Wat hebben wij er van terechtgebracht? door
P. Kuyt
BIBLIOTHEEK „KOOP D E W A A R H E I D EN VERKOOP Z E NIET" S P R E U K E N 23 : 23 O N D E R R E D A C T I E V A N P. KUIJT, G O U D A
19e jaargang 1966 No. 8 en 9
DOEL
DER UITGAVEN t
1.
verspreiding van actuele lectuur op Reformatorische Grondslag*
2.
geven van bekendheid aan principe van Christelijke Kweekschool op Reformatorische Grondslag te Gouda.
3.
vormen van een kas voor behoeftige leerlingen, studerenden aan de Chr. Kweekschool te Gouda.
1. Wie zijn dat, „wij" ? Wat hebben wij er van terecht gebracht ? Deze vraag kwam in ons op, toen we naast elkaar zagen staan op een schoolbord 1940 - 1945 - 1953 - 1966. Wij, dat zijn zij die geschreven hebben het jaar onzes Heeren 1940, 1945, 1953, 1966. Deze jaren roepen herinneringen i n u op. Zeker, want iedere tijd heeft zijn eigen noden, zijn eigen vragen. Gods Woord leert het zelf ons zó : „Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad". N u is het niet onze bedoeling met elkaar alles nog eens te gaan ophalen uit de oorlog, van de vrede die toen kwam, van de watersnood, de ramp, of u bezig te houden met wat u i n dit bijna vervlogen jaar bewust hebt meegemaakt. Hierover kunt u genoeg lezen. Wat wij voor onszelf en ook voor u wel wilden doen, is : naast elkaar zetten 1945 en 1966 en er samen eens rustig over nadenken, „wat wij er van terecht gebracht hebben". Wij, protestanten, zonen en dochteren van de reformatie, met naar we hopen liefde in ons hart voor wat de Heere ons schonk in Calvijn en in Luther, bovenal... wij, die leven onder de bediening van Wet en Evangelie, wij, die belijden met mond en hart in gemeenschap met de kerk des Heeren, wat we vinden in de catechismus, de nederlandse geloofsbelijdenis, de dordtse leerregels. 2. Her-oriëntering op te „ o u d e " beginselen. Toen, in 1945, spraken we nog van beginselen. Niet alleen wij, maar zovele anderen : humanisten, liberalen, socialisten, communisten, neo-calvinisten. We gevoelden het, en het werd ons ook voorgehouden, dat er véél moest veranderen, dat er in gezin, kerk, school, staat, maatschappij een reformatie moest plaats hebben. We zochten weer naar de oude beginselen, die vastheid bezaten, naar de waarheden en waarden, die voor alle tijden en op alle terreinen van het leven toegepast moeten worden en beleefd moeten worden, zal het wel zijn. De ouderen kenden die beginselen nog wel. E r waren er nog wel, die ze te verstaan hadden gekregen uit Gods heilig Woord door de Heilige Geest; voor wie ze een stuk leven waren geworden. E n voor hen waren dat dan ook beginselen voor het leven. Het zou niet juist zijn, hier namen te noemen. U herinnert ze wel, die God1
vrezende mannen en vrouwen, die deze beginselen kenden en beleefden vanuit de Bron van alle leven. We hadden eerbied voor hen, luisterden naar hen ; we hadden hen lief. De meesten hunner zijn heengegaan, de weg van alle vlees. E n wij... ? 3. W i j , i n 1966, en die beginselen. Misschien hebben we die beginselen, die waarheden, die waarden overgenomen. Maar zit het léven er nog in ? Zijn het wellicht gedachtenschema's geworden, herseninhouden, die hun innerlijke waarde hebben verloren ? Bestaat het dan nog wel, dat we er uit leven, er mee werken, zó, dat ze ons leven in gezin, kerk, school, staat, maatschappij bevruchten ? Dan moet er een kénnen, een beleven, een liefhebben van die beginselen zijn. Dan maken we van de beginselen geen meetlat, waarmede we bij anderen nagaan, of ze wel „op maat" zijn. 4. Teleurstellingen. We zijn bang, dat het héél anders is gegaan, dan we het misschien zeiden te bedoelen. In 1945-'46 waren de omstandigheden, was de geestelijke nood anders dan we na zóveel ellende en verdrukking hadden verwacht. We dachten, dat alles pays en vree zou zijn en al heel gauw werd het duidelijk, dat de oorlog een oordeel Gods is, dat nadien andere oordelen met zich sleept. Verwarde gezinnen ; kerken met innerlijke grote verdeeldheid ; scholen die wilden vernieuwen, maar vanuit vandaag deze, morgen weer andere ideeën ; een maatschappij, die niet op gang kon komen (denk aan de ellende van de woningnood), een staat die te kampen had met het „ o u d e " Indië en afhankelijk was van Amerika (Marshall-hulp). 5. Beginselen bij problemen ten achter gesteld. De realiteit van al deze tegenvallers en ontgoochelingen hebben we zó ernstig genomen, dat heel ons leven, heel de wereld vol kwam te zitten met problemen en nog eens problemen, menigvuldiger dan de haren onzes hoofds. E n die moesten opgelost worden. Zo werd de (tijdelijke) levenssituatie in gezin, kerk, school, staat, maatschappij een realiteit, die al onze aandacht opeiste, waaraan we al onze kostbare tijd en ons geld gaven, waaraan we tenslotte de normen gingen ontlenen van wat goed en kwaad is. We hadden alléén oog voor de ons zo bitter teleurstellende omstandigheden en lieten ons leiden door wat in die situatie ons nuttig en profijtelijk voorkwam. Maar... we hebben daarbij uit het oog verloren, wat de diepe, geestelijke, innerlijke betekenis was van de beginselen,
2
die de eerste en onvervangbare plaats hadden moeten blijven innemen. Met van onze kant gezien de beste bedoelingen hebben we op allerlei terrein maatregelen genomen, die naar ons redelijk oordeel juist waren, maar die niet anders konden bewerken, dan dat er voor het leven des Geestes geen plaats en ruimte meer was. We hebben „onze" beginselen aan de omstandigheden ontleend. 6. Verstarde beginselen. We mogen dan nog van beginselen spreken, te vrezen is, dat ze, voor ons althans, zijn losgeraakt en losgemaakt van de Bron van het leven, dat uit God is en dus geen bestaanswaarde meer hebben en hun bestaansvoorwaarde voor ons hebben verloren. E n onze jongeren, de kinderen van de veertig, vijftig, zestig jarigen onder ons, hebben deze beginselen, die van de wortel des levens zijn afgesneden, losgelaten. Ze kennen ze niet meer, hebben ze daarom ook niet meer lief en beleven ze natuurlijk ook niet meer. De profeet Jesaja zou ook in onze tijd met verbijstering vragen : „Zal niet een volk zijn God vragen?" ( 8 : 7 ) . E n hij zou het ons zéker toeroepen : „Tot de Wet en Getuigenis ! Zo ze niet spreken naar dit Woord, het zal zijn, dat ze geen dageraad zullen hebben". (8 : 20). 7. Wederkeren! Wat w i l dit nu zeggen ? Wel, dat de enige grond van alles, wat er nu in de weg van ootmoedige wederkeer tot de Heere gedaan zal moeten worden, alléén kan liggen i n het zich werpen op de principiële „ s t r u c t u u r " van gezin, kerk, school, staat en maatschappij en niet in het ons laten leiden door omstandigheden, die schijnen te vragen om aanpassing, om oplossing van wat wij als problemen zien. 8. Met ootmoed. We spraken over ootmoedige wederkeer. Het besef, dat wij allen tot die ootmoedige wederkeer moeten komen, kan aangevoeld worden als kritiek op wat we nù constateren in onze gezinnen, i n onze kerk, in het schoolleven, in het maatschappelijk en staatkundig leven. Zulk een kritiek zou kunnen voortkomen uit het willen treffen van anderen, uit zelfzucht, uit eigen gereidheid. Lag het zo, we zouden beter doen te zwijgen. We zouden alleen hén in de kaart spelen, die - het zijn er helaas zóvelen ! - christelijke, reformatorisch gezinde mensen allang smalend de rug hebben toegekeerd en niets liever doen dan de vinger leggen op inderdaad pijnlijke wonden. 3
