wijs arbeid g data zorg d onderwijs e zekerheid wetenschap org welzijn d mobiliteit ijn beleids-
Het ITS maakt deel uit van de Radboud Universiteit Nijmegen
evaluatie, monitoring, tevr effectonderzoek en datave Kansen voor allochtone BBL’ers Een verkenning van problemen en barrières
Sanne Elfering | Jos van Kuijk | Ardi Mommers September 2014
Projectnummer: 34001618 Opdrachtgever: FORUM
2014 ITS, Radboud Universiteit Nijmegen Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, en evenmin in een retrieval systeem worden opgeslagen, zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van het ITS van de Radboud Universiteit Nijmegen. No part of this book/publication may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher.
ii
Managementsamenvatting Aanleiding en doel Bijna 30 procent van de autochtone jongeren kiest voor een mbo bbl-opleiding (beroepsbegeleidende leerweg). Van de niet-westerse allochtone jongeren is dit slechts 13 procent (SBB, maart 2014). Ondanks inspanningen zoals de campagne Aanpak Jeugdwerkloosheid en het ter beschikking stellen van 25 miljoen euro voor mbo-instellingen om jongeren met weinig kans op de arbeidsmarkt te stimuleren voor een (vervolg)opleiding te kiezen, blijft de instroom van allochtone jongeren in een bbl-traject achter. FORUM vraagt zich af wat de redenen hiervan zijn en hoe de instroom vergroot kan worden. De twee hoofdonderzoeksvragen luiden daarmee als volgt: [1] wat zijn de redenen van de achterblijvende instroom van allochtone jongeren in mbo bbl en [2] hoe is deze instroom te vergroten? Aanpak Het onderzoek kent een kwantitatief en een kwalitatief component. Het kwantitatieve deel bestaat uit een analyse van de in- en uitstroom en de uitval van (allochtone) mbo’ers. In het kwalitatieve deel zijn gesprekken gevoerd met opleidingscoördinatoren van mboinstellingen, enkele allochtone mbo-deelnemers, leerbedrijven en met stakeholders (kenniscentra, SBB, de MBO Raad, JOB, en een gemeenteraadslid in Den Haag). Daarnaast is een brede literatuurstudie uitgevoerd. Begripsafbakening Bij de kwantitatieve analyses in dit onderzoek is de definitie van niet-westers allochtone jongeren van het CBS gebruikt. Hieronder vallen de volgende landen van herkomst: Turkije, Marokko, Suriname, de Nederlandse Antillen/Aruba en overige niet-westerse landen. Uit onderzoek blijkt echter dat sprake is van verschillen tussen jongeren van Antilliaanse en Aziatische afkomst en andere groepen niet-westers allochtonen zoals Turken en Marokkanen. Dit werd bevestigd in de interviews. Om deze reden is besloten om in de rest van het onderzoek de focus zoveel mogelijk te leggen bij een nauwere definitie van niet-westers allochtonen, namelijk zonder Antilliaanse en Aziatische migranten. Wanneer we spreken over ‘autochtonen’, bedoelen we zowel autochtonen als westers allochtonen.
Resultaten 1. Redenen van de achterblijvende instroom van allochtone jongeren in mbo bbl Keuze voor opleiding is niet dé verklaring voor de achterblijvende instroom In de meeste studies over dit onderwerp is te lezen dat niet-westerse allochtone jongeren vaak voor een opleiding kiezen waar de kansen op de arbeidsmarkt voor het vinden van
iii
een baan (zeer) klein zijn. Dat zou een belangrijke oorzaak zijn van het probleem. Uit de resultaten van het voorliggende onderzoek maken we op dat bij autochtone jongeren over het algemeen dezelfde opleidingen populair zijn als bij niet-westerse allochtone jongeren. In ieder van deze populaire opleidingen volgen niet-westerse allochtone jongeren minder vaak een bbl-traject dan autochtone jongeren. Een uitzondering is de opleidingsrichting Veiligheid. De bouw is bijvoorbeeld een erg populaire opleiding. Iets meer dan de helft van de autochtone mbo’ers volgt een bbl-traject in deze opleiding. Van de niet-westerse allochtone jongeren die kiezen voor een bouw-opleiding heeft een veel kleiner aandeel een bbl-opleiding (26%). Ongeacht de herkomst van de mbo’er, volgen bol’ers (beroepsopleidende leerweg) vaker opleidingen met matige stage- en baankansen, terwijl bbl’ers juist vaker te vinden zijn in opleidingen met goede stage- en baankansen. Aangezien er weinig verschil is tussen autochtonen en niet-westerse allochtonen wat betreft de keuze voor opleidingen, kunnen we ook hieruit concluderen dat deze keuze niet dé oorzaak kan zijn voor de achterstand van niet-westerse allochtonen bij de keuze voor een bbl-traject. Stimuleren tot het kiezen van bbl in plaats van bol Niet-westerse allochtone mbo’ers kiezen bewust voor een bol-opleiding omdat daar de mogelijkheden om door te leren groter zijn dan in een bbl-traject. Alleen met een mbodiploma niveau 4 is het toegestaan om door te stromen naar het hbo. Maar weinig jonge vmbo-schoolverlaters kiezen voor een bbl-traject niveau 4, omdat dit een praktijkgerichte opleiding is waarbij je vier dagen per week werkt en maar één dag naar school gaat. Meestal kiest men dan voor een bol-opleiding, omdat dit een dagopleiding is waarbij je de hele dag naar school gaat en tussendoor stage loopt. Dit keuzemotief wordt in het voorliggende onderzoek ook bevestigd. Om de instroom in de bbl van niet-westerse allochtone jongeren te vergroten lijkt het dan ook belangrijk om dit keuzepatroon te doorbreken. Oplossingen kunnen vooral gevonden worden in nog meer informatie voor jongeren over kenmerken van het beroep (beroepsbeeld) en het beroepenveld. Kortom, de leerlingen moeten beter voorbereid worden door scholen (ook betere intake), maar ook door de kenniscentra. Verder zouden scholen betere contacten moeten onderhouden met bedrijven. Onjuist beroepsbeeld bij niet-westerse allochtone jongeren Voor niet-westerse allochtone jongeren geldt dat hun beroepsbeeld vaker dan gemiddeld af lijkt te wijken van de realiteit. Weinig rolmodellen in de omgeving, ouders die vaak relatief onbekend zijn met de Nederlandse arbeidsmarkt, en een grote waardering voor status en aanzien van de opleiding zijn hieraan debet. Door al in het vmbo bijbanen, stages en bedrijfsbezoeken te stimuleren, kan relatief gemakkelijk het beroepsbeeld van jongeren worden verbeterd. Ook is het zinvol om al tijdens de basisschool meer aandacht te geven aan het beroepsbeeld.
iv
Onduidelijkheden bij voorbereidingen op de sollicitatie Uit dit onderzoek blijkt dat de problematiek voor niet-westerse allochtone jongeren bij het vinden van een leerbaan – noodzakelijk om een bbl te volgen – voor een deel te maken heeft met (de voorbereiding op) de sollicitatie. Het schrijven van een brief en een cv leiden tot problemen vanwege taalachterstanden en vaak weten deze jongeren niet precies wat er van hen verwacht wordt in de sollicitatieprocedure. Dit geldt zelfs voor allochtone jongeren die in Nederland zijn geboren. Zij hebben weliswaar een groot deel van de taalachterstand ingehaald, maar hebben toch vaak moeite met de impliciete culturele normen, waarden en verwachtingen die gelden in de sollicitatieprocedure (kledingkeuze, gedrag tijdens het interview, woordkeuze in de sollicitatiebrief). Allochtone jongeren missen de ondersteuning van ouders hierbij. Deze ouders hebben weinig ervaring met de Nederlandse arbeidsmarkt en het onderwijssysteem. Onderwijsinstellingen in het primair en het voortgezet onderwijs kunnen niet-westerse allochtone jongeren steunen door extra aandacht te besteden aan deze achterstand. Ouders spelen een grote rol bij de keuzes van allochtone jongeren Ouders en familie spelen een zeer grote rol in het leven van niet-westerse allochtone jongeren. Als het gaat om het stimuleren van allochtone jongeren voor een bepaalde studierichting zijn de ouders en familie dan ook belangrijk. Niet-westerse allochtone ouders hebben daarbij vaker een voorkeur voor opleidingen in de sector economie. Het krijgen van ‘vieze handen’ (techniek en de bouw) speelt een belangrijke rol en deze opleidingen hebben weinig status bij deze ouders. Status speelt sowieso een belangrijke rol. Allochtone ouders willen (evenals autochtone ouders) dat hun kinderen naar het hoger onderwijs gaan. Een mbo-bbl-traject heeft in dit opzicht te maken met een dubbel negatief imago, namelijk ten eerste dat een mbo-opleiding vaak niet ‘hoog’ genoeg is en ten tweede dat een bbl-traject in hun ogen niet zozeer een opleiding is, maar werk. De instroom van allochtone jongeren in de bbl is te vergroten door het negatieve beeld van de bbl bij hen en hun ouders te doorbreken. Conclusie: waarom is er minder BBL-instroom onder allochtonen? BBL heeft imagoprobleem: het wordt beschouwd als werk, niet als studie. BBL vormt volgens allochtonen (zowel studenten als ouders) geen opstap voor een hoger opleidingsniveau / hogere beroepsstatus en wordt dus minder gekozen. Allochtone jongeren met een ‘BBL-wens’ worden tegengewerkt door hun ‘mindere’ capaciteiten: sollicitatiekansen zijn kleiner door minder taalvaardigheid, culturele kennis etc. ( ‘intrinsieke’ eigenschappen). Aangezien ze daardoor minder goed een plek kunnen vinden, is de instroom lager (gaan ze maar BOL doen). Allochtone jongeren met een ‘BBL-wens’ worden tegengewerkt door externe factoren zoals ‘discriminatie’. Hierdoor kunnen ze minder goed een plek vinden en is de instroom lager (gaan ze maar BOL doen).
v
2. Hoe is de instroom van allochtone jongeren in de bbl te vergroten Meer doelgroepgerichte ondersteuning in het mbo De gemiddelde mbo-deelnemer heeft veel behoefte aan structuur en begeleiding. Het is voor hen vaak moeilijk om te gaan met zelfstandig werken en met theoretische informatie. De huidige onderwijsstructuur van het mbo draagt vaak te weinig bij aan een veilige leeromgeving voor leerlingen die weinig zelfredzaam zijn. Niet-westerse allochtone mbo’ers maken meer dan gemiddeld kans op het ondervinden van problemen door de huidige onderwijsstructuur in het mbo. Het ontbreken van steun thuis is een belangrijke factor hierbij. Ook spelen soms onderwijsachterstanden een rol. Dit vraagt om meer ondersteuning en begeleiding van deze groep. De voorzichtige conclusie kan getrokken worden dat mbo-instellingen niet specifiek rekening lijken te houden met het effect van een andere culturele achtergrond op de problemen van mbo’ers. Mbo-instellingen vegen de problemen van niet-westerse allochtone jongeren op één hoop met de problematiek van veel (autochtone) mbo’ers op niveau 1 en 2 (problematische thuissituaties, gedragsproblematiek, psychische problemen, criminaliteit, en financiële en juridische problemen). De problematiek van niet-westerse allochtone jongeren heeft vaak een andere oorsprong dan van autochtone mbo’ers niveau 1 en 2. Bijvoorbeeld, de ouders zijn juist vaak wel betrokken maar kunnen weinig steun bieden omdat ze geen kennis van de Nederlandse taal en het onderwijssysteem hebben. Ook komen deze leerlingen vaak uit grote gezinnen, met een andere cultuur en is er sprake van onderwijsachterstand. Een belangrijke stap bij ondersteuning door mbo-instellingen is dat meer gekeken wordt naar de oorzaken van de problematiek in plaats van naar de uitingsvorm van de problematiek. Verwachtingsmanagement bij leerbedrijven Teleurstelling in het bedrijfsleven met mbo’ers (bbl en bol) kan voorkomen worden indien mbo-instellingen bedrijven goed informeren over wat ze kunnen verwachten van deze jongeren, gezien hun niveau en leerjaar in het mbo. Bedrijven verwachten van bblers vaak een voltijd werkkracht maar meestal heeft de student juist nog veel begeleiding van het bedrijf nodig. Hier is echter vaak geen tijd, ruimte en deskundigheid voor. Mbo-instellingen moeten leerlingen meer screenen op presentatie en (beroeps)houding, om te voorkomen dat bedrijven te veel slechte voorbeelden krijgen. Ook dit kan een effectieve maatregel zijn om realistische verwachtingen bij bedrijven te wekken. Meer steun vanuit het mbo bij het vinden van een leerbaan De bbl’er is zelf verantwoordelijk voor het vinden van een leerbaan. Veel zicht op problemen bij het vinden van een leerbaan hebben mbo-instellingen dan ook niet. Voor de niet-westerse allochtone jongere spelen waarschijnlijk extra problemen om zelfstandig een leerbaan te vinden, vanwege het gebrek aan steun thuis voor de keuze van een bbltraject en een gebrek aan rolmodellen. We verwachten een positief effect op het aantal
vi
(niet-westerse allochtone) jongeren dat een leerbaan vindt als mbo-instellingen hierbij meer ondersteuning zouden bieden. Sommige mbo-instellingen bieden overigens wel ondersteuning bij het vinden van een leerbaan als het echt niet lukt, maar het vragen van hulp is eigenlijk ook al een flinke barrière voor (niet-westerse) allochtonen. Onbekendheid met de betreffende instelling en het vinden van de weg hierbinnen spelen hierbij zeker een rol. Meer bewustzijn bij mboinstellingen dat de doelgroep specifieke problemen ondervindt bij begeleiding en onderwijsvormen en de keuze voor een bbl-traject, kan wellicht helpen bij het veranderen van de situatie. Het leerbedrijf is de primaire stimulans tot het volgen van een bbl-opleiding Vrijwel alle door ons geïnterviewde niet-westerse allochtone bbl’ers hebben een leerbaan gevonden bij het bedrijf waar ze op dat moment al werkten. De bbl’ers zijn bijna allemaal door de huidige werkgever gestimuleerd om een bbl-opleiding te gaan volgen. Het leerbedrijf is dus een belangrijke ingang om de instroom van allochtone jongeren in de bbl te vergroten. Het gaat dan bijvoorbeeld om een leerbedrijf met leidinggevenden die openstaan voor de kwaliteiten van de betreffende allochtone jongere. Allochtone jongeren maken ook een goede kans op een (leerwerk)baan bij bedrijven met een klantenkring die aansluit bij de allochtone bbl’er of als het bedrijf een allochtone eigenaar heeft. Deze leerbedrijven kunnen een voorbeeldfunctie vervullen voor leerbedrijven die – om welke reden dan ook – minder openstaan voor niet-westerse allochtone jongeren. Wie hiervoor het beste aanspreekpunt is, verschilt per bedrijf. Bij kleine bedrijven is dit vaak de directeur of eigenaar en bij grote bedrijven de HR-afdeling. Uit dit onderzoek blijkt verder dat bedrijven vooral in beweging komen als ze er voordeel in zien of als ze moeten (‘als de nood voor het vinden van personeel zeer hoog is’, zo zegt een kenniscentrum). De overheid zou leerbanen nog meer kunnen stimuleren. Maar de vergoedingen voor bedrijven worden juist steeds minder. Scholen zouden de begeleiding ook serieuzer moeten nemen.
vii
viii
Inhoud
Managementsamenvatting
iii
1 Inleiding 1.1 Doel en aanpak 1.2 Het keuzeproces van jongeren voor een opleiding 1.3 Leeswijzer
1 1 2 4
2 De keuze van allochtone jongeren voor een opleiding 2.1 Het keuzeproces van allochtone jongeren 2.2 De rol van de ouders en rolmodellen 2.3 De rol van onderwijsinstellingen
5 5 11 13
3 Kans op een (leer)baan voor allochtonen 3.1 Opleidingen in kansrijke en kansarme sectoren 3.2 Rol van de crisis bij het vinden van een leerbaan 3.3 Leerbedrijven en arbeidsmarktdiscriminatie 3.4 Culturele invloeden op zoekgedrag en voorbereiding 3.5 De stimulerende rol van het leerbedrijf
19 19 25 27 30 33
4 Optimalisatie van kansen voor allochtone jongeren in mbo 4.1 Stimuleringsmaatregelen voor jongeren 4.2 Stimuleringsmaatregelen voor ouders 4.3 Stimuleringsmaatregelen voor mbo-instellingen 4.4 Stimuleringsmaatregelen voor leerbedrijven
35 36 38 39 41
Literatuur
43
Bijlage 1 – Beschrijving bestanden Bijlage 2 – Overige tabellen
45 51
ix
x
1 Inleiding 1.1
Doel en aanpak
De economische recessie heeft grote gevolgen voor het aantal leerbanen voor mbo’ers die een bbl-traject willen volgen. De stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) schat dat alleen al in 2011 en 2012 ruim 20.000 leerbanen verloren zijn gegaan (SBB, juni 2013). Mede naar aanleiding van deze ontwikkelingen is de overheid gestart met de campagne Aanpak Jeugdwerkloosheid. Onderdeel van deze campagne is de aanstelling van een ambassadeur Aanpak jeugdwerkloosheid, die zich richt op het creëren van banen voor werkloze jongeren in samenwerking met gemeenten, scholen en werkgevers. De overheid heeft bovendien 25 miljoen euro beschikbaar gesteld voor mboinstellingen om jongeren met weinig kans op de arbeidsmarkt te stimuleren voor een (vervolg)opleiding te kiezen. Ondanks al deze inspanningen lijkt de instroom van allochtone jongeren in een bbl-traject achter te blijven. Zo kiest van de autochtone jongeren bijna 30 procent voor een bblopleiding en van de niet-westerse allochtone jongeren is dit slechts 13 procent (SBB, maart 2014). FORUM stelt zich de vraag wat de reden is van deze achterblijvende instroom en wat de mogelijkheden zijn om deze instroom te vergroten. De twee hoofdonderzoeksvragen luiden als volgt: [1] wat zijn de redenen van de achterblijvende instroom van allochtone jongeren in mbo bbl en [2] hoe is deze instroom te vergroten? Dit leidt tot de volgende subonderzoeksvragen: 1. Waarom kiezen allochtone jongeren voor een bbl-traject en welke opleidingsrichting kiezen ze? 2. Welke barrières ondervinden allochtone jongeren bij de keuze voor een bbl-traject en welke belemmeringen zijn er bij bedrijven om allochtone jongeren een leerwerkbaan te geven? 3. Welke sectoren zijn succesvol voor allochtone jongeren voor het krijgen van een leerwerkbaan/stage en welke niet? 4. Welke sectoren zijn voor allochtone jongeren kansrijk voor een baan en welke niet? 5. Hoe schatten anderen de kansen van allochtone jongeren in? 6. Hoe is de instroom van allochtone jongeren te bevorderen en te optimaliseren? Begripsafbakening Bij de kwantitatieve analyses in dit onderzoek is de definitie van niet-westers allochtone jongeren van het CBS gebruikt. Hieronder vallen de volgende landen van herkomst: Turkije, Marokko, Suriname, de Nederlandse Antillen/Aruba en overige niet-westerse
1
landen. Uit onderzoek blijkt echter dat sprake is van verschillen tussen jongeren van Antilliaanse en Aziatische afkomst en andere groepen niet-westers allochtonen zoals Turken en Marokkanen. Dit werd bevestigd in de interviews. Om deze reden is besloten om in de rest van het onderzoek de focus zoveel mogelijk te leggen bij een nauwere definitie van niet-westers allochtonen, namelijk zonder Antilliaanse en Aziatische migranten. Wanneer we spreken over ‘autochtonen’, bedoelen we zowel autochtonen als westers allochtonen. Aanpak Het onderzoek kent een kwantitatieve en een kwalitatieve component. Het kwantitatieve deel bestaat uit een analyse van de in- en uitstroom en de uitval van (allochtone) mbo’ers. In het kwalitatieve deel hebben we gesprekken gevoerd met opleidingscoördinatoren van mbo-instellingen, enkele allochtone mbo-deelnemers, leerbedrijven en stakeholders. Als stakeholders zijn meerdere kenniscentra en SBB geïnterviewd, de MBO Raad, JOB, en een gemeenteraadslid in Den Haag met als specialisatie onder andere stageplaatsen en integratie. Ook maakt een brede literatuurstudie deel uit van het onderzoek.
