, Groningen. www.watwaswaar.nl
4
2.2 Resultaten bureauonderzoek In de periode na de ijstijden (het Holoceen) smolten de ijskappen en raakte het Noordzeebekken gevuld met water. Vanaf het moment van binnendringen van de zee in West-Nederland begon een natuurlijk proces van ophoging van de bodem door de afzetting van zeezand en zeeklei alsmede door veengroei. Veengroei vond plaats onder invloed van de stijgende grondwaterspiegel. De processen van sedimentatie van zand en klei en veengroei hielden vanaf 6000 voor Chr. min of meer gelijke tred met de doorgaande relatieve zeespiegelstijging. Langs de Noordzeekust ontstonden door golfwerking en zeestromingen strandwallen die zijn opgebouwd uit zand uit het Noordzeebekken. Door de stijging van de zeespiegel schoven de kustlijn en de daarbij behorende strandwallen steeds verder naar het oosten op. De zone met strandwallen is plaatselijk acht kilometer breed geworden. Achter de strandwallen lag een lagune waarin zand en klei werd afgezet en waarin veen kon groeien. De zee had toegang tot de lagune door een aantal zeegaten in de strandwallenkust. Vanuit deze zeegaten is klei afgezet (de Beemsterafzettingen). Rond 4100 voor Chr. vormde het gebied van de huidige gemeente Graft – De Rijp een open waddengebied met kwelders langs de randen. Vanaf ongeveer 3000 voor Chr. is grootschalige veengroei op gang gekomen in West-Nederland. Deze veengroei is doorgegaan tot het begin van de veenontginningen tussen 800 en 1000 AD en werd afgewisseld door perioden waarin klei over het veen is afgezet. Hierdoor is het Hauwertcomplex ontstaan. Het plangebied ligt op een veen-ontginningsvlakte. De bodems bestaan uit koopveengronden op veenmosveen (classificatie bodemkaart hVs met grondwatertrap II: gemiddeld hoogste grondwaterstand tussen minder dan 40 cm beneden het maaiveld en de gemiddeld laagste grondwaterstand tussen 50 en 80 cm beneden het maaiveld). De koopveengronden bestaan uit kleiige veen of venige klei die in de bovengrond goed veraard is. Volgens de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) liggen de beide delen van het plangebied in een zone met een lage kans op archeologische waarden. De Eilandspolder is echter al vanaf de tiende eeuw bewoond. Sinds deze periode vonden vanaf de door het gebied stromende Schermer en Leet ontginningsactiviteiten plaats. De bewoning was geconcentreerd op langs deze stroompjes gelegen veenterpjes. In beide delen van het plangebied liggen geen bekende archeologische vindplaatsen. Het Centraal Monumenten Archief (CMA) van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) geeft ten zuiden van het plangebied de ligging aan van één monument en van zeven archeologische waarnemingen. 5
Het monument (4839) betreft een mogelijke terprestant uit de middeleeuwen. De waarnemingen 101642, 101647, 101656, 101693, 101712, 101729 en 101867 liggen achtereenvolgens van west naar oost op enkele honderden meters ten noordwesten van het plangebied. Het betreft middeleeuwse vondsten (met name aardewerkresten die zijn aangetroffen tijdens een in 1987 door RAAP uitgevoerde archeologische inventarisatie van het gebied (Pragt J.M.C., 1987; RAAP-rapport 12). Volgens de Beleidsnota Archeologie van Graft, De Rijp en Schermer geldt voor het plangebied dat binnen de bovenste decimeters van de bodem sporen van landbouw en van bewoning vanaf de late middeleeuwen verwacht kunnen worden. Bij grondroerende werkzaamheden die dieper reiken dan 40 centimeter op plangebieden die groter zijn dan 500 vierkante meter dient hier rekening te worden gehouden met archeologische waarden. In Figuur 4 is een uitsnede afgebeeld van de topografische kaart uit 1857. Deze kaart laat zien dat de situatie in en rond de beide delen van het plangebied sinds 1857 nauwelijks veranderd is. Beide delen van het plangebied lagen ook toen al op langs het Oostdijkje gelegen graslandpercelen. Van enige bebouwing in de directe nabijheid van beide delen van het plangebied was toen nog geen sprake.
Figuur 4.
De Rijp, Oostdijkje. Uitsnede uit de topografische kaart van 1857.
