oorspronkelijk in: Kristòf (Willemstad, Curaçao), X-3 (1997), pp. 36-46
GEEN OORLOG ZONDER LIED EN LETTEREN
1
Aart. G. Broek De Tweede Wereldoorlog bracht teksten voort die we tot de beste van de literatuur rekenen en liederen waaraan we de mooiste herinneringen bewaren. Ook op Curaçao. Dat kunnen we schrijnend vinden maar laten we het schone dat een oorlog blijkt te kunnen voortbrengen, koesteren. Het compenseert enigermate de verschrikkingen die een oorlog in de eerste plaats met zich meebrengt. De Curaçaose samenleving heeft gedurende de Tweede Wereldoorlog een betrekkelijk groot aantal liederen voortgebracht, dat tot op de dag van vandaag wordt gezongen. ‘Bula waya’ (De omheining over) is er daar een van. Na de oorlog kreeg het zelfs regionale bekendheid in de vertolking van de Portoricaanse zanger Daniel Santos. Midden jaren ’90 [van de 20ste eeuw]kreeg ‘Bula waya’ een plaats in een potpourri van liedjes op de tweede CD van Serenada, een van de meest populaire zanggroepen op het eiland. Het lied leeft dus nog steeds, ook al ontstond het meer dan vijftig jaar geleden en onder omstandigheden die niets met ons huidige reilen en zeilen te maken hebben. Toen op 10 mei 1940 ook voor het Koninkrijk der Nederlanden daadwerkelijk de Tweede Wereldoorlog uitbrak, werden op Aruba maar vooral op Curaçao enkele honderden mensen met ‘onvaderlandslievende gevoelens’ of met een Duitse dan wel Oostenrijkse achtergrond opgepakt. Hiertoe behoorden mensen die zich al lang en breed een plaats in de samenleving hadden veroverd, zoals de fotograaf Fred Ficher, geboren in Oostenrijk, en pater Brenneker, waarvan werd aangenomen dat hij in Berlijn was geboren. Ook Duitse en Oostenrijkse joden werden die nacht van hun bed gelicht en een Curaçaoënaar als Medardo de Marchena, in zijn geval op verdenking van anti-Nederlandse sympathieën. (zie ook Broek 1990) Evenals het merendeel van de anderen die waren opgepakt, bracht De Marchena de daarop volgende vijf jaar door in het interneringskamp op Bonaire. Zijn vrouw – van wie hij enkele jaren daarvoor van tafel en bed gescheiden was – en kinderen moest hij onverhoeds achterlaten. Zijn bezittingen, en die van andere geïnterneerden, werden geconfisqueerd. In dat kamp schreef De Marchena zijn liederen, waarvan de oorspronkelijke teksten nog worden bewaard in een privé collectie op Bonaire. ‘Bula waya’ was er daar een van. De Marchena schreef die op de inlegvelletjes van sigarettendoosjes. De ene kant was ‘zilverpapier’, de andere kant was beschrijfbaar wit. De Marchena uitte in dit lied op suggestieve wijze zijn verlangen om in de armen van een beeldschone Bonairiaanse vrouw te worden gesloten. De beoogde vereniging liet zich echter niet gemakkelijk realiseren. Het prikkeldraad en de wacht vormden de onneembare hindernissen van het interneringskamp waarin De Marchena zat opgesloten. [Voor de tekst in het Papiamentu zie Berry-Haseth, Broek en Joubert (red.) 1998, voor een Nederlandse vertaling zie Broek, Joubert en Berry-Haseth (red.), 2006: 102]
1
Tekst van een lezing gehouden in november 1996 in het kader van uiteenlopende manifestaties t.g.v. het 80-jarig bestaan van Maduro & Curiel’s Bank
1
Het kamp heeft nog een alleszins lezenswaardige tekst opgeleverd. De dichter en auteur van vele verhalen Pierre Lauffer liep wacht in het kamp. Hij heeft aan zijn ervaringen – voor een deel van amoureuze aard – een lang en enigszins scabreus verhaal gewijd, dat hij opnam in zijn bundel Seis anja kaska berde (1968). De ‘groene schil’ waarover de titel spreekt, verwijst naar de kleur van het uniform dat hij als politieagent droeg. Voor kleurrijke en oorspronkelijke beeldspraak in het Papiamentu ter beschrijving van handelingen waarbij de ‘groene schil’ gemist kan worden, wende men zich tot dit verhaal.
