DEEL 2 Midden-Amerika
15.
Van de brug naar Guatemala waren alleen nog twee stompjes over. Grote stukken beton lagen verderop aan de oevers van de rivier. Een paar plastic zakken, een autoband en een dode hond dreven voorbij. Nergens was een noodbrug. Een oudere man op een rode sixties Jawa met chromen tank stopte naast me. ‘De orkaan Stan heeft de brug totaal verwoest,’ zei hij gelaten. Dertig kilometer naar het oosten was een noodgrenspost. Ik kon de gebouwen in de verte al zien toen een man midden op de weg sprong en me gebaarde te stoppen. Dat deed ik, al wist ik niet waarom. Uit zijn binnenzak haalde hij een legitimatiebewijs tevoorschijn en hield die vlak onder mijn neus. Hij was een papelero, iemand die tegen een vrijwillige vergoeding helpt met het invullen van grensdocumenten. Hij had een ongeschoren kop, een paar rotte tanden, slonzige broek en kapotte schoenen. ‘Para sevirle, señor.’ Om u te dienen. Ik zei dat ik er zelf wel uitkwam. Ik vertrouwde het niet. Ineens zag ik overal mensen uit de struiken op me af komen rennen. Een dikke kerel zwaaide woest met een stok. Ik trok meteen het gas open. De papelero rende
met de motor mee en begon aan mijn bagage te trekken. Snel schakelde ik op. In mijn spiegel zag ik hoe hij zijn evenwicht verloor en hard op het asfalt viel. Stenen vlogen om mijn oren. Nog geen vijf minuten duurde het om Mexico uit te komen. Ik sloeg me voor mijn kop. Het was dom om te stoppen. Grensovergangen trekken altijd tuig aan. Over een brug reed ik even later naar de grens van Guatemala. Bij een loket blafte een kale Duitser van een jaar of zestig tegen een Guatemalteekse beambte. Even later kwam die Duitser bij me staan en foeterde dat die scheisse Leute van de douane zijn auto al een uur aan het doorzoeken waren. ‘Ausgerechnet míj moeten ze hebben.’ Ik mocht door, na een verrassend snelle afhandeling. Een begripvolle glimlach en hier en daar een complimentje deden wonderen. Ik klom op de Guzzi en reed Guatemala in. De weg ging omhoog en steeg in korte tijd tot zo’n vijfentwintighonderd meter. Guus hapte door de filters van de carburateurs naar lucht. Eenzaam reed ik later over de hoogvlakte van Guatemala, een landschap van grauwe, door maya-indianen bewoonde dorpjes, dennenbossen en dode vulkanen. Het incident met de Mexicaanse struikrovers had me alerter gemaakt, want ik wist dat het in Guatemala niet veilig was. Eind jaren tachtig en begin jaren negentig was ik hier verschillende keren geweest. Toen was er een burgeroorlog. Nu hield een drugsoorlog tussen de rivaliserende mara’s, bendes, M-18 en Salvatrucha,
Guatemala in een bloedige greep. Het geweld was zo intens dat er van georganiseerde groepen onder de bevolking of mogelijk zelfs van de regering een tegenreactie op gang was gekomen: een limpieza social , een sociale schoonmaak. Bendeleden werden overal in het land door gemaskerde mannen uit hun huizen gesleept en ter plekke afgemaakt. In vergelijking met de wetteloosheid van Guatemala was het Wilde Westen een theekransje. Aan de rand van het dorp San Andrés Sajcabaja stopte ik om te tanken. Nadat een indiaanse man de benzinetank had volgegooid, rolde ik de motor naar het kantoor voor een korte pauze. Achter me stopten twee four wheel drives met geblindeerde ramen. De portieren zwaaiden open. Zes figuren met zwarte zonnebrillen stapten uit. De indiaan spurtte zijn kantoor in. De mannen waren behangen met pistolen in okselholsters, twee de man. Reservemagazijnen hingen aan hun broekriemen. Mara’s konden het niet zijn. Die zijn gemakkelijk te herkennen aan hun getatoeëerde lichamen. Een van hen, een gedrongen type met een gouden ketting om zijn nek, liep naar het kantoor om af te rekenen. In het voorbijgaan keek hij me nors aan en gaf een arrogant knikje. Daarna spoten de four wheel drives in een stofwolk het terrein af. Met open mond keek ik ze na. ‘Wie waren dat?’ vroeg ik aan de indiaan. ‘Quien sabe.’ Wie zal ‘t weten. Laat in de avond reed ik Quetzaltenango binnen, een donkere, haast spookachtige s t a d met
driehonderdduizend inwoners. Even buiten het centrum nam ik mijn intrek in een goedkoop familiehotel. In mijn kamer stond alleen een bed met roestige spiralen en een versleten matras. De muren hadden geen ramen. Deze kamer gaf het begrip low budget weer een geheel nieuwe dimensie. Ik lag op bed en dacht na over de gevaren. Mara’s. Op internet had ik veel over deze gangs gelezen. Ze zaten overal in Midden-Amerika, ook in El Salvador, Honduras en delen van Nicaragua. De leden zijn geharde criminelen, gespecialiseerd in drugssmokkel, mensenhandel, bankovervallen, huurmoorden en dom, willekeurig geweld. Zo vermoordden mara’s bij het plaatsje Chamelecón in Honduras achtentwintig inzittenden van een intercitybus. De meeste slachtoffers waren vrouwen en kinderen. De bendes zijn in de jaren tachtig in Los Angeles ontstaan. Aanvankelijk bestonden de leden uit Salvadoraanse immigranten die hun landgenoten beschermden tegen Mexicaanse gangs. Immigranten uit Guatemala, Nicaragua en Honduras sloten zich vervolgens broederlijk aan, met als gevolg dat alleen al Mara Salvatrucha kon uitgroeien tot een leger van honderdduizend man sterk, verspreid over Noord- en Midden-Amerika. Soms is het maar beter om een nitwit te zijn, dacht ik. See no evil, hear no evil.