Spreken we echter van ootmoedige wederkeer tot de Heere, dan houdt dit een diep doorvoelde schuldbelijdenis in. E n dan staan we wéér voor 1945 en 1966. 9. Kritiek die scheidt. E r is, toen na de oorlog alles zo tegen viel en zo diep teleurstelde en het verderf i n gezin, kerk, school, maatschappij, staat véél groter was dan we hadden verwacht en de problemen vanuit allerlei droeve . omstandigheden zich opstapelden, véél kritiek uitgesproken. Het was kritiek, waarin velen zich - terecht! - beriepen op de vaderen van vóór de oorlog. Maar... als kritiek op eigen kring zuiver is, heeft zij altijd óók het karakter van schuldbelijden ; schuldbelijden van de kritikus en in hem van de samenleving, waartoe hij behoort. Is dat niet het geval, dan is kritiek niet alleen pijnlijk, maar scheidt zij tevens wat bij elkaar behoort. 10. Het beroep op de „vaderen". E n dan het beroep op de vaderen van voor de oorlog. Daarin zit iets, wat ons zéér sympathiek is. We gaan helemaal niet met hen mee, die „al het oude" overboord werpen. Wie geen eerbied heeft voor het werk des Heeren, dat in het leven en strijden onzer vaderen tot uitdrukking kwam, behoeft er echt niet op te rekenen, dat men eerbied zal hebben voor hem. Eén ding wordt hier echter uit het oog verloren. Kunnen zij, die zich op de vaderen van vóór de oorlog hebben beroepen, zich wel vereenzelvigen met die vaderen ? Ligt hierin niet het ontzettende gevaar, dat men zichzelf alleen maar op het oog heeft. Het is zéér de vraag, of deze vaderen, als ze òns zo hoorden spreken, het met òns eens zouden zijn. Proberen we niet op zulk een wijze ònze mening te staven en anderen te suggereren, dat zij afvalligen zijn ? Neen ! zó mag het niet. Wanneer iets van het leven in ons is, dat de Heere door Zijn Geest in het hart werkt, is een dergelijk beroep op de vaderen niet een strijdmiddel, dat respect afdwingt, maar een koud en liefdeloos wapen, waarmede we onszelf trachten te verdedigen. Kritiek is dikwijls noodzakelijk, maar dan zonder vermenging met egoïsme of zelfzucht; wèl als schuldbelijdenis, zowel van hem of haar, die kritiek uitoefent, als ten aanzien van de gemeenschap, waartoe hij of zij behoort. 11. Ontwikkeling en verandering. 1945 - 1966. Vergelijken we het gezin, de kerk, de school, staat en maatschappij van toen en van nu, dan zullen we diep onder de indruk komen van
4
de ernst der tijden, zowel in 1945 als in 1966. Misschien zegt iemand : „Een vergelijking is i n feite onmogelijk, gezien de snelle veranderingen en de grote ontwikkelingen van het leven i n die 21 jaar". We kunnen niet ontkennen, dat er een ontwikkeling is. E n we denken dan aan de ruimere beurs waarover het gezin beschikt, aan de mooie kerkgebouwen, die zijn verrezen, aan de vernieuwing bij het onderwijs, de mooie schoolgebouwen, aan de welvaart in de maatschappij. Maar... ontwikkeling brengt altijd verandering mee. 12. Doorbraak. De veranderingen waren uiteraard i n 1945 i n vergelijking tot voorafgaande jaren enorm groot. Van de ellende van de oorlog in de vrijheid ! Wat zou er al niet veranderen ; in de gezinnen, i n de kerken, i n de scholen, in héél het volksleven. Het meest werd verwacht van de doorbraak, een „principe", dat in de oorlogsdagen was geboren en de ware, blijvende, definitieve beginselen, zoals deze gelden voor alle tijden en voor alle levensterreinen, verwees naar binnenskamers particulier gebruik. Een groot deel van ons volk was echter moe, doodmoe, nerveus, ontevreden. A c h , alles viel zó tegen. E r waren leidende figuren, die echt niet veel meer beoogden dan hun macht en hun zelfvoldaanheid. Het socialisme, dat i n de huid van de doorbraak-ideeën kroop, had wél leiders, die doelbewust streefden naar staatsbemoeiing en staatsabsolutisme. 13. Waar heeft ons de doorbraak gebracht ? Wie nù rondkijkt, bemerkt, dat de gevaren, die toen dreigden van de zijde van het socialisme, toen niet onderkend zijn en we nu te doen hebben met een partijstelsel, dat zich deels nog christelijk noemt, maar zich opsplitst i n een linker- en een rechtervleugel. De linkervleugel wedijvert met het uitgesproken socialisme i n het treffen van maatregelen, die de mens gelukkig moet maken op deze aarde, terwijl men deze zelfde mens een weg opdrijft van gebrek aan persoonlijke verantwoordelijkheid en massificatie. 14. Wat we waren èn
bleven.
In 1945 waren we een kwijnend, klein landje, dat economisch was ingeschakeld i n de alles-voor-het-zeggen-hebbende Veren. Staten, Groot-Brittannië en Rusland. We leefden bij de gunst van deze machtige rijken. E n we zijn er met hun hulp „bovenop" gekomen. Maar de mogelijkheid, een eigen door Gods Woord aangewezen koers te gaan op het kompas der Heilige Schrift, neen, daarvan is niets ge5
komen. Niet alleen economisch, maar ook staatkundig en op kerkelijk en paedagogisch terrein zijn we het roeibootje gebleven, dat achter het grote Anglicaanse-Amerikaanse schip aandobbert. E n dan behoeven we heus niet alleen te denken aan beatles en songs ! Ons land heeft de levensstijl van het christelijk-reformatorisch protestantisme van eertijds niet teruggevonden. We zijn een i n alle opzichten van het buitenland afhankelijk volk gebleven, dat zijn eigen karakter opoffert aan de aanpassing en inpassing in het Westers, steeds meer het christendom verzakend volksleven. 15. Wat we hebben verloren. Is er nog wel een vraag naar het handelen overeenkomstig Gods w i l ? Zo vonden wij geen verantwoord begin voor het nieuwe leven en de nieuwe levensgedragingen. We zijn gaan leven op alle terreinen des levens naar „beginselen" ontleend aan de omstandigheden, maar niet uit Schriftuurlijke beginselen. Deze hebben geen macht gekregen over ons denken en doen. De kennis van Gods w i l en Wet, zoals deze zijn uitgedrukt i n Gods heilige Woord, ging meer en meer verloren. De ontkerkelijking nam meer en meer toe, met als uitgangspunt een steeds afnemend kerkbezoek. De persoonlijke beleving van de noodzaak, ons eigen leven en onze eigen w i l te verzaken en de Heere door Zijn Geest in ons te laten werken, kwam openbaar in het ontbreken van levende beginselen. E n het besef, dat het de Heere is, Die het op alle terreinen van ons leven voor het zeggen heeft, ontbrak en daarmede de gehoorzaamheid om zó en niet anders te kunnen leven, omdat de Heere Zijn hand op ons leven heeft gelegd, is meer en meer vervaagd. 16. Onze verantwoordelijkheid. Zeker, we kunnen hierbij aantekenen, dat het de Heere is, Die het leven der genade i n ons moet werken. We kunnen zo van de ernst der tijden ons afmaken en de schuld ook op anderen leggen. Maar niettemin hebben wij (óók w i j - : we zijn medeverantwoordelijk) aan het leven van 1945 tot 1966 richting, ordening, inrichting gegeven. E n hoe dat is geschied, wat ons daarbij voor ogen heeft gestaan, daarvoor zijn we toch zeker verantwoordelijk. E n is dat gebeurd naar de in Gods Woord geopenbaarde beginpunten en uitgangspunten, die aan ons denken, aan onze besluiten, aan ons handelen richting hebben gegeven ? We weten het, dat is een tere vraag en met deze beginselen moet teer worden omgegaan. We kunnen er ook zó mee omgaan, dat we ze noemen, maar dat we er niets mee doen. M.a.w. dat we ons laten leiden door onze eigen „beginselen". Reeds eerder wezen we er op : in wezen zijn wij in 1945 en daarna 6