Pierre A. Lauffer (1920 – 1981) Terug naar de liederen. De schrijver van het lied ‘Si machi n’ke’, dat tijdens de oorlog uiterst populair werd, kon tot nu toe niet worden getraceerd – het zou van Pierre Lauffer kunnen zijn, maar ik heb dit niet bevestigd gekregen. De soldij van de schutters (de lokale militie) was zo beperkt – slechts fl. 4,20 per week -, dat een speelse maar desalniettemin kritische uithaal onvermijdelijk was. Jonge vrouwen werden gewaarschuwd om vooral geen toenadering tot een schutter te zoeken. Niet dat er geen aantrekkelijke jonge mannen onder hen waren, maar met hun soldij zou niets van de dromen van de jonge vrouw gerealiseerd kunnen worden. Vanuit het perspectief van ‘de’ schutter wordt in ‘Si machi n’ke’ de waarschuwing van de moeders in de wind geslagen: Si machi n’ke / Bisa machi lubidá (Als ’t van moederlief niet mag/ zeg haar dat ze ’t kan schudden). Begin 1944 nam de Nederlandstalige Beurs- en Nieuwsberichten (18.II.1944) de tekst op – in de oorspronkelijke versie met daaronder een Nederlandse vertaling – van een lied, dat het perspectief van de moeder in beeld bracht: ‘Mi conseho’. De raad: kies een burgerman en laat de schutters het eiland maar verdedigen, zo adviseerden hun moeders. ‘Si machi n’kier anto machi tin razon’ (Als ’t van moederlief niet mag, weet dan dat ze gelijk heeft). Het werd geen succes. Het schutterslied daarentegen heeft nog weinig aan aantrekkingskracht verloren: Serenada heeft het nog steeds op zijn repertoire staan, terwijl het eveneens te vinden is op hun l.p. Dum dum dum (1989). Deze liederen, die direct betrekking hadden op lokale consequenties van het internationale oorlogsgeweld, zijn tot de culturele erfenis van dit eiland gaan behoren. Er zijn er nog meer. Door een drietal jonge mannen werd in 1943 gewerkt aan een kleine verzameling liederen, die grotendeels het eilandelijke reilen en zeilen ten tijde van de oorlog op luchtige wijze verwerkten. Jules de Palm, Pierre Lauffer en René de Rooy staken 2
de koppen bij elkaar en zetten zich aan het schrijven en componeren van Papiamentstalige liederen, die ze in 1944 zelfs bundelden onder de titel Cancionero Papiamento.
De aanwezigheid van Amerikaanse soldaten op het eiland gaf aanleiding tot smakelijke speculaties over onttrouw in de ‘Merengue Merikano’ (Amerikaanse merengue). Terwijl de schutter Cola de wacht loopt, ligt zijn geliefde Carmen in de armen van ene Bill: ‘Cola a subi warda / ku kurasón trankil / sin pensa ni un momento / ku Karmen ta ku Bill’ (Cola is met een gerust hart gaan wachtlopen, zonder ook maar een moment te vermoeden dat zijn Carmen met Bill vrijt). ‘Als er één onderwerp was waar men niet over uitgepraat raakte,’ zo herinnert Jules de Palm zich (1979:61) ‘dan was het toch de vermaledijde verduistering, die het Curaçaose beeld gewijzigd had en zelfs de mentaliteit van het volk dreigde te veranderen.’ In het lied ‘Skuridat’ (Duisternis) wordt verwezen naar de toenemende criminaliteit en naar roekeloze autobestuurder die het in de duisternis niet zo nauw namen met de verkeersregels. Jong geliefden maakten anderszins gebruik – en in de ogen van hun moeders ‘misbruik’ - van de alles verhullende duisternis.
