Eerste Kamer der Staten "Generaal
Zitting 1976-1977
Nr. 14b
14100 XVI
Rijksbegroting voor het dienstjaar 1977
Vaststelling van hoofdstuk XVI (Departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk) van de rijksbegroting voor het dienstjaar 1977
EINDVERSLAG V A N DE VASTE COMMISSIES VOOR CULTUUR EN RECREATIE EN VOOR MAATSCHAPPELIJK WERK 1 Vastgesteld 14 maart 1977 Nadat het v o o r l o p i g verslag der c o m m i s s i e s aan de Regering w a s medegedeeld is van haar o n t v a n g e n de navolgende m e m o r i e van a n t w o o r d .
I. ALGEMEEN Vraag Kan in het kort nog eens w o r d e n samengevat waar de b e w i n d s l i e d e n in hun a m b t s p e r i o d e de prioriteiten in het welzijnswerk hebben gelegd?
' Samenstelling: Cultuur en Recreatie: Tummers (PvdA), Kweksilber (PvdA), Teijssen (KVP), Van der Maden (KVP), Van der Werff (VVD) (voorzitter), Van Someren-Downer (VVD), De Vries (CHU), Christcaanse (ARP), Kremer (CPN), Hoefnagels (PPR), Eisma (D'66), Meuleman (SGP), Maris (BP) Maatschappelijk Werk: Mater (PvdA) (voorzitter). De Boer-d'Ancona (PvdA), Van Kuik (KVP), Van der Maden (KVP), Feij (VVD), Heij (CHU), Diepenhorst (ARP), Hartog (CPN), Hoefnagels (PPR), Eisma (D'66), Meuleman (SGP), Maris (BP)
7 vel
Antwoord Zoals aangegeven in de m e m o r i e van t o e l i c h t i n g op de begroting 1977 (blz. 2) hebben w i j ons beleid vooral afgestemd o p : - mensen en g r o e p e n van m e n s e n , die een maatschappelijke en culturele achterstand h e b b e n ; - maatregelen die het veranderingsproces in de s a m e n l e v i n g meer richten op een rechtvaardiger verdeling van macht, kennis en i n k o m e n ; - het ondersteunen en o p gang brengen van activiteiten die de bewustw o r d i n g in democratische zin en de d e e l n e m i n g aan de v e r a n d e r i n g van de samenleving van grotere g r o e p e n mensen kunnen bewerkstelligen. Deze prioriteiten k o m e n concreter tot u i t d r u k k i n g in de v e r a n t w o o r d i n g van ons beleid die in dezelfde m e m o r i e is afgelegd (par. I.2, blz. 3-5). De daarin gegeven schets van het welzijnsbeleid zoals w i j dat in de afgelopen vier jaren hebben g e v o e r d , laat zien op welke wijze uitgangspunten van het kabinet bepalend zijn geweest v o o r vele activiteiten van ons departement. Eng v e r b o n d e n daarmee is een aantal eisen die naar onze o p v a t t i n g in toenemende mate aan het welzijnswerk zullen (moeten) w o r d e n gesteld. Zo hebben w i j - in n a v o l g i n g van de Knelpuntennota - gestreefd naar versterking van de d o e l m a t i g h e i d van welzijnsactiviteiten, naar h a r m o n i s a t i e van regelingen en w e r k s o o r t e n en vooral naar decentralisatie van de besluitvorming. Vraag Evalueren de bewindslieden de e x p e r i m e n t e n met het welzijnsconvenant in Rotterdam o p zelfstandige wijze, nu deze e x p e r i m e n t e n mede bepalend zijn v o o r de decentralisatie in het algemeen in de welzijnssector?
Eerste Kamer, zitting 1976-1977, 14 100 hoofdstuk XVI, nr. 14b
1
Antwoord Het convenant is een beginselovereenkomst tussen de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en het gemeentebestuur van Rott e r d a m met betrekking tot de t o t s t a n d k o m i n g van een gedecentraliseerd welzijnsbeleid in Rotterdam. Voor de u i t w e r k i n g en concretisering is een projectgroep ingesteld, waarin naast v e r t e g e n w o o r d i g e r s van CRM en Rotterdam ook v e r t e g e n w o o r d i gers van het Ministerie van Binnenlandse Zaken zitting hebben. De projectgroep adviseert de Minister en het gemeentebestuur. Voor een zelfstandige beoordeling van de ontwikkelingen in Rotterdam en ter o n d e r s t e u n i n g van de werkzaamheden van de CRM-leden in de PUC (Projectgroep U i t w e r k i n g Convenant), is een departementale projectgroep, de projectgroep experimenten decentralisatiebeleid ingesteld. Deze projectgroep, w a a r i n ook andere sectoren van CRM zijn v e r t e g e n w o o r d i g d , adviseert de Minister over de Rotterdamse ontwikkelingen tegen de bredere achtergrond van de decentralisatie in het algemeen. Vraag Welke criteria leggen zij hierbij aan? Antwoord Bij de b e o o r d e l i n g van de verdere u i t w e r k i n g van het convenant w o r d e n diverse criteria gehanteerd. a. Het c o n v e n a n t : passen de voorstellen in de doelstellingen die in het convenant zijn overeengekomen? b. De a l g e m e n e beleidscontext: zijn de ontwikkelingen in Rotterdam in o v e r e e n s t e m m i n g met het decentralisatiebeleid zoals dat in de overgangsfase in bijdrageregelingen en in de eindsituatie in de Kaderwet gestalte krijgt? c. Procedurele criteria zoals: w o r d t aan de betrokkenen v o l d o e n d e tijd en ruimte g e b o d e n o m o p de nieuwe v e r h o u d i n g e n in te spelen? d. Inhoudelijke criteria zoals die in de knelpuntennota zijn g e n o e m d : sam e n h a n g , bereikbaarheid, democratisch f u n c t i o n e r e n , flexibiliteit en rechtszekerheid. In Rotterdam is het proces van decentralisatie n a u w gekoppeld aan de planning op w i j k n i v e a u . Met de introductie daarvan op beperkte schaal is eerst onlangs een begin gemaakt. De eerste proefwijken zullen dit voorjaar w o r d e n aangewezen. Evaluatie op inhoudelijke criteria zal pas kunnen plaatsvinden nadat met deze werkwijze enige ervaring is o p g e d a a n . Vraag Is de indruk juist dat het Departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk de neiging h e e f t o p het Rotterdamse kompas te varen en aan een zelfstandige evaluatie nauwelijks toekomt? Antwoord Mede v o o r een zelfstandige evaluatie van de ontwikkelingen in Rotterdam is de v o o r n o e m d e (CRM) Projectgroep Experimenten Decentralisatiebeleid ingesteld. Voor bepaalde aspecten van het convenant, w a a r o n d e r de opzet en introductie van de w i j k w e l z i j n s p l a n n i n g , is CRM gedeeltelijk afhankelijk van de i n f o r m a t i e die door gemeentelijke v e r t e g e n w o o r d i g e r s w o r d t verstrekt. Gedeeltelijk, o m d a t bij voorbeeld CRM-vertegenwoordigers bij een aantal discussie-avonden ter introductie van de wijkwelzijnsplanning aanwezig zijn geweest. Bij de beoordeling van zelfstandig of d o o r anderen verkregen i n f o r m a t i e hanteert het Ministerie van CRM zijn eigen criteria (zie hiervoren). De indruk dat daarbij o p het Rotterdamse kompas gevaren w o r d t is dus niet juist. Vraag Welke is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering v a n het voornemen o m deze decentralisatie meer algemeen door te voeren? Welke f i n a n c i e r i n g s v o r m zal hierbij w o r d e n gekozen?
Eerste Kamer, zitting 1976-1977, 14 100 hoofdstuk XVI, nr. 14b
2
Antwoord Het voornemen om ook met andere ontwikkelingsprojecten een begin te maken zal binnenkort resulteren in een voorstel dat ter behandeling aan de ICW en daarna aan de Welzijnsraad zal worden aangeboden. Aangezien over dit voorstel reeds uitvoerig overleg is gepleegd met de betrokken departementen, mag verwacht worden dat spoedig daarna met de uitvoering van de voornemens een begin gemaakt kan worden. De financieringsvorm zal mede afhangen van de wijze waarop de taakverdeling tussen overheden wordt geregeld. Aangezien het een van de doeleinden van de ontwikkelingsprojecten zal worden na te gaan hoe deze taakverdeling gestalte moet krijgen, kan op dit moment over de financieringsvorm geen uitsluitsel worden gegeven. Dat zal mede afhangen van de uitkomsten van de ontwikkelingsprojecten. Vraag Is de Minister er zeker van dat de door de Regering voorgestane decentralisatie - die ook tot uiting komt in nota's over Toneel- en Orkestenbestel en Museumbeleid - veilig op korte termijn kan worden doorgevoerd, met andere woorden dat men bij de lagere overheden nu reeds overal een mentaliteit aantreft, die een garantie betekent voor het voortbestaan en gedijen van allerlei gedecentraliseerde werkzaamheden? Zo ja, waarop is deze zekerheid dan gebaseerd? Antwoord Het streven van de Regering naar een verdergaande decentralisatie komt tot uitdrukking in het voornemen tot het treffen van daarop gerichte beleidsmaatregelen op verschillende onderdelen van het beleidsterrein, zowel als in het algemeen. Voor wat betreft dit laatste is het ontwerp voor de Kaderwet voor het Specifieke Welzijn het meest sprekende voorbeeld. Voorbeelden van beleidsvoornemens in specifieke sectoren zijn de in de vraagstelling genoemde nota's Toneelbeleid, Orkestenbestel en Museumbeleid. Daarnaast verdient in dit verband vermelding de voorgenomen invoering van een Rijksbijdrageregeling voor het Sociaal-Cultureel Werk. Het streven naar decentralisatie wordt gehanteerd als middel voor het bereiken van meer democratische besluitvormingsprocedures - of met andere woorden voor het scheppen van betere mogelijkheden om de wensen en opvattingen van de bevolking - ook van de minderheidsgroepen en belangen daarbinnen - meer dan tot nu toe op een gedifferentieerde wijze in een voorzieningenpatroon tot uitdrukking te laten komen. Indien gevraagd wordt naar «garanties voor het voortbestaan van gedecentraliseerde werkzaamheden» dan kan men zich afvragen of zulks niet strijdig is met het streven naar decentralisering en democratisering. Een goed democratisch besluitvormingsproces op lokaal of provinciaal niveau kan immers een andere uitkomst hebben dan de centrale landelijke besluitvorming, die met door de regionale identiteit ingegeven verschillen maar in beperkte mate rekening kan houden. Zekerheid met betrekking tot de handhaving naar omvang en inhoud van wat nu als uitkomst van rijksbeleid beschikbaar is mag men bij gedecentraliseerd beleid niet voorop stellen als eis. Wel mag men eisen stellen ten aanzien van de zorgvuldigheid op het stuk van de procedures waarmee de gedecentraliseerde processen van beleidsvoorbereiding en besluitvorming worden belegd. De eerdergenoemde Kaderwet is daarop met name gericht. Bij de vormgeving van het beleid zoals dat in de genoemde nota's is uiteengezet zal moeten worden geanticipeerd op hetgeen straks krachtens de Kaderwet zeker wordt gesteld. Het voornemen bestaat om de invulling van het beleid op de genoemde terreinen met grote zorgvuldigheid te doen geschieden. Overleg met andere betrokken overheden maar ook met instellingen en andere vertegenwoordigers uit de desbetreffende werkvelden zal daarbij een centrale plaats krijgen.