1.2
Het keuzeproces van jongeren voor een opleiding
Hoe kiezen jongeren voor een opleiding? Deze vraag staat centraal bij het zoeken naar oplossingen om allochtone jongeren te bewegen tot een keuze voor een bepaalde mboopleiding. Er is al veel onderzoek gedaan naar dit keuzeproces. Hieronder volgt een korte samenvatting van de belangrijkste resultaten van al deze onderzoeken, waarbij het niet specifiek gaat over de allochtone jongere maar over de jongere in het algemeen. Uit de bestaande literatuur volgt dat niet alleen de verwachtingen en wensen van de jongere zelf een rol spelen. Het keuzeproces speelt zich af in een complexe omgeving waarin verschillende actoren invloed hebben op de keuze die de jongere uiteindelijk maakt. De manier waarop jongeren komen tot een keuze voor een opleiding, welke factoren meewegen en welke niet, is al vaak onderzocht. Uit al dit onderzoek komt een duidelijk beeld naar voren over het keuzeproces. Naast de jongere zelf, die vanzelfsprekend centraal staat in het keuzeproces, spelen ook de ouders en de onderwijsinstellingen een rol. Tevens hebben rolmodellen in de omgeving van de jongere een belangrijke functie, zoals ooms of tantes, broers of zussen, ouders van vrienden. Tot slot is het leerbedrijf een belangrijke actor als het gaat om de keuze voor een bbl-opleiding in het mbo. Niet alleen omdat een bedrijf een leerwerkbaan moet aanbieden maar ook door werknemers te stimuleren tot het volgen van een bbl-traject. In onderstaande figuur 1.1 is dit speelveld schematisch weergegeven.
2
Figuur 1.1 – Schematische weergave keuzeproces voor een opleiding informeren ondersteunen
informeren
adviseren
adviseren
onderwijsinstellingen
rolmodellen
de jongere interesse beeld van beroep aanbod vacatures selectieproces
opleiding beeld van arbeidsmarktperspectieven
cultuur ondersteuning
leerbedrijf
ouders
Voor de jongere zelf is de interesse in de opleiding, ofwel de inhoud van de opleiding, de belangrijkste keuzefactor (Koning et al., 2010; Nouta et al., 2011). Dit geldt voor autochtone en allochtone jongeren. Jongeren wegen mee in welke vakken ze goed zijn (Meijers et al., 2010) en of ze ‘iets met het vak hebben’ (Koning et al., 2010). Als dat het geval is, dan spreekt de opleiding hen inhoudelijk aan. Een tweede belangrijke factor is het beeld dat de jongere heeft van de arbeidsmarktperspectieven van de betreffende opleiding. Het gaat dan niet alleen om de kans op een baan maar ook om aspecten als loonhoogte en beroepsstatus (Nouta et al., 2011; Schuurman et al., 2008). Het hebben van rolmodellen is belangrijk bij het vormen van een beeld van de baaninhoud en het arbeidsmarktperspectief. Deze rolmodellen kunnen de jongere informeren over de inhoud van de baan en toekomstperspectieven op de arbeidsmarkt en kunnen hen ondersteunen bij het maken van de juiste opleidingskeuze, ook door de jongere op de hoogte te brengen van wat te verwachten is van een bepaalde opleiding. Om een accuraat beeld te krijgen van wat een baan inhoudt, zijn overigens ook bijbanen en stages van belang (Koning, Gelderblom & Gravesteijn, 2010; Petit et al., 2013; Meijers et al., 2010). De praktijk ervaren lijkt dus noodzakelijk om tot een juiste keuze te komen. Ook de rol van ouders in het keuzeproces is groot. Ouders hebben met hun opvattingen en verwachtingen grote invloed op de keuze die hun kind qua opleiding maakt. Het is dan ook belangrijk om ouders, ook de meer ‘onzichtbare’ ouders te betrekken bij het onderwijs en het keuzeproces. Onderwijsinstellingen kunnen invloed uitoefenen op het keuzeproces van jongeren door te informeren, ondersteunen en adviseren. Dit doen zij nog te weinig. Uit onderzoek
3
(Koning et al., 2010) blijkt dat scholen advisering van ouders en leerlingen al snel ‘te bevoogdend’ vinden en daardoor vaak terughoudend zijn, terwijl onderzoek naar de keuze voor een technische opleiding aantoont dat de rol van de school door te informeren en te adviseren groot is. Scholen moeten tevens meer informatie bieden over opleidingen en beroepsbeelden in een eerder stadium van het onderwijs, namelijk in het voortgezet onderwijs (Sarti et al., 2009) en basisonderwijs (Koning et al., 2010). Hierdoor kunnen zij al op een vroeg moment invloed uitoefenen op de opleidingskeuze van jongeren. Tot slot, het leerbedrijf speelt een rol in de keuze voor het volgen van een bbl-opleiding. Jongeren zijn zelf verantwoordelijk voor het vinden van een leerbaan en kunnen zich pas aanmelden voor een bbl-opleiding als ze daadwerkelijk een leerplek hebben gevonden. Veel mbo-instellingen bieden wel hulp of zetten hun eigen netwerk in voor jongeren die moeite hebben met het vinden van een leerbaan. Het aanbod aan leerbanen is natuurlijk primair van invloed op het keuzeproces, maar de jongere heeft ook te maken met de manier waarop het leerbedrijf kandidaten selecteert voor de leerbaan.
1.3
Leeswijzer
Hoofdstuk 2 bevat een analyse van het keuzeproces voor een opleiding bij allochtone jongeren. In hoofdstuk 3 gaan we nader in op de kansen van allochtone jongeren op een leerbaan. Hierbij brengen we in beeld welke barrières deze jongeren tegenkomen bij het vinden van een leerbaan. In hoofdstuk 4 komen de mogelijkheden tot het vergroten van het aantal allochtone jongeren in de bbl aan bod. Hierin staan we uitgebreid stil bij de vraag hoe de instroom van allochtone jongeren in de bbl te bevorderen is.
4
2 De keuze van allochtone jongeren voor een opleiding In dit hoofdstuk komt aan bod hoe het keuzeproces van allochtone jongeren verschilt van dat van autochtone jongeren. Dit biedt belangrijke handvatten om invloed te kunnen uitoefenen op deze keuze. We bespreken in de eerste paragraaf de keuzes van de jongeren zelf. Vervolgens komt in paragraaf 2 aan de orde welke rol ouders spelen in dit proces. Hierbij bespreken we ook de invloed van rolmodellen. Tot slot, in paragraaf 3, bespreken we de rol van onderwijsinstellingen. De rol van leerbedrijven bespreken we in hoofdstuk 3.
2.1
Het keuzeproces van allochtone jongeren
Zoals eerder gezegd spelen bij de gemiddelde jongere twee belangrijke factoren een rol in het keuzeproces voor een opleiding (figuur 1.1): de interesse in het vakgebied van de opleiding en het beeld van de arbeidsmarktperspectieven. Samen leiden deze factoren tot het beeld dat de jongere heeft van het beroep. Allochtone jongeren wijken echter op sommige punten af in hun keuzeproces. Dit werken we uit in deze paragraaf. Interesse in opleiding is bij allochtone jongeren minder belangrijk dan status Wat betreft de eerste factor – de interesse – maken allochtone jongeren vaker een meer zakelijke afweging bij de keuze voor de studie: welke capaciteiten en inspanning zijn nodig en wat staat daar tegenover aan status en beroepsperspectief. Het aanzien van de studie weegt zwaarder mee dan bij autochtone jongeren, en men kiest iets minder uit interesse (Nouta et al., 2011; Petit et al., 2013; Koning et al., 2010; Schuurman et al., 2008). Uit eigen onderzoek van de bouwsector naar de ondervertegenwoordiging van allochtone jongeren blijkt bijvoorbeeld dat de bouw bij allochtonen kampt met onbekendheid en een gebrek aan status. De bouw is in het land van herkomst vaak geen beroep; men bouwt daar zelf een huis en heeft daarnaast werk. Werken in de bouw wordt bovendien geassocieerd met vies werk in de kou (Tromp & van Gent, 2007). Vaak hebben allochtone jongeren een minder reëel beeld van baan en arbeidsmarktmogelijkheden Ten aanzien van de tweede factor – arbeidsmarktperspectief – geldt dat allochtone jongeren vaker gericht zijn op ondernemerschap (Hobéon, 2012). Zij hebben een voorkeur voor beroepen op het gebied van economie en handel (Petit et al., 2013), kantoorbanen (Koning et al., 2010) en een eigen bedrijf (Zenderen et al., 2011). De technische sector, de bouw en de groensector zijn het minst favoriet. Het positieve imago van de zogenoemde ‘witteboordenberoepen’ en de beeldvorming hierover zijn echter vaak onrealistisch (Elfering et al., 2013; Zenderen et al., 2011) en gestoeld op een gebrek aan informatie (Koning
5
et al., 2010). Uit de interviews met de stakeholders horen we ook dat niet geheel realistische beelden over mogelijkheden en kansen (status, salaris, groei) bij leerlingen (en hun ouders) vaak meespelen. Autochtone jongeren zijn in hun zoekproces meer gericht op kansen, op de mogelijkheden en verdiensten en op de duur van de opleiding. Allochtone jongeren doen dit veel minder waardoor het hen ontbreekt aan kennis over het beroep en de mogelijkheden. Jongeren zijn vaak niet klaar voor een bewuste en rationele opleidingskeuze Het is het een ingewikkeld proces om te komen tot een goede opleidingskeuze: het vraagt om kritisch en rationeel nadenken over de loopbaan en welke competenties daarvoor nodig zijn. De vraag is of de gemiddelde jongere al in staat is om een dergelijke keuze te maken. Uit een uitgebreid literatuuronderzoek (Meijers et al., 2010) blijkt dat de leeftijd waarop men over het algemeen keuzerijp is, samenvalt met het moment dat jongeren het onderwijs verlaten en de arbeidsmarkt opstromen. Ook blijkt dat jongeren alleen bezig zijn met hun loopbaan op momenten dat het onderwijssysteem daarom vraagt, bijvoorbeeld bij de keuze voor een vakkenpakket of de overgang van vmbo naar mbo. De meeste leerlingen laten zich dus niet leiden door zorgvuldig overwogen toekomstplannen, maar door gevoel en door ambities die ze zelf niet altijd even helder hebben. Dit betekent dat ook van allochtone jongeren niet verwacht kan worden dat zij altijd logische keuzes maken. Deze zorg beluisteren we ook in de interviews met de stakeholders. Door de meeste geïnterviewden wordt vooropgesteld dat het keuzeproces sowieso een moeilijk proces is, voor allochtonen maar evenzeer voor autochtonen. De structuur van het mbo met de vele niveaus en leerwegen, de snelle ontwikkelingen in de maatschappij en in de beroepen en het vaak gering aanwezige beroepsbeeld of informatie over ontwikkelingen in (specifieke) beroepen liggen hieraan ten grondslag. Allochtone jongeren kiezen relatief vaker voor economische opleidingen en minder vaak voor de bbl In veel onderzoeken is al naar voren gekomen dat allochtone jongeren relatief vaker kiezen voor economisch/administratieve of welzijnsopleidingen. De SER laat in een recent rapport zien dat van de allochtone jongeren in het mbo bijna de helft kiest voor een opleiding in de sector economie/sociaal-cultureel terwijl van de autochtone mbo’ers 28 procent deze sector kiest (SER, december 2013). Op basis van de onderwijsgegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek hebben wij meer in detail gekeken naar de keuzes van allochtone1 versus autochtone mbo’ers.
1
6
Onder niet-westerse allochtoon worden de volgende landen van herkomst geschaard: Turkije, Marokko, Suriname, de Nederlandse Antillen/Aruba of overig niet-westerse landen.
Deze analyses hebben alleen betrekking op de mbo-populatie tot en met 23 jaar, omdat de problematiek rond opleidingskeuze, leerbaankansen en arbeidsmarktkansen vooral bij jongeren speelt. Zo was het werkloosheidspercentage onder 15- tot 25-jarigen in 2012 bijna twee keer zo hoog als het landelijk gemiddelde. Bovendien steeg deze jeugdwerkloosheid tussen 2008 en 2012 van 8,4 tot 12,6 procent (uit: CBS Statline). De gemiddelde leeftijd van instromers in de bbl is 31 jaar (van bol-instromers 18 jaar), dus de effecten van de populatieselectie op basis van leeftijd mogen niet onderschat worden en kunnen vergelijkingen met andere bronnen die gebaseerd zijn op de totale mbo-populatie (bijvoorbeeld CBS Statline) bemoeilijken2. In tabel 2.1 zien we de instroom van niet-westerse allochtone mbo’ers en autochtone mbo’ers naar negen (door het CBS gedefinieerde) hoofdopleidingsrichtingen en het opleidingstraject bol of bbl. De vier grootste opleidingsrichtingen in het mbo zijn zowel voor niet-westerse allochtonen als voor autochtonen Handel, administratie en juridische ondersteuning, Techniek, industrie en bouw, Gezondheidszorg en welzijn en Persoonlijke dienstverlening, vervoer en veiligheid. Deze vier opleidingsrichtingen herbergen 80 procent van de autochtone en van de niet-westerse allochtone mbo’ers. De richting Techniek, industrie en bouw is verhoudingsgewijs minder populair bij de niet-westerse allochtone mbo’ers. De eerder geschetste verschillen in keuze voor opleidingen lijken dus in dit geval nog niet te gelden. Terwijl autochtone mbo’ers in bijna alle opleidingsrichtingen relatief vaak kiezen voor de bbl, is dit bij de niet-westerse allochtone mbo’ers veel beperkter. Eigenlijk is alleen in de richtingen Landbouw en dieren, Techniek, industrie en bouw, en Persoonlijke dienstverlening, vervoer en veiligheid sprake van een relatief grote instroom van niet-westerse allochtone jongeren in de bbl. Bij de rest van de opleidingsrichtingen is het aandeel bbl’ers hooguit vijf procent. Wat vooral opvalt, is dat de opleidingsrichting die bij nietwesterse allochtone mbo’ers erg populair is – Handel, administratie en juridische ondersteuning – bij autochtone mbo’ers een grote bbl-component heeft (22% bbl) maar bij de niet-westerse allochtone mbo’ers niet (6% bbl).
2
‘Jonge’ instromers (t/m 23 jaar) vormen tezamen 74 procent van de totale mbo-instroompopulatie (20082011) en maken andere keuzes dan ouderen (24 jaar en ouder). Als we ons specifiek focussen op instroomverschillen naar bbl en bol, dan blijken ouderen veel vaker voor bbl te kiezen dan jongeren. Maar liefst 85 procent van de ‘oudere’ mbo’ers kiest voor dat traject, tegenover gemiddeld 20 procent van de ‘jongeren’. Verklaringen hiervoor kunnen zijn dat ‘ouderen’ de connectie met ‘schools’ onderwijs hebben verloren en daarom meer aansluiting vinden bij een leerwerktraject of dat zij vanuit een baan een bbltraject starten om zich beter te kwalificeren. Ook is een logische verklaring dat een bbl-traject doorgaans een werkvergoeding (salaris) oplevert, hetgeen voor ouderen (met hogere lasten, bijvoorbeeld vanwege het onderhouden van een gezin) belangrijker kan zijn dan voor jongeren. Overigens kiezen oudere nietwesterse allochtone mbo’ers relatief minder vaak voor bbl dan autochtone ‘ouderen' (68 versus 89 procent), maar toch vaker dan jongeren.
7
Tabel 2.1 – Instroom mbo’ers naar opleidingsrichting, opleidingstraject en etnische achtergrond (2008-2011) niet-westerse allochtone mbo’ers BOL BBL totaal
autochtone mbo’ers BOL
BBL
totaal
Handel, administratie en juridische ondersteuning
94%
6%
36.935
78%
22%
71.784
Gezondheidszorg en welzijn
95%
5%
20.248
86%
14%
84.143
Persoonlijke dienstverlening, vervoer en veiligheid
83%
17%
16.364
80%
20%
97.739
Techniek, industrie en bouw
75%
25%
12.545
53%
47%
83.602
Arbeidsmarkt gekwalificeerd assistent
97%
3%
9.345
85%
15%
10.252
ICT
99%
1%
5.916
98%
2%
16.501
Vormgeving en audiovisueel
100%
0%
2.862
99%
1%
24.366
Onderwijs
99%
1%
1.786
99%
1%
11.132
Landbouw en dieren
73%
27%
556
76%
24%
22.683
96.858
9.699
91%
9%
Totaal Kolompercentage
106.557 327.516 94.686 422.202 78%
22%
Bron: CBS; bewerking ITS
Instroom niet-westerse allochtone bbl’ers in de grootste bbl-opleidingen lager dan bij autochtonen In tabel 2.2 tonen we de instroom van mbo’ers in 26 verschillende gedetailleerde opleidingsrichtingen. Het is daarmee een nadere en meer informatieve specificatie van tabel 2.1. Hierbij valt op dat in bijna alle opleidingsrichtingen niet-westerse allochtone jongeren verhoudingsgewijs minder vaak voor een bbl-traject kiezen. Bij vijf opleidingen volgt ongeveer de helft of meer van de autochtone mbo’ers een bbl-traject. Het gaat om MEI (Metaal, installatie-, en elektrotechniek), Bouw, vervoer en logistiek, Auto-, vliegtuig-, en scheepvaartindustrie, en Detailhandel. Autochtone mbo’ers in deze vijf opleidingen zijn dus sterk georiënteerd op het leren in de beroepspraktijk. Van de niet-westerse allochtone mbo’ers in deze opleidingen volgt een veel kleiner percentage een bbl-traject. Met name in de Detailhandel, bij zowel niet-westerse allochtonen als autochtonen een zeer grote opleiding, is het verschil opvallend groot. Bijna de helft van de autochtone mbo’ers volgt een bbl-traject en slechts 16 procent van de niet-westerse allochtone mbo’ers. Hieruit kunnen we concluderen dat de opleidingsrichting Detailhandel bij niet-westerse allochtone mbo’ers zeer populair is – een bekend gegeven – maar dat zij beduidend minder vaak kiezen voor de bbl-variant dan autochtone mbo’ers. Er is één grote uitzondering: de opleidingsrichting Veiligheid. Hier volgen niet-westerse allochtone mbo’ers juist relatief vaak een bbl-traject. Ruim een kwart van de nietwesterse allochtonen (27%) in deze richting volgt een bbl-opleiding en 12 procent van de autochtonen.
8
Tabel 2.2 – Instroom bbl’ers naar opleidingsrichting in detail, opleidingstraject en etnische achtergrond (2008-2011)
Ondersteuning in het onderwijs Kunst, grafische vormgeving en audiovisueel Groothandel Detailhandel Marketing en communicatie Financieel / administratieve beroepen Secretarieel werk, informatiedienstverlening en managementondersteuning Juridische ondersteuning ICT Werktuigbouwkunde en productietechniek Metaal, installatietechniek, elektrotechniek Proces- en chemische laboratoriumtechniek Auto-, vliegtuig,- scheepvaartindustrie Industrie in de sectoren voeding, kleding, schoenen, hout of meubel Bouw Landbouw en dierhouderij Verpleging en verzorging Medische ondersteuning en techniek Maatschappelijk en sociaal werk Horeca Toerisme/recreatie/sport Facilitaire dienstverlening Haar- en schoonheidsverzorging Vervoer en logistiek Veiligheid Arbeidsmarkt gekwalificeerd assistent
niet-westerse allochtone mbo’ers autochtone mbo’ers % van % van BBL opleiding BBL opleiding 15 1% 92 1% 13 0% 158 1% <10 <1% 98 4% 1.692 16% 13.417 45% 275 6% 1.100 8% 102 1% 459 4% 133
2%
829
7%
15 52 72 1.346 167 791
0% 1% 7% 41% 17% 23%
50 336 889 13.455 1.264 7.516
1% 2% 7% 75% 28% 48%
108
8%
2.197
29%
647 150 586 181 276 980 29 40 234 692 826 271
26% 27% 6% 6% 4% 27% 1% 8% 11% 32% 27% 3%
14.117 5.376 7.644 1.215 3.034 7.134 324 222 3.664 6.776 1.771 1.549
55% 24% 19% 19% 8% 31% 1% 10% 25% 51% 12% 15%
Bron: CBS; bewerking ITS
Twee grote bol-opleidingen bij niet-westerse allochtone mbo’ers zijn Financieel/administratieve beroepen en Secretarieel werk, informatiedienstverlening en managementondersteuning (niet in de tabel). Deze opleidingsrichtingen zijn ook bij de autochtone mbo’ers zeer grote bol-opleidingen.