Jules de Palm (1922)
Felix de Rooy (1917 – 1974)
De liederen van de drie heren, die onder de naam Julio Perrenal opereerden, hebben in de afgelopen decennia een belangrijke plaats weten te veroveren in de geschiedenis van het literaire Papiamentu. Het gegeven dat drie mannen die de liederen componeerden, zich zouden ontpoppen tot belangrijke literaire auteurs, speelt hierbij een rol. Ook het feit dat zij hun liederen bundelden en publiceerden.
3
Maar bovenal het gedachtegoed achter de liederen maakt de Cancionero Papiamento zo’n aantrekkelijke bijdrage aan de lokale culturele geschiedenis: de liederen ontstonden uit ergernis over de toenemende populariteit van Spaans-, Engels- en Nederlandstalige liederen op het eiland. Dit dient weer toegeschreven te worden aan de opkomst van de radio en vooral de verspreiding van de grammofoon(plaat). Het Papiamentu, ‘de taal, die ondanks het officiële Nederlands zich eeuwen (had) gehandhaafd,’ zo stelde De Palm (1979:47), ‘(was) een onvervreemdbaar cultuurbezit, dat gekoesterd diende te worden.’ Het populaire lied behoefde niet per se van buiten te komen, maar kon ook hier op het eiland en in de eigen taal worden geschreven. Er was dus nog wat anders aan de hand dan het verwerken van al dan niet storende verschijnselen als Amerikaanse soldaten, totale verduisternis en de lage soldij van de schutter. Julio Perrenal claimde het recht op expressie in de eigen taal, het Papiamentu, en poogde de status van die expressie te verhogen. Maar dit verlangen gaat verder dan de liederen suggereren. De bundel van Julio Perrenal is – achteraf – symbolisch te noemen voor een Antilliaanse heroriëntatie die aan kracht wint tijdens en juist door de Tweede Wereldoorlog: Curaçao zet zich aan de verovering van de eigen sociaal-culturele, psychologische en natuurlijke eigendommelijkheden (om een term te gebruiken van Herman de Man, die hierna nog ter sprake komt). Aan de verheerlijking van het moederland, zijn prestaties en zijn Koninklijke, rooms-katholieke en ambtelijke vertegenwoordigers komt een eind. Die maakt plaats voor de onomwonden acceptatie van het eiland en voor een positieve opwaardering van de eigen Antilliaanse bevolking en haar levenswijze.
Voor dichters is het ijkpunt nog uitsluitend Kòrsou (Curaçao) en zij zetten zich er dan ook toe om de flora, de fauna, de klimatologische bijzonderheden, de fysieke gesteldheid, de genoegens en beperkingen van het eilandelijke samenleven voor het eerst in poëtische taal te vangen en zodoende toe te eigenen. Als het ‘startschot’ dient in feite Pierre Lauffers dichtbundel Patria, die, volgens een berichtje in een lokale krant, op 30 juni 1944 van de drukpers rolde. Het belangrijkste (literaire) identificatiepunt werden het eiland en zijn bewoners zelf. Midden in de Tweede Wereldoorlog opent de eerste Papiamentstalige dichtbundel die ooit verscheen met het gedicht ‘Kòrsou’. Dat gedicht laat er geen enkele twijfel over bestaan, dat met ‘patria’ (moederland) het eiland Curaçao wordt bedoeld en niet het koloniale moederland dat, op
4
het moment van het verschijnen van Patria, nog bijna een jaar moest wachten op de bevrijding door Amerikanen en Canadezen. Tien jaar vóór de politiek voor Curaçao een zelfstandige plaats heeft weten te veroveren binnen het Koninkrijk der Nederlanden, claimt Lauffer reeds zijn eiland voor de lokale bevolking. Die claim kwam niet plotsklaps uit de lucht vallen. De eerste aanzetten daartoe zijn duidelijk aanwijsbaar rond 1930 – de schrijver van ‘Bula waya’, Medardo de Marchena, formuleerde al gedachten die duidelijk in die richting gaan [waarover uitgebreider in Broek 2006: 77-8]. De oorlog scherpte de gedachte aanzienlijk aan: het koloniale moederland wierp het eiland op zichzelf terug, meer dan ooit tevoren, en het eiland bleek te blijven drijven, sterker nog, het hield het hoofd probleemloos boven water. Een moederland in oorlog is er om te helpen maar niet om je mee te identificeren en om je aan op te trekken. Dat voedt de eigenwaarde, dat voedt het verlangen naar zelfstandig handelen, naar een heroriëntatie, naar het zoeken van nieuwe punten van identificatie: niet buiten het eiland, ver weg in Europa, maar op het eiland. Evenals Nederland zocht Curaçao een vorm van ‘vrijheid’ en wenste het eiland nog uitsluitend op basis van samenwerking met anderen om te gaan. Het cultiveren van de eigen punten van identificatie wordt in de loop van de oorlogsjaren geïntensiveerd en dit bleek uitstekende resultaten op te leveren, zeker wanneer er vormen van samenwerking in het spel waren: samenwerking tussen Curaçaoënaars en Nederlanders bijvoorbeeld. Dit laat zich onder meer illustreren aan de hand van ontwikkeling bij Radio Curom en van het verloop van de bijdragen aan het literaire tijdschrift de Stoep.