Eerste Kamer, zitting 1976-1977, 14 100 hoofdstuk XVI, nr. 14b
3
Vraag Welke maatregelen overweegt de Minister teneinde eventuele calamiteiten te voorkomen, die kunnen ontstaan wanneer lagere overheden bijvoorbeeld subsidies weigeren of inkorten? Antwoord De hiervorengenoemde zorgvuldigheid komt onder meer tot uitdrukking in het feit dat bij omzetting van subsidie in bijdrageregelingen een overgangsregeling van kracht is. In de bijdrageregeling voor het plaatselijk vormings- en ontwikkelingswerk vindt bijvoorbeeld een zeer geleidelijke overgang plaats van het rijks- naar het gemeentelijke regiem. En de concept-regeling SCW schrijft voor dat in het programma dat de gemeente c.q. provincie in de overgangsperiode moet indienen, in elk geval de in het verleden door CRM gesubsidieerde instellingen moeten worden opgenomen. Dit geldt evenwel niet voor instellingen, waarvan gemeente c.q. provincie aantoont dat ze niet meer aansluiten op de behoeften van de bevolking. Hoewel geen instrument van de Minister, dient in dit verband ook gewezen te worden op de mogelijkheden van beroep op grond van de wet AROB. Beleidsvoorbereiding Vraag Er is een toenemende belangstelling voor de vraag, of het beleidsondersteunend onderzoek al dan niet binnen het departement dient te worden gedaan (zie rede Staatssecretaris Meijer dd. 21 december 1976). Welke mening hebben de bewindslieden over dit vraagstuk? Binnen welke directies van het Departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk zijn afdelingen voor sociaal-wetenschappelijke research ingebouwd dan wel bestaat het voornemen daartoe? Antwoord De vraag of het beleidsondersteunend onderzoek al dan niet binnen het departement dient plaats te vinden is een aspect van een veel breder en fundamenteler vraagstuk. De achterliggende kernvraag is, naar onze mening, in hoeverre het onderzoek en in het bijzonder het sociaal-wetenschappelijk onderzoek kan bijdragen aan de ontwikkeling, uitvoering en evaluatie van het beleid, door vraagstukken te verhelderen, processen te analyseren, alternatieven uit te werken enz. Van een dergelijke bijdrage van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek kan eerst sprake zijn als aan een aantal voorwaarden is voldaan. Een eerste voorwaarde betreft de kwaliteit van het onderzoek. Het gaat hier om het aanwezig zijn van kennis van theorie, methodologie en onderzoekstechniek om de gestelde problemen op adequate wijze te kunnen benaderen. Maar ook gaat het om de deskundigheid van de onderzoekers en de organisatorische outillage van de uitvoerende onderzoeksinstituten. Een tweede voorwaarde is dat de te onderzoeken beleidsvragen duidelijk zijn geformuleerd of het nu gaat om de oplossing van een actueel beperkt beleidsvraagstuk in de uitvoeringssfeer van het beleid of om een verkenning van een breed en fundamenteel vraagstuk op macroniveau. Een derde voorwaarde is dat de onderzoeksresultaten zodanig worden gepresenteerd dat ze begrijpelijk, bruikbaar en voor het beleid hanteerbaar zijn en dat die onderzoeksresultaten ook in feite worden gehanteerd en een rol spelen in het beleid. Aan deze voorwaarden, die overigens nog nader zijn te detailleren zitten een aantal problemen vast die erop wijzen dat er aan de beleidsondersteunende rol van het (sociaal) wetenschappelijk onderzoek nogal wat mankeert. In zijn rede van 21 december 1976 is de Staatssecretaris nogal uitvoerig op die problemen ingegaan, waarbij in dit verband is opgemerkt «dat de sociologie én als wetenschap én als bron van maatschappelijke invloed aanmer-
Eerste Kamer, zitting 1976-1977, 14100 hoofdstuk XVI, nr. 14b
4
keiijk tekortschiet, o m d a t zij niet of nauwelijks bereid is zich d i e p g a a n d met b e l e i d s p r o b l e m e n bezig te houden». Maar ook eerder en bij andere gelegenheden zijn deze p r o b l e m e n aan de orde gesteld. Als v o o r b e e l d n o e m e n w i j het Rapport van de V e r k e n n i n g s c o m m i s s i e Sociaal Onderzoek w a a r i n de verschillende aspecten van het onderzoekssysteem w o r d e n geanalyseerd. In interdepartementaal overleg w o r d t thans een beleidsstandpunt ten aanzien van dit r a p p o r t v o o r b e r e i d en w o r d e n maatregelen o n t w i k k e l d die beogen de ernstigste knelpunten o p te lossen. A a n de eerste van de g e n o e m d e v o o r w a a r d e n (kwaliteit van het onderzoek) kan het Ministerie van CRM slechts in indirecte zin d o o r m i d d e l van zijn onderzoeksbeleid bijdragen. De t w e e andere v o o r w a a r d e n , die in wezen betrekking hebben op de c o m m u n i c a t i e tussen beleid en onderzoek, betreffen zaken waaraan CRM w e l iets kan d o e n en ook doet. De b e v o r d e r i n g van een goede c o m m u n i c a t i e tussen beleid en onderzoek achten w i j essentieel voor de b e a n t w o o r d i n g v a n de vraag of er sprake is van effectief beleidsgericht onderzoek. Eén van de m o g e l i j k h e d e n daartoe is het onderzoek te doen plaatsvinden binnen het departement. Hiervoor hebben w i j echter bewust niet gekozen en v a n v o o r n e m e n s in die richting is ook geen sprake. In het departementale onderzoeksbeleid gaan w i j er van uit dat het (sociaal) wetenschappelijk onderzoek een eigen v e r a n t w o o r d e l i j k h e i d heeft en in onafhankelijkheid - ook in ten opzichte van het beleid kritische zin - objectief en controleerbaar moet kunnen plaatsvinden. De c o m m u n i c a tie tussen beleid en onderzoek, en daarmee het beleidsondersteunende o n derzoek, kan ook langs andere en o.i. betere w e g e n w o r d e n b e v o r d e r d . Daartoe bestaan o p het d e p a r t e m e n t stafafdelingen beleidsvoorbereiding. De directoraten-generaal en de directie Bijstandszaken en de Centrale directie Planning en Coördinatie beschikken elk over een eigen stafafdeling, die zelf b e h o u d e n s overigens w e l belangrijke maar klein-schalige en studieachtige onderzoeken, geen uitvoerend onderzoek d o e n , maar w é l het aan o n derzoeksinstituten uit te besteden onderzoek v o o r b e r e i d e n en intensief begeleiden. Die werkwijze is b o v e n d i e n efficiënt: met een vrij geringe mankracht kan zo relatief veel onderzoek w o r d e n aangepakt. Een eigen afdeling v o o r u i t v o e r e n d onderzoek binnen het d e p a r t e m e n t zou een o m v a n g r i j k e personeelsbezetting v e r g e n . Deze stafafdelingen, die v o o r het uit te besteden onderzoek elk over een b u d g e t kunnen beschikken, vervullen daarbij een wezenlijke brugfunctie tussen het beleid in hun sector en het onderzoek. Deze constructie heeft het grote voordeel dat enerzijds deze stafafdelingen dicht g e n o e g bij het beleid zitten o m de bij de beleidssectoren levende problem e n te kunnen herkennen en aan te voelen en anderzijds deze stafafdelingen de deskundigheid bezitten o m die beleidsvragen in onderzoeksprojecten te kunnen vertalen, w a a r b i j b o v e n d i e n deze onderzoeksactiviteiten niet geïsoleerd maar in een breder kader van andere beleidsvoorbereidende activiteiten zoals studie, beleidsanalyses en advisering tot hun recht kunnen kom e n . O m de beleidsrelevantie te w a a r b o r g e n w o r d e n d o o r de stafafdelingen in o v e r l e g met de beleidssectoren o n d e r z o e k s p r o g r a m m e r i n g e n opgesteld, zijn criteria o n t w i k k e l d v o o r de selectie v a n onderzoeksprojecten, w o r d t elk onderzoek in zijn u i t v o e r i n g intensief begeleid en bewaakt en w o r d e n de o n derzoeksresultaten in beleidsadviezen vertaald. Onder andere met het o o g o p de coördinatie van dit onderzoeksbeleid werken de stafafdelingen samen in een permanente W e r k g r o e p Informatie Beleidsvoorbereiding (WIB).
Voor de uitvoering van het (sociaal) wetenschappelijk onderzoek w o r d e n via opdrachtfinanciering - relaties o n d e r h o u d e n met een g r o o t aantal (para)-universitaire en andere onderzoeksinstituten. Het ligt in het v o o r n e m e n de band met deze instituten door p r o g r a m m e r i n g s p r o c e d u r e s en p r o g r a m m a f i n a n c i e r i n g verder te versterken ten einde daarmee meer continuïteit in het onderzoek en cumulatie van kennis en inzichten te bereiken. Op een paar terreinen waar dat in het bijzonder van belang is w o r d e n d o o r het departement ook onderzoeksinstituten of studiecentra gesubsidieerd, zoals het Ne-
Eerste Kamer, zitting 1976-1977, 14 100 hoofdstuk XVI, nr. 14b
5
derlands Instituut v o o r Maatschappelijk Werk Onderzoek ( N I M A W O ) en het Nederlands Centrum v o o r Volksontwikkeling (NCVO). Het belang van deze instituten is dat zij met n a m e ook een studie- en onderzoekstaak hebben v o o r het veld. Ook hier geldt echter dat deze instituten o p g r o n d van hun eigen wetenschappelijke v e r a n t w o o r d e l i j k h e i d onafhankelijk onderzoek kunnen v e r r i c h t e n . Departementale
organisatie
Vraag Met verwijzing naar de in de m e m o r i e van toelichting (blz. 14) v e r m e l d e departementale herstructurering en daarvan te verwachten g e v o l g e n w o r d t de b e w i n d s l i e d e n g e v r a a g d , of en in hoeverre er bovendien in de t o e k o m s t nog verdere g e v o l g e n te v e r w a c h t e n zijn ten gevolge van de ingevoerde dan w e l in het vooruitzicht gestelde rijksbijdrageregelingen en te zijner t i j d eventueel de «kaderwet» in v e r b a n d met de decentralisatieoogmerken. Antwoord Op de vraag welke gevolgen de invoering van rijksbijdrageregelingen in de «kaderwet» in de t o e k o m s t zullen hebben v o o r de departementale organisatie, kan w o r d e n g e a n t w o o r d , dat v e r w a c h t mag w o r d e n dat deze zeer ingrijpend zullen zijn. Het sinds de T w e e d e W e r e l d o o r l o g ontwikkelde beleid op het huidige terrein van het Ministerie van CRM en v o o r h e e n d o o r de M i nisteries van O, K en W en Maatschappelijk Werk heeft v o r m gekregen in een aanzienlijk aantal rijkssubsidieregelingen, met de daaraan gekoppelde uitvoeringsvoorschriften. De thans bestaande departementale organisatie berust in belangrijke mate o p deze rijkssubsidieregelingen, die in de t o e k o m s t zullen w o r d e n ingetrokken. Het in de k o m e n d e jaren te ontwikkelen departementale beleid zal erop gericht zijn dat g e m e e n t e n en provincies in staat w o r d e n gesteld zelfstandiger de beleidsvoering op het terrein van het w e l zijnswerk in de welzijnsvoorzieningen te behartigen en zelf v o r m en i n h o u d te geven. Aan de gedetailleerde ambtelijke b e m o e i i n g van rijkswege met de uitvoering van lokale welzijnsactiviteiten zal dan een einde k o m e n . Dit zal leiden tot een sterk veranderde departementale werkwijze en wellicht t o t wijzigingen in de thans bestaande structurele o p b o u w van het departement. Verwacht m a g w o r d e n dat de invoering van rijksbijdrageregelingen zich over een reeks van jaren zal gaan uitstrekken, o m g e m e e n t e n en provincies in staat te stellen op de nieuwe taken en v e r a n t w o o r d e l i j k h e d e n in te spelen. De departementale reorganisatie zal m e t deze nieuwe ontwikkelingen gelijke tred moeten h o u d e n . Wetgeving Vraag Wanneer kan de indiening van de Kaderwet welzijn verwacht w o r d e n (zie Handelingen, blz. 1511, rechterkolom)? In hoeverre loopt het beleid van het d e p a r t e m e n t daarop v o o r u i t bij nota's en regelingen? W o r d t bij de verschillende nota's de laatste maanden uitgebracht, uitgegaan van de huidige provincies, dan w e l van die, voorgesteld in de bestuurlijke reorganisatie? Antwoord Het o n t w e r p van de Kaderwet specifiek welzijn is m o m e n t e e l aanhangig bij de Raad van State. Ik h o o p de i n d i e n i n g van het o n t w e r p zeer spoedig te kunnen bevorderen. Het huidige beleid van het d e p a r t e m e n t is onder meer gebaseerd o p de discussie rond het rapport van de Beraadsgroep knelpunten harmonisatie welzijnsbeleid en w e l z i j n s w e t g e v i n g , met name in de Tweede Kamer der Staten-Generaal in 1975, maar ook daar buiten.
Eerste Kamer, zitting 1976-1977, 14 100 hoofdstuk XVI, nr. 14b
6
Het b o v e n v e r m e l d e o n t w e r p is daar een logisch sluistuk v a n . In zoverre loopt het beleid van m i j n d e p a r t e m e n t d o o r m i d d e l van nota's en regelingen niet o p de i n d i e n i n g van het o n t w e r p v o o r u i t , maar is het uitvloeisel van bel e i d s s t a n d p u n t e n , die reeds in r u i m e mate w e r d e n besproken. Bij de nota's, de laatste m a a n d e n uitgebracht, w o r d t v o o r s h a n d s uitgegaan van de thans geldende provinciale indeling. Bij de opstelling van deze nota's zijn v o l d o e n d e factoren i n g e b o u w d , ten einde de realisering van de bestuurlijke reorganisatie op de o n d e r h a v i g e beleidsterreinen te zijner tijd o p te kunnen v a n g e n .
