Van Goidsenhoven Wouter Master Archeologie 2009-2010
De impact van de Romeinse verovering op veeteelt en vleesconsumptie in ruraal Noordoost Gallië
Promotor: professor doctor J. Bourgeois
Abstracts Keywords: Late Iron Age, Early Roman period, Northeastern Gaul, animal husbandry, meat consumption, rural sites
General analyses and animal bone reports give us an insight in the impact of the Roman conquest en subsequent military occupation in its early stage on animal husbandry and meat consumption for Northeastern Gaul. Animal bones prove to be the most direct way to obtain information on this subject. The observations made on animal stature, speciesfrequency and culling patters will show a shift in economical priorities towards a more intensive production of meat and secondary products, such as wool and milk. The role of game in the diet, however difficult to estimate seems to be negligable. Because of their nature, bones of fish and birds prove to be prone to destruction which make it difficult to estimate their relative importance, however fish seems to be absent on most rural sites from the Late Iron age and early Roman period.
Mots clefs: La Tène finale, début de la periode Gallo-Romaine., Gaul septentrionale, élévage, alimentation carnée, établissements rurales Des analyses générales et des rapports concernant les restes d‟animaux nous procure une notion de l‟impact de la conquête et l‟occupation militaire Romaine dans une première phase sur l‟élevage et l‟alimentation carnée en Gaule septentrionale. L‟ étude des restes d‟animaux est le moyen le plus directe pour obtenir des infomations sur ce sujet. Les observations qu‟on a faire sur la stature, la composition du cheptel et les âges d‟abbatage nous révèlera une décalage dans les priorités économiques vers une production plus intense de viande et des produit sécondaires, comme la laine et du lait. Le rôle de la chasse dans la nourriture, qouique difficile à estimer, semble négligable. Dû à leur nature, les restes des oiseaux et des poisson sont très sensible à la destruction; cela nous rend difficile à estimer leur importance relative. Il semble que le poisson est absent dans la majorité des sites rurales dans ces periodes.
2
Inhoud Voorwoord ................................................................................................................................. 5 1. Introductie .............................................................................................................................. 6 1.1. Chronologisch kader ....................................................................................................... 7 1.2. Geografisch Kader........................................................................................................... 9 1.2.1. Finaal La Tène ........................................................................................................ 10 1.2.2. Vroeg Romeinse periode ........................................................................................ 12 1.2.3. Multiperiodesites .................................................................................................... 15 1.3 De studie van consumptiepatronen en pastorale productie in het verleden ................... 16 1.3.1 Historische Bronnen ................................................................................................ 16 1.3.2 Archeologisch Materiaal ......................................................................................... 18 1.3.3 Archeozoölogie ....................................................................................................... 19 1.3.4. Vorsers en onderzoek ............................................................................................. 20 1.4. Problemen bij fauna analyse ......................................................................................... 21 1.4.1. De discrepantie tussen gedeponeerd en gerecupereerd materiaal .......................... 21 1.4.2. Differentiële depositie op sites ofte intra site variabiliteit ..................................... 22 1.4.3. Gestructureerde depositie ....................................................................................... 23 1.5. Werkwijze en indeling .................................................................................................. 25 2. De Veestapel ........................................................................................................................ 28 2.1. Morfologie ..................................................................................................................... 28 2.1.1. Rund (Bos taurus ) ................................................................................................. 29 2.1.2. Varken (Sus Scrofa Domesticus) ........................................................................... 32 2.1.3. Ovicapriden ............................................................................................................ 34 2.1.4. Dieren met speciale status: Paard en hond ............................................................. 37 2.1.5. Oorsprong en evolutie van nieuwe vormen............................................................ 43 2.2. Soortfrequentie .............................................................................................................. 45 2.2.1. Algemeen ............................................................................................................... 48 2.2.2. Multiperiodesites .................................................................................................... 51 2.3. Slachtleeftijdpatronen: de rol van het dier in de economie ........................................... 55 2.3.1. Rund ....................................................................................................................... 57 2.3.2. Varken .................................................................................................................... 59 3.3.3. Ovicapriden ............................................................................................................ 60 3.3.4.Paard ........................................................................................................................ 61 3. De “Anderen”: de rol van jacht, gevogelte en visvangst...................................................... 63 3.1. Jacht ............................................................................................................................... 63 3.2. Gevogelte ...................................................................................................................... 67 3.3. Wat met vis? .................................................................................................................. 68 3
4. Conclusie .............................................................................................................................. 70 Bibliografie............................................................................................................................... 75 Appendix I: Illustraties ............................................................................................................. 81 Appendix II:Tabellen ............................................................................................................... 97 Appendix III: Soortfrequentietabellen en diagrammen .......................................................... 101 Appendix IV: Patronen van slachtleeftijden, beschikbare diagrammen ................................ 115
4
Voorwoord De manier waarop we omgaan met ons voedsel, maar ook de manier waarop we het produceren is op deze planeet zeer divers en dat is het altijd al geweest. In onze samenleving is de manier waarop we ons voedsel produceren doorheen de tijd sterk veranderd met als summum de opkomst van een ware agro-industrie. Zowel op het vlak van landbouw als op het vlak van veeteelt heeft men in het verleden de overgang gemaakt van kleinschalige familieboerderijen naar een vorm van massaproductie. Meer en meer landbouwbedrijven komen onder controle van multinationals te staan en de productie wordt nog steeds verder opgedreven. Voedsel en de productie ervan blijven heden nog steeds een essentieel gegeven in alle samenlevingen in de wereld, het is en blijft één van de primaire behoeften van elk levend wezen, zo ook voor de mens. In vele delen van de wereld sterven dagelijks mensen door ondervoeding waarvan economische, klimatologische en sociale factoren aan de basis liggen. Aan het andere eind van het spectrum ziet men de toename van overgewicht en daaraan gerelateerde ziektes in andere landen. Niet alleen het produceren van de grondstoffen is anders geworden, voedsel doorloopt vandaag de dag een heel productieproces waarin de vorm ervan sterk verandert. En ten slotte, ook de manier waarop we over voedsel denken is gewijzigd. Bij ons bestaat de luxe om ons te bekommeren om dierenwelzijn en ethisch verantwoord slachten van dieren, over de bedreiging van genetisch gemanipuleerde gewassen, klimaatvervuiling door grootschalige veeteelt en de ontbossing als gevolg ervan. Maar hoe het ook zij, voor het ene deel van de wereldpopulatie is het leven een strijd in functie van de bevrediging van die primaire behoefte die voeding is, voor een ander gedeelte van de wereldbevolking is voedsel een vanzelfsprekendheid en zijn relaties met dat voedsel en bijvoorbeeld de dieren waarvan het afkomstig is volledig gewijzigd. Dit is echter geen nieuw fenomeen, sinds het ontstaan van de mens is wat we eten en hoe we eten weten te verwerven al verschillende malen sterk veranderd. Van aaseter naar jagerverzamelaar tot landbouwer, de mens is het allemaal geweest. Met nadruk op geweest, want als we kijken in de zogenaamde westerse wereld is slechts een fractie van de bevolking werkzaam in de landbouw, en deze is in die mate gespecialiseerd dat niemand nog kan voldoen in al zijn diëtaire behoeften, met als gevolg dat zo goed als niemand in onze samenleving zelf instaat voor het voedsel dat hij of zij consumeert. Maar voeding gaat verder dan enkel het vervullen van die diëtaire behoeften, het onderzoek ernaar kan ons inzicht verschaffen in vele aspecten van het culturele leven. Voedsel is een 5
belangrijke indicator van sociale relaties en de dynamiek van verandering binnen samenlevingen. Een studie naar de verandering in voedsel, zowel de productie, verwerking en consumptie kan ons informatie opleveren over hoe politieke veranderingen optreden en kunnen de culturele implicaties van zulke veranderingen ons helpen begrijpen waarom voedselgewoontes verschuiven. Een studie van voeding kan ons dus een inzicht geven in de verschuiving
van
culturele
identiteit
en
economische
prioriteiten.
(Hastorf
&
Johannessen,1993,p.115) Zoals de titel reeds doet vermoeden ligt de focus in deze verhandeling op veeteelt en vleesconsumptie op rurale sites. Het doel van deze paper is te kijken in welke mate de Romeinse verovering de veeteelt en vleesconsumptie van de rurale bevolking heeft gewijzigd ten opzichte van de late IJzertijd. De nadruk ligt hier op rurale sites om te zien in welke mate de gewone bevolking zich aanpaste aan de andere cultuur en economische prioriteiten waarmee ze geconfronteerd werden. Het verwerven van voeding en de productie ervan is altijd al een fascinerend gegeven geweest, vanuit lessen uit de eerste twee jaren archeologie en vorige papers is de interesse alleen maar toegenomen. In navolging van mijn bachelorpaper waarin ik een beeld probeer te schetsen van veeteelt en consumptie in de La Tène periode is de vraag gegroeid of de overgang naar de Gallo Romeinse periode wijzigingen in dit beeld hebben teweeg gebracht. Deze paper is gebaseerd op reeds bestaande analyses voor beide periodes, geïllustreerd aan de hand van case studies. Zoals duidelijk zal worden is dierlijk botmateriaal de belangrijkste bron voor de onderzoeker naar veeteelt en vleesconsumptie in het verleden. Met andere woorden, de vraag die we dus stellen is, zien we de invasie van de Romeinen gereflecteerd in een wijzigende samenstelling van botassemblages of niet? en als we verandering zien, waarop kunnen deze wijzen?
1. Introductie Het eerste wat hier moet opgemaakt worden is de afbakening van chronologische grenzen, een duidelijke omschrijving van een geografisch kader en een beknopt overzicht van de gebruikte sites. Vervolgens gaan we na welke bronnen beschikbaar zijn voor een studie van veeteelt en vleesconsumptie in de IJzertijd en Gallo-Romeinse periode en welke onderzoekers zich met deze studie reeds bezighouden. Het zal de lezer duidelijk worden dat de bron bij voorkeur dierlijk botmateriaal zal zijn. 6
De studie van botmateriaal gaat gepaard met enkele problemen, of beter gezegd met enkele kenmerken eigen aan archeologisch botmateriaal, die voor complicaties zorgen. Enkele van deze kenmerken hebben een grote invloed op de keuzes die moeten gemaakt worden, op het uiteindelijke resultaat en de manieren waarop deze resultaten geïnterpreteerd en gepresenteerd kunnen worden. Het is dus noodzakelijk de belangrijkste hiervan kort te beschrijven, en toe te lichten wat de gevolgen hiervan kunnen zijn op botassemblages en uiteindelijke de resultaten. Aansluitend gaan we kijken welke informatie we kunnen afleiden uit botmateriaal om zo de verdere structuur en werkwijze in deze paper uiteen te zetten. Na dit inleidende deel komen we tot de eigenlijke verwerking van de verzamelde informatie. De samenstelling van de ensembles laat ons toe een indeling te maken in gedomesticeerde dieren en wilde dieren. De grote hoeveelheid botresten van gedomesticeerde dieren ten opzichte van de andere soorten geeft ons de mogelijkheid om er meer informatie aan te onttrekken. Daarom wordt er een tweedeling in vee en andere dieren gemaakt. Na een overzicht te hebben gegeven van de data voorhanden voor de veestapel, gaan we in een tweede deel over naar de informatie waarover we beschikken voor de andere dieren aangetroffen op rurale sites om zo uiteindelijk tot een conclusie te komen die ons een inzicht kan geven naar de invloed van de Romeinse bezetting op het vlak van veeteelt en vleesconsumptie op het platteland in Noordoost Gallië.