9
Keuze voor bol vaak vanwege wens om door te leren Bovenstaande informatie maakt duidelijk dat niet-westerse allochtone studenten in alle opleidingsrichtingen (met uitzondering van Veiligheid) beduidend minder vaak te vinden zijn in de bbl-variant. De vraag is in hoeverre dit een bewuste keuze is, omdat het te maken heeft met het al dan niet vinden van een leerbaan. Een mogelijke verklaring is dat allochtone jongeren vaker de ambitie lijken te hebben om door te leren tot het hbo. Autochtone vmbo’ers geven juist vaker aan na het vmbo te willen gaan werken, een ambitie waarbij een bbl-traject beter past (Koning et al., 2010). Dit zou betekenen dat de keuze voor een bol-opleiding een bewuste stap van de allochtone jongere zelf is in plaats van ingegeven door omstandigheden of het ondervinden van barrières. De interviews met niet-westerse allochtone mbo’ers bevestigen dit beeld. Een belangrijke reden voor nietwesterse allochtonen om te kiezen voor bol is ingegeven door de doorstroommogelijkheden naar het hbo (ongeacht of dit haalbaar is). De resultaten van het School Ex-programma 2.0 steunen deze veronderstelling ook. Dit programma is opgezet om de mbo-gediplomeerden in de huidige crisistijd te stimuleren om door te leren in mbo en hbo in plaats van de arbeidsmarkt op te stromen. Het effect is bij de niet-westerse allochtone mbo’ers beduidend groter dan bij autochtone mbo’ers: niet-westerse allochtone mbo’ers hebben als gevolg van het programma veel vaker besloten om alsnog verder te leren (Jager et al., 2011; Petti, 2013). Ook dit wijst op een grotere ambitie bij niet-westerse allochtone mbo’ers om door te leren dan autochtone mbo’ers. Tevens stapelen allochtone jongeren vaker dan autochtone jongeren diploma’s en volgen daardoor vaker een langere onderwijsroute (Petit et al., 2013; FORUM, maart 2012). Het Nederlandse onderwijsbestel is een stroommodel, waarin leerlingen uit het basisonderwijs via voortgezet onderwijs doorstromen naar middelbaar en hoger onderwijs. Leerlingen bewegen zich trapsgewijs van de ene naar de andere onderwijssector en binnen een onderwijssector (bijvoorbeeld mbo) van het ene naar het andere niveau. De keuze voor een bol-opleiding kan ook samenhangen met de wens om via het stapelen van diploma’s uiteindelijk een hogere opleiding te kunnen behalen. Een andere reden om voor bol te kiezen, die zowel de niet-westerse allochtone mbo’ers als de mbo-coördinatoren noemen in de interviews – is dat een bol-opleiding recht geeft op studiefinanciering, kinderbijslag, ov-jaarkaart en leningen. Vooral voor thuiswonende jongeren kan dit financieel interessant zijn. Dus de keuze voor bol kan een financiële keuze zijn, vooral als dit bedrag het salaris van een leerwerkbaan overstijgt. Dit kan overigens samenhangen met het feit dat veel niet-westerse allochtone jongeren op zichzelf aangewezen zijn voor de bekostiging van hun opleiding. De mbo-coördinatoren en de geïnterviewde stakeholders noemen daarnaast nog als mogelijke factor dat een bolopleiding schoolser, veiliger is en meer begeleiding en duidelijkheid biedt. Dit past ook bij het beeld van enkele mbo-coördinatoren dat jongere allochtonen (t/m 21 jaar) veelal bol kiezen en oudere allochtonen bbl. Bovendien moet je bij de bbl weten wat je wilt en
10
wat het beroep inhoudt. De keuze voor bbl is daardoor niet alleen een grotere verantwoordelijkheid maar hierbij spelen netwerken en informatie over beroepen een grotere rol. Er kunnen in het keuzeproces voor een bol-opleiding ook andere factoren een rol spelen. Zo is er de mogelijkheid dat een jongere vanwege de voorkeur voor ‘witteboordenopleidingen’ kiest voor een opleiding waarin vaak geen bbl-trajecten te vinden zijn. Dit klopt deels met de gegevens uit tabellen 2.1 en 2.2. Twee grote bol-opleidingen bij nietwesterse allochtone mbo’ers, Financieel/administratieve beroepen en Secretarieel werk, informatiedienstverlening en managementondersteuning, zijn ook bij autochtone mbo’ers populaire bol-opleidingen. Aan de andere kant zien we bij de twee grootste mboopleidingsrichtingen (Verpleging en verzorging en Detailhandel) dat het aandeel nietwesterse allochtone bbl’ers veel kleiner is dan het aandeel autochtone mbo’ers. Dit kan erop wijzen dat een niet-westerse allochtone jongere meer moeite heeft met het vinden van een leerbaan en daardoor gedwongen moet kiezen voor een bol-opleiding. Hierop komen we later in dit rapport terug.
2.2
De rol van de ouders en rolmodellen
Rol van ouders en familie bij niet-westerse allochtonen (nog) groter dan bij autochtonen Ouders spelen een belangrijke rol bij de opleidingskeuze van hun kinderen. Voor de meeste allochtone jongeren is familie de belangrijkste basis in hun leven, meer nog dan vrienden. Turkse en Marokkaanse jongeren wonen vaker thuis en hebben vrijwel dagelijks contact met familieleden, zowel broers, zussen en ouders als ook neven en nichten (Spangenberg et al., 2011). Dit betekent dat niet alleen ouders, broers en zussen, maar ook ooms en tantes en neven en nichten meekiezen (Schuurman et al., 2008). De invloed van ouders (en familie) op het keuzeproces van niet-westerse allochtone jongeren is dan ook waarschijnlijk nog groter dan bij andere jongeren. Uit onderzoek blijkt bovendien dat allochtone ouders vaker van mening zijn dat de opleidingskeuze een verantwoordelijkheid is die de jongere en de ouders delen (Petit et al., 2013; Esch & Petit, 2013). Allochtone ouders hebben door hun achtergrond andere ideeën over de status van bepaalde beroepen De drang om sociaal te stijgen is met name bij niet-westerse allochtonen hoog, zowel bij de ouders als bij de jongere zelf, gesterkt door de vaak moeilijke positie van de ouders in het land van herkomst die hen tot emigratie aanzette (Zenderen et al., 2011). Ouders vergelijken het werk in sectoren als techniek, industrie en de zorg vaak met het soort werk uit diezelfde sector in hun land van herkomst en daar zijn het vaak laagbetaalde en eenvoudige banen (SER, 2013). De jongere wordt dan ook aangemoedigd door de ouders om te kiezen voor een studie die in hun ogen opleidt tot een baan met status en beroeps-
11
perspectief (Nouta et al., 2011) en dat is meestal een baan in de sector economie of een eigen bedrijf. Beroepen met een lager aanzien, zoals technische beroepen en de bouw, zijn voor allochtone ouders ongewenst en de jongere houdt daar rekening mee (Petit et al., 2013; Koning et al., 2010; Tromp & van Gent, 2007). In de gesprekken bevestigen de stakeholders dat het perspectief bij veel allochtone jongeren gericht is op bureauwerk en een goed salaris. Ouders van deze leerlingen hechten er waarde aan dat ze mooi (en schoon) werk krijgen. Er zou sprake zijn van verschillen tussen allochtone ouders. Bijvoorbeeld tussen ouders van Marokkaanse afkomst en van Aziatische afkomst bestaan wat dit betreft hemelsbrede verschillen. Het SBB geeft aan dat er bij allochtone ouders en jongeren vaak een ‘ouderwets’ beeld bestaat van sommige beroepen (vies, vuil werk). Tevens hoorden we in de gesprekken dat bij allochtone ouders en bij leerlingen werken in de bouw weinig status heeft en dat de bouw minderwaardig werk is (zou vooral gelden voor Turken en Marokkanen). Bovendien is de bouw ook wel wat conservatief in die zin dat er minder innovatie is, ook wat betreft de inzet van mensen. Nieuwkomers hebben het dan minder makkelijk, zo wordt aangegeven. Vanuit de opleidingsbedrijven wordt daaraan toegevoegd dat het keuzeproces eigenlijk al in het vmbo begint en bovendien weinig gestructureerd is. Voor allochtone ouders is een bbl-traject geen opleiding en dus geen goede keuze Erg belangrijk is dat allochtone ouders een bbl-opleiding vaak zien als een keuze die weinig status met zich meebrengt. Een kwart van de allochtone ouders van jongeren die in het laatste leerjaar van het vmbo zitten, heeft een voorkeur voor de bbl. Bij autochtone ouders is dit de helft (Esch, 2013). Een bbl-opleiding wordt niet gezien als leren. Dit beeld komt ook naar voren in de gesprekken met de mbo-coördinatoren en ook in de gesprekken met niet-westerse allochtone mbo’ers zelf. Allochtone ouders zullen hun kinderen vooral stimuleren om te kiezen voor een bol-opleiding. Eigenlijk is vaak zelfs een mbo-opleiding niet voldoende maar geniet een hbo- of universitaire opleiding de meeste voorkeur. Gezien de grote invloed die (niet-westerse allochtone) ouders hebben in het keuzeproces kan dit een factor van formaat zijn als het gaat om de keuze van allochtone jongeren voor een bbl-opleiding. Allochtone ouders hebben behoefte aan hulp en informatie bij onderwijskeuze kinderen Veel ouders hebben behoefte aan hulp en informatie bij de onderwijskeuze van hun kind, allochtone ouders vaker dan autochtone ouders (Koning et al., 2010). Dit heeft onder andere te maken met het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal, maar ook doordat allochtone ouders vaker onbekend zijn met het Nederlandse onderwijssysteem (Zenderen et al., 2011; Spangenberg et al., 2011) en ze vaker laaggeschoold zijn (Petit et al., 2013). Al deze factoren leiden ertoe dat allochtone ouders hun kinderen minder goed
12
kunnen ondersteunen in hun keuzeproces en ouderparticipatie laag is. Terwijl de familieband bij niet-westers allochtonen vaak sterk is en ouders daardoor wel een belangrijke rol spelen in het keuzeproces van de jongeren. Veel allochtone ouders blijken wel behoefte te hebben aan meer informatie over de opleiding van hun kind en geïnteresseerd zijn in wat het onderwijs inhoudt. Maar contact leggen met deze ouders is moeilijk vanwege taal- en culturele barrières en lukt vaak alleen via huisbezoeken door iemand die de eigen taal spreekt (Esch et al., 2011). Ouders van allochtone leerlingen hebben volgens veel geïnterviewde stakeholders vaak een minder scherp beeld van de school en het keuzeproces daarbinnen en weten ook niet wat ze daaraan kunnen bijdragen. Voor alle leerlingen zijn keuzes moeilijk, maar zo stelt een mbo-coördinator, ‘als je geen rolmodellen hebt en niet goed weet hoe het onderwijs in elkaar steekt dan wordt de keuze voor een school en een beroep extra moeilijk’. Allochtone jongeren hebben minder rolmodellen Uit literatuuronderzoek komt naar voren dat niet-westerse allochtone jongeren minder vaak rolmodellen hebben in hun sociale netwerk die hen stimuleren om te leren en te werken (Zenderen et al., 2011; FORUM factsheet, 2012). En ook als niet-westerse allochtone jongeren wel mensen kennen met beroepen die een hogere opleiding vereisen, weten ze vaak niet goed gebruik te maken van deze netwerken en is de keuze voor statusberoepen hardnekkig (Petit et al., 2013; Nouta et al., 2011). Uit de gesprekken met de stakeholders blijkt bijvoorbeeld dat de bouw weinig populair is onder allochtone leerlingen, omdat ze daar weinig rolmodellen zien. In de beveiligingsbranche spelen deze problemen juist niet. Beveiliging brengt gezag met zich mee en allochtone leerlingen zien in hun omgeving/familie juist wel rolmodellen. Vooral volwassenen weten zich goed te oriënteren en zich aan te passen aan de werkzaamheden in deze branche. Uit onderzoek blijkt verder dat deelname aan clubs, verenigingen en vrijwilligerswerk leidt tot een groter en kwalitatief beter netwerk (Petit et al., 2013). Indien allochtone jongeren vaker kiezen voor een club of vereniging van allochtone aard en een vriendengroep hebben met vooral andere allochtone jongeren (Volkskrant, 11-12-2013), is dit waarschijnlijk niet bevorderend voor de diversiteit in hun netwerk. Dit kan gevolgen hebben voor de breedheid van hun beroepsbeeld.
2.3
De rol van onderwijsinstellingen
Scholen moeten eerder leerlingen en ouders informeren over de studiekeuze Vrijwel alle geïnterviewde stakeholders zijn van mening dat scholen, te beginnen in het basisonderwijs, een fundament voor te maken keuzes moeten leggen en leerlingen en ouders meer bij de school en de voorbereiding op keuzes moeten betrekken. Loopbaanbegeleiding met een goede intake en selectie op basis van motivatie, interesse, houding en
13
presentatie moet al in het voortgezet onderwijs een plek hebben, zodat leerlingen en ouders een beeld krijgen van beroepen en hun mogelijkheden. FORUM heeft in 2013 een aantal gesprekken gevoerd met allochtonen in ambachtelijke beroepen (FORUM, 2013). In bijna al deze gesprekken komt naar voren hoe belangrijk het is dat onderwijsinstellingen de jongeren goed infomeren over ambachtelijke beroepsmogelijkheden. Veel jongeren hebben geen idee wat een bepaald vak inhoudt en zijn onbekend met de vele mogelijkheden in bepaalde beroepen. Het beeld is dat een kantoorbaan gelijk staat met een goed inkomen en een ambachtelijk beroep met hard en vies werk voor een laag salaris. Goede en juiste voorlichting hierover op scholen zal naar verwachting helpen om jongeren te interesseren voor ambachten. Scholen lijken echter de neiging te hebben om de capaciteiten van allochtone leerlingen te onderschatten om technische en exacte opleidingen te volgen (Koning et al., 2010). Dit heeft effect op hun advies en bijgevolg op de keuze van de jongere. De Onderwijsraad schat dat ongeveer 10 procent van de kinderen onder hun vermogen presteert. Onderadvisering door scholen komt weliswaar niet vaak meer voor, maar wel twee keer zo vaak bij kinderen uit een lager sociaal-economisch milieu en nog iets vaker bij allochtone kinderen (Esch & Petit, 2013). Toch is er geen sprake van systematische onderadvisering van allochtone basisschoolleerlingen (Driessen, 2011). Onderwijsstructuur speelt ook een rol want biedt te weinig ondersteuning Belangrijke slaagfactoren voor het succesvol doorlopen van het mbo zijn begeleiding, structuur en het hebben van positieve voorbeelden uit de sociale omgeving. Jongeren die positieve voorbeelden hebben zoals oudere broers, zussen, neven en nichten die goed terecht zijn gekomen, slagen vaker dan jongeren die alleen negatieve voorbeelden in hun omgeving hebben (Spangenberg et al., 2011). Ook zijn docenten belangrijke rolmodellen voor mbo’ers (Esch, 2010). Zij willen namelijk het gevoel hebben dat ze ‘gezien worden’ door de docent en een band hebben met de docent (Elfering et al., 2013). Veiligheid, structuur en uitdaging zijn behoeften van alle leerlingen, maar de ene leerling blijkt zelf strategisch bij te dragen aan, gebruik te maken van en profijt te hebben van deze drie behoeften terwijl de andere leerling hier niet zelf toe in staat is (Enthoven en De Bruijn, 2009). De risicostudenten in het mbo kunnen niet alleen minder vaak een beroep doen op hulpbronnen in hun thuisomgeving, maar vinden het ook lastiger om zelf actief docenten en begeleiders te benaderen wanneer zij onduidelijkheden ervaren, en hebben bovendien weinig overzicht en weinig (zelf)inzicht (Elffers, 2011; Elfering et al., 2013). Het gaat dus niet alleen om een gestructureerde lesomgeving maar ook om structuur in de vorm van een onderwijsomgeving waarin begeleiding en ondersteuning duidelijk beschikbaar zijn. De overgang van vmbo naar mbo en van mbo niveau 1 naar mbo niveau 2 is voor veel leerlingen dan ook moeilijk. De stap van een gestructureerde omgeving met veel steun, duidelijke regels en begeleiding van docenten (vmbo en mbo niveau 1) naar
14
een omgeving waar meer eigen verantwoordelijkheid en motivatie wordt gevraagd, is voor velen erg groot (Spangenberg et al., 2011). Dat mbo’ers zelf structuur missen, blijkt ook uit de inzending in de Volkskrant van een leerling mbo International Business Studies (Matthijs van Hugten, 6 april 2010). De betreffende leerling uit zijn zorgen over het gebrek aan duidelijkheid, informatie en structuur van de kant van de docenten en de mbo-instelling en de gevolgen die dit heeft voor de uitval onder mbo’ers. Het zijn niet alleen organisatorische kwesties zoals lesuitval, die leiden tot onduidelijkheid en onzekerheid bij de leerlingen, maar ook de vroege keuzemomenten en ingewikkelde structuur van het mbo met alle verschillende opleidingsvormen (bol en bbl) en niveaus (Esch, 2010). Het competentiegerichte onderwijs zorgt voor een nieuwe manier van leren die onvoldoende structuur biedt. Zowel leerlingen als docenten in het mbo geven aan de klassieke vorm van lesgeven te missen (Zenderen et al., 2011). Dit betekent in feite dat institutionele problemen en de inrichting van het onderwijssysteem belangrijke belemmerende factoren zijn die alle mbo’ers met een grote behoefte aan structuur parten spelen, niet alleen de allochtone leerlingen. Het is wel zo dat allochtone leerlingen verhoudingsgewijs meer problemen ondervinden. Voor allochtone leerlingen geldt dat zij, vergeleken met autochtone leerlingen, minder kunnen terugvallen op familie en vrienden. Veel allochtone jongeren, vooral die van de eerste generatie ouders, krijgen geen hulp bij praktische zaken als school en financiën en hebben niemand om mee te praten als ze zorgen hebben over of keuzes moeten maken op school (Zenderen et al., 2011; Spangenberg et al., 2011; Esch, 2010). Structuur krijgen deze leerlingen thuis dus meestal niet mee, waardoor ze – bij gebrek aan een eigen structurerend vermogen – volledig afhankelijk worden van de onderwijsinstelling. Ook missen zij vaker geschikte rolmodellen en netwerken (Zenderen et al., 2011; Petit et al., 2013). Tot slot geldt bij de meeste mbo-instellingen dat de leerling zelf verantwoordelijk is voor het vinden van een leerbaan of stage. Indien begeleiding wordt aangeboden, geldt dit alleen als er echt grote problemen zijn. Ook dit kan een belemmerende factor zijn voor jongeren die behoefte hebben aan structuur (Vitalis, 2004). Hogere uitval en lager rendement onder niet-westerse allochtone mbo’ers Dat niet-westerse allochtone jongeren het vaker moeilijker lijken te hebben dan autochtonen, kunnen we ook opmaken uit de hogere mate van uitval van niet-westerse allochtone mbo’ers (tabel 2.3). Terwijl van de autochtone mbo’ers circa zes procent voortijdig de school verlaat, is het aandeel bij de tweede generatie allochtonen 10 procent en zelfs 12 procent bij de eerste generatie.