II. CULTURELE ZAKEN 1. Aigemeen Vraag: Indien decentralisatie een niet meer te keren proces zou zijn, ook v o l g e n s de b e w i n d s l i e d e n van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, in hoeverre blijkt dit streven dan uit de Nota Kunst en Kunstbeleid? Antwoord Naar onze m e n i n g is decentralisatie niet zozeer een al of niet omkeerbaar proces als w e l een d o o r ons gewenst, en door de Kamer aanvaard en aangem o e d i g d , i n s t r u m e n t t o t d e m o c r a t i s e r i n g . Dit kan niet betekenen, dat decentralisatie overal en ten koste van alles moet plaatsvinden. Dit blijkt duidelijk uit de v o o r n e m e n s , neergelegd in de Nota Kunst en Kunstbeleid. Daarin w o r d t gezocht naar een v e r a n t w o o r d e toedeling van de v e r a n t w o o r d e l i j k h e den aan de verschillende overheidslagen. Daarin w o r d t ook g e m o t i v e e r d w a a r o m decentralisatie slechts daar g e w e n s t is waar de schaal v a n de voorziening daartoe aanleiding geeft. Vraag W o r d t , integendeel, het primaat van het beleid in deze nota niet bij het Rijk gelegd, zodat een s a m e n h a n g e n d beleid o p bij v o o r b e e l d stedelijk niveau niet meer mogelijk is? Antwoord Voor inderdaad belangrijke onderdelen van het kunstbeleid w o r d t een eerste v e r a n t w o o r d e l i j k h e i d v o o r de rijksoverheid wenselijk geacht. Tevens is gezocht naar m o g e l i j k h e d e n o m aan provinciale en gemeentelijke overheden v o o r met name het toneel en de muziek zal plaatsvinden d o o r gelden w o o r d e l i j k h e i d te geven. De s a m e n h a n g van het gemeentelijk kunstbeleid is niet zozeer gezocht in de rechtstreekse gemeentelijke v e r a n t w o o r d e l i j k h e i d v o o r de produktie als w e l in de m o g e l i j k h e i d t o t beïnvloeding daarvan via de afname. Vraag Hoe is het te verklaren , dat in deze nota nauwelijks een v e r g r o t i n g van het budget v o o r de kunsten w o r d t v o o r g e s t e l d , terwijl toch de nadruk w o r d t gelegd op n i e u w e activiteiten? Antwoord De v e r g r o t i n g van het budget v o o r de kunsten w o r d t in de nota als n o o d zakelijk v e r o n d e r s t e l d , maar in de totale a f w e g i n g van de prioriteiten van het overheidsbeleid v o o r s h a n d s niet goed realiseerbaar geacht. Desondanks is het mogelijk dat v e r n i e u w i n g e n kunnen ontstaan door veranderingen in het beleid en in de kunstpraktijk.
Eerste Kamer, zitting 1976-1977, 14 100 hoofdstuk XVI, nr. 14b
7
Vraag Is het in dit v e r b a n d niet m e r k w a a r d i g , dat de Minister het neutraliteitsprincipe in budgettair opzicht in feite zo uitlegt, dat een herverdeling van gelden v o o r met name het toneel en de muziek zal plaatsvinden d o o r gelden aan het G e m e e n t e f o n d s te onttrekken? Antwoord Het is duidelijk dat het begrip budgettaire neutraliteit betrekking heeft op de totaliteit van de uitgaven van de gezamenlijke o v e r h e d e n . Gezien vanuit de v e r a n t w o o r d e l i j k h e i d van de rijksoverheid o m ook - althans v o o r een belangrijk deel - de v o e d i n g van de m i d d e l e n van de overige o v e r h e d e n te reguleren is dit geen n i e u w principe. De problematiek, die r o n d dit beginsel van budgettaire neutraliteit kan ontstaan is ons inziens dan ook meer van technische dan van principiële aard. Vraag Streeft de Minister in v o l d o e n d e mate naar het handhaven van de bestaande w e t g e v i n g , met betrekking tot Archiefwet en M o n u m e n t e n w e t ? Wanneer zijn nadere w e t s o n t w e r p e n ter zake te verwachten? Antwoord In v e r b a n d met deze vraag kan ik mededelen dat een technische wijziging van de Archiefwet 1962 en het Archiefbesluit in een v e r g e v o r d e r d stadium van v o o r b e r e i d i n g is. De c o m m i s s i e Nota Archiefbeleid, die tot taak heeft de knelpunten in het archiefwezen op te sporen en aanbevelingen te doen inzake het w e g n e m e n van deze knelpunten, zal te zijner tijd met een aantal aanbevelingen komen die eventueel kunnen leiden tot een principiële herziening van de Archiefwet en het Archiefbesluit. Vraag Welk v o o r l o p i g houvast - n a a r d e m e n i n g van de Minister - hebben de kunstenaars, orkesten, musea en kunstinstellingen en de lagere overheden v o o r het voeren van beleid, in afwachting van de mogelijkheden o m w a t in de betreffende nota's o n t w o r p e n is, ten uitvoer te brengen? Antwoord Het houvast dat kunstenaars, kunstinstellingen en lagere overheden inzake het voeren van een beleid hebben hangt in sterke mate samen met het oordeel dat de beide Kamers der Staten-Generaal zullen uitspreken over de beleidsvoornemens die de Regering in de betreffende nota's heeft neergelegd. 2. Kunsten a.
Experimenten
Vraag Welke maatregelen stellen de bewindslieden zich voor naar aanleiding van het in het Sociaal en Cultureel Rapport 1976 gestelde o p blz. 157, w a a r i n o n der meer w o r d t v e r m e l d dat overheidssteun aan de i n s t a n d h o u d i n g van circussen - die nu nog niet tot de officiële cultuur w o r d e n gerekend - een bijdrage zou betekenen aan de pluriformiteit van o n t s p a n n i n g s m o g e l i j k h e d e n v o o r een publiek, dat sociaal breder is samengesteld, dan het publiek, dat nu mede dank zij overheidssteun o p gevarieerde wijze van theater w o r d t voorzien? Antwoord Zoals al bij eerdere gelegenheden is gesteld is de Regering niet v o o r n e mens o m speciale maatregelen te treffen ten behoeve van de instandhouding van circussen. Afgezien van het feit dat het circusbedrijf sterk interna-
Eerste Kamer, zitting 1976-1977, 14 100 hoofdstuk XVI, nr. 14b
8
tionaal van karakter is en kan worden aangenomen dat circussen Nederland zullen blijven bezoeken, wordt de steun aan circussen niet tot de prioriteiten van deze Regering gerekend. b. Muziek Vraag Is de Minister ook na de behandeling van de Nota Orkestenbestel in een openbare commissievergadering van de Tweede Kamer d.d. 14 februari jl. en de bij die gelegenheid ingediende motie-Gardeniers-Berendsen c.s. nog niet overtuigd van de waarde van het - enige professionele, bijzonder veelzijdige, in en buiten Nederland gewaardeerde - Nederlands Kamerorkest? Zou de opheffing van dit orkest aan het concertleven («producenten» en «consumenten») geen schade berokkenen (zie in dit verband eveneens onder meer de Volkskrant d.d. 14 februari jl.)? Antwoord Het Nederlands Kamerorkest is niet het enige professionele kamerorkest. Tenminste het Radio Kamerorkest moet hieraan worden toegevoegd. Overigens is nimmer de suggestie gewekt dat de opheffing van het Nederlands Kamerorkest geen verlies zou betekenen. Met het oog op andere belangen en de aanwezigheid van een groot overblijvend potentieel aan orkesten, lijkt het verantwoord om deze beperking toe te passen. c. Toneel Vraag In de Nota Toneelbeleid staat, dat het Friestalig toneelgezelschap «Tryater» in het toneelbestel «een geheel bijzondere plaats» inneemt en «dat er voor dit gezelschap een afwijkende subsidiesleutel gevonden moet worden» (blz. 50). Wordt er reeds naar zo'n sleutel gezocht en bestaat de kans, dat zij vóór de opstelling van de begroting voor 1978 wordt gevonden? De eerstvolgende maanden zullen er in Nederland enkele congressen plaatsvinden, die zich met het jeugd- en kindertheater bezighouden. De Raad voor de Kunst en de Provinciale Culturele Raden hebben er al herhaaldelijk op gewezen, dat dit onderdeel van het toneel ten onrechte verwaarloosd wordt. Deze toneelsector lijdt aan ondervoeding door gebrek aan de nodige subsidies. Het wordt tijd dat naast de lagere overheden ook Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk als «dokter» optreedt, ten einde de groei van dit «kind» te bevorderen. Deelt de Minister deze mening? Antwoord Het is inderdaad de bedoeling dat, uiteraard in overleg met de Friese overheden, naar een sleutel voor de subsidiëring van Tryater wordt gezocht. Er wordt naar gestreefd om deze voor de opstelling van de begroting 1978 te formuleren. In de Nota Toneelbestel wordt op verscheidene plaatsen over het jeugden kindertoneel gesproken. Voor zover het behoort tot het zogenaamde gerichte aanbod, wordt het geacht onder verantwoordelijkheid van de lagere overheden te vallen. Daarnaast zal wellicht één gezelschap zich onder verantwoordelijkheid van de rijksoverheid specifiek met deze vorm van toneel bezig kunnen houden. Voor het overige zal worden onderzocht of de repertoiregezelschappen een deel van hun activiteiten hieraan kunnen wijden. d. Beeldende kunsten en bouwkunst Vraag De positie van de Rijksacademie te Amsterdam. Zijn de structurele veranderingsvoorstellen voor de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten te Am-
Eerste Kamer, zitting 1976-1977, 14 100 hoofdstuk XVI, nr. 14b
9
s t e r d a m , geïnitieerd door Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk of 0 n derwijs en Wetenschappen? Kan tegen de achtergrond van het a n t w o o r d o p bovenstaande vraag verduidelijkt w o r d e n o p welke g r o n d e n die structurele veranderingsvoorstellen gebaseerd zijn en t o t w e l k e verbetering v o o r het o n d e r w i j s deze veranderingen zullen m o e t e n leiden? Welke v o o r s t e l l i n g heeft de Minister van die z o g e n a a m d e «werkplaats» en van de status v a n die z o g e n a a m d e werkplaatsen b i n n e n de structuur van de Rijksacademie v o o r Beeldende Kunsten? Is het terecht w a n n e e r g e m e e n d w o r d t , dat deze structurele veranderingsvoorstellen o p n i e u w de tendens laten zien, die v e r b a n d h o u d t met de eerste aandacht v o o r het f u n c t i o n e r e n van het kunstvak met veronachtzaming van de specifieke taken v a n het kunstonderwijs? Tellen de m o t i e v e n v o o r de structurele v e r a n d e r i n g e n alleen voor de Rijksacademie te A m s t e r d a m ? Is de Minister bereid de v r a g e n , die d o o r de Rijksacademie als prealabele vragen zijn opgesteld (bijlage 1 bij de brief van de Rijksacademie d.d. 1 februari 1977, B.5.021 aan de M i n i s t e r v a n Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk) zodanig snel te b e a n t w o o r d e n , dat het de Rijksacademie mogelijk is meer c o m p l e e t zicht te hebben op alle aspecten v a n de voorstelling tot de s t r u c t u u r v e r a n d e r i n g ; dit ten behoeve van het lopende overleg betreffende de p o s i t i e v a n de Rijksacademie? Antwoord De voorstellen v o o r de Rijksacademie v a n Beeldende Kunsten te Amsterd a m zijn het resultaat van een gezamenlijk overleg van CRM en O en W . A a n de Rijksacademie is medegedeeld dat er t w e e mogelijkheden o p e n staan. De eerste: inpassing in de bestaande kaders van het Hoger Beroepso n d e r w i j s , dat w i l zeggen o n d e r w i j s volgens eenzelfde bekostiging en onder dezelfde v o o r w a a r d e n als de overige academies v o o r beeldende kunsten, een en ander in o v e r e e n s t e m m i n g met het besluit van de Minister van CRM en de Staatssecretaris van O en W, g e n o m e n in 1971, mede op advies van de S t u d i e c o m m i s s i e O n d e r w i j s Beeldende Kunsten. De t w e e d e : w i j z i g i n g in een of meerdere o p e n werkplaatsen in het kader van een ontwikkelingsstructuur zoals uiteengezet in de nota «Naar een ontwikkelingsstructuur». Slechts in het eerste geval is er nog sprake van o n d e r w i j s . Wanneer de principebeslissing ten aanzien van de Rijksacademie g e n o m e n is, en indien deze naar de o p r i c h t i n g van één of meerdere werkplaatsen zou uitvallen, zal de juiste structuur daarvan kunnen w o r d e n bepaald. Gezien de bijzonder moeilijke situatie v o o r de kunstvakbeoefening in de sector van de beeldende kunsten is een grote aandacht voor het functioneren van het kunstvak g e b o d e n . Bij het zeer r u i m b e m e t e n aantal academies van beeldende kunst en het grote aantal beschikbare onderwijsplaatsen doet het v r e e m d aan te horen spreken over v e r o n a c h t z a m i n g van de specifieke taken van het kunstonderwijs. De structurele veranderingen die thans aan de orde zijn gelden alleen v o o r de Rijksacademie, o m d a t deze als enige instelling o p dit gebied buiten het gebruikelijke kader van het Hoger Beroepsonderwijs valt. Zoals boven aang e d u i d , is deze beslissing reeds in 1971 ten principale g e n o m e n . De vragen die door de Rijksacademie zijn gesteld, zijn inmiddels beantw o o r d . Overigens w i l ik duidelijk stellen, dat een aantal van deze vragen als gevolg van de in 1971 g e n o m e n beslissing niet meer aan de orde zijn. De Rijksacademie heeft, als bekend, aan het advies dat aan de toen g e n o m e n beslissing ten grondslag lag, meegewerkt. Deze kan thans niet meer w o r d e n teruggenomen.