6
2.3 Gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel Op basis van het bureauonderzoek is het volgende archeologische verwachtingsmodel geformuleerd: Omdat het plangebied in een gebied ligt dat in het neolithicum een wadden- en kweldergebied vormde kan niet op voorhand worden uitgesloten dat op eventueel in de diepere ondergrond aanwezige kreekruggen resten van tijdelijke kampementen uit het neolithicum aanwezig zijn. Archeologische indicatoren uit het neolithicum kunnen bestaan uit vondstlagen van vuile (houtskool bevattende) klei, lagen die rijk zijn aan schelp, bewerkt vuursteen, verbrand bot en aardewerk. Hiervoor geldt in het plangebied dan ook een middelhoge verwachting. Voor resten uit de bronstijd tot en met de vroege middeleeuwen geldt in verband met de afdekking met veen een lage verwachting. Door de ontginning vanaf de tiende eeuw geldt een hoge verwachting voor huisplaatsen uit de volle en de late middeleeuwen. Gezien de ligging op ruime afstand van de historische kern van De Rijp, in een gebied dat altijd uit natte weilanden heeft bestaan, is de kans op resten uit de nieuwe tijd laag. Mogelijke grondsporen uit de middeleeuwen kunnen bestaan uit ophogingslagen, paalgaten van huizen of spiekers, afvalkuilen of greppels.
7
3. Veldonderzoek 3.1 Aanpak In verband met de geringe afmetingen van beide delen van het plangebied zijn op elk deel vijf boringen gezet in een ruitpatroon. De bovenste meter is geboord met een edelmanboor met een diameter van 12 cm waarbij het opgeboorde materiaal laagsgewijs is afgesneden. Deze aanpak volstaat volgens de Leidraad inventariserend veldonderzoek; Deel: karterend booronderzoek (SIKB, 2006) als brede zoekoptie voor het opsporen van vindplaatsen in klei (zoekoptie E2). Vervolgens is op alle boorpunten met een guts doorgeboord tot een minimale diepte van drie meter. Deze aanpak volstaat voor het opsporen van door een archeologische laag gekenmerkte vindplaatsen uit alle perioden (zoekoptie B1). Op elk van de beide deellocaties is de middelste boring doorgezet tot een diepte van vier meter. Van alle boorpunten is de NAP-hoogte bepaald. De ligging van de boorpunten is afgebeeld op Figuur 5. De boringen zijn weergeven in de boorprofielen in Figuur 6.
8
Figuur 5.
De Rijp, Oostdijkje. Boorpuntenkaart. De plangebieden liggen binnen de stippellijn; de genummerde punten geven de uitgevoerde boringen weer.
9
3.2 Bodem, reliëf en archeologie Op 5 oktober 2010 zijn door De Steekproef tien boringen gezet in beide delen van het plangebied. Nergens in het plangebied zijn aan het oppervlak reliëfverschillen aanwezig die zouden kunnen wijzen op terprestanten in de ondergrond. Ook de slootpatronen vertonen geen afwijkingen die op terprestanten en/of huisplaatsen zouden kunnen wijzen. Alle boringen zijn doorgezet tot een minimale diepte van drie meter beneden het maaiveld. De hoogte van het maaiveld ligt rond 2 meter beneden NAP. De resultaten van het booronderzoek zijn afgebeeld in de Figuur 6. Bovenin alle boringen is een enkele decimeters dik pakket aangetroffen dat bestaat uit een mengsel van klei en (sterk veraard) veen. Deze bouwvoor ligt op een dertig tot vijftig centimeter dik pakket sterk veraard veen. Dit veen gaat naar beneden toe over in matig veraard veen. Op de iets lager gelegen boorpunten 8, 9 en 10, ontbreekt het matig veraarde veen. Vanaf een diepte van ongeveer drie meter beneden NAP is grijze, matig slappe klei waargenomen die incidenteel wordt onderbroken door een enkel dun zandlaagje. Naar beneden toe neemt zowel het aantal zandlaagjes als de dikte hiervan geleidelijk aan toe. Onderin de boringen wordt de grijze, matig slappe klei onderbroken door talrijke zandlaagjes. Tijdens het booronderzoek zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen. Om deze reden heeft geen vindplaatsbeoordeling plaatsgevonden aan de hand van de waarderingstabel uit de KNA 3.1 (VS06).
10
Figuur 6.
De Rijp, Oostdijkje. Weergave van de resultaten van het booronderzoek in de vorm van boorprofielen.