1.1. Chronologisch kader Het is vanzelfsprekend, wanneer we een studie ondernemen die een evolutie tussen twee perioden wil weergeven op eender welk aspect, dat we duidelijk maken welke chronologische grenzen we trekken. We willen weten wat de situatie is op het moment van de verovering en de fase daarna. Het vertrekpunt is in deze verhandeling dus de Late IJzertijd en meer bepaald de laatste fase van die Late IJzertijd. De IJzertijd wordt verdeeld in twee fases, de zogenaamde Hallstattperiode en de La Tène periode, of de vroege en late IJzertijd. Verschillende chronologieën werden opgesteld doorheen de tijd en vervolgens aangepast. Protohistorici verdelen de Hallstattperiode, genoemd naar een plaats in Zwitserland waar men een necropool heeft aangetroffen die kenmerkend is voor deze periode in onze geschiedenis, in twee delen. In de Hallstattperiod ontwikkelt zich een aristocratie van ruiters, één van de fundamenten van de Gallische samenleving. In een latere fase verschijnen nieuwe wijzigingen in materiële cultuur met de opkomst van enkele typerende metalen objecten zoals antennedolken, half
circelvormige scheermessen en armbanden. Op het einde van de
7
Hallstattperiode zien we de introductie van nog nieuwe materiële cultuur en een intensivering van contacten met de gebieden rond de Middellandse zee. (Guilaine,1976,p.21) Rond 450 vC. ziet men in Gallië de aankomst van volkeren uit het Oosten met volledig andere gewoontes. Bij hun aankomst treffen deze volkeren een gebied aan met een vrij schaarse bevolking, wat aangetoond kan worden aan de hand van densiteit van necropolen daterend van het einde van de Hallstattperiode. (Joffroy,1986,p.92) De daaropvolgende periode, die men de La Tène periode noemt, wordt door protohistorici ook weer opgedeeld in verschillende fases. Vanaf de latere fase, zien we de opkomst van grote concentraties mensen op versterkte plaatsen, de zogenaamde oppida. Tezelfdertijd krijgen we een snelle unificatie binnen de materiële cultuur en het algemeen worden van crematie. (Guilaine, 1976, p.21) Na de veroveringen door Caesar rond 51 vC. komt Noordoost Gallië onder directe invloed te staan van het Romeinse rijk, deze directe controle komt echter na een periode van contact en uitwisseling via reeds bestaande handelsnetwerken. Kort na de verovering deden er zich in Gallië wijdverbreide culturele veranderingen voor, veranderingen die typisch zijn voor de transformatie die men de gemeenschappelijke noemer romanisatie heeft gegeven. In deze veranderingen speelden, naast de inheemse bevolking, de locale elites een sleutelrol en ze verrijkten ze zich terwijl ze hun macht verder uitbreidden. Rond het begin van onze tijdrekening was de verandering het intensiefst. Nieuwe nederzettingspatronen met een toenemende mate van urbanisatie, nieuwe stijlen van monumentaliteit, nieuwe materiële cultuur, samen met nieuwe smaakvormen en andere vormen van religie werden geïntroduceerd in het gebied. De vijf daaropvolgende eeuwen heersen de Romeinen over Gallië (Woolf,2001,p.173) De aandacht van deze verhandeling ligt dus op het einde van de IJzertijd en de eerste fase van de Romeinse overheersing, vanaf de verovering tot op het eind van de 1e eeuw nC. Zoals hierboven reeds vermeld, is dit een zeer dynamische periode vol wijzigingen op cultureel, sociaal en economisch vlak voor de regio. Als we even snel een blik werpen op de grafiek die Patrice Méniel in 1984 heeft opgesteld voor enkele sites daterend van het Mesolithicum tot aan de IJzertijd (illustratie 1), zien we dat de gerecupereerde hoeveelheid dierlijke botresten veel hoger ligt in de IJzertijd dan in voorgaande periodes. De reden hiervoor zijn van verschillende aard, zoals de ouderdom van de sites, diepere structuren, meer onderzoek, etc. Wat ik echter met deze grafiek wil illustreren is dat sites uit de Late IJzertijd, in vergelijking met voorgaande periodes, veel meer
8
botmateriaal hebben opgeleverd, in die mate dat zij een ideaal startpunt vormt om vergelijkend onderzoek uit te voeren naar vleesconsumptie en veeteelt. Concreet gaan we dus kijken naar sites met een ruraal karakter die dateren van het finaal La Tène dateren en sites die dateren van na de verovering rond 51 vC. tot het einde van de eerste eeuw nC. Het moment van de verovering wordt hier gehanteerd als scharnierpunt, voor de IJzertijdsites onder beschouwing ligt de grens tussen 200/150 vC tot 51vC., voor de Romeinse sites wordt een tijdsinterval genomen van 51vC. tot aan het einde van de eerste eeuw nC.
1.2. Geografisch Kader De regio onder beschouwing in deze verhandeling is het Noordoosten van Gallië, de focus ligt echter op sites en analyses gebaseerd op materiaal afkomstig uit de Franse departementen Picardië, Nord en Île-de-France. Hiervoor zijn twee redenen. Ten eerste zijn de condities voor bewaring verder ten oosten in Belgisch grondgebied zeer slecht, zandig Vlaanderen en ontkalkte leembodems van Brabant zorgen ervoor dat botmateriaal snel afbreekt in de grond. De diepere structuren uit de Romeinse periode in combinatie met de aanwezigheid in fragmenten kalksteen en kalkmortel zorgen wel voor betere bewaringscondities maar voor de periode waar we van uitgaan zijn de gegevens schaars voor die zone. (Dobney & Ervynck,2007,p.406) Ten tweede zijn deze regio‟s goed gedocumenteerd, met name vooral Picardië speelt een pioniersrol in het archeozoölogisch onderzoek, en is bijgevolg één van de best gedocumenteerde regio‟s op het vlak van dierlijk botmateriaal en dan vooral voor de IJzertijd.(Auxiette & Méniel,2005,p167)
Voorstelling sites Hier volgt een beknopte beschrijving van de sites die in deze paper wordt vermeld (zie illustratie 2), er zijn veel rurale Late IJzertijdnederzettingen en Vroeg Romeinse gekend. Vele, zeg maar de meerderheid, van deze sites zijn gekend door middel van luchtprospectie door, onder andere, de pionier in dit veld, Roger Agache. Een groot deel ervan is niet opgegraven, de meerderheid van de sites die worden gebruikt in deze tekst zijn opgegraven omdat ze werden bedreigd. (Fémolant & Malrain,1996,pp.39-41) Daarnaast moeten we beseffen dat niet elke site dierlijk botmateriaal oplevert, dit kan afhankelijk zijn van de bewaringscondities waardoor het botmateriaal verloren is gegaan, de prioriteiten van het onderzoek zelf waardoor het gevonden botmateriaal niet is verzameld of 9
verder is onderzocht door een gebrek aan mensen en/of middelen. Daarnaast is het natuurlijk altijd mogelijk dat er geen botresten werden gevonden, simpelweg omdat er geen aanwezig zijn of omdat de structuren waarin ze gedeponeerd werden niet zijn opgegraven. Alle sites die hier worden aangewend moeten een ensemble hebben van minimum 300 gedetermineerde resten. Kleinere ensembles, zoals bijvoorbeeld dat van de 1e eeuw nC. te Longueil, kunnen zeer variabel zijn en laten minder betrouwbaar onderzoek toe, deze worden dus geweerd. De enige
uitzondering
hierop
vormt
van
Arras,
omdat
er
verschillende
periodes
vertegenwoordigd zijn. De lezer moet dan ook beseffen dat de informatiewaarde afkomstig van deze site zeer beperkt zal zijn. (King,2001,p.210) Daarnaast ligt de focus op sites met een ruraal karakter, hoofdzakelijk fermes indigènes uit de IJzertijd en villae uit de vroege Romeinse periode. Dit impliceert dat vele sites, desondanks de aanwezigheid van botmateriaal uit de verschillende periodes, hier zijn uitgesloten. Zo hebben bijvoorbeeld de sites van Acy-Romance of Estrees-Saint-Denis die eerder dorpen zijn met een cultusplaats veel botmateriaal opgeleverd, maar het gevaar op “contaminatie” met afval uit de religieuze sfeer is te groot. Ook oppida, versterkte nederzettingen van op het einde van de IJzertijd, zoals dat te Titelberg worden geweerd en natuurlijk ook vroege Romeinse steden zoals Senlis net als militaire kampen en vici als te Beauvais worden hier uitgesloten.
1.2.1. Finaal La Tène -Creil “Les Cerisiers” Deze site is opgegraven door Jean Marc Fémolant in 4 verschillende campagnes tussen 1983 en 1986, en is gesitueerd op een groot plateau met uitzicht op de rivier Oise, nabij de samenvloeiing met de Thérain. Een grote hoeveelheid oppervlaktevondsten hebben menselijke aanwezigheid aangetoond van het Neolithicum tot aan de Middeleeuwen. 1,5 km ten oosten van de site is een kleine La Tène necropool aangetroffen onder de resten van een Gallo-Romeinse villa, hiervan is echter geen botmateriaal beschikbaar. De site wordt gekenmerkt door een aantal grachten die twee duidelijke enclos vormen. (Femolant,1989,pp.43-44) De datering van de site is zeer interessant voor deze studie aangezien het onderzochte deel gedateerd wordt in de eerste eeuw vC. op basis van het aanwezige aardewerk, net voor de Romeinse verovering van het gebied rond 80 vC. Het botensemble, onderzocht door Patrice Méniel, is niet erg groot, de meerderheid van de resten is wel gedetermineerd, maar het botmateriaal is sterk verweerd en gefragmenteerd. (Meniel,1989a,p.67) 10
-Jaux “Le Camp du Roi” Deze site werd onderzocht door Francois Malrain en Marc Talon, de dierlijke botresten werden onderzocht door Patrice Méniel. Dit gebeurde in een eerste fase, in 1992, met proefsleuven gevolgd door een vlakdekkende opgraving in de lente van 1993 waarvan het terrein zo‟n 4 ha besloeg. Verschillende structuren werden aangetroffen waaronder: silo‟s, ovens, graanspiekers, gebouwen en grachten. De site is gelegen op een plateau aan de rivier Oise, blootgesteld aan de zuidkant en ligt op een dominante positie in de vallei. De site wordt chronologisch geplaatst tussen 150 en 80 vC., voor er sprake is van Romeinse militaire aanwezigheid. (Malrain, Méniel & Talon,1994,pp.159-161) De bewaring van het botmateriaal zelf is niet zo goed, het is sterk gefragmenteerd en de oppervlakken vertonen sterke invloed van tafonomische processen, desalniettemin is men erin geslaagd ongeveer 300 van de 660 resten te identificeren. (Malrain, Méniel & Talon,1994,p.177) -Herblay Naar aanleiding van de creatie van een nieuwe ontwikkelingszone van 130 ha in Herblay werden
verschillende
boringen
en veldprospecties
uitgevoerd
door de
regionale
archeologische dienst van Île-de-France vanaf februari 1991, gevolgd door verschillende opgravingen, die afgerond werden op het einde van 1993. Tijdens deze opgraving werd een boerderij van de finale La Tène periode aangetroffen in 1992. De site is gelegen op een plateau in de Seine, op ongeveer 500 m van de rivierbedding. Aan de hand van het gevonden materiaal, werd de site door onderzoeker Alain Valais gedateerd in de 2e eeuw vC. tot de eerste helft van de 1e eeuw vC. Al het botmateriaal dat is aangetroffen, 4200 fragmenten, is afkomstig uit grachten, er werden geen afvalkuilen aangetroffen. (Valais,1994,pp.113-123) -Chambly “La Marnière” Deze site werd onderzocht onder leiding van Jean-Marc Fémolant, in het kader van een noodopgraving naar aanleiding van een nieuwe verkaveling. Het terrein werd in augustus van 1991 slechts partieel onderzocht waarbij men twee enclos heeft aangetroffen en nog tal van andere structuren waaronder silo‟s, afvalkuilen en paalsporen met een datering, gebaseerd op vondstmateriaal, in de eerste helft van de 1e eeuw vC. De botresten werden onderzocht door Patrice Méniel. Het gaat hier om een grote hoeveelheid botmateriaal, een 3000-tal resten waarvan de bewaringstoestand acceptabel kan genoemd worden. (Méniel,1994b,p.205) 11