Eerste Kamer, zitting 1976-1977, 14 100 hoofdstuk XVI, nr. 14b
10
3. Musea, monumenten en archieven a. Musea Vraag De Minister streeft blijkens onder meer de Nota «Naar een nieuw museumbeleid» naar inpassing van het museum in het welzijnsbeleid. Is de bewindsman het eens met de opvatting, dat hiervoor meer geld, meer personeel en in veel gevallen ook een betere accommodatie nodig is? Zo ja, is hij dan bereid, deze behoeften te laten inventariseren? Antwoord In de Nota «Naar een nieuw museumbeleid» heb ik bijzondere aandacht besteed aan de problemen die zich thans in de musea voordoen (Hoofdstuk III: Probleemanalyse). Ik ben gaarne bereid in aansluiting daarop de gevraagde inventarisatie te doen verrichten. b.
Monumentenzorg
Monumentenwet Vraag Zal het subsidiesysteem ingevolge de Monumentenwet in de toekomst meer worden verfijnd in die zin, dat (meer) rekening wordt gehouden met de financiële positie van de eigenaar/gebruiker en met het feit of de restauratie op ideële dan wel op commerciële basis plaatsvindt? Zal het begrip «subsidiabele kosten» worden veranderd in die zin, dat alleen de meerkosten, welke de normale kosten van onderhoud te boven gaan, subsidiabel worden gesteld? In hoeverre kan rekening worden gehouden met speculatie na restauratie? Zou een tweeledige subsidie bestaande uit een toekenning a fonds perdu en een terug te betalen renteloos voorschot te overwegen zijn? Antwoord Het ligt vooralsnog niet in de bedoeling het subsidiesysteem voor de monumentenzorg in de gesuggereerde zin te wijzigen. Ik wijs er in dit verband op, dat dit systeem niet stoelt op de Monumentenwet doch op een begrotingsartikel. Wel is een onderzoeksopdracht gegeven op dit terrein. Of het resultaat van dat onderzoek ertoe zal leiden, dat in het thans gehanteerde systeem wijzigingen worden gebracht, is thans uiteraard nog niet te zeggen. Ik teken hierbij aan, dat ook in het thans gehanteerde subsidiesysteem al onderscheid wordt gemaakt. Dit onderscheid komt erop neer, dat restaurerende particulieren een bijdrage van 30 % en restaurerende lagere overheden en moleneigenaren een bijdrage van 40 % in het subsidiabele deel van de restauratiekosten ontvangen. Voor de restauratie van kerkelijke eigendommen en eigendommen van stichtingen, die zich zonder winstoogmerk het behoud van monumenten ten doel stellen, wordt een bijdrage van in het algemeen 50% in deze kosten verstrekt. Er dient onderscheid te worden gemaakt tussen het subsidiabele deel van de kosten bij een restauratie, in welke kosten van rijkszijde een bijzondere bijdrage kan worden verleend, en de kosten van normaal onderhoud, waarin van rijkszijde geen bijdrage wordt verstrekt. Het komt mij voor dat de in de vraag bedoelde meerkosten tot de onderhoudskosten dienen te worden gerekend. Als zodanig zijn die meerkosten dus niet subsidiabel. Het moet niet uitgesloten worden geacht dat het onder (2) bedoelde onderzoek ertoe zal leiden dat ook op dit punt wijzigingen in het bestaande systeem worden aangebracht. Het eventueel invoeren van een zgn. anti-speculatieclausule is in studie. Daarbij kan betrokken worden de in de vraag gedane suggestie een tweeledige subsidie in te voeren.
Eerste Kamer, zitting 1976-1977, 14 100 hoofdstuk XVI, nr. 14b
11
Behoud
van het
rietdak
Vraag Welke is de m e n i n g van de Minister over de brief van de V e r e n i g i n g v o o r daan in «Heemschut» n o v e m b e r 1976, blz. 205, tot een nationale regeling ten behoeve van het b e h o u d van het rietdak, w a a r o n d e r niet alleen de bes c h e r m d e boerderij dient te vallen, maar ook de karaktervolle n i e t - m o n u m e n t zijnde boerderij alsmede de t w e e d e w o n i n g ? Welke is de m e n i n g van de Minister over de brief van de V e r e n i g i n g v o o r T u i n - en Landschapsarchitectuur van 22 december 1976 over de t u i n bij het paleis «Het Loo»? Kan de Minister thans mededelen w a n n e e r hij een keuze m e t betrekking tot de t o e k o m s t i g e o n t w i k k e l i n g van deze t u i n zal maken (zie Handelingen blz. 1514, m i d d e n k o l o m ) ? Antwoord Zoals in het aangehaalde artikel in Heemschut al w o r d t v e r m e l d w o r d e n van rijkswege - v o o r zover de beperkte m i d d e l e n dat toelaten - subsidies verstrekt v a n het herstel v a n rieten daken v a n b o e r d e r i j e n , die onder de bes c h e r m i n g van de M o n u m e n t e n w e t zijn geplaatst. In s o m m i g e gevallen w o r d t zelfs v o o r het herstel van het rieten dak van de niet-beschermde boerderij een subsidie verstrekt. Enige gegevens daarover w o r d e n gegeven o p de bladzijden 34 en 42 van het Jaarverslag 1975 van de Rijksdienst v o o r de M o n u m e n t e n z o r g . De bepleite nationale regeling bestaat dus al. Naar aanleiding van de in de T w e e d e Kamer aanvaarde motie-Veder inzake de restauratie van de t u i n achter het Paleis Het Loo heb ik toegezegd nader advies te zullen i n w i n n e n over de wijze, w a a r o p dit gedeelte van het park van het paleis in de t o e k o m s t v o r m m o e t krijgen. Een viertal d e s k u n d i g e n heb ik verzocht hun m e n i n g te geven. Daarnaast heeft o.a. de V e r e n i g i n g v o o r T u i n - en Landschapsarchitectuur zijn visie op de t o e k o m s t i g e aanleg van de t u i n gegeven. Ik zou het onjuist achten o m t e r w i j l ik n o g niet in het bezit ben v a n de visies van de d o o r m i j benaderde d e s k u n d i g e n , mijn mening te g e v e n over de brief van de g e n o e m d e v e r e n i g i n g . Uit het v o r e n staande v o l g t dat ik thans nog niet kan zeggen, w a n n e e r ik m i j n keuze met betrekking t o t de t o e k o m s t i g e o n t w i k k e l i n g van dit gedeelte van de t u i n van Het Loo zal maken. Ik zal hiertoe eerst kunnen overgaan, w a n n e e r ik de gevraagde adviezen in m i j n bezit heb en nadat de A d v i e s c o m m i s s i e v o o r de restauratie van het Paleis Het Loo m i j daarover heeft g e r a p p o r t e e r d . Oudere
kanalen
Vraag Is de Minister bereid v o o r oudere kanalen, die hun functie v o o r de beroepsvaart hebben v e r l o r e n : a. een inventarisatie van aanwezige w a a r d e n met betrekking t o t recreatie, landschap, natuur en cultuurhistorie ter hand te n e m e n ; b. een beleidsvisie over b e h o u d en functie van oude kanalen te o n t w e r pen; c. een financiële regeling te scheppen, o p g r o n d waarvan in de kosten van beheer en o n d e r h o u d van deze kanalen aan lagere o v e r h e d e n t e g e m o e t gek o m e n kan w o r d e n (zie rapport «Oude Kanalen» van A N W B , KNWV en Bond Heemschut)? Heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat over deze materie reeds c o n tact o p g e n o m e n met de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (zie Handelingen Eerste Kamer 18 januari 1977, blz. 282, linkerkolom)?
Eerste Kamer, zitting 1976-1977, 14 100 hoofdstuk XVI, nr. 14b
12
Antwoord a. Ik ben bereid om na te gaan of naast de gegevens die reeds zijn verzameld door ANWB, KNWV en Bond Heemschut nog nadere inventarisatie nodig is. b. Het probleem van de oude kanalen leent zich niet voor een aparte beleidsvisie, doch zal in het ruimere kader van recreatie, landschap, natuur en cultuurhistorie de aandacht krijgen. c. De begrotingsmiddelen van mijn departement laten helaas niet toe een financiële regeling als in de vraag bedoeld in het leven te roepen. d. Omtrent incidentele gevallen is in het kader van recreatieplannen overleg gevoerd met het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. Naar aanleiding van de vermelde passage in de Handelingen kan ik mededelen, dat ik daarvan indertijd met belangstelling heb kennis genomen. c. Archieven Vraag Uit het onlangs verschenen verslag van de Rijksarchiefdienst over 1975, blijkt, dat er toen aan deze dienst meer tijdelijk dan vast personeel was verbonden. Hoe is het in dit opzicht thans met het personeelsbestand gesteld? Antwoord In deze situatie is in 1976 geen verandering gekomen. In 1976 was het bestand aan tijdelijk personeel (erkende gewetensbezwaarden militaire dienst, werknemers ingevolge de Wet sociale werkvoorziening, adspirant-archiefambtenaren en vrijwilligers) nog steeds groter dan het vaste personeelsbestand.
III. NATUURBEHOUD. RECREATIE EN MEDIA 1. Sportzaken a. Algemeen Vraag Kunnen de bewindslieden eventuele cumulatieve werking in positieve en negatieve zin van de ingenomen beleidsuitgangspunten van enerzijds het Bijzonder Regionaal Welzijnsbeleid en anderzijds bij voorbeeld die met betrekking tot sportaccommodaties aangeven? Antwoord Het Bijzonder Regionaal Welzijnsbeleid zal in de periode 1977 t/m 1980 voornamelijk op de groeikernen zijn gericht. Deze krijgen wat betreft de investeringen op welzijnsterrein een totaal rijksaanbod, waaruit voorzieningen op sociaal-cultureel, sociaal-medisch en recreatief gebied dienen te worden gerealiseerd. In dat aanbod zijn ook begrepen middelen die door prioriteitstelling binnen een aantal begrotingsartikelen van mijn departement voor de groeikernen worden gereserveerd. Op het artikel «Subsidies en voorschotten in investeringskosten sportaccommodaties» gaat het daarbij om een bedrag van f 2 min. voor de genoemde periode. Van een negatieve cumulatieve werking in die zin dat gebieden waar het Bijzonder Regionaal Welzijnsbeleid niet van toepassing is, evenmin in aanmerking zouden kunnen komen voor subsidies o.g.v. de overige begrotingsartikelen van mijn departement, is geen sprake. Wel beperkt vanzelfsprekend een expliciete prioriteitstelling voor bepaalde gebieden de mogelijkheden voor uitgaven elders.