15
Tabel 2.3 – Voortijdig schoolverlaters mbo naar herkomst, schooljaar 2011/12 mbo-deelnemers op 1 oktober 2011 (schooljaar 2011/12)
vsv totaal
297.344
17.309
6%
1e generatie allochtoon
23.427
2.859
12%
2e generatie allochtoon
72.662
7.062
10%
109
39
36%
autochtoon
herkomst onbekend
vsv als % van de leerlingen
Bron: VSV Verkenner website
Tevens is het rendement van niet-westerse allochtone mbo’ers lager dan van autochtonen (zie tabel 2.4). Dit betekent dat zij vaker later hun diploma halen. Vier jaar na de start van hun mbo-opleiding zit gemiddeld een derde van de niet-westerse allochtone mbo’ers nog in de opleiding en heeft geen diploma gehaald. Bij autochtonen is dit percentage iets lager, namelijk 29 procent. Er is wel duidelijk sprake van verschil tussen niveaus. Bij de mbo’ers niveau 4 heeft een groter deel van de autochtonen binnen vier jaar het diploma gehaald (69%). Aangezien er weinig verschil is tussen niet-westerse allochtonen en autochtonen voor wat betreft het aandeel dat nog op het mbo zit na die vier jaar (24% en 27%), kunnen we voorzichtig concluderen dat verhoudingsgewijs meer niet-westerse allochtonen op niveau 4 voortijdig de opleiding verlaten. Op niveau 2 zitten niet-westerse allochtone mbo’ers verhoudingsgewijs na vier jaar vaker nog in de opleiding (49%) dan autochtonen (36%).
Tabel 2.4 – Rendement en positie vier jaar na start in het mbo, startjaar 2006/07 autochtoon % diploma behaald instroom op niveau 1
70%
instroom op niveau 2
niet-westerse allochtoon
% nog in mbo
% diploma behaald
% nog in mbo
27%
66%
30%
72%
36%
63%
49%
instroom op niveau 3
72%
29%
61%
34%
instroom op niveau 4
69%
24%
57%
27%
Bron: Statline CBS, bewerking ITS
Ondersteuning van mbo-instellingen is niet specifiek gericht op problematiek allochtonen In de gesprekken met de mbo-coördinatoren wordt bevestigd dat niet-westerse allochtone jongeren vaak te maken hebben met een complexe thuissituatie, minder steun uit het gezin en een andere sociale cultuur. Tegelijkertijd geeft driekwart van de respondenten aan dat dit ook geldt voor andere (autochtone) mbo’ers op niveau 1 en vaak ook op ni-
16
veau 2. De mbo-instellingen bieden wel ondersteuning voor mbo’ers die met dergelijke problematiek te maken hebben, maar hierbij wordt geen onderscheid gemaakt naar herkomst. Wat de mbo-instellingen vooral doen is lesgeven in kleine groepen en het geven van extra begeleiding. Verder is men over het algemeen van mening dat de allochtone mbo’er geen specifieke problemen heeft die te maken hebben met hun culturele achtergrond of herkomst. Daar wordt verder geen extra aandacht aan besteed. Dit strookt echter niet met andere uitspraken over problemen met taal, solliciteren, et cetera. De door ons gesproken mbo’ers spreken over struisvogelpolitiek: de mbo-instellingen zien de problematiek van allochtonen wel maar ze doen er niets mee. Gezien de kleine aantallen gesprekken kunnen we deze opmerkingen niet generaliseren naar alle mboinstellingen en alle allochtone mbo’ers. Overigens merken de mbo-coördinatoren op dat de begeleiding in de bbl voor het ROC bemoeilijkt wordt door de relatief korte tijd dat bbl’ers op school komen. Die ene dag in de week is al hard nodig voor alle algemene lessen. Er blijft nauwelijks tijd over voor loopbaanbegeleiding, laat staan voor andere soorten (intensieve) begeleiding.
17
18
3 Kans op een (leer)baan voor allochtonen In dit hoofdstuk gaan we nader in op de mate waarin de kans op het vinden van een leerbaan meespeelt in de keuze van niet-westerse allochtone jongeren voor een bol-opleiding. Dit is een erg relevante factor omdat het woord ‘keuze’ in deze context eigenlijk niet helemaal juist is. Een bbl-opleiding is immers pas mogelijk wanneer de jongere zelf een leerbaan heeft gevonden. Zonder leerbaan geen bbl-opleiding. Problemen bij het verkrijgen van een leerbaan vergroten dus de kans dat een niet-westerse allochtone jongere ‘kiest’ voor een bol-opleiding. Mogelijke redenen komen in dit hoofdstuk aan de orde. We starten het hoofdstuk met het in kaart brengen van de mate waarin de niet-westerse allochtone jongeren opleidingen volgen in kansrijke dan wel kansarme sectoren. Dit geeft meer inzicht in de vraag of gekozen wordt voor de bol, omdat er geen of weinig kans is op een baan of een stage. Vervolgens gaan we nader in op de vraag in hoeverre de huidige crisis een rol speelt in de achterstand van niet-westerse allochtone jongeren op de arbeidsmarkt en bij het vinden van een leerbaan. De rol van leerbedrijven en arbeidsmarktdiscriminatie komt daarna aan de orde. Ook bespreken we in hoeverre het zoekgedrag en de voorbereiding van niet-westerse allochtone jongeren naar een (leerwerk)baan anders is dan van autochtonen.
3.1
Opleidingen in kansrijke en kansarme sectoren
Niet-westerse allochtone bbl’ers zitten vaak in opleidingen met goede stage- en baankansen In de top tien van meest gekozen bbl-opleidingen (crebo-niveau) die niet-westerse allochtone jongeren kiezen, staan slechts twee opleidingen die matige stage- en werkkansen bieden (zie tabel 3.1). Dit zijn de opleiding tot autotechnicus en de opleiding tot arbeidsmarktgekwalificeerd assistent. Daar staat tegenover dat de meest populaire opleiding (verkoper detailhandel) en de derde grootste opleiding (kok) juist goede perspectieven bieden. Ook de kansen voor aankomend verkoopmedewerker zijn goed. De tien populairste bbl-opleidingen onder niet-westerse allochtone mbo’ers vormen samen 43 procent van de totale instroom van deze groep. We kunnen hieruit concluderen dat de niet-westerse allochtone mbo’er in een bbl-traject meestal niet kiest voor een opleiding in een kansarme sector. Niet-westerse allochtone bol’ers zitten vaak in opleidingen met matige stage- en baankansen Wanneer we kijken naar de populairste opleidingen in de bol (tabel 3.1) valt op dat hier niet-westerse allochtone jongeren juist vaker kiezen voor een opleiding met geringe of
19
met matige kansen op stages en werk. Dat geldt met name voor de administratieve opleidingen zoals Juridisch medewerker en Bedrijfsadministratief medewerker. Dit zou erop kunnen wijzen dat niet-westerse allochtone jongeren mede door hun voorkeur voor bepaalde opleidingen met minder grote stage- en baankansen minder vaak te vinden zijn in de bbl. Tabel 3.1 – Top tien meest gekozen opleidingen niet-westerse allochtone instromers in bol en bbl (2011) Kans op stage
Kans op werk
BBL-opleiding 1
Verkoper (verkoper detailhandel)
2
Particuliere beveiliging (beveiliger)
3
Kok
Goed
Goed
4
Autotechniek (autotechnicus)
Matig
Matig
5
Arbeidsmarktgekwalificeerd assistent
Voldoende
Matig
6
Aankomend verkoopmedewerker
Goed
Goed
7
Installeren (monteur elektrische installaties)
8
Verkoopspecialist
9
Installeren (monteur werktuigkundige installaties)
10 Metaalbewerking*
Ruim voldoende
Goed
Voldoende
Voldoende
Voldoende
Voldoende
Ruim voldoende
Goed
Voldoende
Voldoende
Voldoende
Onbekend
BOL-opleiding 1
Arbeidsmarktgekwalificeerd assistent
Voldoende
Matig
2
Helpende zorg & welzijn
Voldoende
Gering
3
Verkoper (verkoper detailhandel)
4
Administratief medewerker
5 6 7
Pedagogisch werk (pedag. werker kinderopvang)
8
Bedrijfsadministratief medewerker
Gering
Matig
9
ICT-medewerker
Gering
Gering
Ruim voldoende
Gering
Ruim voldoende
Goed
Onbekend
Onbekend
Administrateur (boekhoudkundig)
Matig
Ruim voldoende
Juridisch medewerker**
Matig
Matig
Ruim voldoende
Gering
10 Onderwijsassistent
Bron: CBS, website Kansopwerk.nl / Kansopstage.nl; bewerking ITS * De opleiding Metaalbewerking werd niet gevonden op kansopwerk.nl. Verschillende overige opleidingen in de metaalbewerking wel. Deze bleken dezelfde stagekansen op te leveren en zijn daarom gebruikt als indicator voor ‘Metaalbewerking’. ** De opleiding Juridisch medewerker werd niet gevonden op kansopwerk.nl. De opleidingen Juridisch medewerker openbaar bestuur en Juridisch medewerker zakelijke dienstverlening wel. Deze opleidingen bieden dezelfde stage- en baankansen en zijn daarom gebruikt als indicatoren voor de kansen van ‘Juridisch medewerker’.
20
Autochtone bol’ers zitten net zo vaak in opleidingen met matige stage- en baankansen als niet-westerse allochtone bol’ers Bij autochtone mbo’ers zien we echter nagenoeg dezelfde patronen (tabel 3.2). De drie populairste bbl-opleidingen voor autochtonen zijn Verkoper (verkoper detailhandel), Timmerman en Kok en kennen alle drie goede werk- en stagekansen. De populairste bolopleidingen zijn voor autochtone mbo’ers Helpende zorg & welzijn, Pedagogisch werk (Pedagogisch werker kinderopvang) en Onderwijsassistent. Deze opleidingen kennen opmerkelijk genoeg alle drie geringe werkkansen en voldoende stagekansen. Tabel 3.2 – Top tien meest gekozen opleidingen (crebo-niveau) voor autochtone mboinstromers, bol en bbl (2011) Kans op stage
Kans op werk
Ruim voldoende
Goed
BBL-opleiding 1
Verkoper (verkoper detailhandel)
2
Timmerman
Matig
Goed
3
Kok
Goed
Goed
4
Verkoopspecialist (verkoopspecialist detailhandel)
5
Autotechniek (autotechnicus)
6
Chauffeur goederenvervoer
7
Metaalbewerken (Metaalbewerker)*
8
Kapper (Junior Kapper)
Voldoende
Matig
9
Installeren (Monteur elektronische installaties)
Voldoende
Voldoende
Voldoende
Matig
Voldoende
Gering
10 Verzorgende-IG
Ruim voldoende
Goed
Matig
Matig
Gering
Voldoende
Voldoende
Onbekend
BOL-opleiding 1
Helpende Zorg & Welzijn
2
Pedagogisch Werk (Pedagogisch Werker kinderopvang)
Ruim voldoende
Gering
3
Onderwijsassistent
Ruim voldoende
Gering
4
Arbeidsmarktgekwalificeerd Assistent
Voldoende
Matig
5
Middenkader engineering (Technicus)
Voldoende
Goed
6
Ondernemer horeca/bakkerij (Manager/ondernemer horeca)
Voldoende
Matig
7
MBO-Verpleegkundige
Matig
Ruim voldoende
8
Medewerker marketing en communicatie
Voldoende
Matig
9
Mbo-Verpleegkundige**
Matig
Ruim voldoende
Onbekend
Onbekend
10 Mediavormgever
De opleiding ‘Metaalbewerking’ werd niet gevonden op kansopwerk.nl. Verschillende overige opleidingen in de metaalbewerking wel. Deze bleken dezelfde stagekansen op te leveren en zijn daarom gebruikt als indicator voor ‘Metaalbewerking’. ** Door wijzigingen in crebonummers kan het voorkomen dat dezelfde opleiding meerdere malen voor kan komen in de top tien. *
21
Wat betekent dit voor het verschil tussen niet-westerse allochtone mbo’ers en autochtone mbo’ers? Zowel allochtone als autochtone jongeren die voor de populairste bblopleidingen kiezen, blijken goede stage- en werkkansen te hebben. Dit is eigenlijk logisch, want je kunt je pas inschrijven voor een bbl-opleiding mèt een (leer)baan. Zowel autochtone als niet-westerse allochtone mbo’ers in de bol zitten vaker in opleidingen met geringe stage- en baankansen, allochtone mbo’ers maar iets vaker dan autochtonen. Autochtone mbo’ers vinden vaker een passende baan na diploma dan niet-westerse allochtone mbo’ers Een interessante vraag is in hoeverre autochtonen en niet-westerse allochtonen na het behalen van hun diploma een baan vinden en – indien zij werk hebben – of de baan aansluit3 op de opleidingssector waarin zij zijn afgestudeerd. In tabel 3.3 kijken we naar de mate van matching voor bol- en bbl-afgestudeerden, zonder te specificeren naar de verschillende opleidingssectoren. Tabel 3.3 – Matching voor mbo-afgestudeerden naar opleidingstraject (diplomajaar 2008) * Totaal
geen baan
baan, niet in sector
baan in sector
niet-westerse allochtoon BOL
12.689
27%
50%
24%
BBL
2.295
15%
36%
50%
BOL
47.038
14%
47%
39%
BBL
25.787
6%
32%
63%
autochtoon
Bron: CBS; bewerking ITS * De afgestudeerden in Ict, Toerisme, recreatie, sport en bewegen en Arbeidsmarktgekwalificeerd assistent buiten beschouwing gelaten, omdat hiervoor geen duidelijke match gedefinieerd kon worden (zie bijlage 2).
Als we ons allereerst focussen op de mate van succesvolle matching voor afgestudeerde bbl’ers, dan zien we dat 50 procent van de geslaagde niet-westerse allochtone mbo’ers een succesvolle match heeft ‘gemaakt’ en 36 procent werk heeft gevonden in een andere sector. In totaal heeft ongeveer 85 procent van de in 2008 geslaagde niet-westerse allochtone bbl’ers een baan gevonden. Onder autochtone bbl’ers blijkt 63 procent een baan in
3
22
Aan de opleidingssectoren zijn verschillende arbeidsmarktsectoren gekoppeld, waardoor het mogelijk is om te analyseren in hoeverre geslaagden werk vinden dat aansluit op de vooropleiding. Deze koppelingen (of matchingscriteria) zijn terug te vinden in tabel 6.2 in de bijlage en zijn tot op zekere hoogte arbitrair, vergelijkingen tussen opleidingen zijn daarom vooral indicatief. Vergelijkingen bínnen opleidingen zijn wel goed mogelijk, de gedefinieerde voorwaarden voor een geslaagde match zijn binnen opleidingen immers gelijk voor bol’ers en bbl’ers onderling alsmede voor niet-westerse allochtonen en autochtonen onderling.
de opleidingssector te hebben gevonden en heeft 32 procent werk gevonden in een andere sector. Opgeteld heeft bijna 95 procent werk gevonden, een zeer hoog percentage. Kijken we vervolgens naar de bol, dan blijkt onder niet-westerse allochtonen 24 procent van de in 2008 geslaagden een volledig geslaagde match te hebben gemaakt en 50 procent een deels geslaagde match (wel een baan, niet in de opleidingssector). Tezamen heeft dus ongeveer 74 procent een baan gevonden. Onder autochtone bol’ers blijkt gemiddeld 39 procent een succesvolle match te hebben en heeft 47 procent wel werk, maar in een andere sector. Gemiddeld heeft 86 procent van de autochtone, afgestudeerde bol’ers een baan gevonden, hetgeen duidelijk hoger is dan de 74 procent onder niet-westerse allochtonen. We moeten dus concluderen dat autochtonen zowel met een bol- als een bbl-diploma een grotere kans hebben op het vinden van een baan dan niet-westerse allochtonen. De bbl biedt zowel autochtonen als niet-westerse allochtonen echter wel een grotere kans op werk dan de bol. Wanneer we de verhouding ‘werk in sector’ tegenover ‘werk buiten sector’ beschouwen, dan blijkt verder dat de bbl een grotere kans op een succesvolle match biedt dan de bol. Alleen in de opleiding Beveiliging betere kans op passende baan voor niet-westerse allochtone bbl’er In tabel 3.4 zien we de mate van matching van bbl’ers naar opleidingssector. In de tabel hebben we de kleine opleidingen (minder dan 1.000 mbo’ers totaal) en de opleidingen met te verwaarlozen aantallen niet-westerse allochtone bbl’ers buiten beschouwing gelaten. Deze keuze is ingegeven door de leesbaarheid van de tabellen en door de privacyregels van het CBS (celvullingen met minder dan 10 waarnemingen mogen niet worden gepresenteerd). In de tabel heeft ‘NWA’ betrekking op niet-westerse allochtonen en ‘A’ op autochtonen. Ook in deze tabel is direct te zien, zoals we bij de voorgaande tabel hebben geconstateerd, dat gediplomeerde bol’ers vaker geen baan hebben dan gediplomeerde bbl’ers, en niet-westerse allochtonen nog vaker dan autochtonen. Tevens is te zien dat bblgediplomeerden vaker een baan in de sector vinden dan bol-gediplomeerden, autochtonen vaker dan niet-westerse allochtonen.
23
Tabel 3.4 – Matching voor BBL-afgestudeerden naar opleidingssector en etniciteit* BBL-opleidingen
BOL-opleidingen
baan, niet in baan in sector sector geen baan NWA A NWA A NWA A Detailhandel Marketing en communicatie
16%
baan, niet in baan in geen baan sector sector NWA A NWA A NWA A
5% 64% 58% 20% 37% 35% 18% 54% 51% 12% 31%
8%
7% 72% 72% 19% 21% 30% 20% 62% 70%
8% 10%
Financieel/administratieve beroepen
16%
6% 47% 47% 37% 47% 36% 21% 55% 57%
9% 22%
Secretarieel werk, informatiedienstverlening en managementondersteuning
13%
7% 67% 66% 21% 27% 35% 18% 57% 64%
8% 18%
Juridische ondersteuning ICT
≤18% ≤10% ≤18% ≥19% ≥63% ≥71% 28% 22% 71% 75% 14% 10% 86% 90%
-
0% 38% 31% 62% 69%
1%
3%
-
-
Metaal, installatietechniek, elektrotechniek 10% (MEI)
4% 26% 17% 64% 79% 28% 18% 51% 42% 21% 40%
Auto-, vliegtuig,- scheepvaartindustrie
16%
3% 21% 17% 63% 80% 32% 17% 46% 35% 22% 47%
10%
6% 42% 36% 48% 58% 40% 23% 56% 59%
4% 18% 7% 23%
Industrie in de sectoren voeding, kleding, schoenen, hout of meubel Bouw
17%
8% 33% 27% 50% 66% 35% 22% 57% 55%
Verpleging en verzorging
14%
3% 11%
Medische ondersteuning en techniek
10%
4% 34% 42% 56% 54% 23%
Maatschappelijk en sociaal werk
13%
4%
Horeca
16%
7% 18% 18% 65% 75% 31% 16% 25% 27% 44% 57%
Haar- en schoonheidsverzorging
1719%
6% ≤9% 10%
Vervoer en logistiek
16%
7% 34% 27% 50% 66% 28% 17% 50% 39% 22% 45%
Veiligheid
11%
6% 37% 51% 52% 43% 22% 13% 55% 75% 23% 12%
Arbeidsmarkt gekwalificeerd assistent
40% 17% 60% 83%
8%
6% 75% 91% 39% 16% 31% 24% 30% 60% 9% 20% 17% 57% 74%
6% 79% 91% 24% 11% 32% 24% 44% 66% 7485% 34% 18% 34% 37% 32% 45% 81%
-
0% 57% 48% 43% 52%
-
-
Bron: CBS; bewerking ITS
Er zijn wel verschillen tussen opleidingen. De opleidingssectoren Detailhandel, MEI, en Horeca zijn in absolute aantallen de grootste bbl-opleidingen bij niet-westerse allochtonen. In de detailhandel vinden zowel autochtonen als niet-westerse allochtonen vaker een baan buiten de sector dan in de sector. In de MEI is het verschil tussen autochtoon en niet-westerse allochtoon echter zeer groot: 79 procent van de autochtonen heeft een baan in de sector en 64 procent van de niet-westerse allochtonen. In de horeca is dit verschil iets minder groot. Ook in de opleidingsrichtingen Verpleging en verzorging, Maatschappelijk en sociaal werk, en Auto-, vliegtuig-, scheepvaartindustrie is het verschil groot en hebben autochtone bbl’ers vaker een baan in de sector dan niet-westerse allochtone bbl’ers. Er zijn twee opleidingsrichtingen waarin de kans op een baan in de sector voor nietwesterse allochtone bbl’ers ongeveer even groot is als voor autochtone bbl’ers en dat zijn
24
Marketing en communicatie en Medische ondersteuning en techniek. Heel opvallend is dat de opleiding Veiligheid voor niet-westerse allochtonen een grotere kans op een passende baan geeft dan autochtonen, zowel in de bbl (52% versus 43%) als in de bol (23% versus 12%). Dit sluit ook aan bij de resultaten van de gesprekken die we hebben gevoerd met stakeholders en mbo-coördinatoren uit deze opleidingsrichting. Die herkennen de problematiek van niet-westerse allochtonen helemaal niet. Integendeel, bedrijven zoeken juist vaak bewust allochtone beveiligers, bijvoorbeeld een Antilliaanse beveiliger bij een Caribisch carnavalsfeest. Hieruit maken we op dat de reden voor het ‘succes’ van nietwesterse allochtone bbl’ers in de beveiliging te maken heeft met de aansluiting bij de klantenkring. Nog een laatste opvallend punt heeft te maken met drie van de populairste bolopleidingsrichtingen voor niet-westerse allochtonen: Financieel/administratieve beroepen, Secretarieel werk, informatiedienstverlening en managementondersteuning en Verpleging en verzorging. Telkens is het aandeel niet-westerse allochtone bol’ers met een baan in de sector slechts de helft van het aandeel autochtonen. In de opleiding Verpleging en verzorging, bij niet-westerse allochtonen de opleidingsrichting met de meeste leerlingen, heeft zelfs bijna 40 procent van de niet-westerse allochtone bol-gediplomeerden geen baan.