-Chevrières “La Plaine du Marais” (Oise) Deze site ligt op ongeveer 1km ten zuiden van de rivier de Oise in de nabijheid van het moeras van Chevrières. De opening van een zandwinningkuil en het plan deze om te vormen tot een vijver na exploitatie maakte archeologisch onderzoek noodzakelijk. Dit onderzoek, dat wegens omstandigheden slechts een deel van het terrein besloeg, liep van oktober 1988 tot januari 1989. Er werden verschillende structuren aangetroffen waaronder boerderijen van de midden en finale La Tène periode. (Gaudefroy & Malrain,1990,p79) Het botmateriaal, afkomstig van het einde van het midden La Tène en begin finaal La Tène, is onderzocht door Patrice Méniel, het gaat om een ensemble van een kleine 1200 resten waarvan meer dan de helft is geïdentificeerd. (Méniel,1989b,p.102) -Houdancourt Het terrein te Houdancourt werd onderzocht naar aanleiding van de komst van grindwinningsactiviteit,
deze
extractiezones
zouden
later
worden
gebruikt
als
afwateringskuilen voor een suikerraffinaderij. De zone is op 750m van de rivier Oise gelegen en besloeg zo‟n 75 ha. Deze zone was voordien nog niet onderzocht, maar in de onmiddellijke omgeving werden reeds verschillende aanwijzingen van bewoning gevonden uit de verschillende periodes die doorgaans vertegenwoordigd zijn in de riviervallei, van Paleoltihicum tot het einde van de IJzertijd. De zone werd met behulp van sleuven onderzocht waarna enkele zones werden opengelegd. Verschillende structuren zoals grachten en verschillende vondstensembles werden aangetroffen. Zo werden silexartefacten uit het Paleolithicum, Mesolithicum, Neolithicum gevonden naast ceramiek en bewerkt botmateriaal uit de La Tène periode. (Valentin et al.,1990,pp.25-42) Het dierlijk botmateriaal, onderzocht door Patrice Méniel, afkomstig uit een afvalkuil telt 2078 resten waarvan er 1338 zijn gedetermineerd. De staat van het botmateriaal is gemiddeld, wat is opgevallen is de sterke activiteit van honden, waardoor sommige lange botten volledig afgeknauwd zijn.(Méniel,1990,p.57)
1.2.2. Vroeg Romeinse periode -Hamblain-lès-Près “Les Bonnettes” Deze site werd opgegraven in 1981 door Albert Jacques, het gaat om een kleine villa gelegen aan de verbinding tussen Arras en Cambrai, in de buurt van de rivier de Skarpe. De bewoning
12
die is vastgesteld loopt van het begin van de La Tène periode tot aan de 4e eeuw nC. (Jacques & Tuffreau-Libre,1984,pp.181-196) De oppervlakte van de opgraving is zo‟n 3000 m2, en heeft een relatief klein ensemble dierlijk botmateriaal opgeleverd. Het botmateriaal dat gebruikt wordt in deze verhandeling dateert van de 1e eeuw nC. en is bestudeerd door Sebastien Lepetz. (Lepetz,1996b,p.24) -Verneuil-en-Halatte “Le Bufosse” De villa te Verneuil-en-Halatte werd tussen 1986 en 1990 door Jean Luc Collart opgegraven. Gesitueerd in de Oisevallei beslaat de onderzochte zone zo‟n 3ha, deze site ligt op een lichte heuvel. Sporen op deze site dateren van het Neolithicum, Chalcolithicum en IJzertijd. Sporen uit het midden La Tène wijzen op de installatie van een boerderij in die periode. Het botmateriaal, aangewend in deze paper, dateert uit de eind eerste eeuw vC en begin 1e eeuw nC., maar de bewoning loopt door tot in de 5e eeuw nC., er zijn echter ook sporen aangetroffen uit de vroege Middeleeuwen. Er zijn botensembles beschikbaar voor de 1e eeuw nC., de 3e eeuw nC. en 4e eeuw nC. Het ensemble, onderzocht door Sebastien Lepetz, afkomstig uit structuren van de 1e eeuw nC. is relatief groot, zo‟n 3000 resten waarvan meer dan de helft is gedetermineerd. (Lepetz,1996b,p.25) -Mercin-et-Vaux Dit is een van de oudste opgravingen die in deze paper wordt gebruikt, de villa zelf werd ontdekt aan de hand van luchtfotos uit 1947. Ze werd gedeeltelijk opgedolven door een amateur, en vervolgens door archeoloog Alex Barbet in het begin van de jaren ‟70. De interesse ging toen vooral uit naar de decorstukken in het gebouw en een bassin. De site zelf is gelegen langs de route van Compiègne naar Soissons en nabij het dorp Mercinet-Vaux. Toen aangekondigd werd dat er een snelweg ging aangelegd worden die door de bewuste zone liep heeft men besloten een tweede opgraving te organiseren in de zone ten Noorden van het bassin, daar stiet men op verschillende afvalkuilen en andere structuren. De tweede opgraving, die liep van 1973 tot 1977 had niet enkel als opzet de gebouwresten te onderzoeken maar ook om een beeld te scheppen van de manier van leven van de GalloRomeinse bevolking in de Aisne vallei. (Barbet,1981,pp.65-67) De site wordt gedateerd vanaf de tweede helft van de 1e eeuw nC. en de gebouwsporen vertonen sterke Romeinse invloed. Dit maakt deze site zo interessant om het botmateriaal te gaan bekijken. (Barbet,1981,p.92)
13
Het botmateriaal uit de 1e eeuw nC. is onderzocht door Alain Vadet, het botensemble is van relatief grote omvang met ongeveer 1800 gedetermineerde resten. -Dury “Camp Rolland” Deze site is reeds in de jaren ‟70 gekend door luchtfoto‟s van Roger Agache. In de omgeving is ook Paleolithische, La Tène en Middeleeuwse aanwezigheid gekend. Door de aanleg van een weg door het gebied werd een noodopgraving uitgevoerd in de wegkoffer in 1994-95 door Pierre Barbet. Deze opgraving heeft inderdaad de aanwezigheid van een La Tène ensemble en een Gallo-Romeinse villa bevestigd. De bewoning is gedateerd van het finaal La Tène tot aan het einde van de 3e eeuw-begin 4e eeuw. (Quérel & Feurgère,2000,pp.11-33) Het botmateriaal afkomstig van de vroege Gallo-Romeinse periode is onderzocht door Sébastien Lepetz, het gaat hier om een bescheiden, vrij sterk aangetast ensemble van ongeveer 800 resten waarvan meer dan de helft geïdentificeerd is. Het ensemble afkomstig van de La Tène fase van de bewoning is jammer genoeg veel te klein om hier bruikbaar te zijn. (Lepetz,2000,p.85) -Rémy “Les Neuf” Zoals de meeste sites onder beschouwing is deze site onderzocht in het kader van een noodopgraving in 1979. Het terrein, gelegen in de vallei van de Sensée, is slechts 100 m2 groot. Desondanks deze zeer beperkte oppervlakte van de opgraving heeft ze toch de resten van een villa blootgelegd. Het onderzoek werd uitgevoerd door Alain Jacques, de sporen hebben een rijk vondstarsenaal aan het licht gebracht waaronder ook een reeks dierlijke resten. De villa en het ensemble werden chronologisch gezien geplaatst in de 1e eeuw nC. Het botensemble is niet zeer groot, het telt 571 resten waarvan men er 309 heeft kunnen identificeren. (Lepetz,1996b,p.25) -Seclin De Gallo-Romeinse
villa
te
Seclin
werd
aangetroffen
in
maart
1982
tijdens
wegwerkzaamheden. Daar de site bedreigd werd is men overgegaan tot een opgraving in april van hetzelfde jaar. Na het blootleggen van het terrein werden verschillende grachten en paalsporen opgetekend. Het vondstmateriaal wijst in de richting van een villa die te dateren is in de 2e helft van de 1e eeuw vC. (Revillon et al.,1986,pp.37-42) Het botmateriaal werd onder de loep genomen door Alain Vadet, jammer genoeg wordt in het rapport geen exact cijfer gegeven voor het totale ensemble, in totaal werden 502 resten gedetermineerd.(Vadet,1986,p.54)
14
1.2.3. Multiperiodesites -Hornaing (Nord) Gelegen in het departement Nord is Hornaing een zeer interessante site. Ze is gelegen op een krijthoudend plateau in de buurt van de Skarpe, een aftakking van de Schelde. De onderzochte zones zijn samen een halve hectare groot, en wat in 1979 begon als een korte noodopgraving met beperkte middelen, leidde begin 1980 tot de samenstelling van een hele ploeg met behulp van de stad Hornaing en het département. Tijdens de opgravingen zijn sporen en artefacten uit het Neolithicum, vroege Bronstijd, late IJzertijd, Gallo-romeinse periode en vroege Middeleeuwen aangetroffen. Wat deze site zeer interessant maakt voor deze verhandeling. (Barbieux,1992,pp.5-10) Het onderzoek zelf is uitgevoerd door José Barbieux, het botmateriaal is onderzocht door Patrice Méniel, de bewaring van het botmateriaal is relatief goed en de chronologische sequentie die vertegenwoordigd is in de site is een unieke kans tot vergelijking op één en dezelfde site. Voor alle periodes gaat het om meer dan 10000 botresten waarvan men ongeveer de helft heeft kunnen determineren. (Méniel,1992a,p.117) -Baron “Buisson-Saint-Cyr” (Oise) Deze site is onderzocht door Jean-Marc Fémolant in 1990 in het kader van noodopgravingen naar aanleiding van de aanleg van de TGV Nord, het gaat om een villa die over een oppervlakte van 2,5ha is onderzocht. De opgraving heeft resten blootgelegd van de 2 e helft van de 1e eeuw vC. tot aan de Middeleeuwen. Het botmateriaal, onderzocht door Sébastien Lepetz, is onderverdeeld in 4 tijdszones, waarvan enkel de eerste twee van belang zijn voor deze verhandeling. Het gaat om resten uit de 2e helft van de 1e eeuw vC. en resten uit de 1e eeuw nC. De botresten, een relatief bescheiden hoeveelheid, zijn hoofdzakelijk afkomstig uit afvalkuilen en silos. (Lepetz,1996b,p.23) Een probleem bij deze site is dat de rapporten nog niet gepubliceerd zijn en we enkel kunnen afgaan op de data die Lepetz naar voor brengt in zijn synthese van 1996. -Arras Deze site is gekend dankzij luchtfoto‟s van Roger Agache in 1970. Naar aanleiding van de inrichting van industriële zones en nieuwe verkeersassen moest het terrein onderzocht worden. Sindsdien is de omgeving verschillende malen onderzocht onder leiding van Alain 15
Jaques en zijn er verschillende structuren aangetroffen, waaronder de boerderij die hier van belang is. Ze is gelegen op een plateau in de vallei van de Skarpe. Vondstmateriaal, waaronder een zwaard, wijst op twee bewoningsfases. De eerste werd geplaatst op het einde van de Hallstattperiode en de tweede kreeg een datering op het einde van het midden La Tène en finaal La Tène, ook werden resten aangetroffen uit de tweede helft van de 1e eeuw vC. (Jaques & Rossignol,2001,p.246-257) Het ensemble werd ook hier onderzocht door Patrice Méniel, het gaat om 2144 resten waarvan 1038 gedetermineerd zijn. Het merendeel van deze resten is echter afkomstig van de eerste bewoningsfase. (Méniel,2001b,p.262) Met zijn 200 gedetermineerde resten voor de periodes onder beschouwing is dit ensemble het kleinste, we moeten zeer voorzichtig zijn met het trekken van conclusies uit zo‟n klein aantal gegevens. Maar omdat het ensemble zowel het finaal La Tène als de periode net na de verovering beslaat lijkt het mij toch interessant deze site te bekijken.
1.3 De studie van consumptiepatronen en pastorale productie in het verleden Bronnen, discipline, vorsers Er zijn verschillende soorten bronmateriaal ter beschikking voor onderzoek van consumptieen veeteeltpatronen in het verleden. Voor de IJzertijd beschikken we niet over inheemse geschreven bronnen, hetgeen het dichtst bij geschriften in de buurt komt zijn werken van Romeinse historici zoals Strabonius en veroveraars zoals Julius Caesar. Voor de Vroege Romeinse periode zijn meer bronnen beschikbaar, maar de voornaamste directe informatiebron voor de studie van de veeteelt en van het carnivore aspect van het dieet in Noordoost Gallië bestaat uit dierlijk botmateriaal. In wat volgt ga ik kort in op de historische bronnen, de discipline van het onderzoek naar dierlijk botmateriaal en wie de belangrijkste vorsers zijn op dit moment voor de regio.