Chris J.H. Engels (1907 – 1980) Eerst dat tijdschrift dat op initiatief van Chris J.H. Engels in het leven werd geroepen direct na het uitbreken van de oorlog. Deze Nederlandse arts had zich enkele jaren daarvoor definitief op het eiland gevestigd, was gehuwd met een dochter van Shon ‘Dódó’ Boskaljon, Lucila, en dichtte onder het pseudoniem Luc. Tournier. ‘Uit de oorlog werd ook geboren,’ herinnert Tip Marugg (1966) zich in een bijdrage aan Skein, een documentaire over het Peter Stuyvesant College, ‘(…) de literaire periodiek de Stoep (om hogerop te komen), die oorspronkelijk ten doel had het vacuüm vanwege de bezetting van Nederland te vullen, verzamelpunt te zijn voor Nederlandse schrijvers in de diaspora, maar die een veel belangrijker huzarenstukje (leverde). Pierre Lauffer publiceerde daarin gedichten die mij destijds levend en louterend leken, maar later sentimenteel voorkwamen; Charles Corsen ontleedde zijn
5
onthutste ziel in wilde surrealistische kreten; Oda Blinder (pseudoniem van Yolanda Corsen) schreef wenend-zangerige verzen over de meest reine liefde, de onbeantwoorde; zelf ontpopte ik mij ook als verssmeder en Cola Debrot brandmerkte prompt mijn prijsproducten als ‘Gehirnpoesie’.’ Kortom, het literaire tijdschrift de Stoep, dat tot 1951 zou bestaan, legde een deel van het fundament voor de Nederlandstalige literatuur van Antilliaanse bodem. Wat begon als een reddingsboei voor Nederlanders, werd in de loop van de oorlog een aanlegsteiger voor Antillianen die hun poëtische stem oefenden. Zij zouden tot succesvolle auteurs uitgroeien, zoals Marugg – zij het niet met zijn primair intellectueel gevoede poëzie (Gehirnpoesie) maar met romans.