3.2
Rol van de crisis bij het vinden van een leerbaan
Onderwijsachterstanden leiden tot hogere instroom in de lagere mbo-niveaus Niet-westerse allochtone jongeren komen vaker van zwakke basisscholen en gaan daardoor vaker naar de lagere niveaus in het voortgezet onderwijs: het praktijkonderwijs en de basisberoepsgerichte leerweg in het vmbo (Petit et al., 2013). Al op de basisschool manifesteren de onderwijsachterstanden van deze groep jongeren zich. Deze achterstanden zijn niet alleen te verklaren door een mindere taalvaardigheid (SER, 2013). Zo heeft de sociaal-economische status van ouders invloed op het onderwijssucces van de leerling en deze is bij niet-westerse allochtone ouders vaker lager dan bij autochtone ouders (Vitalis, 2004). Ook speelt het vroege keuzemoment in ons onderwijsstelsel een rol, waardoor er weinig tijd is om onderwijsachterstanden in te halen (Esch & Petit, 2013). Daar komt bij dat de didactiek in het onderwijs waarschijnlijk nadelig is voor niet-westerse allochtone jongeren. Er zijn namelijk aanwijzingen dat niet-westerse allochtone jongeren meer behoefte hebben aan instructie en een meer afwachtende houding hebben dan autochtone jongeren. Ook lijken zij vaker moeite te hebben met het inpassen van tekstuele informatie in een groter geheel terwijl zij juist minder vaak moeite hebben om leerstof toe te passen en de bruikbaarheid ervan te bepalen (Esch, 2010). Onderwijsachterstanden hebben weer gevolgen voor de instroom in het mbo. Mbo’ers met een niet-westerse herkomst hebben vaker een lagere vooropleiding dan autochtone
25
mbo’ers en hebben ook vaak geen vmbo-diploma gehaald (Jager et al., 2011). Voor een startkwalificatie is minstens een diploma mbo niveau 2 (of havo) nodig en niet-westerse allochtone jongeren hebben vaker geen startkwalificatie dan autochtone jongeren (SER, 2013; Petit et al., 2013). Zowel basisscholen als middelbare scholen zijn, zoals eerder gezegd, bij niet-westerse allochtone leerlingen iets vaker geneigd tot een te voorzichtig schooladvies. Niet-westerse allochtone mbo’ers vaker in bol niveau 1 of 2 dan autochtone mbo’ers Dit alles leidt ertoe dat het aandeel niet-westerse allochtonen op mbo niveau 1 en 2 verhoudingsgewijs groot is. Ongeveer de helft van de niet-westerse allochtone mbo’ers volgt een opleiding niveau 1 of 2 (zie tabel 3.5). Dit percentage is al jaren ongeveer gelijk. Verhoudingsgewijs is dit aandeel bij autochtone mbo’ers veel lager, namelijk ongeveer een derde. Opvallend is dat van de niet-westerse allochtone mbo’ers in niveau 1/2 het grootste deel kiest voor een bol-opleiding. Bij de autochtone mbo’ers niveau 1/2 kiest daarentegen ook een groot deel voor bbl. Overigens lijkt er een trend waarneembaar naar een stijgend opleidingsniveau binnen het mbo. Zo koos in 2008 51 procent van de allochtone instromers en 38 procent van de autochtone instromers voor niveau 1 of 2; in 2011 zijn deze percentages gedaald tot respectievelijk 48 en 34 procent.
Tabel 3.5 – Instroom mbo'ers naar herkomst, niveau en opleidingstraject (2008-2011) 2008
2009
2010
2011
43%
43%
42%
niet-westerse allochtone mbo’ers niveau 1+2
BOL BBL
9%
7%
6%
6%
niveau 3+4
BOL
46%
48%
49%
50%
BBL
2%
3%
2%
2%
26.276
27.049
26.456
26.776
BOL
20%
22%
21%
20%
BBL
19%
15%
14%
14%
BOL
55%
57%
58%
59%
BBL
7%
7%
7%
7%
107.692
105.375
105.248
103.887
totaal
43%
autochtone mbo’ers niveau 1+2 niveau 3+4 totaal Bron: CBS; bewerking ITS
In het voortgezet onderwijs is eveneens een stijgend niveau zichtbaar bij niet-westerse allochtonen, daar is het deelnamepercentage de afgelopen jaren flink gestegen. Hetzelfde
26
geldt voor het hbo en wo (SER, 2013). Het gemiddeld opleidingsniveau van niet-westerse allochtonen stijgt hierdoor en verhoudingsgewijs sneller dan bij autochtone leerlingen. Crisis komt harder aan op de lagere mbo-niveaus De economische crisis heeft grotere gevolgen voor de mbo’ers niveau 1 en 2 dan voor de hogere niveaus. De stage- en leerbanenproblematiek geldt namelijk bijna uitsluitend voor deze twee niveaus in het mbo (Vitalis, 2004; Jager, 2011). Mbo’ers niveau 3 en 4 vinden nog wel een stageplek of leerbaan, want zij kunnen uitwijken naar de plekken voor lager opgeleiden (verdringing). Omdat het aandeel niet-westerse allochtonen juist in de twee lagere mbo-niveaus het grootst is, is dit lagere niveau een mogelijke reden van de extra grote problemen voor niet-westerse allochtone jongeren bij het zoeken naar een stageplek of een leerbaan. Dit beeld wordt bevestigd door de meeste door ons gesproken mbocoördinatoren. Een groot deel van hen stelt dat iedereen last heeft van de crisis. Als een specifieke groep extra last heeft van de crisis, dan betreft dit de mbo’ers niveau 1 en niet per se allochtonen. De meeste stakeholders bevestigen dit beeld. Vrijwel alle geïnterviewde stakeholders zien de conjunctuur als de belangrijkste reden voor de geringere kansen voor het krijgen van leerbanen. In principe geldt dit voor alle bbl’ers zeggen zij, en het geldt in iets mindere mate ook voor het vinden van stageplekken (voor bol’ers). Bijvoorbeeld, scholen vernemen uit het bedrijfsleven in de handel (detailhandel, logistiek en groothandel) dat daar geen tekorten zijn aan stages voor bol-leerlingen, maar dat de situatie voor leerbanen wel slecht is vanwege de conjunctuur. Er worden hierbij geen verschillen geconstateerd tussen allochtone en autochtone leerlingen. De allochtonen die een leerbaan vinden, vinden deze in ieder geval niet later dan autochtonen, volgens SBB. Daar voegt SBB aan toe dat bedrijven in tijden van krimp liever stagiairs inzetten omdat deze goedkoper zijn. De kenniscentra geven aan niet altijd goed zicht op de kansen van bbl’ers te hebben, omdat het vinden van een leerbaan vaak de verantwoordelijkheid van de leerlingen zelf is. De kenniscentra zijn wel verantwoordelijk voor stagemogelijkheden, zo wordt aangegeven. Hierin zijn er – ondanks de conjunctuur – geen tekorten. Wel wordt door enkele kenniscentra geconstateerd dat het vanwege de conjunctuur wel minder makkelijk is een leerbaan te vinden, ondanks dat er de afgelopen tijd meer leerbedrijven zijn. 3.3
Leerbedrijven en arbeidsmarktdiscriminatie
Niet-westerse allochtonen zijn vaker werkloos en hebben vaker een tijdelijk contract dan autochtonen (Andriessen et al., 2012). Ook is bij niet-westerse allochtone jongeren de werkloosheid drie keer hoger dan bij autochtone leeftijdgenoten en groeit deze werkloosheid tijdens de huidige economische crisis harder (FORUM, augustus 2012). Er is dus zeker sprake van een achterstand op de arbeidsmarkt.
27
Veel onderzoeken hebben inmiddels aangetoond dat discriminatie een rol speelt bij deze achterstand (Zenderen, 2011; Vitalis, 2004; SER, 2013). Vitalis (2004) verwijst naar twee onderzoeken waaruit blijkt dat ongeveer 24 procent van de werkgevers bij voorkeur geen allochtonen aanneemt. De Discriminatiemonitor van SCP bewijst dat fictieve sollicitanten met identieke sollicitatiebrieven en cv’s, maar met verschillende namen en geboorteplaatsen verschillende kansen op een uitnodiging voor een sollicitatiegesprek hebben (Andriessen et al, 2010). Fictieve sollicitanten met niet-westerse namen en geboorteplaatsen hadden een significant lagere kans om uitgenodigd te worden voor een sollicitatiegesprek dan de sollicitanten met Nederlandse namen en geboorteplaatsen. Niet alle groepen nietwesterse allochtonen worden even hard getroffen. Zo is het verschil tussen de nietwesterse en autochtone mannelijke sollicitanten groter dan tussen de niet-westerse en autochtone vrouwen. Ook heeft het type baan invloed. De horeca en detailhandel stonden bijvoorbeeld het meest afwijzend tegenover sollicitaties van niet-westerse allochtonen, gevolgd door de sector financiële diensten en de zorg. Bij de gemeentelijke overheid wordt daarentegen geen verschil gevonden in het aantal uitnodigingen tussen nietwesterse en autochtone sollicitanten. Bij functies met klantcontact is ook sprake van meer discriminatie. Ook komt discriminatie meer voor in de lagere en middenfuncties. Nietwesterse sollicitanten voor hogere functies worden bijna even vaak uitgenodigd als autochtonen. Etniciteit speelt een rol bij vinden leerbaan Twee op de tien studenten ervaart discriminatie tijdens de sollicitatie naar een stage, blijkt uit de Landelijke Stage Enquête 2013. Het gaat hierbij om studenten uit alle onderwijssectoren: vo, mbo, hbo en wo. Bij ongeveer een kwart van de studenten die het gevoel hebben te zijn gediscrimineerd, betreft het discriminatie om afkomst (23%). Andere vormen van discriminatie zijn bijvoorbeeld een handicap of geslacht. Bovendien denkt iets meer dan de helft van de allochtone studenten dat bedrijven stagiairs selecteren op basis van afkomst tegenover iets meer dan 20 procent van de autochtone studenten (Landelijke Stage Enquête 2011). Ook blijkt dat allochtone deelnemers meer moeite moeten doen om een leerbaan te vinden dan autochtone deelnemers (Jager et al., 2011; JobMonitor, 2012). Desgevraagd heeft het JOB echter niet de indruk dat er veel verschil is tussen allochtone en autochtone bbl’ers of tussen bbl’ers (voor het vinden van een leerbaan) en bol’ers (voor het vinden van een stageplaats). Soms zijn de resultaten van onderzoek ontluisterend. Zo hebben Marokkaanse jongeren gemiddeld 30 procent minder kans hebben op een stage dan autochtone jongeren, in de bouw zelfs 63 procent (Azough, 2006). De mate van discriminatie lijkt dus afhankelijk te zijn van de sector. Uit onderzoek van de bouwsector (Tromp & van Gent, 2007) blijkt dat vaak sprake is van onzorgvuldig omgaan met stagiairs door collega’s en door de aannemer zelf. Er is weinig tot geen begeleiding en ze worden vaak gepest. Dit geldt voor alle nieuwelingen, maar allochtone stagiairs hebben volgens dit onderzoek vanwege hun vaak achterblijvende competenties en door culturele verschillen ingegeven onbekendheid met
28
ruwe en directe omgangsvormen, meer behoefte aan steun dan autochtone stagiairs. In de autobranche lijken ook vaker bij bedrijven discriminatoire overwegingen mee te spelen bij het aanbieden van een stageplaats of leerbaan (Vitalis, 2004). Dat allochtone jongeren het moeilijker hebben om een leerbaan te vinden dan autochtone jongeren, heeft het ITS ook gehoord in gesprekken die in het kader van een ander onderzoek zijn gevoerd met mbo-coördinatoren in de zes mbo-instellingen in Zuid Holland (resultaten zijn niet gepubliceerd). Vijf van de zes gesproken personen zeggen dat sommige bedrijven liever geen allochtone mbo’ers hebben, ook al wordt dat door de bedrijven niet zo uitgesproken. Dit gaat om leerbanen in de sector techniek. De door ons geïnterviewde mbo’ers komen ook met veel verhalen over ervaringen met discriminatie. Zo is een vrouwelijke mbo’er door een bedrijfsleider gevraagd of zij van plan is een hoofddoek te gaan dragen. Vlak daarna is bij een vrouwelijke collega door een klant de hoofddoek van het hoofd gerukt. Dit geeft de betreffende vrouwelijke mbo’er niet een gevoel van vrijheid om te doen wat past bij haar cultuur. Een aantal mbo’ers gaf aan zeker te weten dat zij in promotierondes werden gepasseerd door autochtone collega’s en dat zij minder verantwoordelijkheid kregen toegewezen dan autochtone collega’s met minder ervaring. Zij werden hier door hun autochtone collega’s op gewezen, waardoor we ervan uit kunnen gaan dat het niet alleen hun eigen ervaring of visie is geweest. Tevens zeggen ze allemaal in sollicitatiegesprekken ‘iets’ te voelen. Eén van de mbo’ers kan dit concreter maken. Zij is namelijk geadopteerd en merkt direct een omslag in de houding van de sollicitatiecommissie als ze dat zegt. Daarop volgt vaak als reactie ‘oh, you’re one of us!’ en krijgt het gesprek een andere toonzetting dan daarvoor. Ook horen ze in hun omgeving regelmatig dat men problemen heeft met solliciteren. Een ander concreet voorbeeld staat in een onderzoek van FORUM (2013): “Een stageverlener heeft ooit gezegd: ‘Als hij te donker is, hoeven we ‘m niet’. En ik ben weleens zonder enig gesprek afgewezen voor een stageplek, zodra ik aankwam.” Een geïnterviewde stakeholder geeft aan dat de positie van allochtonen ronduit slecht is en dat ze bijvoorbeeld geweigerd worden op achternaam. Wel zouden allochtonen in eigen kring leerbanen kunnen krijgen. De geïnterviewde voegt eraan toe dat de positie van allochtonen ook slecht is omdat allochtonen een minder goed arbeidsethos hebben en vaak minder goed voorbereid zijn. Op dit laatste komen we in de volgende paragraaf terug. Discriminatie is vaak niet zichtbaar In de interviews met de stakeholders krijgen we geen rechtstreeks antwoord op de vraag of sprake is van discriminatie bij sollicitaties. Zo hebben in de bouw allochtonen en autochtonen in principe dezelfde positie. Maar, zo wordt vervolgens gezegd, bij een laagconjunctuur kan gekozen worden uit een grotere groep en dan gaan belangrijke zaken als mobiliteit (stad, platteland) en kunnen werken in een team een belangrijke rol spelen en
29
dit pakt niet altijd goed uit voor allochtonen. Van discriminatie in de bouw bij het geven van leerbanen zou echter geen sprake zijn. In de beveiligingsbranche is de positie van allochtone bbl’ers in principe goed, “mits ze wat ouder zijn en het vermogen hebben zich aan te passen (taal, gedrag, cultuur)”. Ook hier gelden dus wel beperkingen. De MBO Raad stelt dat bbl’ers een duidelijk beeld moeten hebben van wat ze willen en dat ze daarvoor kennis nodig hebben van het werkveld. Voor veel allochtonen is dat niet makkelijk omdat ze én geen netwerk hebben én ze het werkveld vaak niet kennen. Of er feitelijk verschillen zijn tussen het vinden van leerbanen tussen allochtone en autochtone bbl’ers is de MBO Raad niet bekend. Van de geïnterviewde mbo-coördinatoren herkent het grootste deel niet dat niet-westerse allochtone leerlingen minder vaak een leerbaan vinden. Wel merkt een enkeling op dat veel allochtone leerlingen een leerbaan vinden bij een allochtone eigenaar en dat ‘bepaalde groepen’ mbo’ers vaker werken bij bedrijven zonder een erkenning als leerbedrijf. Bovendien kennen ze allemaal wel voorbeelden van bedrijven die bewust uitsluitend autochtone mbo’ers willen. Dit zijn allemaal wel uitzonderingen volgens de betrokkenen, maar wanneer wordt een groep incidenten structureel? Ze zeggen rekening te houden met de wensen van deze bedrijven om de goede vrede te bewaren en om de kansen op een leerbaan van autochtone mbo’ers niet te verkleinen. Een derde van de gesproken mbo-coördinatoren ziet ook juist grotere kansen voor nietwesterse allochtonen op een leerbaan, omdat de etnische achtergrond beter aansluit bij het bedrijf. Maar dan gaat het altijd wel om bedrijven met een allochtone eigenaar of om een bedrijf (in de beveiliging bijvoorbeeld) dat klanten heeft die specifiek om allochtonen vragen. Heel soms wil een groot bedrijf een afspiegeling zijn van de samenleving en kan het minderhedenbeleid voeren, maar deze mogelijkheid wordt door de coördinatoren nauwelijks genoemd.