1.3.1 Historische Bronnen Vooreerst zijn er de historische bronnen, er van uitgaande dat de samenlevingen in het noorden van Frankrijk geen schrift kenden in de IJzertijd hebben we geen rechtstreeks geschreven bronnen voor die periode. Er zijn echter wel enkele klassieke auteurs die in hun teksten enkele opmerkingen maken over wat er werd gegeten door de Gallische
16
IJzertijdpopulatie. Meestal gaat het hier echter over vage referenties naar het gebruik van dieren, zoals we er enkele zullen aanhalen. (Arabella,2007,p.390) Met betrekking tot Noord Gallië hebben we bijvoorbeeld uitspraken van Strabo over de eetgewoonten, van Caesar en Titus Livius over paarden en Plinius de oudere over honden en ganzen in zijn Naturalis Historia. (Méniel,1987,p.158 & Lepetz,1996b,p.77) Voor geschriften over landbouw en veeteelt in het Romeinse rijk zelf hebben we de werken van de agronomen zoals de agronomen Columella, Marcus Terentius Varro en Palladius. Deze werken zijn echter toegespitst op het Italische schiereiland. Hierbij moeten echter enkele woorden van commentaar aan toegevoegd worden; we moeten de uitspraken van de klassieke auteurs over Noord Gallië zien vanuit hun wereldbeeld waarin Rome het centrum van de toenmalige wereld was. Hoe verder men er zich van verwijderde hoe primitiever mensen waren, bijvoorbeeld zoals aangetoond in de uitspraak van Caesar over de noordelijkere volkeren in Brittannië, die volgens hem niet aan landbouw deden. Als we dan nog even aanhalen wat Caesar zegt over de fantastische wezens die leven in de bossen tussen Gallië en Germanië moeten we beseffen dat deze bronnen niet bruikbaar zijn als uitgangspunt. “There is an ox of the shape of a stag, between whose ears a horn rises from the middle of the forehead, higher and straighter than those horns which are known to us. From the top of this, branches, like palms, stretch out a considerable distance. The shape of the female and of the male is the, same; the appearance and the size of the horns is the same. There are also [animals] which are called elks. The shape of these, and the varied color of their skins, is much like roes, but in size they surpass them a little and are destitute of horns, and have legs without joints and ligatures; nor do they lie down for the purpose of rest, nor, if they have been thrown down by any accident, can they raise or lift themselves up. Trees serve as beds to them; they lean themselves against them, and thus reclining only slightly, they take their rest; when the huntsmen have discovered from the footsteps of these animals whither they are accustomed to betake themselves, they either undermine all the trees at the roots, or cut into them so far that the upper part of the trees may appear to be left standing. When they have leant upon them, according to their habit, they knock down by their weight the unsupported trees, and fall down themselves along with them. There is a third kind, consisting of those animals which are called uri. These are a little below the elephant in size, and of the appearance, color, and shape of a bull. Their strength and speed are extraordinary; they spare neither man nor wild beast which they have espied.” (Caesar,VI,25-28) 17
We moeten ons wat betreft de IJzertijd, volgens de geplogenheden van de historische kritiek, afvragen of deze uitspraken ons niet eerder een beeld geven van de Romeinse ideologie dan wel over de Gallische realiteit. Maar desondanks de vooringenomenheid van de auteurs vertegenwoordigen deze wel de enige kans om rechtstreeks bericht te worden over de gemeenschappen in het verleden. (Arabella,2007,p.390) Het is duidelijk dat deze bronnnen geen betrouwbaar beeld geven van consumptie en veeteelt voor de gemeenschappen in Noordoost Gallië, ze geven ons eerder een inzicht in hoe de Romeinse auteurs dachten over de Gallische manier van leven in vergelijking met de Romeinse. Voor de studie van veeteelt en vleesconsumptie en de impact van de Romeinse verovering ervan moeten we dus op zoek naar een andere vorm van bronmateriaal.
1.3.2 Archeologisch Materiaal De archeologische bronnen die kunnen aangewend worden voor onderzoek naar menselijke consumptie in het verleden kunnen opgesplitst worden in twee categorieën. Een eerste categorie kunnen we bestempelen als buitenlichamelijk bewijs. Hier gaat het om consumptie artefacten. Zaken die ons in meer of mindere mate wijzen op de consumptie van bepaalde zaken. De meest directe informatie verkrijgen we uit ecofacten. Het betreft hier botmateriaal, tanden en schelpen/schalen met betrekking tot kweek en consumptie van dieren. Voor de productie en consumptie van gewassen kunnen we plantaardig materiaal en begraven bodems aanwenden. Minder directe informatie kunnen we afleiden uit archeologische artefacten zoals visfuiken, recipiënten voor de bewaring van melk of fabricatie van kaas. Het gaat hier echter om zaken die ons louter de aanwezigheid of interesse in bepaalde goederen aantonen maar geen hard bewijs zijn van consumptie ervan. De meest directe informatie die men kan verkrijgen uit zo‟n soort artefacten is de chemische analyse van residu in artefacten gebruikt in voedselbereiding of consumptie, bijvoorbeeld in aardewerk containers. Zo kan men de aanwezigheid van melk pogen aan te tonen, of vetten analyseren om te weten of het om vlees, vis of plantaardig materiaal gaat. (Hedges,2009,p.492-493) De tweede categorie betreft menselijke resten. Er zijn verschillende aspecten in de menselijke biologie die ervoor zorgen dat gegevens over dieet er kunnen uit afgeleid worden. Zo is er het tandemail dat ontwikkeld wordt tijdens de eerste levensjaren, de chemische samenstelling ervan kan ons meer informatie geven over het dieet tijdens die jaren. Ook het menselijk bot 18
kan ons hierover interessante informatie opleveren. Dit kan onder andere gebeuren via het onderzoek naar spoorelementen als strontium, zo zal een vleesrijk dieet opvallen door een gereduceerde hoeveelheid strontium ten opzichte van een eerder vegetarisch dieet. Een tweede manier is de isotopenanalyse die directe weerslag geeft van het dieet, zonder hier verder op in te gaan, aangezien de discussie eerder voer is voor de chemici. Deze chemische analyses zijn echter zo goed als afwezig voor beide periodes. (Hedges, 2009, p.496) Het mag duidelijk zijn dat de primaire categorie waar we informatie over vleesconsumptie en veeteelt uit kunnen distilleren dierlijk botmateriaal is. In deze paper gaat het hier eerder om een literatuurstudie die gebruik maakt van reeds gepubliceerde analyses, syntheses en opgravingsrapporten. Uit dierlijk botmateriaal kunnen we verschillende gegevens afleiden die ons een inzicht kan geven in de morfologie van dieren, de frequentie waarin ze voorkomen en de rol die ze speelden in de economie.
1.3.3 Archeozoölogie In deze paper worden relatie tussen mensen en dieren en hoe deze evolueert onder de loep genomen. De tak van de archeologische wetenschap die zich hiermee bezighoudt is de archeozoölogie. Zonder hier al te diep op in te gaan is het mijn inziens interessant om kort het ontstaan van deze wetenschappelijke discipline toe te lichten. Het archeologisch onderzoek naar relaties tussen mens en dier is een relatief recente ontwikkeling, die vanaf de tweede helft van de jaren ‟70 en vooral vanaf de jaren ‟80, een sterke toename kent. Tot aan de Renaissance gaven studies of onderzoek van dierlijke botresten aanleiding tot de wildste interpretaties, zoals de link leggen tussen fossiele olifantenbotten en deze van reuzen en cyclopen. De werken omtrent anatomie van Perrault in Frankrijk en Tyson in Engeland op het eind van de 17e eeuw gaven een beter begrip van de verschillen tussen skeletten van diverse soorten. Cuvier poneert in het begin van de 19e eeuw de beginselen van de functionele anatomie. De eerste zooarcheologische studies zagen reeds het licht in de 19e eeuw. Een prominent figuur binnen deze discipline was de naturalist Ludwig Rütimeyer die in 1861 een werk publiceert over zoogdieren afkomstig van prehistorische Zwitserse dorpen. Tevens komt rond die periode ook het archeozoölogisch onderzoek op gang inzake de shell-middens op de Deense kusten met publicaties vanaf 1851. In West Europa beginnen de onderzoeken rond de jaren 1820-1830 wanneer meerdere onderzoekers de co-existentie tussen de prehistorische mens en uitgestorven zoogdieren zoals 19
de mammoet en wolharige neushoorn willen aantonen. Belangrijke onderzoekers bij deze these zijn Casimir Picard en Jaques Boucher de Perthes. (Chaix & Méniel,2001, p.13) Wat betreft de naam van de discipline hebben onderzoekers een lange tijd verschillende begrippen gehanteerd zoals zoöarcheologie, osteoarcholoagie, ethnozoölogie, paleo etnobiologie, etc. Met de stichting van de “International Council for Archeozoology” in 1976 kwam er een poging tot grotere uniformiteit binnen de terminologie maar desondanks blijven onderzoekers zeer uiteenlopende begrippen hanteren. (Gautier,1990,p.195-196) Vandaag de dag worden botresten systematisch onderzocht en zijn rapporten van botonderzoek explosief gestegen in aantal. Maar het onderzoek is nog steeds voor verbetering vatbaar, vooral op het vlak van visresten en resten van vogels zijn nog veel lacunes in het onderzoek; een systematische implementatie van het zeven van bulkstalen en meer onderzoekers met kennis van zaken zijn hier noodzakelijk.
1.3.4. Vorsers en onderzoek Aangezien ik zelf geen archeozoöloog ben, moet ik reeds bestaande rapporten en analyses consulteren, het gaat hier dus om een literatuurstudie. Zoals reeds gezegd staat het onderzoek naar dierenresten vandaag al veel verder. De autoriteit voor dieren in de IJzertijd is Patrice Méniel, deze onderzoeker is verantwoordelijk voor ongeveer zo goed als elk botrapport voor de IJzertijd in geheel Frankrijk. Zijn analyse van 1984 vormt voor veel werken een basis voor vergelijking. Naast Méniel zijn nog tal van onderzoekers zoals Véronique Matterne, Francois Malrain en Ginette Auxiette bezig met onderzoek naar de rol van dieren in de economie en samenleving van de IJzertijd. Voor de Romeinse periode wordt de meerderheid van de botensembles tegenwoordig onderzocht door Sébastien Lepetz, zijn analyse van 1996 is dan ook de basis voor die periode in deze verhandeling.. Naast Lepetz zijn ook Alain Vadet en Alain Jacques belangrijke onderzoekers die reeds in de jaren 80 actief waren in het onderzoek van botmateriaal. Een belangrijk algemeen werk, gebaseerd op de werken van de klassieke agronomen en waar in haast elke studie van veeteelt en landbouw naar verwezen wordt is dat van White uit 1970. Belangrijke bijdragen tot dit onderzoek werden voor beide perioden geleverd door, Jean Marie Vigne, Rose-Marie Arbogast, Jean-Hervé Yvinec en vele anderen.