Eerste Kamer, zitting 1976-1977, 14 100 hoofdstuk XVI, nr. 14b
13
b. Sport en lichamelijke
opvoeding
Vraag Welke verantwoordelijkheid draagt de overheid voor het bestrijden van de spelverruwing in de sport volgens de bewindslieden? En welke bijdragen kunnen zij leveren vanuit hun positie? Is het aan de bewindslieden bekend, dat vele sportverenigingen en gymnastiekverenigingen grote moeilijkheden ondervinden bij het aantrekken en behouden van kaderleden, die lessen verzorgen voor hun verenigingen ten gevolge van het optreden van de belastinginspecties? Zijn de bewindslieden bereid in overleg te treden met hun collegae van Financiën, ten einde een zodanige oplossing te vinden, dat geen schade wordt toegebracht aan de lichamelijke vorming in Nederland? Antwoord Zoals in de memorie van toelichting op de rijksbegroting voor 1977 werd aangekondigd, zal de subcommissie spelverruwing van de lnterdepartementale Werkgroep voor aangelegenheden op het gebied van de lichamelijke vorming en sport (IWLVS) in genoemd begrotingsjaar haar rapport uitbrengen. Dit rapport, - dat geen wetenschappelijke studie beoogt te zijn, doch slechts op grond van bestudering van een aantal publikaties, waarneming van de situatie en door het een met het ander in verband te brengen, een aantal mogelijke maatregelen wil aanreiken - , zal mij vermoedelijk in april door de IWLVS worden aangeboden. Mogelijk geeft het rapport aanleiding voor het aanbevelen van of het nemen van verdere maatregelen ter bestrijding van spelverruwing in de sport. Ter bevordering van goede en voldoende leiding bij sportbeoefening richt mijn beleid zich op de op-en uitbouw van hetz.g. sporttechnisch middenkader. Een kern van in de sport en sportieve recreatie werkende sportleiders met een volledige dagtaak is noodzakelijk om de tienduizenden vrijwillige sportleiders te kunnen doen functioneren naar de eisen, die de moderne sportbeoefening heden ten dage stelt. Ten einde deze kern van fulltime sportleiders voor de sportsector te behouden, wordt in mijn beleid extra aandacht geschonken aan de verzekering van een goede rechtspositie van sportleiders. Een eventueel niet toepassen van de sociale verzekeringswetgeving op de sportsector zou strijdig zijn met mijn beleid, gericht op de verbetering van de rechtspositie van sportleiders. Niettemin heb ik er begrip voor dat voor vele sportleiders met parttime werk voor enkele uren de toepassing van de vele sociale wetten een belasting betekent, die hetzij tot pogingen tot ontduiking leidt hetzij tot het afzien van dit parttime werk. Overleg als gevraagd zal plaatsvinden. c. Subsidiëring van sportorganisaties Vraag Inzake de subsidiëring van sportorganisaties, het in aanmerking komen voor toto- en lottogelden speelt de ministeriële toto- en lotto-verdelingscommissie een uiterst belangrijke rol. Welke zijn de criteria welke door deze commissie worden gehanteerd? Antwoord Er is hier kennelijk sprake van een misverstand. Sportorganisaties die voor een toto/lotto uitkering in aanmerking willen komen moeten daartoe een aanvraag indienen bij de Stichting de Nationale Sporttotalisator. Het bestuur van deze stichting laat zich bij het ontwerpen van een verdelingsplan adviseren door een (werk) commissie - de commissie lichamelijke vorming en sport. Dit is geen ministeriële commissie doch een commissie van het bestuur van de SNS. In de SNS heeft namens de Minister van CRM 1 (één) ambtenaar zitting op een totaal bestuur van 19 personen. In de bedoelde werkcommissie hebben drie CRM functionarissen zitting, naast 1 vertegen-
Eerste Kamer, zitting 1976-1977,14 100 hoofdstuk XVI, nr. 14b
14
woordiger van de VNG, een van het interprovinciaal overleg sportraden, drie van de Nederlandse Sport Federatie, 1 van de Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond, één van de landelijke contactraad van de ambtenaren sportzaken en ten slotte een vertegenwoordiger namens de drie sportkoepels NKS, NCS, NCSU. De criteria, welke bij de verdeling van de gelden voor sportorganisaties een rol spelen worden thans door de werkcommissie herzien. Zij zullen door het Bestuur van de SNS worden vastgesteld. Naar verwachting zullen alle betrokkenen halverwege 1977 een overzicht van de dan geldende richtlijnen ontvangen. Ik zal het bestuur van de SNS voor zoveel nodig verzoeken mij deze gegevens ten behoeve van de Kamer te doen toekomen. Vraag In de praktijk blijken vele kleinere organisaties zoals de Nederlandse JudoJu-Jitsu-Associatie (NJJA), de Nederlandse Aikido Bond (NAB) en vele andere organisaties uitgesloten te zijn, terwijl dit door de betrokken sportbeoefenaars als zeer discriminerend wordt ervaren. Zou een omslagstelsel per ingeschreven lid van de organisatie in plaats van het criterium «representatief» niet juister zijn als uitgangspunt? Antwoord De veronderstelling dat de kleinere organisaties uitgesloten blijken te zijn van bijdragen uit de toto/lotto gelden, lijkt mij niet juist. Volgens de vergunning welke aan de SNS is verstrekt kunnen alle sportorganisaties aanvragen indienen bij de SNS. In de richtlijnen welke binnenkort openbaar gemaakt zullen worden zal, naar ik aanneem, aangegeven worden welke organisaties als sportorganisaties zullen worden aangemerkt. Dat als criterium het begrip «representatief» gehanteerd is, is mij onbekend. Wel is verschillende malen getracht om kleinere organisaties - die takken van sport beoefenen die redelijkerwijs in één organisatiestructuur zouden kunnen worden ondergebracht - ook bij elkaar te krijgen. Een bindende voorwaarde is een zodanige fusie of federatie volgens mijn informatie echter niet. De suggestie om een omslagstelsel per ingeschreven lid als bijdragesysteem toe te passen wordt bij de vaststelling over de bedoelde richtlijnen mede in de beschouwing betrokken. Vraag d. Provinciale sportraden Heeft de Minister zijn beslissing met betrekking tot de reductie van uitkering van rijksmiddelen aan de Provinciale Functionele Raden zorgvuldig voorbereid en kenbaar gemaakt? Antwoord Destijds is gemeend het tot stand doen komen van functionele raden te moeten stimuleren door het toekennen van een ondersteunend rijkssubsidie. Zeker op provinciaal niveau heeft dit succes gehad. Daarbij is voorop blijven staan dat de primaire verantwoordelijkheid ligt bij de andere overheden, hetgeen tot uiting is gekomen in het feit dat die overheden doorgaans het merendeel bijdragen in de financiering van deze raden. In het kader van de begrotingsvoorbereidingen heeft een zeer zorgvuldige afweging plaatsgevonden met als resultaat de onderhavige maatregel. Om het een en ander zo soepel mogelijk en zonder schade voor het werk te laten verlopen, is zo spoedig mogelijk mededeling gedaan aan de andere overheden, waarbij overleg is aangeboden. Dit overleg heeft inmiddels in december 1976 plaatsgehad. Om zoveel mogelijk tegemoet te komen aan met name de problemen van begrotingstechnische aard van de andere overheden (de begrotingen 1977 zijn veelal reeds vastgesteld) heb ik inmiddels besloten de reductie voor
Eerste Kamer, zitting 1976-1977, 14 100 hoofdstuk XVI, nr. 14b
15
1977 in te laten gaan per 1 juli 1977. Hiervan is m e d e d e l i n g gedaan aan de functionele raden en de andere o v e r h e d e n . 2. Natuurbehoud en openluchtrecreatie a. Nationale
parken en nationale
landschapsparken
De in de vraag bedoelde m e m o r i e van a n t w o o r d is op 22 februari j l . ingediend. b. Natuur- en
landschapsbescherming
Ruilverkavelingen Vraag In vele ruilverkavelingen blijkt de «claim» van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk nogal g r o o t te zijn (bij v o o r b e e l d Ruilverkaveling Lopikerwaard), hetgeen tot grote controverses aanleiding geeft en in s o m m i g e g e v a l len zelfs ten g e v o l g e kan hebben, dat ruilverkavelingen zullen w o r d e n afgestemd. Is het niet wenselijk, nu nog steeds geen nadere criteria inzake financiële compensatie v o o r opgelegde beperkingen bekend zijn gemaakt, ten aanzien van deze «claims» de nodige soepelheid te betrachten? Antwoord Op het v o l g o r d e s c h e m a van ruilverkavelingen in v o o r b e r e i d i n g k o m e n ruilverkavelingsblokken v o o r w a a r v a n delen een hoge natuurwetenschappelijke en/of landschappelijke waarde v e r t e g e n w o o r d i g e n . O m deze waarden niet verloren te laten gaan is het noodzakelijk dat in de meest waardevolle delen van deze blokken geen cultuurtechnische werken w o r d e n uitgev o e r d . Ten einde het gewenste beheer over die g r o n d e n te kunnen voeren zal in een aantal gevallen v e r w e r v i n g daarvan d o o r een natuurbeschermingsinstantie m o e t e n plaatsvinden, t e r w i j l het in andere gevallen gewenst is beheersovereenkomsten af te sluiten. Over de mate waarin binnen ruilverkavelingen natuurgebieden w o r d e n veiliggesteld v i n d t overleg plaats tussen o.a. v e r t e g e n w o o r d i g e r s van de belanghebbenden en het betrokken p r o v i n ciaal bestuur. De in s a m e n w e r k i n g tussen de Departementen van L a n d b o u w en Visserij en van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk tot stand g e k o m e n ontw e r p e n van beschikkingen inzake beheersovereenkomsten en o n d e r h o u d s overeenkomsten zijn onlangs door de Minister van L a n d b o u w en Visserij, respectievelijk, de Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk aan het l a n d b o u w s c h a p toegezonden v o o r overleg met dat bedrijfschap. Deze ontwerp-beschikkingen bevatten u i t g a n g s p u n t e n voor de vast te stellen v e r g o e d i n g e n en de ter zake daarvan te v o l g e n procedures.