3.4
Culturele invloeden op zoekgedrag en voorbereiding
Uit bovenstaande informatie kunnen we de conclusie trekken dat zeker sprake is van discriminatie, ook al wordt dit niet altijd uitgesproken en is deze wellicht vaak onbewust. Soms spreekt men eerder van stigmatisering dan van discriminatie. Maar discriminatie of stigmatisering door bedrijven in het sollicitatieproces is duidelijk niet de enige reden dat niet-westerse allochtone jongeren moeilijker een leerbaan of een baan vinden. De werkelijkheid is genuanceerder. Negatieve beeldvorming en andere belemmeringen spelen een rol bij de sollicitatie Niet-westerse allochtone jongeren moeten zich vaak meer bewijzen dan autochtone jongeren, ook als ze hetzelfde diploma hebben. Dit komt door negatieve beeldvorming over allochtone werkzoekenden, die vaak is gestoeld op slechte ervaringen met een paar al-
30
lochtone werknemers (Vitalis, 2004; SER, 2013; Tromp en van Gent, 2007). Slechte ervaringen hebben meestal betrekking op een nonchalantere houding, minder goede presentatie, niet op tijd komen, niet goed passen in het team, moeilijkere samenwerking, en een gebrekkige kennis van de Nederlandse taal (Tromp en van Gent, 2007; FORUM, augustus 2012; Nievers en Andriessen, 2010; Petit et al., 2013; Vitalis, 2004). Nietwesterse allochtone werknemers hebben vaak langer tijd nodig om een bedrijfscultuur te leren kennen en hiervoor is niet altijd begrip of ruimte in een bedrijf (Nievers en Andriessen, 2010). Deze negatieve beeldvorming komt ook naar voren in de door het ITS uitgevoerde bedrijvenenquête. Enkele ondervraagde bedrijven noemen in de enquête motivatie, gedrag en een betere voorbereiding van autochtone jongeren als redenen voor het verschil tussen allochtone en autochtone jongeren in de kans op een leerbaan. Ook niet-westerse allochtonen zelf geven vaak aan dat andere belemmeringen zwaarder wegen in het vinden van werk dan hun afkomst (Andriessen et al., 2012; SER, 2013). Belemmeringen die steeds weer worden genoemd in onderzoeken en krantenartikelen (de Volkskrant 11-12-2013, 27-12-2013) zijn een gebrekkige presentatie en voorbereiding van niet-westerse allochtone jongeren bij sollicitatiegesprekken. Ook is het zoekgedrag van deze groep jongeren niet optimaal. Zelf ervaren allochtonen hun gebrek aan kennis, opleiding, werkervaring en werkzoekervaringen als belangrijkste belemmeringen (Andriessen et al., 2012). Dit past bij het beeld dat verschillen in sollicitatiekansen, promotiekansen en arbeidsmarktpositie tussen allochtonen en autochtonen wegvallen op de hogere opleidingsniveaus (Tromp en van Gent, 2007). Taalvaardigheid is van invloed op het resultaat van de sollicitatie Taalachterstanden worden over het algemeen genoemd als de belangrijkste reden voor de problemen van allochtonen bij sollicitaties. Onderzoek toont aan dat allochtone basisschoolleerlingen de laatste jaren een flinke inhaalslag hebben gemaakt in taalvaardigheid en nog meer in rekenvaardigheid (Driessen, 2013; Roeleveld et al., 2011). Dat betekent nog niet dat ze hetzelfde niveau hebben als autochtone basisschoolleerlingen. De door ons gesproken mbo’ers zeggen zelf dat Nederlands spreken goed gaat maar dat ze vooral moeite hebben met schrijven. Ze geven zelf aan daarbij meer ondersteuning nodig te hebben, maar de mbo-instelling organiseert daar niets voor. De meeste mbo-coördinatoren zien ook een mindere taalvaardigheid bij niet-westerse allochtone mbo’ers maar alleen bij de eerste generatie. Zij hebben vaak een meer beperkte woordenschat waardoor het moeilijker is om iets over te brengen. Bij de tweede en de derde generatie allochtonen heeft het verschil met autochtonen meer te maken met taalweerbaarheid, vooral in discussies. Maar dit is zeker niet van toepassing op alle tweede en derde generatie allochtonen. In de door het ITS uitgevoerde bedrijvenenquête geeft de helft van de ondervraagde bedrijven aan belemmeringen te zien bij het aannemen van niet-westerse allochtonen in een leerbaan. Deze belemmeringen hebben vooral te maken met de taalvaardigheid en de
31
omgang met collega’s. Andere belemmeringen gelden evenzeer voor autochtone als voor allochtone bbl’ers en hebben te maken met een slechte beroepshouding (tempo, flexibiliteit, discipline), omgang met klanten en weinig motivatie. Op de vraag wat er zou moeten gebeuren om niet-westerse allochtonen bij stages en leerbanen dezelfde kansen te geven als autochtone jongeren, geeft ongeveer een derde van de ondervraagde bedrijven aan dat al sprake is van gelijkheid. Van de rest van de ondervraagde bedrijven noemt een deel dat taalcursussen belangrijk zijn en een ander deel dat scholen het voortouw moeten nemen in een betere begeleiding van de niet-westerse allochtone jongeren. Deze begeleiding heeft zowel betrekking op het verbeteren van de beroepshouding van de jongeren (gedrag, motivatie, presentatie en voorbereiding) als op de betrokkenheid van school en leraren bij de bbl’ers. Ook het schrijven van een goede sollicitatiebrief en het hebben van een uitgebreid cv spelen een belangrijke rol in de presentatie van de sollicitant. Een niet-westerse allochtone jongere heeft thuis vaak niemand die kan helpen bij het opstellen van een goede brief of uitlegt dat een sollicitatie niet via Whatsapp verstuurd wordt (de Volkskrant, 11-122013). En taalfouten worden gezien als een gebrek aan motivatie (Nievers en Andriessen, 2010). Het cv is vaak minder uitgebreid dan van autochtone jongeren vanwege een gebrek aan werkervaring. Ook kijken werkgevers vaak kritischer naar het cv vanwege het stapelen van diploma’s (Nievers en Andriessen, 2010). Bovendien zijn allochtone jongeren door dit diplomastapelen vaak ouder dan hun autochtone concurrenten en daardoor ook minder gewenst (Petit et al., 2013). Verkeerde studiekeuze en onjuist beroepsbeeld leiden tot een slechte voorbereiding Een andere belemmering – de voorbereiding – heeft vooral te maken met een verkeerde studiekeuze en met een onjuist beroepsbeeld. Hierdoor zijn niet-westerse allochtone sollicitanten vaak minder goed voorbereid tijdens hun sollicitatiegesprek. Eerder hebben we gezien dat niet-westerse allochtone jongeren zich bij hun keuze voor een opleidingsrichting laten leiden door status. Hierdoor kiezen ze vaker voor een te hoog mbo-niveau, met als gevolg onvoldoende kennis en vaardigheden om het werk aan te kunnen dat past bij hun opleidingsniveau en de bijbehorende leerwerkbaan (Tromp en van Gent, 2007). Ook oriënteren ze zich te weinig op hun stage, waardoor niet alleen het vinden van een plek maar ook het met succes afronden ervan moeilijk is (FORUM factsheet, 2012). Het heeft alles te maken met onjuiste beroepsbeelden, waardoor jongeren pas tijdens de stage ontdekken wat het werk precies inhoudt. En dat is vaak veel minder rooskleurig dan van tevoren gedacht (Sikkema, 2004). Een voorzichtige bevestiging hiervan vinden we in een literatuurstudie (Meijers et al., 2010). Enerzijds blijkt dat autochtone leerlingen stages kiezen die beter bij hen passen terwijl anderzijds allochtone leerlingen vaak hoger scoren op loopbaancompetenties. Hieruit kunnen we wellicht concluderen dat allochtone jongeren wel de competenties voor een baan hebben maar vaak niet de juiste keuzes maken, doordat ze geen goed beroepsbeeld hebben.
32
Ook qua zoekgedrag zijn er zeker verschillen tussen allochtone en autochtone jongeren. Als zoekstrategie maken allochtone jongeren vaker gebruik van het uitzendbureau en websites van bedrijven (Petit et al., 2013). Vacatureadvertenties van bedrijven staan vaak in regionale dagbladen, maar deze worden meestal niet gelezen door niet-westerse allochtonen. Thuis leest men het Turks dagblad of staat een Turkse zender aan op tv. Er is dus een mismatch van zoekkanalen waardoor werkgevers en allochtone jongeren elkaar niet vinden (Tromp & van Gent, 2007). Niet-westerse allochtone jongeren weten vaak niet waar ze moeten zoeken omdat ze geen rolmodellen hebben en omdat ze de ingangen niet kennen. Ook het aanspreken van informele kanalen door bedrijven levert dus problemen op. Deze groep jongeren beschikt immers meestal niet over het juiste professionele netwerk (on- en offline) omdat hun netwerk vaak bestaat uit contacten in de eigen etnische groep (SER, 2013). De niet-westerse allochtonen ervaren zelf vaak ook een gebrek aan werkzoekervaring (Andriessen et al., 2012).
3.5
De stimulerende rol van het leerbedrijf
Hoe belangrijk de rol van het leerbedrijf is, blijkt uit de gesprekken die we hebben gevoerd met enkele niet-westerse allochtone mbo’ers. Vrijwel altijd heeft de leidinggevende van het bedrijf waar ze een (bij)baan hadden, hen gestimuleerd om (weer) te gaan leren door ze een leerwerkplaats aan te bieden. Uit zichzelf hadden ze deze keuze niet altijd gemaakt. Het was meestal de bedrijfsleider die de jongere aanbood om de (bij)baan om te zetten in een leerbaan en de jongere op die manier aanzette tot het volgen van een bblopleiding. Dit betekent dat het leerbedrijf een belangrijke ingang is om bbl-opleidingen bij niet-westerse allochtone jongeren te stimuleren. Volgens de mbo-coördinatoren is bij een groot bedrijf een HR-medewerker of het hoofd P&O degene die een leerling aanneemt en bij een klein bedrijf de directeur en/of eigenaar. In het eerste geval komt het nog wel eens voor dat er een discrepantie is tussen HR en de werkvloer wat betreft verwachtingen. Bij grotere bedrijven is bovendien vaker sprake van aannamebeleid op bedrijfsniveau. Daardoor is het gemakkelijker voor allochtone jongeren om aangenomen te worden. Bij de kleinere bedrijven is het moeilijker om een baan te krijgen omdat zij (a) vaker werven via hun eigen netwerk, (b) eerdere slechte ervaringen met allochtone werknemers zwaarder laten meetellen, en (c) vaker te maken hebben met klantencontact. Een klein bedrijf met een allochtone eigenaar zal daarentegen juist vaker allochtonen aannemen. De ene helft van de mbo-coördinatoren zegt dat bedrijven al voldoende rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van niet-westerse allochtone jongeren. De andere helft is hier minder positief over. Verteld wordt dat er bij bedrijven soms weinig begrip is voor het feit dat een niet-westerse allochtone jongere andere sociale vaardigheden kan hebben, onbekend kan zijn met kledingvoorschriften en vaker geen werkende ouders heeft dan autochtonen en dus minder voorbeeld heeft. Aan de andere kant hebben niet-
33
westerse allochtone jongeren vaker motivatieproblemen, houden ze zich moeilijker aan afspraken en hebben een beperkter aanpassingsvermogen. Een veelgehoorde opmerking, ook in gesprekken met mbo-coördinatoren in andere onderzoeken, is dat meer moet gebeuren met verwachtingen die bedrijven hebben. Bedrijven hebben vaak geen duidelijk beeld van wat een beginnend mbo’er op een bepaald niveau kan en verwacht daardoor te veel. Een bedrijf verwacht werkkrachten, maar een beginnende bbl’er of stagiair (bol), zeker in niveau 1 of 2, is niet volledig inzetbaar en moet eerst nog veel basiskennis opdoen. In dit verwachtingsmanagement zijn nog veel slagen te halen. Communicatie en duidelijkheid van mbo-instellingen over wat een bedrijf kan/mag verwachten van een leerling zal dus zeker helpen, volgens mbo-coördinatoren, om belemmeringen bij bedrijven weg te nemen bij het aannemen van (niet-westerse allochtone) jongeren. Ook zal het helpen bij het verminderen van slechte ervaringen, want positieve voorbeelden voor bedrijven zijn belangrijk. Negatieve voorbeelden (ook van niet-westerse allochtone bol’ers) blijven lang hangen en werken de kansen van niet-westerse allochtone jongeren op een leerbaan tegen. Overigens geldt dit niet voor autochtonen, wordt hierbij opgemerkt. Ook wordt een proefperiode of stage genoemd als mogelijkheid om elkaar (bedrijf en allochtoon) op een vrijblijvende manier beter te leren kennen.
34
4 Optimalisatie van kansen voor allochtone jongeren in mbo Er zijn goede redenen om een bbl-opleiding te prefereren boven een bol-opleiding. Zo hebben bbl’ers vaker en ook vaak sneller na het behalen van hun diploma een baan dan mbo’ers met een bol-opleiding (Esch, 2013; SER, 2013). Dit wordt bevestigd door de resultaten van dit onderzoek (tabellen 3.3 en 3.4). We hebben gezien dat bbl’ers vaker een baan vinden na hun diploma dan bol’ers en ook vaker een passende baan (in de gevolgde opleidingssector). Dit geldt zowel voor de autochtone als de niet-westerse allochtone mbo’ers. In een interview geeft SBB bovendien aan dat 80 procent van de bbl’ers bij het stagebedrijf blijft, tegenover 50 procent van de bol’ers. Er is dus meer kans op een baan. Niet-westerse allochtone jongeren volgen om verschillende redenen verhoudingsgewijs vaker een mbo-opleiding niveau 1 of 2. Aangezien de uitval verhoudingsgewijs groter is in een bol-opleiding niveau 2 dan in een bbl-opleiding van hetzelfde niveau, is men in deze lagere mbo-niveaus dus ook beter af in een bbl-traject dan in een bol-opleiding. Kortom, als het gaat om het vergroten van de kansen van niet-westerse allochtone jongeren op de arbeidsmarkt, lijkt het stimuleren van een bbl-opleiding de beste en meest directe route. Op basis van alle informatie kunnen we de conclusie trekken dat er minder BBL-instroom is onder allochtonen omdat: BBL een imagoprobleem heeft: het wordt beschouwd als werk, niet als studie. BBL vormt volgens allochtonen (zowel studenten als ouders) geen opstap voor een hoger opleidingsniveau / hogere beroepsstatus en wordt dus minder gekozen. Allochtone jongeren met een ‘BBL-wens’ worden tegengewerkt door hun ‘mindere’ capaciteiten: sollicitatiekansen zijn kleiner door minder taalvaardigheid, culturele kennis etc. ( ‘intrinsieke’ eigenschappen). Aangezien ze daardoor minder goed een plek kunnen vinden, is de instroom lager (gaan ze maar BOL doen). Allochtone jongeren met een ‘BBL-wens’ worden tegengewerkt door externe factoren zoals ‘discriminatie’. Hierdoor kunnen ze minder goed een plek vinden en is de instroom lager (gaan ze maar BOL doen). Het doel van dit rapport is om te onderzoeken op welke manier de deelname van allochtone jongeren in de bbl te optimaliseren is. De mogelijkheden hiertoe proberen we in beeld te brengen voor ieder van de actoren die een rol spelen in de opleidingskeuze van jongeren: de ouders, de mbo-instelling, het leerbedrijf en de jongere zelf (zie figuur 1.1). Het is belangrijk om dit hele speelveld voor ogen te houden, omdat het individualiseren van problemen van allochtone jongeren, zoals het toeschrijven van achterstanden en uitval aan verkeerde studiekeuzes of psychosociale problematiek, niet op zichzelf staat. Deze problemen zijn mede het gevolg van structurele institutionele problemen binnen het
35
onderwijs en van arbeidsmarktdiscriminatie (Zenderen et al., 2011) en daarom kunnen ze niet los van elkaar gezien worden.
4.1
Stimuleringsmaatregelen voor jongeren
Stimuleren tot het kiezen van andere opleidingen In de meeste studies over dit onderwerp is één van de conclusies dat niet-westerse allochtone jongeren vaak voor een opleiding kiezen waar de arbeidsmarkt niet op zit te wachten. En dat is een belangrijke oorzaak van het probleem. In dit onderzoek hebben we het volgende gezien: De grootste bbl-opleiding bij autochtonen is de bouw. Dit is echter voor niet-westerse allochtone bbl’ers geen populaire opleiding. Ook volgen weinig niet-westerse allochtone bol’ers de opleiding. De bouw heeft dan ook, zoals eerder vastgesteld, weinig status bij niet-westerse allochtone jongeren en is een onpopulaire sector. Tegelijkertijd geldt dat de niet-westerse allochtone jongeren die kiezen voor deze opleiding verhoudingsgewijs veel minder vaak een bbl-traject volgen dan autochtone jongeren. Hieruit kunnen we opmaken dat ze wellicht meer moeite hebben met het vinden van een leerbaan dan autochtonen. De twee grootste bbl-opleidingen die gekozen worden door niet-westerse allochtone bbl’ers en de tweede en derde grootste opleidingen die gekozen worden door autochtone bbl’ers zijn detailhandel en MEI (metaal, installatietechniek, elektrotechniek). In beide gevallen is het aandeel bbl’ers in de groep niet-westerse allochtone mbo’ers kleiner dan het aandeel bbl’ers in de groep autochtonen. Ook dit kan erop wijzen dat autochtone mbo’ers in dezelfde richting wel een leerbaan kunnen vinden waar nietwesterse allochtone mbo’ers dit minder goed lukt. Niet-westerse allochtone bol’ers zitten vaker in opleidingen met matige stage- en baankansen en niet-westerse allochtone bbl’ers juist vaker in opleidingen met goede stage- en baankansen. Dit komt overeen met de verwachting: het aantal bbl’ers is groter in sectoren waar meer banen zijn. Maar ditzelfde patroon is te zien bij autochtone mbo’ers. Ook zij volgen vaker een bol-opleiding in een richting met matige stage- en baankansen. Aangezien er geen verschil is tussen autochtonen en niet-westerse allochtonen wat betreft de keuze voor opleidingen, kunnen we ook hieruit concluderen dat deze keuze niet dé oorzaak kan zijn voor de achterstand van niet-westerse allochtone bbl’ers. Stimuleren tot het kiezen van bbl in plaats van bol Veel onderzoek toont aan dat niet-westerse allochtone mbo’ers bewust kiezen voor een bol-opleiding omdat dit hun mogelijkheden om door te leren vergroot. Dit wordt in het voorliggende onderzoek ook bevestigd. Om de instroom in de bbl van niet-westerse allochtone jongeren te vergroten lijkt het dan ook belangrijk om dit keuzepatroon te door-
36
breken. Een oplossing is volgens geïnterviewden vooral om nog meer informatie aan jongeren te verstrekken over kenmerken van het beroep en het beroepenveld. Kortom, de leerlingen moeten beter voorbereid worden door scholen (ook betere intake), maar ook door kenniscentra. Verder zouden scholen betere contacten moeten onderhouden met bedrijven. Enkele geïnterviewden noemen bevorderende acties voor (niet-westers) allochtone mbo’ers om voor de bbl te kiezen: - Beroepsbeelden verduidelijken en meer zichtbaar maken door etno-campagnes (films, boekjes) voor zowel ouders als leerlingen. Informatie geven en perspectief bieden. - Meer zakelijke informatie bieden door de overheid, scholen en bedrijven (soort werk, kans op werk, wat houdt het beroep in). - Ouders en bedrijfsleven meer bij de keuzes voor een opleiding betrekken via bedrijfsdagen, open dagen. Succesformules meer in de openbaarheid brengen en boegbeelden meer als voorbeelden opvoeren. - (Allochtone) leerlingen voorbereiden via korte trajecten en vervolgens begeleiden naar een bbl-traject. Ook zijn er al voorbeelden van gecombineerde bol- en bbl-trajecten (Amsterdam). - Scholen die allochtone bedrijven als leerbedrijf ondersteunen (dit gebeurt al in Den Haag). - (Meer) allochtone opleidingsadviseurs en begeleiders opleiden (zijn nu vaak ontslagen omdat ze een tijdelijke baan hadden) - Ter beschikking stellen van middelen door landelijke overheid middelen aan gemeenten om doelgerichte op de situatie toegesneden acties (voor allochtonen) te ondernemen. - Bevorderen van onderzoek door werkgevers naar kenmerken en behoeften van andere culturen. - Bij de werving van leerbedrijven de problematiek van allochtone jongeren meer onder de aandacht brengen bij deze bedrijven en de kansen ervan naar voren brengen. Niet-westerse allochtone jongeren werkervaring op laten doen Uit de interviews en de literatuurstudie blijkt dat het opdoen van werkervaring belangrijk is voor (a) het maken van een betere opleidingskeuze en (b) het vergroten van de kans op een stage, leerbaan en reguliere baan. Dit geldt voor alle jongeren, omdat werkervaring het beroepsbeeld verrijkt en jongeren daardoor een beter idee hebben van wat een beroep precies inhoudt. Voor niet-westerse allochtone jongeren is werkervaring waarschijnlijk nog belangrijker dan voor autochtone jongeren, omdat hun beroepsbeeld vaker dan gemiddeld af lijkt te wijken van de realiteit. Weinig rolmodellen in de omgeving, ouders die vaak relatief onbekend zijn met de Nederlandse arbeidsmarkt, en een grote waardering voor status en aanzien van de opleiding zijn hieraan debet. Door al tijdens het vmbo bijbanen, stages en bedrijfsbezoeken te stimuleren, kan relatief gemakkelijk het beroeps-
37
beeld van jongeren worden verbeterd. Ook is het zinvol om al tijdens de basisschool meer aandacht te geven aan het beroepsbeeld. Uit het Volkskrantartikel ‘allochtone jongeren willen erbij horen’ (11-12-2013) Om zijn kansen op de arbeidsmarkt te vergroten heeft Zakaria bewust voor een technische opleiding op mbo-niveau gekozen. ‘Ik solliciteer ongeveer 3 keer per week, variërend van pijpenfitter tot afwashulp, maar wordt meestal niet eens uitgenodigd voor een gesprek’, zegt de 22-jarige Marokkaanse-Nederlander uit Amsterdam. [….] Hem zakt de moed soms in de schoenen. Hij overweegt nu om weer een opleiding te volgen, die voor 80 procent uit werken bestaat, om zo de nodige werkervaring op te doen. Ook juriste M. kiest voor werkervaring. Ze is aan de slag gegaan bij een rechtsbijstandskantoor en solliciteert ondertussen verder in de hoop haar droombaan bij een groot advocatenkantoor te vinden.