20
1.4. Problemen bij fauna analyse Het onderzoek naar faunaresten van archeologische sites kent verschillende problemen en mogelijke valkuilen. Het is noodzakelijk voor een onderzoeker die zich concentreert op rapporten van fauna-assemblages dat die zich bewust is van deze problematiek, daar deze bepaalde beslissingen opdringt aan de onderzoeker. Tevens moet de lezer van deze paper beseffen dat een onderzoek van fauna-assemblages verder gaat dan bot oprapen op sites, identificatie en kwantificatie. Het dierlijk botmateriaal ondergaat een hele reeks van processen tussen het moment waarop het dier sterft en de uiteindelijke publicatie van een rapport. Het geheel van deze processen bepaalt in welke mate botmateriaal de tand des tijds overleeft, wat er kan gerecupereerd, geïdentificeerd en gepubliceerd kan worden. Daarnaast zijn er verschillende vormen van registratie en werkwijze, verschillende tradities binnen het archeologisch onderzoek naar dierlijke botresten, waardoor het vergelijken van verschillende regio‟s op basis van gepubliceerde rapporten een lastige taak blijkt te zijn. Zo worden bijvoorbeeld door verschillende auteurs andere leeftijdsklassen gehanteerd. Voor we overgaan tot de eigenlijke synthese waarin ik een overzichtelijk beeld van de impact op veeteelt en vleesconsumptie in de vroege Romeinse periode probeer te schetsen bespreek ik beknopt de belangrijkste problemen waarmee de onderzoeker van het botmateriaal op zich, als de lezer van rapportage geconfronteerd wordt, en die er verantwoordelijk voor zijn waarom men enkel in algemene termen kan spreken over veeteelt en dieet, waarom sommige sites niet opgenomen kunnen worden in analyses en waarom het beeld van aparte sites zo zwaar kan verschillen
1.4.1. De discrepantie tussen gedeponeerd en gerecupereerd materiaal De grootte, occupatieperiode en graad van activiteit op een archeologische site bepalen de potentiële grootte en samenstelling van het fauna-assemblage dat onder de grond terechtkomt, terwijl tafonomische of post-depositionele processen de omvang en samenstelling van het assemblage dat men kan recupereren bepaald. Het zijn echter de acties van de archeoloog zelf, die de omvang en samenstelling van het gerecupereerde materiaal bepalen. Zowel de kwaliteit van de opgraving alsook de selectie in welke contexten opgegraven wordt, evenals de keuze van de archeozoöloog, om ofwel al het botmateriaal tezamen te verwerken of als aparte substalen per spoor of vlak te behandelen, bepaalt de uiteindelijk beschikbare dataset. Het effect van al deze invloeden op de hoeveelheid gerecupereerde informatie is te zien op illustratie 3. 21
Primaire veranderingen treden reeds op vanaf het moment dat het botmateriaal wordt begraven of weggegooid. Bioturbatie is de grootse oorzaak van wijzigingen in botmateriaal, zowel planten als dieren verstoren de resten; bijvoorbeeld wortels van planten die een context verstoren of loslopende aaseters zoals hond en varken die aangetrokken worden door dierlijke resten. Abiotische verstoring is een tweede factor die het overleven van botresten bepaalt, wind, regen, overstroming, aardbevingen en andere fenomenen kunnen de overlevingskansen van botmateriaal beïnvloeden, zo kan wind sediment aanbrengen die de faunaresten snel afdekt of kan een overstroming een groot deel van de resten meenemen en elders afzetten. Tevens is de bodemsamenstelling zelf een belangrijke factor in de bewaring van dierlijk botmateriaal. Een te zure bodem, zoals deze in zandig Vlaanderen, is nefast voor de bewaring van botmateriaal, maar ook de hoogte van de grondwatertafel is een bepalende factor. Ook de intrinsieke eigenschappen van het materiaal bepalen de bewaring, maw de hardste botten, tanden en schelpen overleven het best. (Reitz & Wing, 2001, pp.110-122) Deze wijziging door predepositionele en postdepostitionele processen komt voor in alle archeologische faunastalen. Elke analyse van consumptie en productie van dieren in het verleden moet er echter van uitgaan dat de gerecupereerde hoeveelheid botmateriaal in voldoende mate representatief is voor de volledige hoeveelheid gedeponeerd materiaal, wat op zijn beurt representatief zou moeten zijn voor de aanwezige dierlijke populatie. De moeilijkheid ligt echter in het bepalen in welke mate het gerecupereerde staal representatief is voor het origineel gedeponeerde staal. Elke analyse moet dus bij het poneren van resultaten, afkomstig van intersite vergelijking, rekening houden met tafonomische processen en hoe die de vergeleken stalen hebben beïnvloed. (Hambleton,1999, p.11) In principe is het dus onmogelijk om in absolute cijfers een reconstructie te maken van de oorspronkelijk aanwezige veestapel, we kunnen ons dus enkel in algemene termen uitdrukken over opgemerkte verhoudingen en patronen.
1.4.2. Differentiële depositie op sites ofte intra site variabiliteit Op archeologische sites komt botmateriaal veelal uit structuren van een verschillende aard: kuilen, grachten, bodems om er een paar op te noemen. Het gaat hier om structuren die een andere functie hebben, waarvan de opvulling anders is verlopen en andere deposities kennen. Op veel sites komt de meerderheid van het botmateriaal uit kuilen, maar ook deze term omhelst verschillende zaken, het kan gaan om waterputten, kelders, silos, depressies enz. (Méniel,2001a,p.229) De differentiële depositie van afval wordt mooi aangetoond door
22
illustratie 4, een voorbeeld van dit fenomeen op de Late IJzertijdsite Acy-Romance, deze site is niet opgenomen in deze analyse wegens voorgenoemde redenen. Één van de problemen met botmateriaal afkomstig van archeologische sites is het grote verschil in samenstelling van ensembles afkomstig van kuilen en grachten. Zoals we kunnen zien op illustratie 5 onderscheiden kuilen zich van grachten door ensembles die homogener zijn, veelal rijker in ovicapriden, tegenover grachten op dezelfde site die meer bot van rund bevatten. (Méniel,1996,p.312) De verklaring voor dit fenomeen is van tweeërlei aard. Vooreerst is er de aard van de structuur zelf: grachten liggen open gedurende lange perioden waardoor botmateriaal voor een lange tijd blootgesteld is aan de elementen en aaseters, hierdoor heeft het kleinere materiaal minder kans om te overleven tegenover zwaarder, robuuster botmateriaal, zoals dat van rund en paard. Kuilen daarentegen worden sneller afgedekt waardoor kleiner, fragieler materiaal beter bewaard blijft.(Méniel,1997,p.91) Ten tweede bestaan er verschillende categorieën van botafval, zo is er groot slachtafval en klein keukenafval. De kans bestaat dat groot slachtafval, dat als hinderend ervaren wordt, in een greppel aan de periferie van de nederzetting gedeponeerd of begraven wordt, terwijl klein keuken- en tafelafval meestal wordt weggeworpen in de buurt van de kookplaats of eetplaats. Dit impliceert ook dat als men een site gedeeltelijk opgraaft, en bijvoorbeeld enkel de eetplaats onderzoekt men een overrepresentatie krijgt van klein, gefragmenteerd botmateriaal dat hoofdzakelijk op het bot werd gekookt. (Hill,1995,p.125) Het beeld dat uit grachten komt verschilt dus van dat uit kuilen, grachten worden voor een langere periode gebruikt en geven dus een beeld over een groter tijdsinterval, maar kennen een onderrepresentatie van klein materiaal, terwijl kuilen meer een momentopname zijn en een overrepresentatie kennen van klein materiaal. (Méniel,1997,p.91) We moeten dus altijd aandacht hebben uit welke structuren het botmateriaal afkomstig is, dit is echter niet altijd duidelijk aangegeven in rapporten. Het is tevens ook onmogelijk om de ene of andere structuur uit te sluiten, ze geven beiden een vertekend beeld.
1.4.3. Gestructureerde depositie Gestructureerde of rituele depositie vormt één van de grootste hindernissen op de weg naar een betrouwbare reconstructie van consumptie en productiepatronen. Als dierlijk afval is gedeponeerd als onderdeel van een ritueel, behoort het niet tot de economische sfeer en mag het in principe niet opgenomen worden in analyses die handelen over consumptie en productiepatronen. Daar rituele deposite vaak specifieke soorten of leeftijdscategorieën 23
viseert, kan de opname van dit materiaal een vertekening van het eigenlijke resultaat veroorzaken (Hambleton,1996,p.11). Zeker bij de depositie/begraving van volledige dieren, lopen we een grote kans een scheefgetrokken dataset te bekomen, vooral als skeletelementen apart worden geteld, en bijgevolg een overrepresentatie krijgen van bepaalde soorten. Om dit fenomeen tegen te gaan, worden volledige of deels volledige skeletten geweerd uit de berekeningen. Een interessante studie op dit vlak is die van Hill (1995) waarin hij zich concentreert op sites in zuiden van Centraal Engeland. Hij stelt dat het meeste botmateriaal uit de IJzertijd afkomstig is uit putstructuren, de vraag die Hill zich stelt in zijn werk over de inhoud van die putten is hoe dit botmateriaal in deze structuren terecht gekomen is. (Hill,1995,p.1). Hij stelt dat veel meer materiaal afkomstig is van een rituele depositie en dat de gerecupereerde faunaensembles te veel het product zijn van opzettelijke menselijke activiteit om representatief te zijn voor de originele faunasamenstelling. (Hill,1995,p.125) Dit zou impliceren dat het onmogelijk is om uitspraken te doen over veeteelt en consumptie aan de hand van archeologisch botmateriaal. Er bestaat geen twijfel over dat, in de late IJzertijd en de Romeinse periode, de rol van dieren verder ging dan louter een middel om in het levensonderhoud te voorzien, maar stellen dat dit een onoverkomelijke hindernis vormt voor het onderzoek naar de menselijke economie en consumptiegewoonten is een brug te ver. (Hambleton,1999,p.11) Zoals geïllustreerd door dit voorbeeld vormt de rituele depositie inderdaad een probleem voor studies naar faunaresten. De vraag wat nu in feite afkomstig is van consumptie en willekeurig is gedeponeerd op archeologische sites en wat intentioneel met bepaalde rituele ideeën in de grond is gestopt is zeer moeilijk te beantwoorden. Jammer genoeg wordt in rapporten over faunaresten vaak niet vermeld in welk verband faunaresten worden gevonden, daarom kan de auteur enkel die elementen die ten dele een indicator zijn van rituele depositie, zoals volledige of partiële skeletten in verband, uitsluiten. Dit heeft ook een sterke invloed op de selectie van sites, sites die een overduidelijk ritueel karakter hebben zoals het sanctuaria of tempels worden uitgesloten. Het is echter voor de IJzertijd zo dat de scheiding tussen nederzetting en rituele plek niet altijd even duidelijk (Hambleton,1999,p.13). Dit probleem is ook weer reden waarom we enkel ruime interpretaties van economische strategie en consumptie kunnen maken tenzij we met absolute zekerheid de hoeveelheid nondomestiek afval in fauna-assemblages kunnen aantonen en uitsluiten in analyses. We kunnen
24
niet aantonen dat deze dieren bedoeld waren voor consumptie, alhoewel ze misschien wel geconsumeerd zijn in functie van een ritueel of als voedsel geofferd zijn. Deze drie problemen tonen aan dat de analyse en vergelijking van dierlijk botmateriaal van archeologische sites allesbehalve een eenvoudige zaak is. Deze besproken moeilijkheden zijn de oorzaak van het feit dat we ons enkel in algemene termen kunnen uitdrukken als het gaat om veeteelt en consumptie, dat verschillende sites, desondanks hun rijkheid aan dierlijk botmateriaal jammer genoeg niet in aanmerking komen voor analyses en dat verschillen in samenstelling van het ensemble niet noodzakelijk een realiteit aantonen maar ook het gevolg kunnen zijn van de structuur waarin ze zijn gedeponeerd.
1.5. Werkwijze en indeling Er zijn twee manieren om het vraagstuk van verandering tussen twee perioden in termen van botmateriaal aan te pakken. De eerste bestaat eruit om van zowel de late La Tène periode en de vroeg Romeinse periode een algemeen beeld op te stellen en dan te proberen, door middel van vergelijking, de kenmerken van de transitie af te leiden. Deze benadering heeft echter als nadeel dat we de analyse niet verder kunnen drijven dan enkele algemeenheden. Een andere aanpak is te proberen de modificaties te volgen terwijl ze zich voordoen. Met andere woorden deze aanpak baseert zich op sites waar verschillende perioden in degelijke mate vertegenwoordigd zijn. Het ideale scenario voor dit type van analyse is een groot aantal van deze sites verspreid over verschillende regio‟s met lange tijdssequenties die elkaar opvolgen en daarbovenop nog eens rijk zijn aan dierlijk botmateriaal. Zoals men echter reeds bij de beschrijving van de gebruikte sites kon zien is deze ideale situatie echter een utopie. (Méniel,1990a,pp.271-272) In deze paper zal ik beide aanpakken pogen te combineren: namelijk aan de hand van algemene literatuur en sites uit de Late IJzertijd en Vroeg Romeinse periode een algemeen beeld te proberen schetsen, deze vergelijken en tevens in detail kijken naar de multi-periode sites die beschikbaar zijn. De beperkingen van deze twee aanpakken is echter dat je niet de veeteelt en consumptie in hun totaliteit bespreekt maar eerder enkele aspecten ervan. De informatie die men uit dierlijk botmateriaal kan halen is eerder beperkt, op het vlak van veeteelt komt er veel meer bij kijken: het stallen van dieren, cultivatie en stockage van wintervoeding, enz. Wat betreft de consumptie mogen we niet vergeten dat we enkel naar de vleescomponent kijken, plantaardig voedsel maakt ook deel uit van het dieet.