geweest als pubers, die hun eigen problemen zó belangrijk vinden, dat ze geen oor en geen begrip hebben voor hogere belangen en hogere waarheden. Menen ze een oplossing gevonden te hebben, dan is dat ook de énige oplossing. Juist doordat, toen de problemen (en het is nog zo), voortvloeiend uit moeilijke situaties, waarin we ons bevonden, zo groot en vele waren, lag de genoemde puberteit voor de hand. Leven naar de vaste beginselen van Gods Woord eist meestal afstand nemen van uiterlijke omstandigheden en in ootmoed vragen, of het begin wel goed is geweest. 17. Een onvruchtbaar leven. Deze vraag is in feite een vraag, die alléén kan opkomen in een hart, waar de vreze des Heeren woont. Is\ dat niet zo, dan gaan we eigen wegen. Dan is er nooit strijd in het leven te bespeuren tussen wat wij willen en tussen wat de Heere, Die ons tenslotte te sterk geworden is en telkens weer opnieuw ons te sterk moet worden, w i l . A a n het groot gevaar van een onvruchtbaar leven, i n het licht van de dienst des Heeren gezien, zijn wij helaas ook als reformatorische christenen niet ontkomen. E r is altijd weer de neiging, althans met de mond, de beleden beginselen te willen gaan toepassen op uiterlijke dingen en zelf buiten schot blijven. Dan acht men bepaalde dingen in zichzélf zondig, zonder te beseffen, dat de zonde in ons hart leeft en dat wij daarom, die dingen niet in ons zondig leven mogen betrekken om onze boze begeerten daarin te verzadigen. De mogelijkheid is dan ook aanwezig, dat men zich later bij het ouder worden terugtrekt uit de wereld der dingen, waarmede de wereldse mens zondigt, zonder dat het ooit komt tot een zélf doorleven en doorvoelen van wat men dan wél belijdt. Dat maakt harde, koude mensen, in wier leven toch nooit sprake is geweest van levende beginselen, die i n een leven van strijd en bestrijding uit genade tot leven en beleven gekomen zijn. 18. In de wereld, maar niet van de wereld. Ligt hier niet de oorzaak van een dor, doods en verstard kerkelijk leven, dat niet in de werkelijkheid van het leven staat, zoals dat b.v. Luther en Calvijn, bij onze Dordtse vaderen, bij mannen als Voetius, Koelman, Smytegelt e.a. wél het geval is geweest ? Het is waar, de werkelijkheid was in 1945 verward, is in de jaren tot 1966 op alle levensterreinen zéér ingewikkeld geworden. Komt daar de houding bij, die we zoeven trachtten te beschrijven (er goede beginselen op na houden, die we eigenlijk in praktijk zouden moeten brengen), dan brengen we van onze opdracht, zoals we die toch alle hebben in dit leven, niet veel terecht. We leven dan. omdat het niet anders kan, i n een wereld, die toch boos en ver-
7
dorven is en we hebben er helemaal geen behoefte aan, de beginselen, die we meedragen, in onze handel en wandel tot uitdrukking te brengen. Uiteraard interesseert ons dan ook niet de kennis van de praktijk van het leven in staat en maatschappij. We zijn in deze wereld, maar de zin van het leven dezer wereld verstaan we niet. 19. Tekort aan Schriftuurlijk onderzoek. Het is in 1945 het grote tekort geweest van ons gereformeerde volk, dat het niet is gaan leven en handelen vanuit de beginselen der Waarheid, maar vanuit de omstandigheden. Hiermede hing samen, dat wij geen acht hebben geslagen op de achtergronden van de zaken, zoals deze op gang gekomen zijn. We wilden misschien een volk zijn, „dat alleen woont". Maar dan dient men óók te weten, waarom men alleen woont. Met andere woorden : niet alleen de beginselen, die naar Gods Woord zijn, moeten we kennen en verstaan, maar we moeten ook weten, wat anderen drijft, van wiè we ons afzonderen. Dat dit niet scherp is onderzocht bij het licht van Gods Woord, heeft tengevolge, dat nù de grenzen tussen levensbeschouwingen, die eertijds lijnrecht tegenover elkaar stonden, we noemen b.v. christendom en humanisme - zijn gaan vervagen en dat we de beginselen, die blijvend en definitief zijn, gaan relativeren (betrekkelijk maken) door te zeggen : „Dacht u, dat wij het alléén wisten ?" Dit brengt mij bij wat we noemen de antithese. U weet, de antithese-gedachte is door een groot deel van ons Nederlandse volksdeel niet meer aanvaard. 20. De antithese ; wèg er mee ! We herinneren ons, hoe een Ned. Hervormd predikant in Zeeland i n 1945 vreselijk verontwaardigd naar de pen greep, toen Prof. Wisse het waagde te spreken van een Gereformeerd volksdeel. De beste man was een voorstander van de „Nederlandse volksbeweging", waarin voor ieder plaats was, die het „Evangelie" niet zag als de Blijde Boodschap voor in zichzelf verloren zondaren, maar als een stralenbundel van zedelijke idealen, die verwarmend en zuiverend kon inwerken op ons gehele volksleven. In de concentratiekampen (Vught b.v.) hadden ^ele, vroeger ver van elkaar staande persoonlijkheden met geheel onderscheiden levensbeschouwing, elkaar ontmoet. E n onder de ontzettende druk der omstandigheden hadden ze elkaar gevonden in die stralenbundel, waarin verdraagzaamheid, naastenliefde, eerlijkheid, rechtschapenheid, medemenselijkheid, bereidheid elkaar te helpen, uitblonken. Daarnaast waren vele jongeren tijdens de oorlog zich gaan verdiepen i n de theologie van K a r l Barth en zijn volgelingen. Op een wonderlijke wijze hebben de vrienden uit de concentratie8
kampen, die de gevangenneming mochten overleven, èn genoemde jongeren elkaar gevonden. Ze hadden tezamen één doel; zich te werpen op de ontkerstende massa en (vooral vanuit de Ned. He'rv. Kerk) deze terugbrengen tot het „Evangelie". 21. Een andere wind ging waaien. N u moeten onze lezers niet denken, dat we over een en ander op laatdunkende wijze schrijven, al moeten we tevens opmerken, dat het verwerpen van de antithese-gedachte vreselijke gevolgen heeft gehad, zowel voor het gezin-, kerkelijk-, staatkundig- en schoolleven. De antithese is een zeer ingrijpende zaak. Terstond na de zondeval spreekt de Heere er Zelf van : tot het einde der tijden zal er zijn het zaad der slang en het zaad der vrouw. E n ware het niet, dat hét zaad der vrouw, Christus, de slang de kop zou vermorzelen, er was geen hoop voor het zaad der vrouw, de kerk des Heeren. De verwerpers van de antithese-gedachte zijn trouwens niet begonnen met de tegenstelling te ontkennen tussen die beide ; ook niet tussen Belial en Christus ; zelfs niet tussen gelovigen en ongelovigen. Wél had men bezwaar tegen de antithese op politiek terrein. Zó was het in 1945. Maar deze verwerping zou zich verder gaan ontplooien : was er wel een wezenlijk onderscheid tussen de christelijke en de openbare school; tussen Rome en Genève-Wittenberg ? Daarmede kwam de oecumene om de hoek kijken ! Op politiek terrein begon men in 1945 te beweren, dat het gaat om het heil, het nut van het volk. In wat nuttig is voor het volk, wilde men niet gebonden zien aan het onderhouden van Gods Wet. Wat nuttig is voor het volk, wel, men kan het gerust overlaten aan de goede w i l van bekwame mensen, die gedreven worden door liefde tot de naaste, die gericht zijn op hun medemens, die eerlijk en oprecht het beste zoeken voor hun volk. Men vond het huiveringwekkend, na de oorlog van '40-'45 nog te spreken over de christelijke politiek, over het heilige gebod des Heeren, dat de mens zegt (gebiedt en verbiedt), wat hij doen en laten moet. Men vroeg zich af, of iemand wel wéét, wat de Heere gebiedt of verbiedt. Is de Heere niet een vrijblijvend, souverein Gebieder, Die de ene mens verbiedt, wat Hij de ander gebiedt ? zo vroeg men zich af. Wie kan zeggen, dat hij des Heeren gebod kent, zoals het zou gelden voor het publieke leven ? Zo maakt men onder het motto van Gods souvereiniteit de praktijk van het leven tot een zaak van menselijke willekeur. Zeker, de Heere is vrij in al Zijn weg en werk. Die vrijmacht berust in het Wezen des Heeren. 22. Totaal op de verkeerde weg. Men verloor echter uit het oog, dat het die Heere behaagd