Hulp bij de voorbereiding op sollicitaties Uit alle informatie die we voor dit onderzoek hebben verzameld, blijkt dat een deel van de problematiek voor niet-westerse allochtone jongeren bij het vinden van een leerbaan te wijten is aan een gebrekkige voorbereiding van de sollicitatie. Taalachterstand geeft problemen bij het schrijven van een brief en een cv. Ook weten allochtone jongeren vaak niet precies wat er van hen verwacht wordt in de hele sollicitatieprocedure. Dit geldt zeker niet alleen voor de eerste generatie allochtone jongeren. De tweede generatie allochtone jongeren hebben al wel een groot deel van de taalachterstand ingehaald, maar kunnen nog steeds moeite hebben met de impliciete culturele normen en waarden en verwachtingen die gelden in de sollicitatieprocedure. Te denken valt aan kledingkeuze, gedrag tijdens het interview, woordkeuze in de sollicitatiebrief, etc. Autochtone ouders geven hierover waarschijnlijk impliciet al van jongs af aan informatie door aan hun kinderen. Veel allochtone jongeren missen dit. Hun ouders hebben vaak weinig tot geen ervaring met de Nederlandse arbeidsmarkt, dus veel informatie die onbewust beschikbaar is voor autochtone leerlingen, ontberen zij. Onderwijsinstellingen in het primair en het voortgezet onderwijs kunnen niet-westerse allochtone jongeren steunen door extra aandacht te besteden aan deze achterstand.
4.2
Stimuleringsmaatregelen voor ouders
Ouders en familie spelen een zeer grote rol in het leven van niet-westerse allochtone jongeren. Zodra een niet-westers allochtoon meisje gaat trouwen, krijgt bovendien de schoonmoeder een bepalende rol. Als het gaat om het stimuleren van allochtone jongeren te kiezen voor een bepaalde studierichting, zijn de ouders en familie dus een niet te onderschatten factor. Niet-westerse allochtone ouders hebben vaker een voorkeur voor opleidingen in de sector economie. Opleidingen in de techniek en de bouw geven ‘vieze handen’ en hebben weinig status in de ogen van deze ouders. Ook bij de keuze voor het
38
onderwijsniveau speelt status een belangrijke rol. Allochtone ouders zien hun kinderen graag terecht komen in het hoger onderwijs (autochtone ouders overigens vaak ook). Soms is een mbo-opleiding eigenlijk al niet voldoende maar een bbl-traject wordt helemaal niet gezien als een opleiding. Dat is werk. Om de instroom in de bbl van allochtone jongeren te vergroten is het van essentieel belang om het negatieve beeld van de bbl bij allochtone ouders te doorbreken. Meer informatie aan ouders kan een oplossing zijn volgens enkele geïnterviewden (‘de vraag is steeds hoe betrek je allochtone ouders bij dat proces, dat is lastig’). Een centrale rol hierin spelen natuurlijk de onderwijsinstellingen, vooral in het primair en het voortgezet onderwijs. Zij kunnen proberen allochtone ouders beter te bereiken en hun meer informatie te verstrekken. Maar ook de overheid kan hier een rol in spelen, evenals buurthuizen en andere centra die veel te maken hebben met niet-westerse allochtonen.
4.3
Stimuleringsmaatregelen voor mbo-instellingen
Meer doelgroepgerichte ondersteuning in het mbo De gemiddelde mbo-deelnemer heeft veel behoefte aan structuur en begeleiding. Ze kunnen vaak moeilijk omgaan met zelfstandig werken en met theoretische informatie. De huidige onderwijsstructuur van het mbo draagt niet bij aan een veilige leeromgeving voor deze leerlingen, die weinig zelfredzaam zijn. Niet-westerse allochtone mbo’ers maken meer dan gemiddeld kans op het ondervinden van problemen ten gevolge van de huidige onderwijsstructuur in het mbo. Een belangrijke reden hiervoor is het gebrek aan steun vanuit thuis. Ook is vaker sprake van een onderwijsachterstand. Hierdoor is de behoefte aan ondersteuning en begeleiding van niet-westerse allochtone jongeren vaak nog groter dan bij de gemiddelde mbo’er. Op basis van de resultaten uit de gesprekken die we hebben gevoerd in dit onderzoek, gecombineerd met de genoemde resultaten uit andere onderzoeken, kunnen we de voorzichtige conclusie trekken dat mbo-instellingen niet specifiek rekening lijken te houden met het effect van een andere culturele achtergrond op de problemen van mbo’ers. Het lijkt er sterk op dat mbo-instellingen de problemen van niet-westerse allochtone jongeren op één hoop vegen met de problematiek van veel (autochtone) mbo’ers op niveau 1 en 2. De problematiek die veel mbo’ers niveau 1 en 2 kenmerkt bestaat uit problematische thuissituaties, gedragsproblematiek, psychische problemen, criminaliteit, en financiële en juridische problemen (Elfering et al., 2013). De problematiek van niet-westerse allochtone jongeren kent echter veelal een andere voedingsbodem dan van autochtone mbo’ers niveau 1 en 2, ook al uit zich dit (vaak) op dezelfde wijze, dus in een ongeïnteresseerde houding, uitval of criminaliteit. Bijvoorbeeld, bij veel autochtone mbo’ers niveau 1 en 2 is sprake van laaggeïnteresseerde ouders en grote gezinsproblemen, terwijl allochtone ouders juist vaak erg betrokken zijn maar een gebrek aan kennis van het Nederlandse
39
onderwijssysteem en de Nederlandse taal hen parten speelt. De behoefte aan structuur bij autochtone mbo’ers niveau 1 en 2 komt vaak voort uit psychische problematiek zoals autisme, terwijl deze behoefte bij allochtone jongeren vaak te maken heeft met onderwijsachterstanden en een andere manier van leren die voortkomt uit hun culturele achtergrond. Het is dus de vraag of mbo-instellingen voldoende ondernemen om de nietwesterse allochtone mbo’er goed te ondersteunen. Een belangrijke eerste stap zou kunnen zijn om te kijken naar de oorzaken van de problematiek in plaats van naar de uitingsvorm van de problematiek. Verwachtingsmanagement bij leerbedrijven Mbo-instellingen kunnen de ervaringen van bedrijven met mbo’ers (bbl én bol) in belangrijke mate beïnvloeden door bedrijven goed te informeren over wat ze kunnen verwachten van mbo’ers, afhankelijk van niveau en leerjaar in het mbo. Dit voorkomt teleurstellingen bij bedrijven. Voor bbl’ers geldt dat bedrijven vaak een voltijd werkkracht verwachten, terwijl de student nog veel begeleiding nodig heeft. Hier is niet altijd tijd en ruimte voor en er is ook niet altijd een senior werknemer beschikbaar met didactische kwaliteiten. De door ons geïnterviewde stakeholders geven aan dat mbo-instellingen leerlingen kunnen screenen op presentatie en (beroeps)houding, om te voorkomen dat bedrijven te veel slechte voorbeelden krijgen. Ook dit kan een effectieve maatregel zijn om realistische verwachtingen bij bedrijven te wekken. Meer steun vanuit het mbo bij het vinden van een leerbaan Wettelijk is geregeld dat de jongere zelf verantwoordelijk is voor het vinden van een leerbaan. De meeste mbo-instellingen zien dan ook alleen degenen die op eigen kracht een plek hebben gevonden. Voor de niet-westerse allochtone jongere is het waarschijnlijk extra moeilijk om zelfstandig een leerbaan te vinden, vanwege het gebrek aan steun vanuit huis en een gebrek aan rolmodellen. We verwachten een positief effect op het aantal (niet-westerse allochtone) jongeren dat een leerbaan vindt, als mbo-instellingen meer ondersteuning zouden bieden. Sommige mbo-instellingen bieden overigens wel ondersteuning als het echt niet lukt, maar het vragen van hulp is eigenlijk ook al een flinke barrière om te nemen. Bovendien is de jongere nog niet bekend met de betreffende instelling en kent dus de weg in de instelling nog niet goed. Meer bewustzijn bij mbo-instellingen van de specifieke problematiek van deze doelgroep ten aanzien van begeleiding en de keuze voor een bbl-traject, kan wellicht helpen bij het veranderen van de situatie.
40
4.4
Stimuleringsmaatregelen voor leerbedrijven
Het leerbedrijf is de primaire stimulans tot het volgen van een bbl-opleiding Opvallend is dat vrijwel alle door ons gesproken niet-westerse allochtone bbl’ers een leerbaan hebben gevonden bij het bedrijf waar ze op dat al moment werkten. Meestal zijn ze door het betreffende bedrijf gestimuleerd om een bbl-opleiding te volgen en daarin gefaciliteerd met een leerplek. Het leerbedrijf lijkt dan ook een belangrijke ingang te zijn om de instroom van allochtone jongeren in de bbl te vergroten. Te denken valt hierbij niet alleen aan jonge vmbo’ers die een leerbaan zoeken maar ook allochtone jongeren die al werken maar weinig tot geen opleiding hebben. In al deze gevallen ging het om een leerbedrijf waarvan de leidinggevende openstaat voor de kwaliteiten van de betreffende allochtone jongere. Uit de gesprekken maken we tevens op dat allochtone jongeren goede kans maken bij bedrijven met een klantenkring waarbij de allochtone bbl’er beter aansluit of als het bedrijf een allochtone eigenaar heeft. Deze leerbedrijven kunnen een voorbeeldfunctie vervullen voor leerbedrijven die minder openstaan voor niet-westerse allochtone jongeren om welke reden dan ook. Wie hiervoor het beste aanspreekpunt is, verschilt per bedrijf. Bij kleine bedrijven is dit vaak de directeur of eigenaar en bij grote bedrijven de HR-afdeling. Uit de gesprekken met de stakeholders blijkt dat bedrijven zich vooral in beweging zetten als ze er voordeel in zien of als ze moeten (‘als de nood voor het vinden van personeel zeer hoog is’), zo wordt gesteld. Bovendien worden de vergoedingen voor bedrijven steeds minder. De overheid zou leerbanen nog meer moeten stimuleren, zo wordt aangegeven. Scholen krijgen nog wel hetzelfde bedrag voor de leerlingen en moeten de begeleiding dan ook serieuzer nemen. Misschien zouden scholen ertoe over moeten gaan om de opleiding niet aan te bieden als er geen leerbaan is. Combinaties van bol en bbl komen nu al voor – weliswaar experimenteel – maar mogelijk bieden die een uitweg uit de problemen die veroorzaakt worden door de laagconjunctuur, zo wordt door een geïnterviewde aangegeven. Liefde voor de eigen groep versus uitsluiting van de ander Een recente Amerikaanse theorie (Greenwald & Pettigrew) biedt een ander perspectief op het fenomeen ‘discriminatie’. Deze theorie stelt dat veel discriminatie niet het gevolg is een intentie om mensen kwaad te doen die anders zijn dan onszelf, maar vanuit de beste (onbewust) bedoelingen om mensen te bevooroordelen die op onszelf lijken. Het gaat dus meer om liefde voor de ingroup dan uitsluiting/discriminatie jegens de outgroup. Op deze manier kan discriminatie ontstaan zonder een hekel te hebben aan de ander. Dit uitgangspunt sluit aan bij gevonden belemmeringen voor niet-westerse allochtonen bij het solliciteren naar een baan. Zo past de formulering van competenties vaak beter bij
41
autochtone sollicitanten dan allochtone sollicitanten (Tromp & van Gent, 2007). Indien er geen integraal personeelsbeleid is, niet is nagedacht over hoe bepaalde doelgroepen te werven en welke competenties nodig zijn voor een functie, is het tijdens een sollicitatiegesprek moeilijk om door culturele verschillen heen te prikken. Ook blijkt dat bij sollicitaties voor managementfuncties vaak wordt gekeken naar klassieke (westerse) eigenschappen en leiderschapscriteria (de Volkskrant, 27-12-2013). Niet-westerse sollicitanten scoren minder goed op deze criteria waardoor potentieel voor andere vormen van leiderschap niet altijd herkend wordt. In beide voorbeelden speelt het misgunnen van de sollicitant vanwege zijn of haar herkomst geen rol, maar gaat het om onbewuste vooroordelen dat de ‘eigen’ manier, de ‘eigen’ competentie beter is. Ook ziet een (autochtone) werkgever bij een sollicitatiegesprek graag assertief gedrag, punctualiteit en jezelf duidelijk kunnen uitdrukken. Dit gewenste gedrag is voor een nietwesterse allochtone jongere vaak minder vanzelfsprekend (SER, 2013). In niet-westerse culturen is het juist wenselijk om je bescheiden op te stellen, vooral voor meisjes, en hierdoor komen zij minder goed over tijdens de sollicitatie (Esch & Petit, 2013). Deze belemmering heeft dus vooral te maken met de gevolgen van verschillen in culturele achtergronden en onbegrip/onbekendheid hiermee. Door het dragen van een hoofddoek worden culturele verschillen extra benadrukt en kiest de werkgever (nog) eerder voor ‘eigen’ en ‘bekend’, dus voor autochtone sollicitanten (Nievers en Andriessen, 2010; FORUM, augustus 2012). Wellicht kan deze aanvullende visie op discriminatie bruikbaar zijn bij pogingen om de kansen voor allochtone jongeren te vergroten. “Benader iemand zoals hij is en hij zal zo blijven. Benader hem zoals hij kan worden en hij zal zo worden” (Johann Wolfgang von Goethe). Een verandering is vaak gemakkelijker te bewerkstelligen door uit te gaan van het goede dan van het kwade. Het kwade zet mensen aan tot verdediging en afweer. Wanneer we discriminatie bezien vanuit het perspectief om te eigen groep te helpen in plaats van de ander te benadelen, biedt dit wellicht een positief uitgangspunt om een verandering te bewerkstelligen. Discriminatie proberen te voorkomen, door te benadrukken dat de ander gelijke rechten heeft en dus door de nadruk te leggen op negatieve drijfveren, roept vooral verweer op. Door te wijzen op de gevolgen van goede bedoelingen om de eigen groep te helpen, wordt de persoon aangesproken op eigenschappen die gewaardeerd worden en die daardoor niet direct een afweer oproepen. Door de manier van kijken naar discriminatie op deze manier subtiel te veranderen, kan misschien gemakkelijker een stap voorwaarts worden gemaakt.
42
Literatuur Andriessen, I., Nievers, E., Faulk, L., & Dagevos, J. (januari 2010). Liever Mark dan Mohammed? Onderzoek naar arbeidsmarktdiscriminatie van niet-westerse migranten via praktijktests. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Andriessen, I., Nievers, E., & Dagevos, J. (november 2012). Op achterstand. Discriminatie van niet-westerse migranten op de arbeidsmarkt. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Azough, N. (6 september 2006). Onderzoek GroenLinks toont discriminatie bij stages aan. Universiteit Utrecht in opdracht van GroenLinks. Driessen, G. (2011). Onderadvisering van allochtone leerlingen? Nijmegen: ITS, Radboud Universiteit Nijmegen, in opdracht van Inspectie van het Onderwijs. Driessen, G. (2013). De bestrijding van onderwijsachterstanden. Een review van opbrengsten en effectieve aanpakken. Nijmegen: ITS, Radboud Universiteit. Elfering, S., Leest, B., & Kuijk, J. van. (februari 2013). De invloed van (financiële) prikkels op mbo’ers niveau 1 en 2. Nijmegen: ITS, Radboud Universiteit. Elffers, L. (2011). The transition to post-secondary vocational education: students’ entrance, experiences, and attainment. Enschede: Ipskamp Drukkers. Enthoven, M. & Bruijn, E. de. (2009). The enabling conditions of learning: the transactional cycle of resilience in the school environment. Paper presented at the ECER 2009, Vienna. Esch, W. van. (2010). De kleur van het middelbaar beroepsonderwijs. Een overzichtsstudie naar allochtonen in het mbo. Den Bosch, Utrecht: Expertisecentrum Beroepsonderwijs. Esch, W. van, & Petit, R. (februari 2013). Keuze met kleur. Quickscan studie- en beroepskeuze van niet-westerse allochtonen. Den Bosch, Utrecht: Expertisecentrum Beroepsonderwijs. FORUM. (maart 2012). Factsheet Jongeren in het Middelbaar beroepsonderwijs. FORUM. (augustus 2012). Werkgevers over nieuwe Nederlanders als werknemers. FORUM. (november 2013). Migranten en ambachten. Greenwald, A., & Pettigrew, T. (2014). With malice towards none and charity for some: ingroup favoratism enables discrimination. American Psychologist, maart 2014. Uit: NRC Weekend, 5-6 april 2014. Hobéon. (2012). Nationaal studiekeuze onderzoek 2012. Den Haag. Jager, A., Roelofs, M., & Eimers, T. (oktober 2011). Jongeren in het middelbaar beroepsonderwijs. KBA in opdracht van Forum: FORUM Monitor. Koning, de. J., Gelderblom, A., & Gravesteijn, J. (mei 2010). Techniek: exact goed? Het keuzeproces van allochtone en autochtone leerlingen in het (v)mbo verklaard. Rotterdam: SEOR en SIC. Meijers, F., Kuijpers, M., & Winters, A. (juli 2010). Leren kiezen, kiezen leren. Een literatuurstudie. Den Bosch, Utrecht: Expertisecentrum Beroepsonderwijs.