25
Aangezien we het hier hebben over de consumptie en kweek van dieren gaan we eerst nagaan welke soorten we allemaal kunnen aantreffen op een site uit de Laatste fase van de IJzertijd en de Vroege Gallo-romeinse periode. Als we bij voorbeeld kijken naar tabel 1, die aangeeft welke taxa werden aangetroffen op de multiperiodesite Hornaing kunnen we een onderscheid maken tussen gedomesticeerde dieren, gevogelte en wilde dieren. De resten van eerstgenoemde dieren komen het meest voor op sites uit beide periodes, door deze grotere kwantiteit van resten kan er ook meer informatie uit afgeleid worden. Deze verhandeling ga ik dan ook indelen in twee luiken, een eerste waarbij we de gedomesticeerde dieren gaan bekijken en vervolgens de andere categorieën.
We gaan dus eerst kijken naar de veestapel, de gedomesticeerde dieren. Zoals we zullen zien in de frequentietabellen van de gebruikte sites bestaat de veestapel voor de sites uit de Late IJzertijd en vroege Gallo-Romeinse periode altijd uit rund, varken en ovicapriden (schaap & geit). Er zijn nog twee gedomesticeerde dieren waarvan de resten altijd worden teruggevonden in botassemblages, namelijk hond en paard. Zoals duidelijk zal worden nemen deze twee dieren een eerder ambigue positie in binnen het consumptiepatroon en de veeteelt. Hun resten worden altijd in aangetroffen naast de drie voornaamste soorten maar meestal in mindere mate, tevens is het soms onduidelijk of deze dieren weldegelijk geconsumeerd werden, het lijkt er op dat sommige onder hen een eerder speciaal statuut hebben tijdens de IJzertijd terwijl hun consumptie lijkt weg te vallen tijdens de Romeinse bezetting. Er zijn verschillende aspecten binnen botassemblages die veranderingen kunnen ondergaan; nu ga ik kort overlopen welke zaken kunnen wijzigen en hoe de structuur van de verdere verhandeling zal zijn. Kort gezegd welke informatie valt af te leiden uit botensembles op archeologische sites en in welke vorm wordt deze verder in deze verhandeling uiteengezet. Eerst gaan we kijken naar morfologische gegevens voor elke gedomesticeerde soort. Door middel van metingen kan nagegaan worden welke omvang ze hebben en of deze eventueel verandert na de Romeinse bezetting. Ten tweede is er de soortfrequentie of de samenstelling van de botensembles. In dit hoofdstuk gaan we na welk relatief aandeel elke soort binnen een assemblage bekleedt. Uit deze samenstelling kunnen we afleiden aan de hand van het aantal resten welke dieren het meest worden gekweekt maar ook wat hun aandeel is in het dieet, aan de hand van het gewicht van die resten. Voor zowel de finale La Tène periode als voor de vroege Gallo-romeinse tijd ga ik na welke de samenstelling van de kuddes is en wat we als algemeen patroon kunnen beschouwen; vervolgens kijken we naar dezelfde gegevens voor Romeinse sites. 26
Een derde vorm van informatie die we uit botmateriaal kunnen halen is de leeftijd en het geslacht van dieren. De samenstelling van de slachtleeftijden geven een goede indicatie of er op sites gekweekt werd in functie van vleesproductie of secundaire producten. Het moment waarop dieren geslacht worden geeft ons informatie over de manier waarop ze gebruikt worden. Zo is het vlees van jonge dieren beter geschikt voor consumptie. (Chaix & Méniel, 2001, p.53-54) Aangezien ik niet enkel de veeteelt maar het geheel aan consumptie van dieren wil bekijken gaan we na dit deel over gedomesticeerde dieren over naar het belang van de andere dieren waarvan we de resten tegenkomen in beide periodes. Resten van vogels en wilde zoogdieren worden ook aangetroffen. Deze worden apart behandeld aangezien hun resten in veel minder grote frequentie worden teruggevonden, waardoor de informatie die we er kunnen uit distilleren ook veel lager ligt. Door deze schaarse informatie is het onmogelijk om heel gedetailleerde uitspraken te doen omtrent deze dieren. Waar mogelijk gaan we na welke soorten werden geconsumeerd en of hieromtrent zich verschuivingen voordoen na de Romeinse verovering.
Nog even kort samengevat zal de verdere structuur van de verhandeling er als volgt uit zien: 1. de morfologie van gedomesticeerde zoogdieren, zien we wijzigingen in de omvang en grootte van dieren die de veestapel uitmaken? Wat is het gevolg voor de veeteelt en consumptie 2.de soortfrequentie, welke relatief aandeel bekleedt elke gedomesticeerde soort binnen de botassemblages, zien we in de Romeinse periode een voorkeur voor de kweek en consumptie van andere dieren. 3. welke patronen zien we in slachtleeftijden, staat de veeteelt in functie van secundaire producten of gaat het puur om het vlees, is er een algemeen patroon of zien we een heterogeen gebeuren. 4. Naast de grote gedomesticeerde dieren vinden we ook resten van vogels en wilde zoogdieren, in dit hoofdstuk gaan we kijken naar de betekenis van de jacht, de manier waarop de mens zijn vlees heeft verworven tot aan het Neolithicum. Ik ga na welke soorten werden gegeten en wat de positie is van gevogelte en vis in de consumptiepatronen van de rurale IJzertijdsamenleving en de daaropvolgende Gallo-Romeinse. 5. Na de uiteenzetting van de verzamelde gegevens in de voorgaande hoofdstukken kunnen we komen tot een conclusie waarin alle waargenomen trends kort uiteen worden gezet.
27
2. De Veestapel Zoals hierboven reeds te zien is bestaat de veestapel uit Varken (Sus scrofa domesticus), Rund (Bos taurus), Geiten en Schapen ofte Ovicapriden (Ovies aries & Carpa hircus), zoals we kunnen zien op elke frequentietabellen van de gebruikte sites vanaf p.101 van Late IJzertijdsites en sites uit de Gallo-Romeinse periode vormen zij de basis van elk botensemble, deze dieren worden het meest geconsumeerd en vormen samen de drie pijlers van de veeteelt in beide periodes. Twee dierensoorten komen in mindere mate voor maar zijn telkens in zo goed als alle ensembles aanwezig, namelijk hond (Canis lupus familiaris) en paard (Equus caballus).
2.1. Morfologie Het meten van botten is een van de meest elementaire zaken bij het onderzoek van botensembles. Er bestaan verschillende visies op de aanpak van het meten van dierlijk botmateriaal, sommige onderzoekers meten één bot, andere zoveel mogelijk. Over de manier waarop botten gemeten worden is reeds veel literatuur verschenen. Nog steeds worden pogingen ondernomen om een uniform systeem uit te werken voor de publicatie van metingen zodat de waargenomen gegevens op grote geografische en chronologische schaal vergeleken kunnen worden. Maar waarom zou men botmateriaal überhaupt meten? De meeste zoogdieren kunnen geïdentificeerd worden aan de hand van hun afmetingen. De hoogte van een dier kan bepaald worden door de lengte van de lange botten of epifysen in de ledematen, maar men kan ook vertrekken vanuit andere skeletelementen aan de hand van coëfficiënten die door verschillende auteurs zijn vastgesteld per diersoort kan een schatting gemaakt worden van de schofthoogte van het dier. (Chaix & Méniel,2001,p.53-54) Naast de eenvoudige identificatie van de diersoort zelf, kunnen de metingen ook aangewend worden om een onderscheid te zien in sterk gelijkende soorten, zoals geit en schaap of bijvoorbeeld antilopen. Bij afwezigheid van zulke morfologische verschillen heeft de archeozoöloog weinig hulpmiddelen om aan de hand van botresten een identificatie te maken. Het meten van botten heeft dus in eerste plaats soortidentificatie als doel. (Davis,1987,p.3738) Maar metingen worden ook aangewend om het onderscheid te maken tussen wilde en gedomesticeerde dieren of in functie van het bepalen van het geslacht of leeftijd van een dier. (Chaix & Méniel,2001,p.53) 28
Wat echter van belang is voor deze verhandeling, naast die onderlinge verschillen tussen soorten, zijn de verschillen binnen dezelfde soort. Als we de morfologische data voor de veestapel uit de IJzertijd en die van de Romeinse periode vergelijken creëren we de mogelijkheid om eventuele wijzigingen in het voorkomen van diersoorten te constateren. Deze wijzigingen of afwezigheid ervan kunnen belangrijk indicaties zijn voor een wijzigende mentaliteit en economische prioriteit. De nadruk in dit hoofdstuk zal vooral liggen op de evolutie in schofthoogte van dieren en de robuustheid van het skelet. Op vlak van beschikbaarheid van data is de situatie gunstiger in de Late IJzertijd, op het vlak van de Vroeg Romeinse tijd zijn de gegevens eerder beperkt. In dit hoofdstuk gaan we dus beroep moeten doen op algemene syntheses, deze algemene bevindingen worden dan getoetst aan de beschikbare gegevens van de rurale sites uit beide periodes.
2.1.1. Rund (Bos taurus ) Runderen zijn in tegenstelling tot sommige andere dieren niet enkel leveranciers van vlees. Naast vlees produceren koeien melk, wat als we Strabo mogen geloven een onderdeel vormt van het dieet van de bevolking in Gallië. Naast hetgeen hij zegt over varkensvlees meldt hij het volgende: “Food they have in very great quantities, along with milk and flesh of all sorts, but particularly the flesh of hogs, both fresh and salted” (Strabo,IV,p.243) Naast voedingsmiddelen zijn runderen leveranciers van trekkracht en mest, beide essentieel voor de bewerking van de akker en de productie van landbouwgewassen. Ten tweede zijn ze leveranciers van belangrijke artisanale grondstoffen zoals leder en hoorn. De runderen tijdens het finaal La Tène in Gallië worden gekenmerkt door een zeer bescheiden grootte. De afname in schofthoogte bij runderen is een proces dat al sinds het Neolithicum aan de gang is en een dieptepunt bereikt tijdens de IJzertijd (zie illustratie 6).