IV. MAATSCHAPPELIJKE ONTWIKKELING 1. Algemeen Rijksbijdrage
regeling
sociaal-cultureel
werk
Vraag Is het de bedoeling de indicatoren v o o r het bepalen van achterstandssituaties, die d o o r het Sociaal en Cultureel Planbureau o n t w i k k e l d zullen w o r d e n v o o r de rijksbijdrageregeling sociaal-cultureel werk, ook voor andere terreinen te gaan hanteren? Welke a r g u m e n t e n hebben geleid tot het o p n e m e n van de centra v o o r kunstzinnige v o r m i n g en de amateuristische kunstbeoefening in de rijksbij-
Eerste Kamer, zitting 1976-1977, 14 100 hoofdstuk XVI, nr. 14b
16
drageregeling v o o r het sociaal-culturele w e r k ? O v e r w e g e n de bewindslieden de g e m e e n t e n , die bij de invoering van de rijksbijdrageregeling sociaalcultureel w e r k n i e u w e taken krijgen in het opstellen v a n plannen en prog r a m m a ' s in staat te stellen hiervoor adequate ambtelijke bijstand aan te trekken? Antwoord De door het Sociaal en Cultureel Planbureau te ontwikkelen indicatoren voor het bepalen van achterstandssituaties zullen naar verwacht m a g w o r den de m o g e l i j k h e i d bieden aan te geven in w e l k e wijken in g e m e e n t e n met meer dan 100000 i n w o n e r s sprake is van een achterstandssituatie. V o o r g e m e e n t e n met m i n d e r dan 100 000 i n w o n e r s zal v o o r d e totale gemeente een indicatie van achterstand kunnen w o r d e n g e g e v e n . Verwacht mag w o r d e n , dat de criteria van het Sociaal en Cultureel Planbureau hanteerbaar zullen zijn v o o r meerdere beleidsdoeleinden in het kader van het achterstandenbeleid, zoals deze onder meer zijn gesteld d o o r de a m b t g e n o o t van Onderwijs en W e t e n s c h a p p e n . Op de vraag of de bewindslieden de g e m e e n t e n die bij de invoering van de rijksbijdrageregeling sociaal-cultureel w e r k nieuwe taken krijgen, overw e g e n deze bij de opstelling van plannen en p r o g r a m m a ' s extra financiële m i d d e l e n te verschaffen, moet o n t k e n n e n d w o r d e n g e a n t w o o r d . De ondergetekenden zijn van oordeel dat de g e m e e n t e met behulp van de thans beschikbare mankracht in staat zullen zijn de gevraagde plannen en p r o g r a m m a ' s op te stellen. Hierbij zullen de g e m e e n t e n zo nodig gebruik kunnen maken van de diensten van overleg- en adviesorganen. 2. Organisatie en personeel Deskundigheidsbevordering Vraag Het d o o r v o e r e n van de decentralisering van het sociaal-culturele werk zal een v e r a n d e r i n g van landelijke kaders v o o r het sociaal-culturele werk tot gev o l g h e b b e n , De bevordering van d e s k u n d i g h e i d en kwaliteit w o r d t voor de landelijke kaders een belangrijke opdracht. Welk beleid denkt de b e w i n d s m a n ter zake te v o e r e n en w a t betekent het v o o r d e sector van het j e u g d - en j o n g e r e n w e r k ? Antwoord De decentralisatie van het sociaal-cultureel w e r k zal inderdaad gevolgen hebben v o o r de activiteiten op landelijk niveau en derhalve voor landelijke organisaties. Wellicht zal m e n zich meer m o e t e n gaan toespitsen op taken als b e v o r d e r i n g d e s k u n d i g h e i d , m e t h o d i e k - o n t w i k k e l i n g en kwaliteitsverbetering. Op welke wijze het nieuwe systeem van subsidiëring bevordering deskund i g h e i d zal gaan functioneren is thans nog niet duidelijk. Over dit o n d e r w e r p zal binnenkort een discussienota w o r d e n uitgebracht van de zijde van het departement. Na de te voeren discussies zal een v o o r l o p i g e beleidslijn worden uitgestippeld. W a t betreft de sector j e u g d - en j o n g e r e n w e r k zullen de resultaten van het effectiviteitsonderzoek van landelijke organisaties mede in o g e n s c h o u w moeten worden genomen. 3. Vrijwilligers binnen het welzijnswerk Prioriteit
voor het zogenaamde
vrijwilligerswerk
Vraag In het CRM-beleid van de laatste jaren w o r d t terecht meer dan voorheen het belang van het zogenaamde vrijwilligerswerk onderkend. De vrijwilliger
Eerste Kamer, zitting 1976-1977, 14 100 hoofdstuk XVI, nr. 14b
17
krijgt prioriteit in het beleid. Dat vergt concrete maatregelen om de bestaande achterstelling en achterstand te verkleinen en op termijn op te heffen. Het ziet er naar uit, dat bij invoering van de Rijksbijdrageregeling sociaalcultureel werk per 1 januari 1978 de huidige onbevredigende situatie tot 1980 min of meer bevroren wordt en daarna de gemeenten, respectievelijk provincies verantwoordelijk voor het beleid zijn. Zijn de bewindslieden het ermee eens, dat het opheffen van de achterstand in mogelijkheden voor het vrijwilligerswerk een betere spreiding van beroepskrachten, die vrijwilligers ondersteunen, noodzakelijk maakt en dat bij de inzet van beroepskrachten veel meer dan voorheen de nadruk moet liggen op het ondersteunen van vrijwilligers? Welke maatregelen denkt de bewindsman in de komende jaren te nemen om het beleid in de ook door hem gewenste richting concrete inhoud te geven? Antwoord In de opmerkingen en vragen van de Kamer over dit punt wordt zowel het vrijwilligersbeleid in het algemeen aan de orde gesteld als, meer in het bijzonder, het optreden van vrijwilligers op het terrein van het sociaal-cultureel werk. Daarom wordt ook in dit antwoord op beide punten ingegaan. Het beleid ten aanzien van het vrijwilligerswerk in het algemeen zal er op gericht zijn in alle daarvoor in aanmerking komende sectoren positieve condities te scheppen voor het optreden van vrijwilligers. Voorzover dit optreden financiële consequenties heeft zal er - binnen de grenzen van de budgettaire ruimte - naar gestreefd worden de mogelijkheden daartoe op te nemen in de bestaande bekostigingsregelingen. De indruk is overigens bepaald onjuist, dat niet reeds op dit moment in verschillende werkvelden een deel van de ter beschikking gestelde middelen resulteren in vrijwilligerswerk. In dat verband wordt er op gewezen, dat aan de Tweede Kamer bij de behandeling van deze begroting is toegezegd, dat een poging zal worden gedaan om, per begrotingspost waarbij dit zinvol en mogelijk is, inzicht te geven in de wijze waarop het vrijwilligerswerk daarin op dit moment door middel van directe en indirecte subsidies ondersteund wordt. Mede aan de hand van dit overzicht zal bezien worden of en hoe beroepskrachten ten aanzien van vrijwilligers een meer ondersteunende rol kunnen gaan spelen. Het is echter duidelijk, dat wat dit betreft grote verschillen bestaan tussen de diverse werkvelden waarin vrijwilligers werkzaam zijn. Behalve aan het scheppen van (meer) positieve condities voor het optreden van vrijwilligers in diverse werkvelden zal ook aandacht worden besteed aan het versterken van mogelijkheden voor publiciteit en werving ten aanzien van het vrijwilligerswerk. Wat dit betreft zal in de periode 1977,1978 en 1979 een ontwikkelingsbeleid worden gevoerd. Hiervoor is de nieuwe post ontwikkeling vrijwilligersbeleid in het leven geroepen (artikel 171). Dit ontwikkelingsbeleid is er op gericht langs proefondervindelijke weg vast te stellen op welke wijze publiciteit en werving gestructureerd moeten worden. Het spreekt vanzelf, dat de aard van het werk zoals dat binnen de verschillende werkvelden voorkomt en de ontwikkeling daarvan hierbij belangrijke variabelen zijn. Echter, omdat het vrijwilligerswerk zich niet beperkt tot die werkvelden, zal een meer definitieve vormgeving mede afhankelijk zijn van het vrijwilligerswerk in het zogenaamde niet-geïnstitutionaliseerde werk, zoals actiegroepen en «selfhelp»groepen. De Rijksbijdrageregeling Sociaal-Cultureel Werk geeft heel nadrukkelijk wèl mogelijkheden voor de directe ondersteuning van vrijwilligerswerk. In de overgangsperiode die met de invoering van deze regeling gepaard zal moeten gaan is alleen van een zekere bevriezing sprake om de rechtszekerheid extra te garanderen. Mogelijkheden voor ontwikkelingen zijn zeker voorhanden, ook in de overgangsperiode, maar vooral na die periode. De vraag suggereert overigens dat de huidige situatie in alle opzichten onbevredigend is en dat lijkt mij onjuist. In het sociaal-culturele werk heeft de vrijwilliger altijd een zeer belangrijke rol gespeeld. De professionalisering
Eerste Kamer, zitting 1976-1977, 14 100 hoofdstuk XVI, nr. 14b
18
van de laatste jaren heeft wellicht de rol van de vrijwilliger soms aangetast, maar in vele gevallen is dat zeker niet zo. De vrijwilliger moet een belangrijke - en zelfs centrale - rol blijven spelen in het sociaal-culturele werk en het beleid zal daarop gericht zijn. 4. Emancipatiebeleid Vraag Hoe groot is de subsidie voor de verschillende vrouwenhuizen en hoeveel vrouwen zijn hierbij betrokken? Antwoord Momenteel is voor wat betreft 1977 aan 7 vrouwenhuizen voor in totaal f 92 000 aan rijkssubsidie toegekend. Het algemeen maximum daarbij is f 15 000 per vrouwenhuis. In principe zal aan niet meer dan één vrouwenhuis per provincie een subsidie worden verstrekt (een uitzondering is gemaakt voor de reeds in 1976 functionerende projecten in Dordrecht en Leiden). De subsidie is een experiment-bijdrage, dat wil zeggen dat zij van tijdelijke aard is - slechts enkele jaren - bedoeld om nieuwe initiatieven kansen te geven tot ontwikkeling te komen. De levensvatbaarheid en het effect van de activiteiten uitgaande van de vrouwenhuizen zullen worden getoetst onder meer op grond van evaluatie-onderzoek. Mede omdat het nog zeer prille initiatieven zijn, is nog niet te zeggen, hoeveel vrouwen erbij betrokken zijn. Vraag Hoe groot is de subsidie van de Vrouwenraad en hoeveel vrouwen zijn hierbij betrokken? Antwoord Voor de Nederlandse Vrouwenraad is voor 1977 f 293 030 aan subsidie toegezegd. Bij de NVR zijn 48 organisaties aangesloten, waarvan 35 specifieke vrouwenorganisaties; deze laatste tellen te zamen 500 000 a 600 000 leden. Vraag Hoe groot is de subsidie voor het lnformatie- en Documentatiecentrum? Antwoord Voor het lnformatie- en Documentatiecentrum is voor 1977 f 208 000 uitgetrokken. 5. Maatschappelijke dienstverlening Gezinsverzorging Vraag In de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer (stuk nr. 10) is onder nr. 74 gesteld, dat de risico's bij de invoering van het nieuwe systeem vooral lagen bij het bestand, dat in het verleden geen beroep deed op de bijstand (f 20-f 30 min.) en het lagere bedrag, dat beoogd was uit retributies te verkrijgen (f 12 min.) Thans wordt gesproken over een tekort van f 100 min. Zijn hiervoor duidelijk oorzaken aanwijsbaar? Hoeveel formatie-uren zouden omgezet moeten worden in zogenaamde «bemiddelingshulp» om het tekort in de komende tijd te egaliseren? Welke termijn is voor deze maatregel uitgetrokken? Indien een vacaturestop ter opvanging van het tekort zou worden ingesteld, hoeveel formatie-uren zouden dan «ingeleverd» moeten worden om
Eerste Kamer, zitting 1976-1977, 14 100 hoofdstuk XVI, nr. 14b
19
het beoogde doel te bereiken? Om hoeveel arbeidsplaatsen zou het dan bij benadering kunnen gaan? Antwoord Voor het tekort zijn de volgende oorzaken aanwijsbaar: a. verlies aan opbrengst van retributie van personen die de vroegere retributie betaald hadden kunnen krijgen uit bijstand maar daarop geen beroep deden: ± f 30 min. b. andere verliezen voortvloeiend uit de gewijzigde financiering - w.o. Iagere retributieschaal dan voor neutrale financiering nodig w a s - iets minder dan f30 min. c. niet uitvoeren van inkrimping van leiding, noodzakelijk voor realisering voorjaarsnota 1975 en in plaats daarvan uitbreiding leiding: ± f 25 min. d. vermindering van de begrotingspost 1976 bij voorjaarsnota 1976 zonder dat daartoe nodige maatregelen zijn genomen: f 11 min. De vraag hoeveel formatie-uren omgezet moeten worden in zgn. bemiddelingshulp om het tekort in de komende tijd te egaliseren is niet simpelweg te beantwoorden. Omdat nl. het in 1976 opgelopen tekort van ± f 100 min. voor een niet onbelangrijk deel doorwerkt in de komende jaren, gaat het er ook om binnen welke termijn de gedachte resultaten kunnen worden behaald. Dit is nl. van wezenlijke invloed op de mate van structurele doorwerking. Op het moment wordt er van uitgegaan dat het mogelijk is een deel van het aanwezige bestand van hiervoor in aanmerking komende part-time hulp op vrijwillige basis om te zetten in Alpha-hulp. Daarnaast zouden alle vacatures die in die sfeer ontstaan verplicht moeten worden vervuld op basis van het systeem van de Alpha-hulp. Wanneer ervan uit wordt gegaan dat 1/4 deel van het aanwezige bestand die vrijwilligheid opbrengt en de effectuering van het totale pakket aan maatregelen per 1 juli 1977 volledig gestalte krijgt (dat wil zeggen dat dan reeds dat 'M deel moet zijn omgezet) kan het volgende schema worden opgesteld: 1977
1978
1979
a. vrijwillige omzetting p.t b. omzetting vacatures p.t.
5 3,8
10 10,3
10 15
in miljoen uren
8,8
20,3
25
Als een dergelijke omzetting zou gelukken betekent dit in de eerste plaats dat het aantal hulpverleningsuren dat in 1976 werd gebruikt volledig voor de jaren 1977,1978 en 1979 kan worden gehandhaafd, terwijl bovendien daarna op grond van de behaalde meerdere winst uitbreidingsmogelijkheden aanwezig zullen zijn. Het is duidelijk dat ik voor het slagen van deze operatie, die dus ook voor de cliënten van grote betekenis kan zijn, sterk afhankelijk ben van de medewerking van allen die in de gezinsverzorging leiding geven. Indien een volledige vacaturestop moet worden doorgevoerd ter bestrijding van het tekort dan zou ten opzichte van het part-time bestand voor 1977 5 a 6 min. uur worden ingelopen hetgeen structureel doorwerkt in 1978 tot 10a12mln.uur. Een dergelijke rigoreuze maatregel zou echter tot grote onbillijkheden leiden; daarom zal een vacaturestop op een bepaalde wijze selectief moeten zijn. Het aantal arbeidsplaatsen is moeilijk te bepalen omdat het hier over part-timers gaat. Uiteindelijk zal het bestand 1979 5 a 6 min. uur lager moeten liggen dan het niveau per heden bij ongewijzigd beleid. Dit betreft dan ca. 10 000 part-time arbeidsplaatsen op de ca. 70 000 per heden.