43
Nievers, E., & Andriessen, I. (2010). Discriminatiemonitor niet-westerse migranten op de arbeidsmarkt 2010. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Nouta, J., Nessar, A., Frencken, H.M.J., & Rijst, R.M. van der. (maart 2011). Eindrapport onderzoek Studievoorlichting en diversiteit Universiteit Leiden. Leiden: Universiteit Leiden ICLON. Petit, R., Esch, E. van., Meer, M., van der., & Smulders, H. (september 2013). Kansen en keuzes voor de toekomst. Routes in het onderwijs en naar de arbeidsmarkt van nietwesterse allochtonen. Den Bosch: Expertisecentrum Beroepsonderwijs. Roeleveld, J., Driessen, G., Ledoux, G., Cuppen, J., & Meijer, J. (2011). Doelgroepenleerlingen in het basisonderwijs. Amsterdam: Kohnstamm Instituut / Nijmegen: ITS, Radboud Universiteit. Sarti, A., Strating, G., Broekema, J., & Verwoert, T. (november 2009). Kiezen moet je (stimu)leren. Onderzoek naar de behoeften van vmbo’ers en mbo’ers in de doorstroom van het vmbo naar het mbo. Amsterdam: in opdracht van Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB) en Landelijk Aktie Komitee Scholieren (LAKS). SBB. (juni 2013). Barometer van de stageplaatsen en leerbanenmarkt juni 2013. SBB. (oktober 2013). Barometer van de stageplaatsen en leerbanenmarkt oktober 2013. SBB. (december 2013). Barometer van de stageplaatsen en leerbanenmarkt december 2013. SBB. (maart 2014). Barometer van de stageplaatsen en leerbanenmarkt maart 2014. Schuurman, J., Hövels, H., & Soffer, C. (september 2008). Kiezen voor de toekomst: hoe doen jongeren dat? Youngworks. Sikkema, P. (oktober 2004). Jongeren op weg naar opleiding en werk. Quick scan. ComBat BV in opdracht van Taskforce Jeugdwerkloosheid, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Sociaal-Economische Raad. (december 2013). Maak baan voor een nieuwe generatie. Den Haag: werkgroep Benutting Arbeidsmarktpotentieel Migrantenjongeren SER. Spangenberg, F., Eigenfeld, M., Ait Moha, A., & Pijzel, M. (juni 2011). Optimaal stimuleren van Nieuwe Nederlanders in het mbo. Hoe kunnen docenten mbo-studenten zo stimuleren dat zij succesvol hun opleiding afronden? Amsterdam: Motivaction. Tromp, E., & Gent, M.J., van. (december 2007). Allochtonen in de bouw. Amsterdam: Regioplan. Vitalis, C. (februari 2004). Gekleurde stages. Discriminatie van stagiaires in het mbo. Eindhoven: Landelijk Bureau ter bestrijding van Rassendiscriminatie & het Meldpunt Discriminatie Eindhoven. Zenderen, K.L.J. van., Maier, R.M., Graaf, W.A.W. de., & Knijn, G.C.M. (2011). Reintegratie van allochtone vroegtijdige schoolverlaters: van drop-out naar drop-in. Academisch medisch centrum / Universiteit Utrecht / Universiteit van Amsterdam: RVO 04.
44
Bijlage 1 – Beschrijving bestanden Beschrijving bronbestanden
In dit onderzoek is gebruik gemaakt van drie typen bestanden, te weten MBODEELNEMERS (2007 t/m 2011), MBO_GESLAAGDEN (2008 t/m 2010) en BAANKEMERKENBUS (2010 t/m 2011). Deze bestanden bevatten per thema informatie op individueel (geanonimiseerd) niveau. Via koppeling op versleutelde persoonsnummers is het mogelijk om verschillende themabestanden samen te voegen, waardoor een rijke persoonsdatabase ontstaat. Met behulp van deze bronbestanden zijn twee analysebestanden ontwikkeld: een instromersbestand (alle ‘nieuwkomers’ in het mbo in een jaar) en een uitstromersbestand (alle geslaagden in het mbo in een jaar) waaraan aan laatstgenoemde bestand ook gegevens hebben toegevoegd over de arbeidsmarktpositie van geslaagden minimaal één jaar na afstuderen. Hierbij kijken we of geslaagden wel of geen werk hebben gevonden, en zo ja, of ze werk hebben gevonden in een sector die ‘logisch’ aansluit op de vooropleiding. Uiteindelijk zijn er twee analysebestanden geconstrueerd: een instromersbestand en een uitstromersbestand van gediplomeerden met informatie over het hebben van een baan. We bespreken deze twee bestanden hieronder. Voor alle bestanden geldt dat we alleen personen meenemen die voorkomen in de Gemeentelijke Basisadministratie. Bovendien dient de etniciteit van de persoon bekend te zijn. Instromersbestand Het instromersbestand bestaat uit vijf MBO-DEELNEMERS-bestanden van 2007 tot en met 2011. Een deelnemer wordt gedefinieerd als instromer wanneer deze in het deelnemersbestand van het jaar daarvoor niet voor komt 4. Het kan hierdoor voorkomen dat een deelnemer die een jaar niet ingeschreven stond (bijvoorbeeld door het nemen van een ‘tussenjaar’) ten onrechte als instromer wordt getypeerd. Vervolgens is een selectie gemaakt op de leeftijd van de instromers, waarbij alleen instromers tot en met 23 jaar zijn geselecteerd. In de CBS-deelnemersbestanden worden opleidingen op verschillende niveaus ingedeeld. Vanzelfsprekend is de opleiding op crebo-niveau5 bekend, maar zijn er voor grotere overzichtelijkheid ook meer algemene indelingen. Zo is er een zeer algemene indeling op
4
5
Aangezien het al dan niet gedefinieerd worden als ‘instromer’ afhankelijk is van persoonsherkenning in het voorgaande jaar, dient het deelnemersbestand van 2007 enkel als indicator voor instroom in 2008. Het deelnemersbestand 2007 wordt daarom verder niet geanalyseerd. Iedere opleiding kent een unieke cijfercode, het zogenaamde crebo-nummer (centraal register beroepsopleidingen). Er zijn honderden unieke opleidingsnummers te onderscheiden.
45
‘richting-niveau (9 hoofdrichtingen van opleidingen) bekend. Deze indeling is echter erg grof en daarmee niet altijd bruikbaar om als uitgangspunt te gebruiken. We hebben daarom gekozen om de indeling op ‘richting mbo 2’-niveau (47 verschillende opleidingsrichtingen6) als uitgangspunt te nemen en deze richtingen samen te voegen tot 26 ‘opleidingssectoren’. De samenvoeging van deze 47 opleidingsrichtingen tot 26 gedetailleerde opleidingsrichtingen is in onderstaande tabel te lezen.
Tabel b.1 – Indeling opleidingsrichtingen Gedetailleerde opleidingsrichting Ondersteuning in het onderwijs Kunst, grafische vormgeving en audiovisueel Groothandel Detailhandel Marketing en communicatie Financieel / administratieve beroepen Secretarieel werk, informatiedienstverlening en Managementondersteuning Juridische ondersteuning ICT Werktuigbouwkunde en productietechniek MEI (metaal, installatietechniek, elektrotechniek) Proces- en chemische laboratoriumtechniek Auto-, vliegtuig,- scheepvaartindustrie Industrie (voeding / kleding / schoenen / hout / meubel) Bouw Landbouw en dierhouderij Verpleging en verzorging Medische ondersteuning en techniek Maatschappelijk en sociaal werk Horeca Toerisme / recreatie / sport Facilitaire dienstverlening Haar- en schoonheidsverzorging Vervoer en logistiek Veiligheid Arbeidsmarktgekwalificeerd assistent
6
7
46
Opleidingsrichting mbo2 (CBS-variabele) Ondersteuning in het onderwijs Kunst, ruimtelijke presentatie en communicatie; Grafische vormgeving; Audiovisuele productie Groothandel Detailhandel Marketing en communicatie Financiële dienstverlening; Boekhouding en bedrijfsadministratie Managementondersteuning; Secretarieel werk en informatiedienstverlening Juridische ondersteuning ICT Werktuigbouwkunde; Productietechniek Metaalproductie; Elektrotechniek; Installatietechniek Proces- en chemische laboratoriumtechniek Auto-, vliegtuig- en scheepvaartindustrie Brood- en banketbakkerij en overige voedingsindustrie; Kleding- en schoenenindustrie; Hout- en meubelindustrie Bouw; Grond- weg-, en waterbouw Landbouw en natuurlijke omgeving; Dierhouderij en dierverzorging Verpleging; Verzorging; Hulp bij zorg en welzijn Medische ondersteuning; Medische techniek Sociaal-pedagogisch werk; Maatschappelijke en sociaaljuridische dienstverlening; Sociaal-cultureel werk Horeca: management en bediening; Horeca: bereiding van maaltijden Toerisme; Recreatie; Sport en bewegen Facilitaire dienstverlening Haarverzorging; Schoonheidsverzorging Vervoer; Logistiek 7 Veiligheid en Milieu Algemeen
Volgens de deelnemersbestanden 48. In een zeldzaam geval kwam een niet gedefinieerde opleidingsrichting voor, te weten categorie ‘7z’. Nadere analyse op deze categorie leverde geen bruikbare inzichten op over de herkomst van deze categorie. De categorie is daarom buiten beschouwing gelaten. De opleidingsrichting Veiligheid en milieu is op crebo-niveau opgesplitst. Opleidingen op het gebied van Veiligheid zijn gebundeld onder de opleidingssector Veiligheid, opleidingen op het gebied van Milieu zijn bij de opleidingssector Landbouw en dierhouderij gevoegd.
Uitstromersbestand Het uitstromersbestand bestaat uit een samenvoeging van drie MBO_GESLAAGDENbestanden (2008 t/m 2010) met 2 BAANKENMERKENBUS-bestanden (2010, 2011). In dit bestand zijn alle geslaagden tussen 2008 tot en met 2010 opgenomen, waarbij iemand maximaal één keer voorkomt in het bestand. Voor personen die in de periode 2008 tot en met 2010 meerdere diploma’s hebben gehaald, is geselecteerd op het recentste diploma. Immers mag verwacht worden dat het laatst behaalde diploma ook het hoogste diploma betreft. In het uitstromersbestand is verder op leeftijd geselecteerd. Er is gekozen om alleen geslaagden tot en met 27 jaar in de analyse mee te nemen. Hiervoor is gekozen omdat we in het instromersbestand hebben geselecteerd op personen tot en met 23 jaar, en een mboopleiding doorgaans vier jaar in beslag neemt. Overigens wordt het instromersbestand niet gekoppeld aan het uitstromersbestand, aangezien niet te verwachten valt dat we veel personen in beide bestanden zullen herkennen. Door het BAANKENMERKENBUS-bestand te koppelen aan de MBO_GESLAAGDENbestanden, is het mogelijk om in 2010 en 2011 de werkzame afgestudeerden te identificeren. Indien een geslaagde niet herkend wordt in de BAANKENMERKENBUSbestanden, kunnen we met enige voorzichtigheid concluderen dat deze persoon geen geregistreerde baan heeft gevonden, of in ieder geval niet in Nederland. Aangezien personen in een kalenderjaar meerdere banen kunnen hebben, of meerdere banen tegelijkertijd, is geselecteerd op het hebben van een baan op 1 december 2010 en 2011. Hoewel in het bestand ook stageplekken geregistreerd staan, worden deze in de analyse buiten beschouwing gelaten. Voor het gemak is gekozen om maximaal één baan per persoon te gebruiken in de analyse. De keuze voor deze ene baan gebeurt op grond van de volgende selectievolgorde: 1. Functies als ‘directeur/groot aandeelhouder’ krijgen prioriteit boven ‘restfuncties’, ‘restfuncties’ gaan boven overige functies (oproepkracht, WSW’er, et cetera) 2. Als voorgaande geen onderscheid oplevert, dan: ‘vaste arbeidsrelaties’ krijgen prioriteit boven ‘flex arbeidsrelaties’ 3. Als voorgaande geen onderscheid oplevert, dan: functies binnen niet‘uitleenbedrijven’ krijgen prioriteit boven functies bij ‘uitleenbedrijven’ (uitzendwerk) 4. Als voorgaande geen onderscheid oplevert, dan: keuze voor de meest recent gestarte functie
47
Een laatste belangrijke bewerkingsslag die op het uitstromersbestand is gemaakt, betreft het definiëren van zogenaamde matching tussen opleiding en baan. Deze matching geeft aan of een geslaagde werk heeft gevonden dat qua beroepssector aansluit op de vooropleiding; of een geslaagde werk heeft gevonden, maar niet in de ‘eigen’ sector; of dat een geslaagde géén werk heeft gevonden (indien deze persoon niet herkend wordt in het banenbestand). Hierbij wordt de beroepssector gedefinieerd door de CBS-variabele ‘SECTBAANID’ (een indeling met 70 sectoren) en wordt de vooropleiding gedefinieerd volgens de geconstrueerde gedetailleerde opleidingsrichting-variabele (een hercodering van CBS-variabele ‘opleidingsrichting2’). In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van alle opleidingsrichtingen met de matchende arbeidsmarktsectoren. Hierbij gelden drie uitzonderingen: voor de opleidingsrichtingen ICT; Toerisme, Recreatie, Sport en Bewegen; en Arbeidsmarktgekwalificeerd assistent is geen sectormatching toegekend. Geslaagden uit deze richtingen kunnen immers in alle sectoren werkzaam zijn, zonder dat daarbij sprake is van duidelijke sectormatching of gebrek aan sectormatching. Voor deze sectoren bestaat de matching daarom alleen uit de dichotomie ‘wel’ of ‘geen baan gevonden’.
Tabel b.2 – Indeling matchende arbeidsmarktsectoren bij opleidingsrichtingen Opleidingsrichting Ondersteuning in het onderwijs Kunst, grafische vormgeving en audiovisueel Groothandel Detailhandel Marketing en communicatie Financieel / administratieve beroepen
Secretarieel werk, informatiedienstverlening en Managementondersteuning Juridische ondersteuning Werktuigbouwkunde en productietechniek MEI (metaal, installatietechniek, elektrotechniek) Proces- en chemische laboratoriumtechniek Auto-, vliegtuig,- scheepvaartindustrie
Industrie (voeding / kleding / schoenen / hout / meubel)
48
Matchende CBS-arbeidsmarktsector(en) Overheid, onderwijs en wetenschappen Grafische industrie excl. Fotograferen; Uitgeverij; Culturele instellingen Premiegroep los Groothandel in hout en houtbereiding; Grootwinkelbedrijf; Groothandel I; Groothandel II Detailhandel Zakelijke dienstverlening I; Zakelijke dienstverlening II; Zakelijke dienstverlening III Banken; Verzekeringswezen en ziekenfondsen; Zakelijke dienstverlening I; Zakelijke dienstverlening II; Zakelijke dienstverlening III Zakelijke dienstverlening I; Zakelijke dienstverlening II; Zakelijke dienstverlening III Overheid, rijk, politie, rechterlijke macht Metaalindustrie; Elektronische industrie; Metaal- en technische bedrijven Metaalindustrie; Metaal- en technische bedrijven Chemische industrie Metaalindustrie; Metaal- en technische bedrijven; Havenbedrijven; Havenclassificeerders; Visserij; Overig goederenvervoer land en lucht; Railbouw Tabakverwerkende industrie; Hout, borstel en emballageindustrie; Meubel- en orgelbouwindustrie; Bakkerijen; Suikerverwerkende industrie; Slagersbedrijven; Slagers
Opleidingsrichting
Bouw
Landbouw en dierhouderij Verpleging en verzorging Medische ondersteuning en techniek Maatschappelijk en sociaal werk Horeca Facilitaire dienstverlening Haar- en schoonheidsverzorging Vervoer en logistiek
veiligheid
Matchende CBS-arbeidsmarktsector(en) overig; Zuivelindustrie; Textielindustrie; Steen-, cement-, glas- en keramische industrie; Voedingsindustrie; Algemene industrie Bouwbedrijf Premiegroep los; Baggerbedrijf; Timmerindustrie; Schildersbedrijf Premiegroep los; Stukadoorsbedrijf; Dakdekkersbedrijf; Mortelbedrijf; Steenhouwersbedrijf Agrarisch bedrijf Premiegroep los Gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen Gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen Gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen Horeca algemeen Premiegroep los; Horeca catering Reiniging Detailhandel Grootwinkelbedrijf; Havenbedrijven; Binnenscheepvaart; Koopvaardij; Vervoer KLM; Vervoer NS; Vervoer posterijen; Taxi- en ambulancevervoer; Openbaar vervoer; Besloten busvervoer; Overig personenvervoer land en lucht; Overig goederenvervoer land en lucht; Groothandel I; Groothandel II Bewakingsondernemingen
Op basis van de matching van opleidingsrichtingen en beroepssectoren, zijn aanvankelijk twee matchingsvariabelen geconstrueerd, te weten: matching in het jaar 2010 en matching in het jaar 2011. Hierbij kiezen we er overigens voor om alleen naar matching te kijken, indien geslaagden minimaal een jaar afgestudeerd zijn, zodat zijn een reële kans op het vinden van een baan hebben. Aangezien we beschikken over de BAANKENMERKENBUS-bestanden van 2010 en 2011, betekent dit dat we géén matching tonen voor geslaagden uit 2010. Aangezien de beide matchingsjaren erg dicht bij elkaar liggen en we over voldoende aantallen personen uitspraken willen doen, is er voor gekozen om beide matchingsvariabelen samen te voegen. Hierbij spreken we van een geslaagde match als een afgestudeerde in 2010 óf 2011 werk heeft gevonden in een beroepssector die aansluit op de opleidingssector. Er is sprake van een deels geslaagde match als de afgestudeerde in 2010 óf 2011 wél werk heeft gevonden, maar niet in de eigen sector. Er is geheel geen match als de afgestudeerde zowel in 2010 als 2011 geen baan heeft gehad.
49
Overige bewerkingen op bronbestanden Om de analyses inzichtelijk te houden, is gekozen om diverse oorspronkelijke variabelen uit de CBS-bestanden te hercoderen. Op deze manier blijft de hoeveelheid informatie in tabellen behapbaar. - De CBS-variabele ‘herkomstgroepering’ is gehercodeerd tot de dichotome variabele ‘etnische achtergrond8 (‘autochtoon en westerse allochtonen’/‘niet-westerse allochtonen’). - Het opleidingstraject van deelnemers gedichotomiseerd naar ‘BOL’ (voltijd en deeltijd) of ‘BBL’. Extraneï zijn buiten beschouwing gelaten. - Het niveau van de mbo-opleiding is gedichotomiseerd naar ‘niveau 1+2’ en ‘niveau 3+4’
8
50
Onder niet-westerse allochtoon worden de volgende landen van herkomst geschaard: Turkije, Marokko, Suriname, de Nederlandse Antillen/Aruba of overige niet-westerse landen
Bijlage 2 – Overige tabellen Tabel b.3 - Instroom bol’ers naar gedetailleerde opleidingsrichting, opleidingstraject en etnische achtergrond (2008-2011) , percentages en aantallen (totaal) *
Ondersteuning in het onderwijs Kunst, grafische vormgeving en audiovisueel Groothandel Detailhandel Marketing en communicatie Financieel / administratieve beroepen Secretarieel werk, informatiedienstverlening en managementondersteuning Juridische ondersteuning ICT Werktuigbouwkunde en productietechniek MEI (metaal, installatietechniek, elektrotechniek) Proces- en chemische laboratoriumtechniek Auto-, vliegtuig,- scheepvaartindustrie Industrie in de sectoren voeding, kleding, schoenen, hout of meubel bouw Landbouw en dierhouderij Verpleging en verzorging Medische ondersteuning en techniek Maatschappelijk en sociaal werk Horeca Toerisme / recreatie / sport Facilitaire dienstverlening Hr- en schoonheidsverzorging Vervoer en logistiek Veiligheid Arbeidsmarkt gekwalificeerd assistent
niet-westerse allochtone mbo’ers autochtone mbo’ers % van % van bol opleiding bol opleiding 1.771 99% 11.040 99% 2.849 100% 24.208 99% 963 ≥99% 2.320 96% 8.701 84% 16.684 55% 4.191 94% 12.070 92% 8.247 99% 10.058 96% 8.405 98% 11.225 93% 4.205 5.864 916 1.915 817 2.720 1.210
100% 99% 93% 59% 83% 77% 92%
3.474 16.165 11.130 4.509 3.317 8.259 5.429
99% 98% 93% 25% 72% 52% 71%
1.836 409 9.908 2.757 6.540 2.632 4.887 452 1.815 1.492 2.282 9.074
74% 73% 94% 94% 96% 73% 99% 92% 89% 68% 73% 97%
11.520 17.479 33.639 5.111 33.500 16.215 28.275 2.087 11.151 6.487 13.461 8.703
45% 76% 81% 81% 92% 69% 99% 90% 75% 49% 88% 85%
Bron: CBS; bewerking ITS
* Conform CBS-richtlijnen worden geen celvullingen kleiner dan 10 waarnemingen gepresenteerd. Om percentages over de rijen te kunnen presenteren, zijn de cellen met minder dan 10 waarnemingen in de berekeningen tijdelijk vervangen door ‘9’
51