11
4. Conclusies en Advies Volgens het gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel geldt voor het plangebied een middelhoge archeologische verwachting voor archeologische resten uit het neolithicum, een lage verwachting voor resten uit de bronstijd tot en met de vroege middeleeuwen en een hoge verwachting voor huisplaatsen uit de volle en de late middeleeuwen. Voor resten uit de nieuwe tijd geldt een lage verwachting. In elk van de beide delen van het plangebied zijn vijf boringen gezet in een ruitpatroon. Elke boring is doorgezet tot een diepte van tenminste drie meter beneden het maaiveld. Tevens is op elk deel van het plangebied de middelste boring doorgezet tot een diepte van vier meter. Uit de resultaten van het booronderzoek blijkt dat de bodem in beide delen van het plangebied vanaf ongeveer een meter beneden het maaiveld uit gelaagde wad-afzettingen bestaat. De naar boven toe afnemende hoeveelheid zandlaagjes hierin getuigt van geleidelijk aan rustiger wordende afzettingsomstandigheden. Uiteindelijk is de klei afgedekt geraakt met veen. De top hiervan is sterk veraard. Zowel de inspectie van het reliëf en het slotenpatroon als de resultaten van het booronderzoek hebben geen aanwijzingen opgeleverd dat in de beide delen van het plangebied huisplaatsen en/of terprestanten aanwezig zijn. Evenmin heeft het booronderzoek archeologische indicatoren opgeleverd die kunnen wijzen op de aanwezigheid van afgedekte vindplaatsen uit het neolithicum. Het uitgevoerde onderzoek geeft derhalve geen aanleiding tot het adviseren van beschermende en/of beperkende maatregelen of archeologisch vervolgonderzoek. Wij wijzen er verder op dat in alle gevallen geldt dat indien archeologische materialen en/of sporen aangetroffen worden, deze gemeld dienen te worden bij de gemeente Graft – De Rijp conform Monumentenwet 1988, laatste wijziging van 1 september 2007, paragraaf 7, artikel 53 en verder.
12
Appendix I De Rijp, Oostdijkje. Archeologische periodes
paleolithicum: paleolithicum vroeg: paleolithicum midden: paleolithicum laat: paleolithicum laat A: paleolithicum laat B: mesolithicum: mesolithicum vroeg: mesolithicum midden: mesolithicum laat: neolithicum: neolithicum vroeg: neolithicum vroeg A: neolithicum vroeg B: neolithicum midden: neolithicum midden A: neolithicum midden B: neolithicum laat: neolithicum laat A: neolithicum laat B: bronstijd: bronstijd vroeg: bronstijd midden: bronstijd midden A: bronstijd midden B: bronstijd laat:
tot 8.800 vC ijzertijd: tot 300.000 BP ijzertijd vroeg: 300.000 - 35.000 BP ijzertijd midden: 35.000 BP - 8.800 vC ijzertijd laat: 35.000 - 18.000 BP 18.000 BP - 8.800 vC Romeinse tijd: Romeinse tijd vroeg: 8.800 - 4.900 vC Romeinse tijd vroeg A: 8.800 - 7.100 vC Romeinse tijd vroeg B: 7.100 - 6.450 vC Romeinse tijd midden: 6.450 - 4.900 vC Romeinse tijd midden A: Romeinse tijd midden B: 5.300 - 2.000 vC Romeinse tijd laat: 5.300 - 4.200 vC Romeinse tijd laat A: 5.300 - 4.900 vC Romeinse tijd laat B: 4.900 - 4.200 vC 4.200 - 2.850 vC middeleeuwen: 4.200 - 3.400 vC middeleeuwen vroeg: 3.400 - 2.850 vC middeleeuwen vroeg A: 2.850 - 2.000 vC middeleeuwen vroeg B: 2.850 - 2.450 vC middeleeuwen vroeg C: 2.450 - 2.000 vC middeleeuwen vroeg D: middeleeuwen laat: 2.000 - 800 vC middeleeuwen laat A: 2.000 - 1.800 vC middeleeuwen laat B: 1.800 - 1.100 vC 1.800 - 1.500 vC nieuwe tijd: 1.500 - 1.100 vC nieuwe tijd A: 1.100 - 800 vC nieuwe tijd B: nieuwe tijd C:
800 - 12 vC 800 - 500 vC 500 - 250 vC 250 - 12 vC 12 vC - 450 nC 12 vC - 70 nC 12 vC - 25 nC 25 - 70 nC 70 - 270 nC 70 - 150 nC 150 - 270 nC 270 - 450 nC 270 - 350 nC 350 - 450 nC 450 - 1.500 nC 450 - 1.050 nC 450 - 525 nC 525 - 725 nC 725 - 900 nC 900 - 1.050 nC 1.050 - 1.500 nC 1.050 - 1.250 nC 1.250 - 1.500 nC 1.500 - heden 1.500 - 1.650 nC 1.650 - 1.850 nC 1.850 – heden