heeft, 9
^
Zich te openbaren en dat deze Openbaring niet wisselvallig is, niel tijdgebonden ; ze is gegeven vóór de tijden der eeuwen en heeft een blijvend en eeuwigdurend gezag. We moeten vasthouden aan de autoriteit der Heilige Schrift, die berust i n Hem, van Wie de Schrift getuigt, dat bij Hem geen verandering is noch schaduw der omkering, (Jac. 1: 17). Een beroep op de Heilige Schrift, mits het naar de zin en mening des Geestes is, heeft geldende kracht in ieders persoonlijk leven ; het moet geëerbiedigd worden door ieder, die daar vóór wordt geplaatst. Wie, zoals Gods kinderen, door de Geest Gods geleid worden, moeten handelen naar Gods geopenbaarde w i l ; zij kunnen niet anders. Hier ligt dan ook de antithese, de tegenstelling met hen, die niet, zelfs bewust niet handelen naar des Heeren heilig gebod. Wat dit w i l zeggen ? 23. De Wet des Heeren voor het gehele leven. Wel, dat Gods heilige Wet, ja, het Woord des Heeren, normatief is en moet zijn voor het gehele leven ; althans wanneer we nog prijsstellen op de naam christen. De Heere heeft Zijn Wet gegeven, Zijn onveranderlijke Wet, opdat wij ons leven ook in gezin, school, staat en maatschappij daarnaar inrichten zullen. Wij maken dan ook de antithese niet; zij is er, omdat de mens van nature geneigd is, óók op genoemde levensterreinen, dwars tegen des Heeren w i l i n te gaan. Ze moet er zijn en wij moeten haar aanvaarden. 24. Laat de historie spreken. Alvorens we naar 1966 gaan en willen wijzen op de gevolgen van de verwerping dezer antithese, is het wel goed, even terug te gaan in de geschiedenis, zij het zeer i n het kort. We geloven de waarheid te zeggen, wanneer we ons gereformeerde volk zien vanuit het calvinisme, dat zijn stempel op ons volk van de 16e, 17e eeuw heeft gedrukt. Wel is het waar, dat van ons volk slechts een klein deel wérkelijk calvinistisch was. Trouwens, er zijn hele streken, die sedert de reformatie half rooms, half protestants waren en zijn gebleven. Daar komt nog bij, dat met name de meer gegoede burgers, ook al noemden ze zich protestant, in wezen libertijn waren. Zij vooral zijn het geweest, die in later tijd steeds meer zijn gevoelen voor de ideeën der Franse Revolutie. Verder moeten we helaas vermelden, dat onder degenen, die zich met enige reden wèl calvinist noemden, velen zijn vervallen tot een dorre en doodse rechtzinnigheid. Op de Dordtse Synode van 1618-'19 moge dan de leer der Waarheid getriomfeerd hebben, het is wel 10
kenmerkend voor de kerk dier dagen, dat nadien nooit meer een generale synode is gehouden. Hierdoor kregen tal van dwalingen in ruime mate gelegenheid, de kerk binnen te dringen, zonder dat de kerkelijke tucht hiertegen kon worden uitgeoefend. De Franse Revolutie, die i n ons land het Oranjehuis verdreef, heeft hier alleen bestrijding gevonden bij de aanhangers van het Oranjehuis. Maar deze „prinsgezinden" bestreden de ideeën van vrijheid, gelijkheid en broederschap niet vanuit de beginselen, ontleend aan Schrift en belijdenis. Gods volk trok zich terug uit het staatkundig en maatschappelijk leven. De gezelschappen, die later ( ± 1830-'40) de stoot gaven tot de Afscheiding, bewaarden in beperkte mate nog iets van het calvinisme. Na de Franse Revolutie heeft het gezelschapsleven zich slechts heel weinig verzet tegen de invoering van het Algemeen Reglement en van het synodale juk, zoals Koning Willem I de Hervormde Kerk oplegde. E n van een bewuste inwerking op het staatkundig en maatschappelijk leven Is helemaal geen sprake geweest. De antithese komt wel weer naar voren, wanneer we gaan luisteren naar Bilderdijk, Da Costa, Capadoce en vooral naar Groen van Prinsterer. Dit is met name het geval geweest in de eerste jaren van de schoolstrijd (1840-1880). F e l stonden toen de liberalen en conservatieven als grote machten tegenover een handjevol calvinisten, die op allerlei wijze werden belaagd en verjaagd. Onder de leiding van Abraham Kuyper is dit groepje amechtige christenen uitgegroeid tot de krachtige Anti-Revolutionaire partij, die weliswaar ook weer onder het eenvoudige calvinistische volk weerstanden opriep, niet alleen vanwege haar lonken naar Rome, maar ook omdat de antithese, hoewel steeds geponeerd, haar hechte grondslag steeds meer ging verliezen terwille van de greep naar de macht en de samenwerking met anderen, die liever dan met het oude calvinisme het nèo-calvinisme de hand reikten. 25. Geen loven en bieden. We hebben i n het voorafgaande er op gewezen, dat de antithesegedachte geen loven en bieden toelaat en dat zij zeker niet gehanteerd kan worden al naar de omstandigheden zijn. Gods heilig Woord alléén is richtsnoer voor geloof en leven. E n dat Woord zegt het ons precies, hoe wij ons leven hebben in te richten. In al haar schakeringen, op het terrein van cultuur, politiek, onderwijs, opvoeding, van het bedrijfsleven, van de handel, enzovoorts, kan en mag alleen het gebod des Heeren ons de enig juiste weg van denken, spreken en doen, wijzen. E n zodra we hieraan willen gaan tornen vanwege de omstandigheden, of om anderen niet voor het hoofd te stoten, verliest de antithese haar enige grondslag en gaat er eerder een deformerende dan een reformerende kracht van uit. 11
26. De antithese-gedachte vóór 1945. Het zijn vóór de oorlog van 1940-1945 o.a. Prof. Dr. Hugo Visscher, Ds. G. H . Kersten, Prof. G. Wisse geweest, die het hunne er toe hebben bijgedragen, de grondslag van de antithese-gedachte te behouden. Zij hebben ons volk terug geroepen naar de God der vaderen, Die i n Zijn Woord blijft getuigen : „Door Mij regeren de koningen" en „Gerechtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is een schandvlek der natiën". Zij hebben het opgeroepen tot gehoorzaamheid aan al Gods geboden. Zij hebben getuigd tegen allen, ook i n eigen kring, die afweken van des Heeren geboden. Neen, zij zijn niet bij de Heere begonnen en met Zijn geboden i n hun eigen groep geëindigd, terwijl ze de rest van de wereld links lieten liggen ; zij hebben de verheffing van hun volk gezocht uit verval en afval. Deze was alléén te vinden in het i n gehoorzaamheid en dankbaarheid jegens de Heere ons werk doen en Zijn instellingen onderhouden, opdat de Heere de eer zou mogen ontvangen van Zijn eigen werk. Want ze wisten het: de verheffing van ons volk, alléén gelegen in de wederkeer tot de Heere en tot de onderhouding van Zijn geboden, het is Gods eigen werk. 27. De antithese-gedachte na 1945. De bevrijding k w a m ; i n 1945. Moeilijke jaren braken aan voor een volk, dat zwaar getuchtigd was en zéér gevoelig was geworden voor sterke prikkels ; dat spoedig, m é é r dan vóór dien, uit zijn evenwicht was te brengen; een volk, dat (vooral op het platteland, na evacuatie enz.) véél meer dan vroeger openstond voor het nieuwe, het onbekende. Onbewust had ons volk het besef meegekregen, dat het één totaal was, één volk. E r was weinig nodig om de gemoederen op dit punt in beweging te brengen. Mannen, die aspiraties hadden voor leuzen, traden dan hier, dan daar voor het voetlicht. Ons volk geloofde er al te gemakkelijk in. E n het geloofde héél lichtvaardig in alles, wat zich als nieuw aandiende, vooral wanneer het nieuwe de welvaart, de wederopbouw zeide te willen dienen. Hierin ligt één der oorzaken van het verlaten der „ o u d e " beginselen, het verachten van het historisch-gewordene, het verwerpen van traditie en eeuwenlang geldende normen voor het leven. Louter maatschappelijk gezien is dit wel te verstaan. De dertiger jaren en de daaruit losgebroken mensenslachting in de tweede wereldoorlog waren voor ons volk een schrik, een ontzetting. De oude geest, die de voorbijgegane jaren heerste, verfoeide men. Dat individueel stuwen en duwen om zo hoog mogelijk op de maatschappelijke ladder te klimmen en dan welwillend zo hier en daar ook nog wel eens wat goed te doen aan minder-bedeelden, dat najagen van het belang van 12