Eerste Kamer, zitting 1976-1977, 14 100 hoofdstuk XVI, nr. 14b
20
6. Jeugdzaken Vraag Kan de bewindsman meedelen wanneer het wetsontwerp, regelende de reorganisatie van de Raad voor de Jeugdvorming in een Raad voor het Jeugdbeleid, om advies en reactie aan het particulier initiatief wordt voorgelegd (memorie van toelichting blz. 67)? Antwoord In de memorie van toelichting is niet toegezegd dat bedoeld wetsontwerp om advies en reactie aan het particulier initiatief zal worden voorgelegd. Nadat het wetsontwerp bij de Staten-Generaal zal zijn ingediend, staat het de Staten-Generaal vrij om reacties van het particulier initiatief te vragen. Vraag Kan de bewindsman aangeven op welke wijze hij de onlangs van particuliere zijde opgerichte Landelijke Stuurgroep Jeugdwelzijnsbeleid wil inschakelen bij de beleidsvoorbereiding én advisering op het gebied van het jeugdwelzijn? Antwoord Zoals tot uitdrukking wordt gebracht in de vraag is bedoelde Stuurgroep van particuliere zijde opgericht. Dit is gebeurd zonder dat ter zake overleg is gevoerd met mijn ministerie over doelstelling en taken van deze stuurgroep. Het ligt derhalve niet op mijn weg om de stuurgroep als instrument van beleidsvoorbereiding en advisering actief in te schakelen, mede gelet op de ter zake in het verleden reeds door de rijksoverheid ingestelde adviesorganen en de in de vorige vraag genoemde Raad voor het Jeugdbeleid. Het is mij bekend dat genoemde stuurgroep voor de eerstkomende periode zich voornamelijk zal richten op de becommentariëring van de eindnota van de Gemengde Interdepartementale Werkgroep Jeugdwelzijnsbeleid, alsmede het komen tot een prioriteitenkeuze en uitvoering van een werkprogramma ter bevordering van een meer samenhangend jeugdwelzijnsbeleid, een en ander op basis van de aanbevelingen in genoemde eindnota. De in de stuurgroep deelnemende organisaties, te weten de Nederlandse Federatie Jeugd- en Jongerenwerk, de Nationale Raad voor Maatschappelijk Welzijn, de Nederlandse Vereniging voor Ambulante Geestlijke Gezondheidszorg, de Vereniging van Reclassering Instellingen en het Werkverband lntegratie Jeugdwelzijnswerk Nederland, hebben mij dit bij brief dd. 11 februari 1977 onder meer doen laten weten. 7. Bijzonder jeugdwerk in internaatsverband Vraag De laatste jaren is er in de begroting geen geld uitgetrokken voor verbetering van de accommodatie bij het vormings- en ontwikkelingswerk in internaatsverband. Als de betrokken instellingen op andere wijze dan met behulp van rijkssubsidie in de financiering van deze verbetering voorzien, heeft dit doorgaans nadelige gevolgen voor de exploitatierekening? Is er een oplossing voor deze problemen te verwachten? Antwoord De vraagstelling is in zoverre niet juist, dat op de rijksbegroting nimmer geleden zijn uitgetrokken voor de financiering van accommodatieverbetering. De instellingen moesten daarvoor zelf geld lenen op de kapitaalmarkt. Wel konden tot voor enkele jaren op de rijksbegroting extra middelen worden geraamd om de gevolgen van die leningen in de subsidiesfeer (rente en afschrijving) op te vangen. Het geringe accres-percentage maakt dit laatste sedert enkele jaren niet meer mogelijk.
Eerste Kamer, zitting 1976-1977, 14 100 hoofdstuk XVI, nr. 14b
21
In de gegeven situatie kan accommodatieverbetering nog slechts geschieden indien - zoals is voorgekomen - de instelling een en ander kan realiseren buiten bezwaar van de exploitatierekening (b.v. door het verwerven van bijdragen van derden a fonds perdu) of indien derden zich garant verklaren voor het betalen van de als gevolg van de accommodatieverbetering gestegen lasten. Ook dit komt voor. Voor projecten van beperkte omvang zou, indien op het desbetreffende begrotingsonderdeel in een bepaald jaar daarvoor ruimte zou resteren, door afschrijving ineens soelaas kunnen worden geboden. De gegeven financiële situatie laat geen andere oplossingen toe. 8. Bibliotheekwerk Vraag Enkele commentaren op de recent gepubliceerde algemene maatregelen van bestuur ter uitvoering van de Bibliotheekwet stellen, dat de voorgestelde normen, betrekking hebbend op door de gemeenten in hoofdzaak te vergoeden kosten, redelijk zijn, doch dat de door het Rijk te vergoeden kosten gebaseerd worden op te lage normen (met name het personeelsbestand). Welke is de mening van de bewindsman ter zake? Antwoord De bedoelde ontwerp-besluiten zijn gebaseerd op de gegevens opgenomen in de financiële prognose van de Wet op het openbare bibliotheekwerk die als bijlage bij de memorie van toelichting op het wetsontwerp is gevoegd (zitting 1971-1972, nr. 11 953, nr. 5). In de toelichting daarbij opbijlage 1 (blz. 29) is het volgende gezegd: «Uit de in de kolommen 16 en 17 van bijlage 1 gegeven lastenverdeling blijkt dat bij het in werking treden van de wet de bijdrage van de rijksoverheid ten opzichte van de bijdrage van de andere overheden zich verhouden als 1 : 2 en dat in een gelijke verschuiving van de lastenverdeling na acht jaren de verhouding wordt omgekeerd, namelijk rijksbijdrage - bijdrage andere overheden is 2 : 1». Indien zou blijken dat de feitelijke uitvoering van de wet tot andere verhoudingen leidt, kan tot bijstelling worden besloten. De uitwerking van de a.m.v.b.'s zal ook in dit opzicht nauwlettend worden gevolgd. Vraag Is de Staatssecretaris van mening, dat er een incongruentie bestaat tussen enerzijds besluiten als collectie, huisvesting en openingstermijnen die gebaseerd zijn op het werkgebied van de bibliotheek en anderzijds het besluit personeelsformatie dat alleen rekening houdt met het verzorgingsgebied van de bibliotheek? Antwoord In gemeenten met dertigduizend en meer inwoners zijn de termen werkgebied en verzorgingsgebied congruent. In deze gemeenten kan dan ook niet op grond daarvan incongruentie tussen de besluiten voor collectie, huisvesting en openingstermijnen enerzijds en personeel anderzijds bestaan. De termen werkgebied en verzorgingsgebied zijn niet congruent wanneer ze ten aanzien van een provinciale bibliotheekcentrale worden gebruikt. De term werkgebied is dan betrokken op alle gemeenten in een provincie met minder dan dertigduizend inwoners, die gezamenlijk het werkgebied van een pbc-vormen of, waar meer pbc's per provincie werkzaam zijn, het voor ieder van deze door provinciale staten vastgestelde werkgebied. Deze term werkgebied kan alleen worden toegepast in de volgroeide situatie wanneer in de provincie ook geen witte vlekken meer zijn in de vorm van gemeenten waar nog helemaal geen openbare bibliotheekvoorziening is. Zolang dat nog wel het geval is, wordt de term verzorgingsgebied gebruikt als verzamelnaam voor die (delen van) gemeenten waar de pbc feitelijk werkzaam is
Eerste Kamer, zitting 1976-1977, 14 100 hoofdstuk XVI, nr. 14b
22
bij de verzorging van de openbare bibliotheekvoorziening. Zodra op grond van de vaststelling van het landelijk programma of landelijk plan de pbc gaat werken in (een deel van) een gemeente waar zij eerder nog niet werkzaam was, wordt het verzorgingsgebied daarmee uitgebreid. Van incongruentie tussen de verschillende besluiten kan ook in dit geval geen sprake zijn. De gemeenten waar de pbc niet actief is, tellen niet mee bij het vaststellen van de omvang van de personeelsformatie, maar zij behoeven uiteraard ook nog niet feitelijk mee te tellen bij de uitvoering van de overige besluiten omdat de volgroeiende situatie eerst vijftien jaar na het in werking treden van deze besluiten behoeft te zijn bereikt. Vraag In de concept-normering van het openbaar bibliotheekwerk zijn immers minimumnormen opgenomen voor de collectie, de huisvesting en de openingstijden naar maximumnormen voor de personeelsformatie. Bij invoering van deze normering dreigt overbelasting van het bibliotheekpersoneel. Is de Staatssecretaris bereid, de voorgestelde regeling zodanig te herzien dat dit gevaar wordt afgewend? Is het de openbare bibliotheken toegestaan meer personeel in dienst te hebben dan de normen van de algemene maatregel van bestuur, die conform artikel 15 van de Wet op het openbare bibliotheekwerk is opgesteld, aangeven, eventueel met behulp van provincie of gemeentelijke subsidie? Is er een wijziging van een algemene maatregel van bestuur of een wetswijziging nodig om het voor gemeenten mogelijk te maken uit eigen middelen geld beschikbaar te stellen voor boventallig personeel voor de bibliotheken? Hoe staan de bewindslieden tegenover een dergelijke wijziging? Antwoord Het gebruik van de termen minimumnorm en maximumnorm is verwarrend. In feite zijn alle voorgestelde normen, ook die voor de personeelsformatie, minimumnormen in die zin dat zij, voor zover dat thans vastgesteld kan worden, het niveau aanduiden dat ten minste gehaald moet worden wil er sprake zijn van goed bibliotheekwerk. Ten aanzien van collectie en huisvesting is daarbij voorgesteld dat gemeenten en provincies de bibliotheek kunnen toestaan boven dat minimum uit te gaan. De meerkosten die daardoor ontstaan komen slechts voor uiteindelijk 20 % ten laste van de rijksoverheid, waardoor dit budgettair gezien geen directe bezwaren lijkt op te roepen voor 's-Rijks kas. Bovendien lijken de 80% kosten die voor rekening van de gemeente of provincie blijven, een voldoende rem om excessieve overschrijdingen van de normen te voorkomen. Die bezwaren zouden er wel zijn wanneer ook ten aanzien van de personeelsformatie deze regeling zou gelden. Voor de gemeente of provincie zou er geen rem zijn bij het overschrijden van deze norm, aangezien alle daaruit voortvloeiende kosten voor 100% bij het Rijk zouden kunnen worden gedeclareerd. Het Rijk zou op grond van de formuleringen van de wet verplicht zijn ook deze kosten te betalen. Om een onbeheersbare stijging van de rijksuitgaven op dit onderdeel te voorkomen is voorgesteld dat de minimumnorm voor de personeelsformatie tevens maximumnorm is. Zoals voor alle in de normerende ontwerpa.m.v.b.'s vastgelegde bepalingen geldt ook voor deze dat er een periode van vijftien jaar gesteld is om naar dit vereiste toe te groeien. Tijdens deze periode kan het voorkomen dat in de bibliotheek nog personeel werkzaam is waarvan de kosten volledig door de bibliotheek zelf of door de gemeente dan wel de provincie worden gedragen. De kosten van dit personeel worden dan ook niet door de gemeente of provincie bij het Rijk gedeclareerd. In deze gevallen gedurende de groeiperiode zou het van een te strikte toepassing naar de letter van de wet getuigen wanneer ten aanzien van deze gemeenten of provincies de consequentie van de bepalingen van de wet zou worden toegepast, waardoor aan hen helemaal geen rijksbijdrage zou worden verstrekt. Een wijziging van de wet of de ontwerp-a.m.v.b. op dit punt lijkt dan ook niet nodig.