Algemeen gezien doorheen de IJzertijd hebben koeien een schofthoogte tussen 90cm en 120 cm, met een gemiddelde van 105 cm, vergelijkbaar met de schofthoogte van een volwassen Deense dog. (Méniel,1987,p.12) Deze koeien zijn zeer klein in vergelijking met hun voorouder, de Oeros (Bos primigenius primigenius) of hedendaagse runderen (zie illustratie 7). Ter illustratie: de gemiddelde schofthoogte van een koe van het Hollands-Fries ras, dat heden zowat het populairst is, ligt tussen de 130-140cm. Dit voorbeeld illustreert dus dat de runderen uit de IJzertijd gemiddeld 30 cm kleiner zijn dan hedendaagse gevallen of zelfs meer. 29
Natuurlijk is er variatie tussen de geslachten, zoals bij de meeste zoogdieren zijn mannelijke exemplaren groter en robuuster. Voor de koeien zien we op de rurale sites uit de late IJzertijd gemiddelde schofthoogtes tussen 102cm en 114cm (zie tabel 2), deze liggen dus volledig in de lijn van de algemene bevindingen van Méniel. (1987,p12-13) Stieren kennen een gelijkaardige schofthoogte als koeien, op de sites waar data voor handen is varieert de gemiddelde schofthoogte tussen 105cm en 112cm, het skelet van stieren is zoals gezegd wel robuuster. Ossen daarentegen kennen een grotere schofthoogte aangezien castratie de groeiperiode verlengt, hun schofhoogte ligt in de Late IJzertijd gemiddeld rond de 1,20 m. De beschikbare data bevestigen dus de bescheiden afmetingen van rund in de Late IJzertijd. Het is echter zo dat we op het einde van het finaal la Tène ook grotere individuen zien opduiken tussen de kleinere. Deze zijn onder andere waargenomen op het sanctuarium te Gournay-sur-Aronde (Méniel,1985,p.130; Brunaux & Méniel,1983,p19) en het oppidum op de Titelberg (Méniel,1993a,p.382). Op de rurale sites hier onder beschouwing voor het finaal la Tène is hun aanwezigheid niet opgemerkt. De data voor de vroege Gallo-Romeinse periode in absolute cijfers zijn schaars. Als we kijken naar de analyse van Lepetz uit 1996, dan zien we dat er voor sites van verschillende status (villae, vici, urbaan & militair) uit de eerste eeuw nC. slechts 19 metingen zijn in absolute cijfers. (Lepetz,1996b,p.38) Bij de rurale sites hier onder beschouwing zijn er slechts enkele metingen voor handen. Op de site van Hornaing hebben we de afmetingen van 3 runderen uit de eerste eeuw nC. Daarvan is er één exemplaar met een schofthoogte die in de lijn ligt van de IJzertijdrunderen, maar daarnaast zijn er twee exemplaren van respectievelijk 136cm en 139 cm, het is te zeggen runderen die opmerkelijk groter zijn dan deze uit de Late IJzertijd. (Méniel,1992a,.118) Ook te Baron is een groter rund aangetroffen in de resten van de eerste occupatiefase in de 2e helft van de 1e eeuw vC. (Lepetz,1996b,p.76) Vadet heeft voor de site van Mercin-et-Vaux een gemiddelde van 130cm becijferd voor de runderen, daaruit kunnen we afleiden dat er ook grotere exemplaren aanwezig zijn. (Vadet,1981,p.125) Dit is niet enkel een fenomeen dat men kan waarnemen op het platteland. Zo heeft men bijvoorbeeld te Senlis (Augustomagus) kunnen afleiden dat er naast dieren met de gangbare IJzertijdafmetingen ook grotere dieren aanwezig zijn. (Lepetz,1993,p.150) De gemiddelde schofthoogte van die grotere runderen komt te liggen tussen 125cm en 139cm. We zien een toename van 15 tot 20% in de omvang van runderen, verduidelijkt door illustraties 8 & 9. (Lepetz,1996a,p.37; Lepetz & Frère,2002,p.363) 30
De koe heeft nu een gemiddelde schofthoogte van ongeveer 120cm; stieren zijn gemiddeld 7% groter dan koeien, wat een groter verschil betekent met de Late IJzertijd. Het verschil met de os kent dezelfde proportie als in de IJzertijd. Hoe pover de data ook is, we zien dat er vanaf de Late IJzertijd enkele grotere individuen opduiken in de botensembles. Op de rurale sites van de Late IJzertijd zijn ze afwezig, voor zover de beschikbare data zulke conclusies toelaat. Aan de andere kant zien we voor de gehele eerste eeuw nC. een gebrek aan bruikbare metingen. Desondanks deze problemen merken we wel een evolutie naar grotere dieren naast de kleinere inheemse exemplaren. Door de beperkte gegevens is het ook moeilijk om de frequentie waarin deze grotere dieren voorkomen te bepalen, maar het lijkt er op dat deze grotere dieren de inheemse op termijn vervangen. In tabel 3 zien we dat de grotere runderen nog in de minderheid zijn in de 1e eeuw nC. maar dat het aantal grotere runderen uiteindelijk de kleinere volledig vervangt naar de 3 e eeuw nC. toe. (Lepetz,1996b,p.38) Samen met die verhoging van de schofthoogte is vastgesteld dat de grotere dieren een veel robuuster skelet hebben. Waar bij de Gallische runderen de onderkant van de ledematen sterker ontwikkeld is dan de bovenkant, zien we dat deze grotere, Romeinse runderen veel sterkere schouders en dijen hebben. Alhoewel volledige schedels zeer zelden worden aangetroffen, meestal worden deze tijdens verwerking van het karkas stukgemaakt, zien we ook nog wijzigingen in de vorm van de schedel, deze is korter. (Lepetz,1996a,p.317-319, Lepetz,1996b,p.39-44) Het gaat hier dus om dieren die in grote mate verschillen van de inheemse Gallische runderen. De morfologie van deze dieren vertegenwoordigt een dier dat groter en sterker is. Die dieren duiken reeds op in botensembles van enkele sites uit de Late IJzertijd maar komen frequenter voor in de vroeg Gallo-Romeinse periode op rurale sites. Er zijn twee opties voor de oorsprong van deze nieuwe dieren, ten eerste kan het gaan om geïmporteerde dieren ten tweede kan het gaan om de import van selectiemethoden. Beide opties liggen open maar de tweede zou pas op veel langere termijn veranderingen laten zien. (Méniel,1987,p.2122)Aangezien er ook geen melding gemaakt wordt van tussenvormen, die zowel kenmerken van het Gallische rund als van het Romeinse rund bezitten, wordt uitgegaan van, zeker in initiële fase, een import van nieuwe dieren. (Lepetz,1996b,p.76)
31
2.1.2. Varken (Sus Scrofa Domesticus) Varkens werden tijdens de IJzertijd, in tegenstelling tot wat vandaag de gewoonte is, gehouden in open lucht. Ze waren snel, krachtig en leken in de verste verte niet op de huidige varkens. In zijn Geographica maakt klassiek historicus Strabo een opmerking over varkens bij de Galliers: “Their hogs run wild, and they are of exceptional height, boldness, and swiftness; at any rate, it is dangerous for one unfamiliar with their ways to approach them, and likewise, also, for a wolf.” (Strabo,IV,p.243) Ook de ervaringen met het proberen terugkweken van de IJzertijdvariand van het varken door John Reynolds op de experimentele IJzertijd boerderij “Butser Farm” zijn gelijkaardig. De dieren vernietigden menige afsluiting en toonden zich zo gevaarlijk dat het experiment met de varkens werd stilgelegd. (Méniel,1987,p.9) De opmerking van Strabo laat uitschijnen dat er weinig verschil is tussen gedomesticeerde varkens langs de ene zijde en wilde everzwijnen (Sus scrofa) aan de andere zijde. Dit zou aanleiding kunnen gegeven hebben tot het ontstaan van het cliché van de Gallische everzwijnjager à la Obelix. Het is echter zo dat het bij het Gallische varken en het everzwijn om twee gescheiden, afgelijnde populaties gaat, zoals duidelijk wordt op illustratie 10. De verwarring die er al sinds lange tijd bestaat is eerder afkomstig van de slechte kennis van het everzwijn tijdens deze tijdsperiode, aangezien de resten ervan eerder sporadisch worden aangetroffen binnen archeologische opgravingen. (Méniel,1987,p.8) Het element waarop het onderscheid tussen de twee populaties duidelijk wordt is de schedel: bij het gedomesticeerde varken is het vooraanzicht concaaf geworden ten opzichte van de schedel van een everzwijn zoals men kan zien op illustratie 11. Het is echter zo dat dit kenmerk tijdens de Late IJzertijd nog niet in de gehele populatie aanwezig is, op sommige exemplaren treft men een ietwat concaaf profiel aan maar op andere is dit nog afwezig. Resten van everzwijn worden slechts zelden aangetroffen op rurale sites uit de Late IJzertijd en de Vroeg Romeinse periode, en als ze op andere sites worden aangetroffen gaat het om zeer fragmentair materiaal, geen skeletten in verband, laat staan volledige schedels. (Lepetz,1996,p.50) De schofthoogte van de varkens in de IJzertijd is vrij uniform en ligt rond een gemiddelde van 70cm (Méniel1987,p.9), 72cm (Lepetz,1993,p150) of 73cm (Lepetz,1993,p.52), afhankelijk van de bron. Maar wat hier duidelijk is, is dat deze schofthoogte onder die van evers ligt, die 32
gemiddeld een schofthoogte van 90-100 cm hebben, althans deze die gekend zijn. (Méniel,1987,p.9) Morfologische informatie van varkens is schaars op rurale sites uit het finaal La Tène, er zijn slechts enkele afmetingen beschikbaar. Maar als we kijken op tabel 4 dan zien we dat de gemiddelde schofthoogte op de sites onder beschouwing inderdaad rond de 70 cm ligt. Het lijkt er dus op dat de schofthoogte vrij uniform is in de regio. Enkel op de site van Houdancourt treffen we grotere varkens aan met een gemiddelde schofthoogte van 77cm. Een ander groot verschil is namelijk de slankheid van varkens in de IJzertijd in vergelijking met hedendaagse varkens en wilde everzwijnen. Deze vertaalt zich in een extraordinaire wendbaarheid en snelheid die men niet meer vindt bij hedendaagse varkens. (Méniel,1987,p.11) Dit gegeven is zeer goed te zien op illustratie 12 en wordt ook nog eens door Reynolds onderstreept wanneer hij het heeft over zijn “Keltische varkens”: ”The progeny were fairly small and rangy and almost impossible to contain; extremely fleet of foot, they could easily outrun a dog and on occasions did so”.(Reynolds,1979, p.52-53) Die rankheid van het lichaam en het skelet heeft tot gevolg dat het levende gewicht van een varken in de Late IJzertijd vrij laag is. Het wordt door Méniel geschat aan de hand van nog overlevende primitieve types en parallellen met runderen. Hij komt tot een gewicht dat in de orde ligt van 50kg tot 75kg, dit is zeer laag, zeker als je het vergelijkt met het gewicht van een hedendaags varken dat rond de 300 kg kan liggen. (Méniel,1987,p.11) Méniel geeft een mooie omschrijving van het dier in zijn algemene werk over jacht en veeteelt bij de Galliërs uit ‟87: “ presqu’aussi grand, mais plus court et surtout plus gracile que l’actuel, il est beaucoup plus petiet et plus fin que le sanglier, avec une tête courte, des oreilles dressées, une queue en tirebouchon et sans doute recouvert de soies sombres encore assez denses. “ (Méniel,1987,p.11) Ook voor de vroeg Romeinse periode is de informatie schaars op de sites onder beschouwing. Het grote probleem bij varkens ligt in het feit dat deze dieren enkel en alleen maar gekweekt worden voor het vlees. Dit impliceert dat de meerderheid van de dieren op jonge leeftijd worden geslacht en er slechts enkele in leven worden gelaten om de voortplanting te verzekeren. Zoals in de inleiding van dit hoofdstuk te lezen is, wordt de grootte bepaald aan de hand van de epifysen van dieren met behulp van coëfficiënten. Het probleem is dat die lange botten bij jonge dieren nog geen geheel vormen en sterk fragmenteren na depositie. (Lepetz,1996,p51)
33