ons eigen groepje, dat handhaven van het oude als het geld opbrengt, héél die bureaucratie en de ambtenarij, men hoopte, dat het nimmer zou weerkeren. Het sociale probleem moest worden aangepakt, alles wat de volkswelvaart i n de weg stond, moest worden uitgebannen. A c h ja, er waren zovele problemen, die opgelost moesten worden ! Denk eens aan het werkeloosheidsprobleem, dat nóóit meer mocht opduiken ; aan de crisis i n het bedrijfsleven, die door nauwlettende bestudering van de economie moest worden voorkomen. 28. De geest der vernieuwing. We wezen er reeds eerder op : tot zelfs i n ons gezinsleven en i n ons kerkelijk leven hebben we ons zó zeer verdiept in de problemen, door allerlei omstandigheden opgeroepen, dat we zijn vergeten, uit de beginselen van Gods Woord en van de daarop berustende belijdenisgeschriften te gaan leven en te blijven leven. In plaats van alles wat werd uitgedacht en werd uitgeprobeerd om de problemen op te lossen, te toetsen aan de beginselen van Gods Woord, hebben we ons laten leiden door de geest der vernieuwing, de geest van aanpassen, de geest van het streven naar eenheid, de geest van halen wat er te halen is, te genieten wat te genieten valt, de geest van particularisme, die zich laat leiden door wie het meest ons biedt. 29. Het streven naar eenheid. Gaarne nemen we het streven naar eenheid als voorbeejd. Aanhakend op de drang naar saamhorigheid, die na een oorlog, als wij hebben beleefd, wél te verstaan is, riep onze geliefde Koningin Wilhelmina op tot saamhorigheid, tot eendracht. We hebben i n de watersnood van 1953 gezien, dat er op dat ogenblik saamhorigheid was en ook echt wel eendracht. Maar dat gold één enkel geval, het ging om één doel. Dat onze Koningin i n 1945 en daarna óók een doel voor ogen had, is duidelijk: ons volk te redden uit de economische, sociale, vooral uit zijn morele nood. Wanneer we echter eendrachtig vanuit ons saamhorigheidsgevoel gaan meewerken aan deze redding-uit-nood, zal dat zeker moeten gebeuren vanuit zéér uiteenlopende achtergronden; achtergronden, waarin de eerder besproken antithese weer van zich doet spreken. E n deze antithese duidt op verdeeldheid. 30. Eenheid ? Dan : wèg met de antithese ! Dan zien we weer hetzelfde droeve verschijnsel. Men heeft ons wijs gemaakt, dat van eendracht en saamhorigheid geen sprake kan zijn, wanneer we die vreselijke antithese, die haar grondslag vindt 13
in Gods Woord, handhaven. Die antithese, die niet anders eist dan te leven en te handelen, te denken en te doen dan naar Gods geopenbaarde w i l op alle terreinen des levens, kreeg de schuld van de zozeer gewraakte verdeeldheid. Velen, zéér velen van onze gereformeerde (uit de reformatie levende) mensen zijn hiervan onder de indruk gekomen. 31. De antithese niet schuldig aan het zaaien van verdeeldheid. Wie de geschiedenis een beetje kent, zou zich zeker niet uit het veld hebben laten slaan. Het is helemaal niet zo, dat de breuk, de verdeeldheid in ons volksleven op rekening geschreven moet worden van degenen, die niet anders konden, dan zich te houden aan de antithese-gedachte. We lazen pas nog een boekje van J . A . Wormser, getiteld : „De vurige oven". Dit boekje verplaatst ons naar de eerste periode van de schoolstrijd. De oppermachtige liberalen hebben toen een breuk in ons volksleven geslagen, die niet meer te helen is. Ze maakten, om maar wat te noemen, duizenden mensen brodeloos, omdat deze mensen, althans voor hun kinderen, niet anders konden, dan vragen naar een opvoeding in overeenstemming met Schrift en belijdenis. Ook op maatschappelijk gebied werden zij, die vast meenden te moeten houden aan de antithese-gedachte, die in Gods Woord haar onwankelbare grondslag vindt, geboycot. Ze kregen geen kans om iets te bereiken. Laten we ons echt niet wat wijs laten maken. Het is niet zo, dat degenen, die vast hebben gehouden aan de antithese, opzettelijk de eenheid onder ons volk hebben tegengestaan en verdeeldheid hebben gezaaid. De oude liberalen deden dit. Ze scholden de christ. afgescheidenen van 1834 en 1840 uit voor „dompers", mensen van de nachtschuit. Dit is er nog niet uit. Insinuaties als : „Gaat u naar de zwarte-kousen-kerk ?" of : „Stuurt U Uw zoon of dochter naar die school, waar men nog i n de nachtschuit zit ?" krijgen we nu nög te horen. 32. Het rechte spoor bijster. Eén van de grote fouten, die ons calvinistisch volk heeft gemaakt in 1945 en daarna, is niet alleen het verlaten van de oude, vaststaande beginselen ; is niet alleen het van de in ons midden rijzende problemen een beginsel te maken met beroep op de vaderen, maar óók het zich laten intimideren door hen, die, gebruik makend van de algemene tendens naar het zoeken van eenheid, ons er toe hebben gebracht, de antithese-gedachte af te zwakken. Hoe meer dit calvinistische volk is gaan delen i n de welvaart van 1950-1965, hoe zwakker deze antithese-gedachte werd en hoe meer het onder haar gelederen mensen ging tellen, die - schande genoeg - öf voor het na-oor14
logse liberalisme zijn gaan gevoelen, òf i n zijn algemeenheid liberale praktijken zijn gaan overnemen, hoezeer dan ook gehuld in een gereformeerd aandoende mantel. Laten we voor dit laatste a.u.b. onze ogen niet sluiten ! Het ligt zo in de aard van de mens om zich te gaan gevoelen, wanneer hij tot de „betere stand" gaat behoren, wanneer hij gerekend wordt bij „het denkend deel der natie", wanneer we het eenvoudige volk voor ons kunnen laten werken en voor ons kunnen laten betalen en dan vanuit de hoogte minzaam op dit volk gaan neerzien. Enzovoorts ! ! 33. De beginselen worden middel om eigen belangen te dienen. Het grote gevaar bestaat dan, dat „beginselen" (er blijft van de Waarheid daarvan niet veel over) tot een middel worden gemaakt om ons doel te bereiken, terwijl juist hèt kenmerk is van de beginselen der reformatie, dat ze opkomen uit de Bron van alle leven en dat hun principiële toepassing op de praktijk van het leven niet anders bedoelt dan de eer en de verheerlijking van Gods heilige Naam. Blijft hier niets meer van over, dan ligt het uitgangspunt van onze aktiviteiten i n kerk, school, staat en maatschappij niet meer in het zoeken naar de principiële structuur der dingen, maar i n de vraag, hoe wij als „calvinisten" in de gegeven omstandigheden onszelf kunnen handhaven. Bezinning op dit punt is echt wel noodzakelijk ! 34. Verantwoordelijk voor het welzijn van ons volk ? In 1945 liet de roep tot eenheid zich uit veler mond horen. Op z'n minst zou het daarmee beoogde doel moeten zijn : het goede te zoeken voor ons zo zeer geslagen en getuchtigd volk. Dat was heus wel moedgevend ; het veronderstelde mensen, die zich verantwoordelijk gevoelden voor ons volk, voor gezin, kerk, school, staat en maatschappij. Hebben wij, christelijke, gereformeerde mensen toen óók deze verantwoordelijkheid diep beseft ? Maar dan staande i n het midden van ons volk, met een levensovertuiging, waarin de eis van gehoorzaamheid aan des Heeren gebod niets op zich laat afdringen ? Enkele onzer leidslieden nam de Heere w e g : Prof. Hugo Visscher, Ds. G. H . Kersten, Prof. G. Wisse, Ds. I. Kievit en anderen. Zij, die hun plaats innamen, kregen, toen zij blijk gaven van hun verantwoordelijkheden, gezien vanuit h ü n levensovertuiging, of weinig gehoor, öf ze hadden het vertrouwen niet van anderen, die een oppositiehouding aannamen. Het werd de een de ander afbreken, elkaar tegenwerken, pogen de invloed van eigen persoon of groep te vergroten. 15