Herman de Man (1898 – 1946)
Tip Marugg (1923 – 2006)
En dan nog de radio. Op 1 maart 1937 opende Gouverneur G.J.J. Wouters op het eiland het eerste en tot in 1954 enige radio-omroepstation van de Nederlandse Antillen: de Curaçaose Radio Omroep (Curom – het huidige Z ’86). De verantwoordelijkheid voor de Curom lag bij de Curaçaose Radio Vereniging (CRV die reeds op 20 februari 1933 was opgericht. Deze vereniging vond haar bestuur en leden bij de lokale elite en met name bij de Nederlanders die tijdelijk op het eiland woonden: kaderpersoneel van de olieraffinaderij en hoge ambtenaren. Aan het eind van het jaar 1937 kwamen zowel de vereniging als de feitelijke omroepactiviteiten onder leiding van Arnold Kreps te staan. Kreps – werkzaam bij de raffinaderij – trok de omroep door de moeilijke beginjaren. Hij wist het ledental van de vereniging in 1943 op bijna duizend te brengen. Voor de steeds verder groeiende behoefte aan uitbereiding van de programma’s, waaronder die voor oorlogspropaganda, en daarmee aan de aanstelling van een professionele programmaleider was echter financiële steun nodig. Die middelen kwamen uit Londen, waar de Nederlandse regering huisde. Evenals de financiële middelen kwam de nieuwe programmamaker uit Londen: de Nederlander Herman de Man, de schrijver van aan de overzijde van de oceaan zeer bekende streekromans. Op 2 oktober 1943 landde De Man op het vliegveld van Curaçao. Na drie maanden van voorbereidingen nam hij op 2 januari 1944 de taak als omroepleider van de Curom over van zijn voorganger Kreps. De veranderingen die De Man wenste aan te brengen in de programmering gingen – in het licht van wat tot dan toe was aangeboden – heel ver. In een bijdrage aan de Curom Gids noemde De Man als een van zijn uitgangspunten van zijn programmering ‘verdraagzaamheid’ en wijdde hieraan de volgende woorden. ‘Tevens moet door den algemenen omroep verdraagzaamheid betracht worden, ten opzichte van alle groepen der bevolking, etnologisch bezien. Er is op Curaçao namelijk maar één omroep. […] Deze monopolistische 6
positie schept echter de verplichting tot de grootst- mogelijke gevarieerdheid, die – zoveel als doenlijk is – parallel moet lopen met de gevarieerdheid der bevolking.’ De Man stelde vervolgens expliciet, dat het in vredestijd al niet acceptabel is dat de omroep er slechts zou zijn voor één specifieke groep, ‘in oorlogstijd is dit totaal verwerpelijk.’ Een van de conclusies die De Man hieraan verbond, is een doelbewust keuze vóór het Papiamentu. ‘Er zal gesproken worden in de onderscheiden talen, die alhier gebezigd worden,’ stelde hij. De Man voegde direct de daad bij het woord. De uitbereiding in uren betrof voor een aanzienlijk deel Papiamentstalige programma’s: lokale en internationale nieuwsberichten, een programma voor zieken, sportprogramma’s, programma’s met een stichtelijk woord, missen, nieuwsoverzichten, oorlogscommentaren, redes (oorspronkelijk in het Papiamentu en in vertaling), voorlichtingsprogramma’s en een kinderuurtje dat werd verzorgd door Nilda Pinto. Ook de uiterst populaire Tuyuchi kreeg een eigen programma waarin hij zijn schetsen van alledag kwijt kon. Er kwam bovendien beduidend meer ruimte voor LatijnsAmerikaanse, Caraïbische en lokale muziek op de zender waar voorheen vrijwel uitsluitend Westerse (klassieke en populaire) muziek te beluisteren was.
Nilda Geerdink-Jesurun Pinto (1918 – 1954)
Nicolaas van Meeteren (1881 – 1953)