Eerste Kamer, zitting 1976-1977, 14 100 hoofdstuk XVI, nr. 14b
23
De gemeente of provincie die bij de volgroeide situatie volgens de normen der a.m.v.b.'s toestaat dat de normen voor collectie, huisvesting en openingstermijnen worden overschreden, moet daarbij in aanmerking hebben genomen dat de overschrijding moet worden uitgevoerd door de vastgestelde, genormeerde personeelsformatie die niet overschreden kan worden. Eventuele overbelasting van het personeel is dan een gevolg van het besluit van de gemeenteraad. Er lijkt geen aanleiding te zijn om ter voorkoming daarvan de voorgestelde regelingen te wijzigen. Vraag Welke zijn de resultaten van het gesprek - over de ontwerp-a.m.v.b. - dat de Staatssecretaris op 19 januari jl. met vertegenwoordigers van het Nederlands Bibliotheek" en Lektuur Centrum voerde? Denkt de Staatssecretaris de aanvankelijke norm van 1 personeelslid op 2600 inwoners te veranderen? Antwoord Van het gesprek met het NBLC over de ontwerp-a.m.v.b. personeelsformatieop 19 januari 1977 is door het NBLC met mijn voorkennis een verslag gepubliceerd in een Extra-editie Info Bulletin dat op grote schaal is verspreid. Bij het gesprek is gebleken dat het NBLC de gegeven mogelijkheden, i.c. het totale aantal formatieplaatsen, onder de huidige omstandigheden als reëel wil aanvaarden, maar dat het pleit voor een andere eindkwalificatie dan 1 formatieplaats op 2000 inwoners en een ander toedelingssysteem binnen het kader van de financiële mogelijkheden. Ten slotte zag het NBLC graag mogelijk gemaakt dat de gemeente of provincie boventallig personeel zou kunnen aanstellen dat niet ten laste van het Rijk zou worden gebracht. Van de kant van CRM is toegezegd dat met deze opmerkingen ernstig rekening zou worden gehouden. Overigens moeten bij het overwegen van mogelijke wijzigingen ook de reacties van VNG en IPO en anderen worden betrokken, die mij rond 15 maart a.s. zullen bereiken. Mede naar aanleiding van die reacties zal ik beslissen of en in welke zin de norm van 1 op 2600 moet en kan worden aangepast. Vraag Op welke wijze is het Nederlands Bibliotheek" en Lectuur Centrum bij de voorbereiding van de ontwerp-algemene maatregel van bestuur - en in het bijzonder bij de normering van het personeelsbestand - betrokken geweest? Antwoord In het algemeen zijn de ontwerp-a.m.v.b.'s gebaseerd op het rapport «Voorstel voor de normering van het openbare bibliotheekwerk in Nederland», uitgebracht in 1970 door de Rijksnormencommissie. Deze commissie bestond uit deskundigen uit de bibliotheekwereld en de Rijksinspectie der openbare bibliotheken. Uit opmerkingen van departementszijde en uit de eerder aangehaalde financiële prognose, gevoegd bij het wetsontwerp, was het NBCL bekend dat het personeelsvoorstel uit het Normenrapport niet was overgenomen. Voor het opstellen van de ontwerp-a.m.v.b.'s zijn werkgroepen in het leven geroepen waarin deskundigen uit het bibliotheekwerk a titre personnel zitting hadden, voor zover het de ontwerp-a.m.v.b.'s rechtspositie en personeel betrof aangevuld met andere deskundigen en ambtelijke vertegenwoordigers. De werkgroepen waren bekend met het feit dat zij waren bedoeld als hulp voor de betrokken departementale beleidsafdeling met name voor zaken van bibliotheektechnische en rechtspositionele aard. De nietambtelijke vertegenwoordigers in de werkgroepen waren verantwoordelijk voor het inschakelen en informeren van hun collega-bibliothecarissen en voor het eindprodukt dat door de werkgroep aan het departement zou worden voorgelegd. Het departement zelf behield de volle verantwoordelijkheid voor wat daarna met de voorstellen van de werkgroepen zou gebeuren bij de verwerking ervan tot een ontwerp-a.m.v.b.
Eerste Kamer, zitting 1976-1977, 14 100 hoofdstuk XVI, nr. 14b
24
De werkgroep a.m.v.b. personeelsformatie bestond uit twee, later drie deskundigen uit het bibliotheekwerk, een lid van de Rijksinspectie van het openbare bibliotheekwerk en drie andere ambtenaren. Het door deze werkgroep afgeleverde produkt voldeed niet aan de criteria die naar mijn mening moesten worden aangelegd voor deze a.m.v.d. Onder meer ontbraken voldoende mogelijkheden voor controleerbaarheid en beheersbaarheid, hetgeen ieder jaar aanleiding zou geven tot begrotingsproblemen. Om redenen van tijd werd afgezien van het instellen van een nieuwe werkgroep en ontwierp het departement zelf de gepubliceerde ontwerp-a.m.v.b. Vraag Is het waar, dat de tijdelijke-arbeidsplaatsenregeling en de interimregeling voor jonge werklozen niet meer voor de bibliotheken zullen blijven gelden? Hoeveel personen werken onder deze regelingen op dit moment bij de bibliotheken? Is de Staatssecretaris bereid deze zaak met de Minister van Sociale Zaken op te nemen om hiermee te bewerkstelligen dat de huidige situatie niet verandert? Antwoord De tijdelijke-arbeidsplaatsenregeling en de interimregeling jeugdige werklozen zullen met toepassing van de in dat kader geldende regels ook voor bibliotheken blijven gelden. Het aantal personen is niet vast te stellen aangezien hiervan geen centrale telling wordt bijgehouden en de bezetting per subsidieplaats dikwijls nogal vlottend is. Voor opnemen van deze zaak met de Minister van Sociale Zaken zie ik geen reden. Vraag Zou het niet beter geweest zijn als de Staatssecretaris een lange-termijnvisie betreffende de normering van het bibliotheekwerk had ontwikkeld om vervolgens - indien de financiële situatie dit noodzakelijk maakt - de beperkingen aan te geven? Antwoord Uit de overige delen van mijn antwoord voor het onderdeel bibliotheekwerk kan al gebleken zijn dat de door mij ontworpen lange-termijnplanning is gebaseerd op de oorspronkelijke financieringsopzet van de wet. Tot heden zijn daarop nog geen ingrijpende beperkingen als gevolg van de financiële situatie nodig geweest. Vraag Wanneer kan de algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de planprocedure tegemoet gezien worden? Antwoord De algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de planprocedure is eind februari bij de Raad van State aanhangig gemaakt. Vraag Hoewel bij de behandeling van de Bibliotheekwet indertijd nogal wat aandacht is geschonken aan de mogelijkheden tot ontwikkeling van (regionale) bibliotheeksystemen, komt hiervan in de ontwerp-a.m.v.b.'s weinig tot uitdrukking. Zijn op dit punt nog aanvullende maatregelen te verwachten? Antwoord Het is de bedoeling dat de mogelijkheden tot ontwikkeling van bibliotheeksystemen worden aangegeven in een nog te ontwerpen a.m.v.b. op grond van artikel 15, onder 1 sub d, de Samenwerking, zowel onderling als met andere bibliotheken.
Eerste Kamer, zitting 1976-1977,14 100 hoofdstuk XVI, nr. 14b
25
9. Culturele minderheden Vraag Heeft de Minister kennis g e n o m e n van de beleidsaanbevelingen van de Nationale Unesco C o m m i s s i e ten behoeve van v r o u w e n van buitenlandse w e r k n e m e r s in Nederland? Zo ja, heeft de Minister al plannen v o o r de uitw e r k i n g hiervan? Antwoord «Het e i n d r a p p o r t van het c o l l o q u i u m «De v r o u w in het gezin van de b u i tenlandse w e r k n e m e r » dat d o o r de Nationale Unesco C o m m i s s i e o p 8-11 december 1976 w e r d g e o r g a n i s e e r d , is nog niet beschikbaar. De projectgroep die het c o l l o q u i u m heeft g e o r g a n i s e e r d , is nog bezig m e t de a f w e r k i n g . Te zijner tijd zal ik o v e r w e g e n in hoeverre de aanbevelingen van het c o l l o q u i u m kunnen w o r d e n gerealiseerd.»
V. BIJSTAND Rijksgroepsregeling zelfstandigen Vraag Bestaan er objectieve criteria, bij v o o r b e e l d departementale richtlijnen, op g r o n d w a a r v a n aanvragen w o r d e n afgedaan (bij v o o r b e e l d al of niet levensvatbaarheid v a n het bedrijf)? Antwoord A a n v r a g e n van zelfstandigen w o r d e n getoetst aan de bepalingen van de A l g e m e n e Bijstandswet c.q. de Rijksgroepsregeling zelfstandigen. De belangrijkste p u n t e n die bij dergelijke verzoeken aan de orde k o m e n zijn de noodzaak o m d o o r m i d d e l van bijstandverlening de financiële m o e i lijkheden o p te lossen en de levensvatbaarheid v a n het bedrijf van aanvrager. Bij dit laatste w o r d t gelet o p de h o o g t e van de eventueel te verlenen bijstand in relatie t o t de algehele financiële situatie van het bedrijf en de vraag of het bedrijf normaliter v o l d o e n d e bestaansmiddelen v o o r de aanvrager en zijn gezin oplevert of kan opleveren na bijstandsverlening, mede gezien de persoon van de aanvrager als zelfstandige. De aanvragen w o r d e n i n d i v i d u eel beoordeeld aan de hand van de b o e k h o u d i n g van de laatste jaren en rapportage d o o r sociaal-economisch d e s k u n d i g e n . De g e m e e n t e n w i n n e n advies in van de plaatselijke c o m m i s s i e zelfstandigen bij verzoeken o m bedrijfskapitaal. Buiten hetgeen in de w e t en de regeling is v e r m e l d bestaan er geen departementale b e o o r d e l i n g s r i c h t l i j n e n . Het c o m p l e x e karakter v a n de te beoordelen factoren maakt afweging daarvan noodzakelijk en concretisering in richtlijnen hachelijk. Wel w o r d t , ten einde een zoveel mogelijk rechtsgelijke behandeling te b e v o r d e r e n , van de kant v a n het d e p a r t e m e n t v o o r l i c h t i n g gegeven o.a. door middel van v o o r l i c h t i n g s b i j e e n k o m s t e n v o o r g e m e e n t e n en rapporteurs over de algemeen te v o l g e n beleidslijn bij aanvragen van zelfstandigen.
VI. VERZETSDEELNEMERS EN VERVOLGDEN Vraag In een o n d e r h o u d tussen een delegatie van het Nederlandse Auschwitz Comité met het werk- en adviescollege van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk o p 10 maart 1976 is a a n g e d r o n g e n o p goede i m m a t e r i ë l e hulp en begeleiding v o o r alle betrokken v e r v o l g d e n . Tevens w e r d de o p r i c h t i n g van een i n f o r m a t i e b u r e a u bepleit, m e d e gezien het streven naar een betere coördinatie van bestaande regelingen. De Staatssecretaris heeft in een
Eerste Kamer, zitting 1976-1977, 14 100 hoofdstuk XVI, nr. 14b
26
brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer de o p r i c h t i n g toegezegd van een i n f o r m a t i e c e n t r u m o p «smalle basis» (13976). Hoever zijn deze plannen tot o p r i c h t i n g g e v o r d e r d en op welke wijze w o r d t i n m i d d e l s beter in de begeleiding voorzien? Antwoord Naar aanleiding van de vraag met betrekking t o t het i n f o r m a t i e c e n t r u m v o o r oorlogsgetroffenen kan het v o l g e n d e w o r d e n medegedeeld. Voor de o p r i c h t i n g v a n het i n f o r m a t i e c e n t r u m w o r d e n thans de n o d i g e v o o r b e r e i d i n g e n getroffen. Voor w a t betreft de f o r m e l e structuur van het c e n t r u m is v o o r a l s n o g gekozen v o o r de s t i c h t i n g s v o r m . Aangezien het niet juist moet w o r d e n geacht o m met het i n f o r m a t i e c e n t r u m te starten zonder vooraf met de t o e k o m s t i g e bestuursleden overleg te plegen o m t r e n t de taakstelling en de statuten van de stichting, is o n l a n g s aan organisaties uit kringen van met name verzetsdeelnemers en v e r v o l g d e n verzocht uit hun m i d d e n v e r t e g e n w o o r d i g e r s aan te wijzen, die bereid zijn in het bestuur van de op te richten stichting zitting te n e m e n . Inmiddels zijn de v o o r d r a c h t e n v o o r de t o e k o m s t i g e bestuursleden ontv a n g e n . Binnenkort zal met deze personen overleg w o r d e n gepleegd over de statuten, welke in concept gereed l i g g e n . Daarna kan tot de officiële oprichting van de stichting w o r d e n overgegaan.
VII. INTERNATIONALE BETREKKINGEN Vraag W o r d t bij het o n d e r h o u d e n van buitenlandse betrekkingen bewust gewerkt naar concretisering van het beleid op het gebied van cultuur en natuur? Antwoord Bij het o n d e r h o u d e n v a n buitenlandse betrekkingen streeft de Minister van CRM naar een internationaal cutureel beleid dat de inhoudelijke nationale b e l e i d s p r o g r a m m a ' s als uitgangspunten heeft. De internationaal aanvaarde ruime interpretatie van het c u l t u u r b e g r i p w o r d t daarbij bewust toegepast door het bevorderen en o n d e r h o u d e n van internationale contacten op het gebied van de kunsten, de volksontwikkeling en recreatie, natuur en landschapsbescherming, sport en maatschappelijke o n t w i k k e l i n g . De Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, H. W. van Doorn
De c o m m i s s i e s hebben g e m e e n d met de m e d e d e l i n g van dit a n t w o o r d aan de Kamer haar eindverslag te kunnen sluiten. De voorzitter van de vaste C o m m i s s i e voor Cultuur en Recreatie, V a n d e r Werff De voorzitter van de vaste C o m m i s s i e voor Maatschappelijk Werk, Mater De griffier van de c o m m i s s i e s . Liesveld
Eerste Kamer, zitting 1976-1977, 14 100 hoofdstuk XVI, nr. 14b
27