35. 't Werd geven en nemen. Zij, die het tenslotte „eens" werden over hetgeen tot welzijn van ons volk zou kunnen strekken, hebben dat gedaan door jegens elkaar veel te geven en te nemen. Denk aan de telkens weer krampachtige wijze, waarop men als regeringspartijen eindelijk voor de dag kwam met het werkschema van een in kiem reeds verdeeld kabinet. Zo bleef er heel weinig over, ook bij de zich christelijk noemende partijen, van hèt verantwoordelijkheidsbesef, dat alléén oorbaar en waar is, omdat het opkomt uit de gehoorzaamheid aan Gods ordonnantiën en omdat het zich gebonden weet aan de maatstaven (normen) van des Heeren heilige Wet. 36. De gruwel der relativering. Neen, men ging uit van de gegeven omstandigheden en men ging i n tweede instantie na, in hoeverre de zedelijke normen, de regels voor geloof en leven, daarin nog toegepast konden worden. Zo begon de relativering, die tot op deze dag zo ontzaggelijk veel kwaad heeft gedaan en die tenslotte uitloopt op het relativeren (betrekkelijk maken) van Schriftgezag en Bijbels getuigenis. Misschien zegt iemand : een kleine groep calvinisten kon toch ook niet verlangen, dat zij door mensen van andere levensopvatting geaccepteerd zou worden ; zij moesten dus wel öf wat water bij de wijn doen, öf aan de kant gaan staan. 37. Samenwerking ? We zijn het hiermede niet eens! Voorzover de beginselen van Schrift en belijdenis dit niet verhinderen, kunnen en moeten we zélfs op het terrein van het staatkundig en maatschappelijk leven onze medewerking geven. Maar dan onder één voorwaarde : dan willen we ook voor de door ons beleden beginselen aanspraak maken op volwaardigheid. E n daar juist hebben zij, die hébben medegewerkt op genoemde terreinen, mee te kampen. Meedoen ? Ja ! Maar dan zwijgen over wat ons scheidt; alleen maar aanvaarden, wat ons (dat kan niet anders dan schijn zijn) verenigt. En, laten we óók bedenken, dat, willen anderen de beginselen van Schrift en belijdenis als volwaardig naast de hunne erkennen, we zelf met hart en ziel achter deze beginselen moeten staan. Zo zijn we i n 1945 het pad opgegaan van het zoeken naar eenheid in het belang van ons volk en vaderland. Het zal niemand hopelijk ontgaan zijn, waar we er mede terecht gekomen zijn op alle levensterreinen. We komen hierop nog wel terug. 16
38. Vernieuwing! A l eerder merkten we op, dat alle welmenende lieden i n 1945 hebben aangedrongen op vernieuwing. E r moest een „nieuwe geest" gaan waaien. Men gruwde b.v. van de ambtenarij van vóór 1940. Men zat met het sociale vraagstuk. Men wilde i n het vervolg de economie goed i n handen houden. Men zocht naar een juiste werkwijze t.a.v. omroep (radio). Op kerkelijk terrein werd hard gewerkt aan het verwezenlijken van nieuwe ideeën op het terrein van kerkenorde, Bijbelvertaling, vernieuwing van de liturgie enz. Wat hebben we er van terecht gebracht ? 39. Misleiding van het eenvoudige volk. Zeker is, dat de persoonlijke verantwoordelijkheid van iedere Nederlander i n het gedrang is gekomen door maatregelen van bovenaf, die het geestelijk bezit, althans van het nog reformatorisch levend volksdeel, hebben aangetast. Te veel zijn partij-idealen door wetgeving aan ons volk opgedrongen; idealen die, zogenaamd uit de nood geboren, ons volk nooit gelukkig konden maken, maar steeds verder zouden afvoeren van de nog i n ons volk aanwezige aan het christendom ontleende levensnormen. Ons volk, moe en mat en ongeïnteresseerd als het was, verzot als het was op halen wat er te halen is, heeft zeer zeker zélf de schuld daarvan op zich geladen. Het heeft zich nimmer doelbewust uitgesproken, maar is als één massa de weg opgegaan van genot, van brood en spelen, zonder het zich bewust te zijn, dat er hogere, geestelijke belangen op het spel stonden. Zo is op kerkelijk terrein het eenvoudige volk een Barthianisme opgedrongen, dat het niet kòn verstaan en dat toch een grote invloed heeft gehad op tal van aktiviteiten op kerkelijk gebied. E n dat heus niet alleen binnen de Ned. Hervormde Kerk ! Wie herinnert zich niet de kwestie-Haldegarijp, waarin de Hervormde Raad voor Kerk en School niet onvoorwaardelijk koos voor het christelijk onderwijs, maar zeide, ook het openbaar onderwijs te kunnen aanvaarden ? Altemaal voorbeelden van bepaalde idealen van leidende figuren, die ze aan het volk hebben opgedrongen, dat i n wezen niet begreep, wat er aan de hand was, of wat er op het spel stond. E n onder dat volk (óók het kerkvolk) bleef de geest heersen van het lijzig, slome gangetje, van de onverschilligheid, van het zich willoos overgeven aan wie het meest (op materieel gebied) bood. 40. Vernieuwing zaak van partijbelang. Zo is de vernieuwing een zaak geworden van partijbelang of van
17
het doordrukken van de persoonlijke idealen van leidende figuren, waaronder de werkelijk geestelijke belangen van ons volk uitermate zijn gaan lijden. 41. Ons onderwijs. U zult begrijpen, dat we in het bijzonder nog eens na hebben gegaan, hoe men in 1945 het onderwijs wilde gaan aanpakken. Prof. Dr. L.W.G. Scholten schreef daar in die jaren iets over, als ook Prof. Dr. J. Waterink. Het nationaal-socialisme had op zijn manier aan „volksopvoeding" gedaan. Onderwijs en opvoeding zag de N.S.B. als staatszaak. Vooral vanuit de antipathie hiertegen hebben leidinggevende personen uit het christelijk onderwijs beklemtoond, dat de staat er wel belang bij heeft, dat het Nederlandse kind goed onderwijs en een goede opvoeding ontvangt. Maar voor het geven van onderwijs en opvoeding zijn andere instanties verantwoordelijk. Vanuit deze gedachtengang is men de „elk wat wils"-politiek gaan voeren: iedere Nederlander heeft recht op onderwijs, aangepast bij de levensbeschouwing van zijn ouders. Natuurlijk moesten dan een bepaald aantal Nederlanders de hoofden bijeensteken om een school te krijgen, groot genoeg om te kunnen rekenen op behoorlijk intellectueel peil. Voor wat het lager onderwijs en het MULO betreft, heeft Rome hierbij goed garen gesponnen, vooral door zijn kinderrijke gezinnen. En het openbaar onderwijs heeft zijn kansen tot en met gekregen, omdat toch bleef vaststaan, dat de staat allereerst zorg heeft te dragen, dat alom in den lande voldoende openbaar onderwijs wordt gegeven. Vooral wanneer het om het middelbare onderwijs ging, hebben voorstanders van het protestants-christelijk onderwijs vaak zware offers moeten brengen om een christelijke H.B.S. of een christelijk lyceum op gang te krijgen. 42. In de greep van de relativering. Jammer, héél erg verdrietig, dat het verlaten van de beginselen der reformatie in het relativeringsproces deze christelijke scholen op vele plaatsen zó zeer hebben aangetast, dat het hier en daar kweekplaatsen zijn geworden van ondermijnende Schriftkritiek en ondergraving van de autoriteit der Heilige Schrift. Om van het verloren gaan van een eigen gereformeerde levensstijl maar niet te spreken. 43. De mammoetwet. Van meetaan is na 1945 gedacht aan een totale reorganisatie van ons 18