De Mans programma-invulling stuitte de lokale Nederlandse respectievelijke Nederlands georiënteerde bevolkingslaag tegen de borst: De Man zou zijn taak als propagandist van ‘de Nederlandse zaak’ en verdediger van ‘de beschavende taak’ verloochenen. De Man – zelf van joodse afkomst – hield echter voet bij stuk, ongetwijfeld hierin gesterkt door de pijnlijke ervaringen met ‘onverdraagzaamheid’ die hij in de loop van de oorlog had opgedaan: zijn vrouw en kinderen waren opgepakt en bleken te zijn omgekomen in een vernietigingskamp. ‘Er zijn,’ schrijft De Man in een nummer van de Curom-Gids, ‘echt aandoenlijke bewijzen van instemming gekomen van personen voor wie de Curom voorheen een vreemd element was. Wij kunnen het betreuren, dat onze schone Moedertaal alhier zo weinig gekend wordt, maar wij kunnen het niet ontkennen.’ Het optreden en de uitlatingen van De Man mogen in de ogen van zijn toenmalige landgenoten ‘de Nederlandse zaak’ geen goed hebben gedaan, de ommezwaai bij de Curom gaven
7
lokale pleitbezorgers voor de Curaçaose culturele erfenis een hoogstnoodzakelijke steun in de rug. Nilda Pinto publiceerde in 1944 reeds een bundeltje met drie potpourri’s van Papiamentstalige kinderliedjes, die de Curom eerder uitzond en bredere bekendheid gaf. Voor haar kinderuurtje voor de Curom verzamelde Pinto liederen en verhalen, die na de oorlog onder meer werden ondergebracht in de bekendste verzameling ‘kuentanan di Nanzi’, verhalen over de spin Nanzi. Ook de eerste, volwaardige studie van de ‘folklore’ van het eiland, Nicolaas van Meeterens Volkskunde van Curaçao (1947), ontstond mede door toedoen van De Man. Hij bleef aandringen op medewerking van Van Meeteren aan programma’s over Curaçaose volkscultuur, wat de basis legde voor de betreffende studie. (De Man komt gedetailleerder ter sprake in Broek 1993 en 1995, waaraan de voorafgaande alinea’s ook zijn ontleend.) Wat verdraagzaamheid en samenwerking in tijden van oorlog al niet vermogen! In ieder geval vermogen ze liederen en letteren van kwaliteit. verwijzingen: Berry-Haseth, Lucille, Aart G. Broek en Sidney Joubert (red.), 1998a, Pa saka kara; Antologia di literature papiamentu. Willemstad, Curaçao: Fundashon Pierre Lauffer. [anthologie, deel 1] Broek, Aart G., 1990, ‘De deugd wordt gestraft en de zonde beloond: de secularisering van de Papiamentstalige literatuur’, in: R.M. Allen et al. (red.) Op de bres voor eigenheid: afhankelijkheid en dominantie in de Antillen. pp. 190-208. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam , 1993, ‘Herman de Man en de eigendommelijkheid van Curaçao’, in: J.Brüll et al. (red.), Nog Niet: Jaarboek van de Vereniging Herman de Man, nr. 2. pp. 60-68. Den Dolder: Vereniging Herman de Man. , 1995, ‘Herman de Man: pion in koloniale mediamachtstrijd’, in: J.Brüll et al. (red.), Nog Niet: Jaarboek van de Vereniging Herman de Man, nr. 4. pp. 35-49. Den Dolder: Vereniging Herman de Man. , 1998, Pa saka kara; Historia di literatura papiamentu. Willemstad, Curaçao: Fundashon Pierre Lauffer , 2006, De kleur van mijn eiland: Aruba, Bonaire, Curaçao; ideologie en schrijven in Papiamentu sinds 1863. Deel 1: geschiedschrijving. Leiden: Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde. Broek, Aart G., Sidney M. Joubert en Lucille Berry-Haseth (red.), 2006, De kleur van mijn eiland: Aruba, Bonaire, Curaçao; ideologie en schrijven in Papiamentu sinds 1863. Deel 2: anthologie.. Leiden: Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde. Geerdink-Jesurun Pinto, Nilda Maria, 1944, Corsouw ta canta. Willemstad, Curaçao: z.n. , 1952a, Cuentanan di Nanzi. Willemstad, Curaçao: z.n. , 1954, Corsouw ta conta. Hengelo: Smit. Lauffer, Pierre A., [1944], Patria. [Willemstad, Curaçao]: z.n. – , 1968, Seis anja káska berde. Willemstad, Curaçao/Oranjestad, Aruba: Van Dorp Marugg, Tip, 1966, De school is zilver de jeugd is goud, in: J.J. Bade en H.J. Boukema (red.), Skein; Documentaire van het Peter Stuyvesant College; 1941 - 1966. p. 51-5, Willemstad, Curaçao: Peter Stuyvesant College. Meeteren, Nicolaas van, 1977[1947], Volkskunde van Curaçao. Amsterdam: S. Emmering. Palm, Jules Ph. de (i.s.m. Julian Coco), 1979, Julio Perrenal; Dichters van het Papiamentste Lied. Amsterdam, De Bezige Bij. Perrenal, Julio [pseudoniem voor Pierre Lauffer, Jules de Palm en René de Rooy] , [1944], Cancionero papiamento no. 1. Willemstad, Curaçao: z.n.
8