onderwijs, met name van het middelbaar onderwijs. Terecht noemde Prof. Waterink dit onderwijssysteem karakterloos, althans vanuit echt Nederlands standpunt gezien. Het was een systeem, waarin uit het buitenland van her en der wat in elkaar was gepast. Trouwens in 1874 had Dr. Kuyper hierop al gewezen. Dr. Kuyper wilde toen al - echt Kuyper - het onderwijs in handen zien van zelfstandige organisaties, die, wanneer ze voldeden aan bepaalde algemene uiterlijke eisen, aanspraak konden maken op subsidie van het Rijk. Het zal bekend zijn, dat Minister Cals in zijn z.g. mammoetwet een poging heeft gewaagd, deze gedachten uit te werken. De mammoetwet is er gekomen, maar heeft tenslotte toch niet alles gebracht, wat Dr. Kuyper en later Mr. Cals voor ogen stond. Wat deze wet, die vanaf 1 aug. 1968 alle soorten onderwijs zal gaan beheersen vanaf de lagere school tot aan de poorten van de universiteit, is een enorme voorsprong voor het openbaar en rooms onderwijs en een grote terugslag voor de helaas kleine en onderling zeer verdeelde reformatisch gezinde protestanten. En .. zij zal worden uitgevoerd in een tijd, waarin ons volk tot over de oren in allerlei problemen zit, problemen zo groot, dat de lust bij velen vergaat, de mogelijkheden, die deze mammoetwet nog biedt, te verwerkelijken. 44. Volksvoorlichting. Als voorbeeld : ons Oranjehuis omlaag gehaald. Vóór we de grote stap wagen naar 1966 nog even iets over de wijze, waarop in 1945 ons volk werd voorgelicht. Nagelaten is, de trouw van Oranje (Koningin Wilhelmina, toen Prinses Juliana en Prins Bernhard) ten spijt, de nationale zaak zó te behartigen, dat ons volk werd bezield met oprechte, warme liefde voor het eigen vaderland. Het gevoel, dat „ons kleine landje maar een heel klein onbekend stukje grond is en dat wij heel bescheiden moeten zijn" werd versterkt door de hulp die we van het buitenland nodig hadden om economisch op de been te komen èn door de zeer te laken wijze, waarop Engeland en Amerika omsprongen met ons oude Indië, waar wij, Nederlanders, geheel in de steek werden gelaten en Soekarno naar de ogen werd gezien. De liefde voor ons vaderland was al zeer getaand. Men denke slechts aan het droeve feit, dat op de Middelbare scholen héél weinig aan Vaderlandse Geschiedenis werd gedaan en dat de officieren, die van de H.B.S. of van het Gymnasium kwamen, in 1940, toen het ging over de verdediging van ons nationaal grondbezit, wel een bijzonder slechte beurt hebben gemaakt. Toen in 1945 de „doorbraak-mentaliteit" mede invloed kreeg in de politiek en daarin ook de oude socialisten een belangrijke positie innamen, werd onder de Nederlandse driekleur de geest van de 19
rode „internationale", althans naar haar geest, gehandhaafd. Wat aan oprechte liefde voor ons vorstenhuis i n werkelijkheid aanwezig was, blijkt na 20 jaar voldoende : op schandelijke wijze wordt ons Oranjehuis omlaaggehaald. Wie gelooft nog i n het oude devies : God, Nederland en Oranje ? V i a de radio en later via de televisie hebben de anti-nationale elementen i n ons volk heel fijntjes aangevoeld, wat er leefde onder de massa van ons volk. E n omdat de massa niet logisch denkt, niet vatbaar is voor een logisch betoog, maar bij sterke prikkels, die het emotionele in de mens i n beweging brengen, leeft en handelt, heeft de oude calvinistische levens- en wereldbeschouwing (men kan wel zeggen de gereformeerde gezindte) haar greep op de massa geheel verspeeld. Speciaal t.o.v. het Oranjehuis - maar evenzeer t.a.v. de kerk der reformatie - heeft dit alles ontzaglijk nadelig gewerkt. Ouderen onder ons zullen zich herinneren, hoe i n september 1938 ons volk als geheel nog bij het 40-jarig regerings-jubileum van H.M. de Koningin, die bij de gratie Gods regeert, heeft gevierd. Het was één blijde j u b e l ! Dat was i n 1948 al niet meer mogelijk en i n 1968 zou zo iets ondenkbaar zijn. „Het nationaal Instituut", een stichting, die na de tweede oorlog i n het leven werd geroepen om de „centrale organisatie voor voorlichting en bijeenbrenging" ter hand te nemen, is een smadelijke ondergang tegemoet gegaan. De europese gedachte is er voor in de plaats gekomen. We hebben totaal uit het oog verloren, dat een nationaal leven een leven is, dat de Heere heeft gewild en nog wil. De nationale eenheid heeft een diepere zin dan wij het thans aanvoelen en! beseffen ; zij is zondermeer een Goddelijke instelling, die niet zondermeer kan worden verwaarloosd. Een calvinist, een belijder der reformatorische waarheden, staat i n zijn vaderland op een voor hem historische bodem. E n deze historie is door de Heere als met Zijn vinger geschreven. 45. Wat n ü ? En n ü ? Hetgeen we hiervóór schreven, lag voor ons gevoel zó ver achter ons, dat het ons toescheen niet twee decenniën, maar twee eeuwen terug te moeten gaan. Geen wonder! 46. Zich steeds versnellende veranderingen. De vlucht der techniek, de snel voortschrijdende industrialisatie, de massificatie, de zucht naar zekerheidsstelling, de vereenzaming van het individu, het hoge welvaartsniveau met haar ver-doorgevoerde 20
overbesteding, de democratisering, de saecularisatie (verwereldlijking), de zich opdringende groepen in ons volksleven die via radio en televisie het maar voor het zeggen hebben, de toenemende onkerkelijkheid (30%), de steeds groeiende belangstelling voor het Groot-Europa, te veel om op te noemen, dit alles heeft in twintig jaren tijd het leven i n gezin, kerk, staat, maatschappij, school dermate beïnvloed, dat we a.h.w. i n enkele jaren tijds, vaak zonder het voldoende te beseffen, in een andere wereld zijn terecht gekomen. E n . . . we zijn er nog niet! In steeds sneller mate voltrekken zich veranderingen op schier alle levensterreinen. E n deze brachten mee (we zouden haast zeggen: bijna vanzelfsprekend) het breken met de traditie (met hetgeen uit vorige eeuwen is overgeleverd), het verzaken van het historischgewordene, het breken met vaststaande normen, zoals we deze vinden in Gods Woord. 47. Revolutie. We hebben hier te doen met een revolutie, die in volle gang is. E n hoe minder verbondenheid aan de traditie, aan Schrift en belijdenis, hoe vlotter en gemakkelijker de aanpassing aan de nieuwe situaties verloopt. Geen lelijker woord als : we houden ons aan de oude beginselen, die Schrift en belijdenis ons bieden ; of als : de kerk des Heeren zal alléén wonen ; of als : de geschiedenis van ons vaderland leert ons dit en dat. Dan zegt men verachtelijk : „U gaat met de nachtschuit, U leeft een paar honderd jaar te laat; U gaat niet met Uw tijd mee ; U staat buiten het leven ; U staat niet met Uw beide benen i n déze tijd". Enzovoorts. 48. Aanpassen ? Intussen is ook bij de „aangepaste" mens, die zich zo laatdunkend uitlaat over degenen, die moeite hebben met deze snel veranderende wereld, niets anders te constateren dan een afgrijselijk pessimisme, een moeheid en matheid, die ontstellend is, een onverschilligheid, die i n een ogenblijk tijds kan overslaan i n een drang, alles te vernietigen, wat met zoveel élan werd opgebouwd. Wie wat onze geliefde Vorstin heeft gezegd in haar kerstboodschap1966 heeft gelezen, zal het duidelijk zijn, dat we niet overdrijven. „Wij zijn i n velerlei opzicht overwoekerde mensen. Veel verstikt ons. Wij zijn bedolven onder werk". Enzovoorts. H . M . de Koningin spreekt van „een onvoorziene monster-groei". De rationalisering, die zich richt op winst, winst en nog eens winst, met gebruikmaking van de techniek en die de mens als mens dooddrukt, de overbevolking, die verandering van woon- en werkgelegenheid meebrengt en het
21
losraken uit de eigen besloten dorps- en kerkelijke gemeenschap, de massageest, die zich door wat „ m e n " zegt en wat „ m e n " doet laat tyranniseren, het beangstigend levenstempo, dat maakt dat we nergens tijd meer voor hebben, de gecompliceerdheid van het leven, dat alles maakt, dat de visie op de achtergronden van het leven, en op de structuur van Gods instellingen als gezin, kerk en staat geheel verloren gaat. Kort gezegd : we gaan op i n het bijkomstige en verliezen hetgeen wezenlijk is totaal uit het oog. E n omdat het bijkomstige met de dag zich wijzigt en het verband tussen dit bijkomstige met het wezenlijke, waarnaar we niet meer vragen, geheel verloren gaat, heffen we het wezenlijke karakter van Gods instellingen (kerk, gezin, staat) op en worden zij overgegeven als een schip zonder roer aan het stormgetij der omstandigheden. Zo blijft er maar één vraag over : wat nut heb je ervan, wat heb je er aan, wat biedt het je ? 49. De titel. Wat nu ? vroegen we. Dan zal er allereerst gevraagd moeten worden : wat hebben wij er van terecht gebracht ? Onnoemelijk veel heeft de Heere i n en na 1945 geschonken ; onnoemelijk vele mogelijkheden. E n we moeten het als gezin, kerk, staat, met diepe schaamte belijden : We hebben er niets van terecht gebracht! Wat dan ? 50. Noodzaak : Reformeren ! E r is slechts één antwoord : re-for-ma-tie ! ! Iedere religie heeft zulke „forma", zulke beginselen. Het betreft hier de beginselen, die in de reformatie door Calvijn en Luther uit de Heilige Schrift opnieuw (re-) aan het licht gebracht zijn. Vindt men ergens gouden munten, dan kunnen ze afgesleten zijn ; ze kunnen niet meer als betaalmiddel in omloop zijn. Toch - denk aan Serooskerke - grijpt men er gretig naar; ze worden op haar goudgehalte onderzocht en men vraagt zich af, welke waarde ze nü hebben. Zó zullen we in de nood van deze tijd wéér de oude beginselen, die de reformatie ten grondslag legde aan het leven i n gezin, kerk, staat, maatschappij, school, enz., uit het stof tevoorschijn moeten halen en moeten nagaan, of gezin, kerk, staat, maatschappij, school enz., wat hun structuur betreft, aan de maatstaf van deze beginselen voldoen. Is dat niet het geval, dan zijn we zéker vér van Gods Woord afgeweken en op weg naar de verwording. Dan wordt het hóóg tijd, deze instelling des Heeren opnieuw (re-) naar de begin-
22
selen (forma) te hervormen. We stuiten dan zeker op verzet. Het is blijkbaar gemakkelijker zich aan te passen aan wat onze snelveranderende samenleving biedt ( m è t verzaking van de laatste resten christendom), dan te gaan reformeren. Voor velen onzer is de reformatie van Calvijn en Luther al een stukje historie geworden, een tijdperk ergens in de geschiedenis, lang geleden. E n mèt het te loor gaan van eerbied voor het historischgewordene gaat dan ook het besef van de diepe betekenis der reformatie over boord. Maar dan hebben we nimmer begrepen, wat de reformatie is geweest. Het is geen tijdperk geweest, dat afgesloten had moeten worden. De diepe betekenis van de reformatie had steeds in gezin, kerk, staat, maatschappij, school, enz., moeten blijven voortleven : het zich altijd maar weer afvragen, of deze wat structuur betreft blijven beantwoorden aan de beginselen der Heilige Schrift en aan het oogmerk, waartoe de Heere ze instelde ? Het gaat over de vraag, welke functies de Heere toebetrouwde aan deze Zijn instellingen en of zij dienovereenkomstig zijn blijven functioneren. Ze kunnen n.1. aan totaal functie-verlies gaan lijden en een bolwerk worden van het rijk der duisternis. In 1945, toen we in ons vaderland weer opnieuw hadden te beginnen, was de tijd om te reformeren i n bovenbedoelde zin aanwezig. E r is toen over beginselen en over de daaruit voortvloeiende antithese gesproken en geschreven. De zorgen, moeiten, teleurstellingen, schier onoplosbare problemen, waarbij nog kwam de angst (voor het communisme b.v.) en de vergaande gerichtheid op eigen belangen (particularisme), klommen echter zó hoog, dat er van reformeren niets terecht kwam. Velen emigreerden om van alle ellende af te zijn. Wie bleef, trachtte z'n eigen bezit te redden. Daar heeft de kerk, hard aan meegedaan. In plaats van met diepe ernst na te gaan, of het „geestelijk" bezit van de kerkelijke gemeenschap, waarvoor men streed, wel beantwoordde aan de Waarheid der Schriften, legde men zoveel „geloof" aan eigen waarheidsbezit aan de dag, dat er van waarachtige reformatie niets terecht kwam. E n zij, die dit waarheidsbezit aanvielen en in een eigen nieuw opgezet kerkelijk verband zich verenigden, hebben uitersten aangegrepen op gevaar af, óók niet tot waarachtige reformatie te komen. Thans schrijven we 1966. Een enorme krisis dreigt. Opnieuw roept de Heere öp tot reformatie op alle terreinen des levens. Emigreren... ? Dat is de oplossing niet; zeker niet voor ons volk, voor de instellingen Gods binnen dit volk, dat achterblijft. Noodzakelijk is w e l : dat er een conflict geboren wordt tussen het maar meegaan met de snel veranderende wereld (het bijkomstige) èn de overtuiging, dat we van het wezenlijke van Gods instellingen
23
en de daaraan ten grondslag liggende Bijbelse beginselen héél ver zijn afgeweken. Dat moet (en dat zal ook, als het goed is) een gewetensconflict worden. Maar om het wezenlijke van Gods instellingen, zoals gezin, kerk en staat, te leren kennen, is onder de bediening des Geestes nodig gegronde kennis van het Woord des Heeren in de grondige ontdekking bij het licht van Gods Woord van de strikken, waarin de machten der duisternis ons hebben geketend. Dan zullen i n ons zieleleven, maar ook i n ons gezin, i n de kerk, in het staatkundig-maatschappelijk leven, twee werelden met elkaar in botsing komen. De ene „wereld", die vraagt dóór te gaan op de ingeslagen weg, die we eens zelf hebben gekozen ; de andere „wereld", die van het geweten dat door de vernieuwende en herscheppende werking des Geestes onvoorwaardelijk zich gebonden weet aan de onwankelbare, onveranderlijke, onfeilbare Waarheid van Gods Woord. Zó alleen kan het tot reformatie komen. In 1517 en 1521 ging het ook om deze beide : òf gehoorzaamheid aan wat de mens onder supervisie van de antichrist heeft opgebouwd ; òf de gebondenheid van het geweten aan de Waarheid Gods, zoals de Heere die door Zijn Geest i n de ziel bevindelijk heeft leren verstaan en doen omhelzen. Tot zulk een reformatie moge het uit genadige ontferming des Heeren nog komen i n de ernstige tijden, die wij thans beleven. Oudejaarsdag, 1966.
24
In de 19e jaargang 1966 zijn reeds verschenen Oog i n oog met „De Driestar" nos 1, 2, 3. „Moeilijke kinderen n ù " no. 4 „Licht en schaduw rondom de Mammoetwet No. 5 Jonge mensen i n de moderne samenleving no. 6. Schrift en Gezag no. 7