Algemeen zien we een toename van de schofthoogte in de Romeinse tijd, die komt gemiddeld rond de 77,5cm te liggen in de 1e eeuw nC. en loopt op naar 81cm voor de 3e en 4e eeuw nC zoals illustratie 13 mooi aantoont. Als we kijken naar de sites onder beschouwing is de informatie omtrent de schofthoogte ook weer zeer karig, wat conclusies baseren hierop zeer moeilijk maakt. Enkel één meting is beschikbaar voor varkens en die is afkomstig uit Hornaing. De schofthoogtes lijken inderdaad licht toe te nemen en rond de 76-77cm te liggen, voor zover we dit mogen concluderen uit de zeer beperkte gegevens. Voor de site van Mercin-et-Vaux wordt door Vadet vermeld dat de varkens relatief groot zijn, zonder echt cijfermateriaal te voorzien. (Vadet,1981,p.125) Indien we de standaard van 70cm hanteren in de IJzertijd zien we toch een toename van 10% in schofthoogte. Alle factoren in rekening houdend bestaat de mogelijkheid van een lichte stijging van de schofthoogte in de 1e eeuw nC. Een verklaring hiervoor is moeilijk te geven. Langs de ene kant bestaat, zoals bij het rund,de mogelijkheid dat enkele grotere individuen geïmporteerd zijn, waaruit een nieuwe vorm is ontstaan ter plaatse. Langs de andere kant lijkt het waarschijnlijker om verschillende redenen (hoge vruchtbaarheid die selectie in de hand werkt, kost en moeilijkheid van transport van levende dieren) dat het hier gaat om een evolutie vertrekkend vanuit de inheemse troep. (Lepetz,1996b,p.52)
2.1.3. Ovicapriden Skeletresten van schapen en geiten uit de periode onder beschouwing zijn zeer moeilijk van elkaar te onderscheiden, ze hebben een quasi identieke morfologie. Mocht het gaan om volledige skeletten zou dit onderscheid relatief vlot te maken zijn, maar zoals eerder vermeld, als we over consumptiemateriaal op archeologische sites spreken gaat het over gefragmenteerd botmateriaal. Daarom worden deze twee soorten zo goed als altijd samen besproken in rapporten, namelijk de ovicapriden of geit-schaap. 2.1.3.1. Schaap (Ovies aries) Het “Gallische schaap” is zeer karakteristiek, klein, slank en beide geslachten hebben hoorns. Zowel Reynolds als Méniel maken de vergelijking met het Soay ras (zie illustratie 14), dat reeds 2000 jaar relatief ongewijzigd, heeft overleeft op eilanden aan de Noordwest kust van Schotland. (Méniel,1987,p.16; Reynolds,1979,p.53)
34
De skeletstructuur van het dier vertoont zeer sterke gelijkenissen met reeds opgegraven resten van schapen uit de periode. Bijvoorbeeld ook op de finale La Tène site van Beauvais, de dieren daar zijn wel iets kleiner. Algemeen gezien ligt de schofthoogte van een ooi in de IJzertijd rond de 55cm. (Méniel,1987,p.17) Als we kijken naar de gemiddelde schofthoogte (tabel 5) van de schapen op de rurale sites onder beschouwing zien we dat deze rond 58cm ligt, wat in de lijn ligt van de bevindingen van Lepetz (1996b,p.44) getoond op illustratie 15 en iets hoger dan het gemiddelde van Méniel (1987,p.16). Vooral te Houdancourt zien we een wat grotere gemiddelde waarde. Ook hier, net zoals bij het varken, is de beschikbare informatie in de gepubliceerde bronnen vrij schaars, botten van ovicapriden fragmenteren snel, voor het becijferen van de hoogte heeft men volledige epifysen nodig. Het gewicht van schapen varieert sterk naargelang het seizoen, observatie heeft getoond dat het gewicht van een ooi van 24kg naar 15 kg gaat tussen de herfst en de lente; het gemiddelde gewicht ligt rond de 25kg voor een ooi, dat van een ram rond de 35 kg. Het rendement in vleesopbrengst ligt dus zeer laag. Een lam van 1 jaar oud weegt niet veel meer dan 15 kg, het vlees dat uiteindelijk geschikt is voor consumptie na verwerking ligt aanzienlijk lager. Het aandeel ervan in het dieet in vergelijking met de twee voorgaande soorten zal dus relatief laag zijn, maar daarover meer hieronder. (Méniel,1987,p.17) Het voordeel, ten opzichte van de povere vleesopbrengst, aan de schapenteelt is dat deze geen intensieve verzorging vereist, zolang de schapen over voldoende droge weidegrond beschikken om te grazen is het onderhoud minimaal. Het enige waar men moet voor zorgen bij het maken van een kraal is dat de afsluiting hoog genoeg is aangezien de schapen zonder probleem over een hek van 2 meter kunnen springen, iets wat Reynolds aan de lijve heeft ondervonden. Hij meldt hierover het volgende:“…they run like deer and will jump over 1,8 metres; they are impervious to dog control…”. (Reynolds, 1979, p.53) Het kweken van schapen vormt dus minder problemen dan varkens, maar het rendement in vlees is niet te vergelijken. Schapen zorgen natuurlijk ook voor een secundair product, maar het patroon van slachtleeftijden zal ons meer informatie geven over het belang ervan. Ook hier ligt het rendement vrij laag, Reynolds heeft berekend dat één ooi per jaar één kilogram wol kan opleveren, terwijl er vandaag soorten zijn waar het rendement tot 15kg per jaar kan zijn. (Reynolds,1979,p.53-54) Vanaf het einde van de 1e eeuw vC. zien we dat de botten groter worden. Die vergroting manifesteert zich op het uiteinde van het scheenbeen, de diameter wijzigt van 22-28mm in de La Tène periode naar 24-32mm in de Romeinse periode. (Lepetz,1996,p.44) De dieren 35
worden dus robuuster, daarnaast nemen we ook een toename waar in de schofthoogte. Ook hier is de informatie schaars op de sites onder beschouwing (tabel 6), veelal zijn de resten in slechte staat en te gefragmenteerd om degelijke metingen uit te voeren. Wat we zien is dat de gemiddelde schofthoogte van schapen stijgt met enkele centimeters op de twee sites waar data voor handen zijn. Algemeen merkt men eenzelfde patroon, waarbij de meeste individuen tussen de 61 en 64 cm hebben als schofthoogte (illustratie 16). Wat ook onmiddellijk opvalt als we het algemene patroon van de schofthoogtes van het finaal La Tène vergelijken met dat van de vroege Gallo-Romeinse periode is dat er veel meer schapen zijn die boven de 67cm gaan, wat in de Late IJzertijd helemaal het geval niet is. Daarvan kunnen we zeker een groep mannetjes onderscheiden die sowieso groter zijn, rond de 72-74cm . Maar er een algemene trend naar grotere dieren kan dus waargenomen worden vanaf het finaal La Tène (zie illustratie 17). Het aandeel van die grotere dieren blijft echter in de minderheid, zelfs in de 2e-3e eeuw nC is hun aandeel in de populatie niet groter dan 41%. De kleinere dieren verdwijnen dus niet en blijven het leeuwendeel van de troep uitmaken. De relatieve snelheid waarmee deze veranderingen zich voordoen laten vermoeden dat het in een initiële fase gaat om geïmporteerde dieren die vervolgens gekruist zijn met inheemse. (Lepetz,1996b,p.45) 2.1.3.2. Geit (Capra hircus) Zoals eerder vermeld is het zeer moeilijk om botresten van schaap en geit van elkaar te onderscheiden. Geiten komen veel minder voor dan schapen, voor zover het onderscheid kan gemaakt worden. Ze zijn groter dan de schapen, schofthoogte ligt tussen de 60 en 80cm, wat hen iets kleiner maakt dan hedendaagse geiten (bv. standaard witte melkgeit), door de weinige resten die ervan worden gevonden, is het moeilijk meer uitspraken hierover te doen. Volgens Méniel was hun vlees en melk van geen of weinig economisch belang, al is het echter zo dat geiten in hardere condities kunnen overleven. (Méniel,1987,p.18) Op
de
meerderheid
van
de
rurale
sites
onder
beschouwing,
zowel
IJzertijd
(Méniel,1989a,1989b, 1994a,1994b) als vroeg Gallo-Romeins (Lepetz,1993,1996, 2000, 2001 , Méniel, 1992a, Vadet,1986), wordt er zo goed als geen melding gemaakt van geit. Te Hornaing is zijn aanwezigheid wel opgemerkt.(Méniel,1992a,p.117) De enige metingen voor de Late IJzertijd is zijn afkomstig van Houdancourt, daar bedraagt de schofthoogte van twee individuen respectievelijk 68cm en 65,5cm. (Méniel,1990b,p.58)
36
Voor de Romeinse periode heeft enkel de villa van Fréthun uit de 1e eeuw nC. een meting opgeleverd. De diersoort heeft dan ook het enige meetbare bot opgeleverd op de site, en bereikt een schofthoogte van 64,5cm. (Méniel,1991,p.193) Het tekort aan metingen laat echter niet toe hier een evolutie te herkennen.
2.1.4. Dieren met speciale status: Paard en hond Als we kijken naar frequentietabellen in rapporten van botresten op p.101 tot en met p.114, dan zien we dat deze twee soorten altijd vertegenwoordigd zijn op sites van zowel Late IJzertijd als Vroeg Romeinse periode. Wat echter opvalt is dat deze altijd een veel kleiner aandeel hebben dan de drie voorgaande diersoorten. Snijsporen op de resten tonen aan dat deze dieren weldegelijk geconsumeerd zijn, maar door hun relatief kleiner aandeel binnen ensembles moeten we ons toch de vraag stellen of deze dieren met het oog op consumptie werden gekweekt. Laat ons echter eerst kijken wat er op morfologisch vlak met deze dieren gebeurt in de vroeg Romeinse periode. 2.1.4.1. Hond (Canis lupus familiaris) Vanaf het Mesolithicum zien we de gedomesticeerde wolf opduiken, vanaf het midden Neolithicum treffen we hun resten aan tussen consumptieafval, ze kennen een bescheiden afmeting, en hun schofthoogte ligt gemiddeld tussen de 40 en 50 cm. (Méniel,1987,p.25) Op alle sites in Noord Gallië treffen we resten van honden aan. De resten vertonen echter niet op elke plaats dezelfde kenmerken, dit wijst op verschillende facetten van de behandeling van honden. Op necropolen treffen we ze verbrand of gedeeltelijk in stukken verdeeld aan, op andere sites vertonen ze duidelijke sporen van consumptie of bontbewerking en op andere sites vinden we ze begraven zonder dat het dier post-mortem nog behandeld is. Al deze zaken getuigen van de diverse relaties tussen de mens en de hond in het finaal La Tène. (Milliet,1995,p.79) Honden bestemd voor consumptie leven in semi-vrijheid op nederzettingen en hun levensverwachting is relatief kort, tanden zijn zelden versleten. Onderzoek op coprolieten heeft aangetoond dat de knoken die het vaakst worden ingeslikt afkomstig zijn van gevogelte en kleine zoogdieren, wat er op wijst dat ze zich moeten weten te redden met restjes, afval en zelfgevangen kleine prooien. Tevens valt op dat deze honden vaak op gewelddadige manier om het leven zijn gekomen, wat wijst op een gespannen relatie met de mens, en het feit dat de dieren geen echte eigenaar kennen, en het hier dus zeker niet gaat om gezelschapsdieren. Méniel onderscheidt twee soorten honden: enerzijds de generische honden bestemd voor 37
consumptie, die leven in semi-vrijheid en waar geen aparte maaltijden voor worden bereid, en anderzijds honden met een speciale status. De honden van speciale status onderscheiden zich niet direct door hun morfologie, behalve enkele uitzonderlijke gevallen, ze onderscheiden zich dus door de manier waarop ze na hun overlijden ofte post-mortem zijn behandeld. We mogen er van uitgaan dat het hier gaat om honden bestemd voor oorlogsvoering, de jacht, waakhond, gezelschapsdier of voor rituele praktijken. (Méniel,1987,pp.25-30) Ook de pels van honden is een veelgebruikt goed tijdens de late IJzertijd, skeletten die teruggevonden zijn, bijvoorbeeld te Beauvais, vertonen snijsporen aan de uiteinden van de ledematen en op de schedel, wat duidelijk wijst op villen (illustratie 18). Men veronderstelt dat de honden na het villen werden geconsumeerd. Ook de uitspraak van Diodorus laat niks aan de twijfel over: “…pendant leurs repas, ils sont tous assis, non sur de chaises, mais à terre, et à cet effet ils ont en guise de tapis, des peaux de loups ou de chiens.” (Méniel,1987,p.28) Van belang voor deze verhandeling is echter de consumptie van honden. Sporen op het botmateriaal wijzen duidelijk in de richting van slachting door de mens, namelijk incisies naast gewrichten en sporen van het weghalen van de spieren op het bovenste deel van de ledematen, die het meest vleesrijk zijn. (Méniel,1987,pp.25-30) Het ontbreken van deze sporen op andere resten van hond wijzen er, zoals eerder vermeld, op dat niet elke hond gegeten werd en dit dus niet systematisch gebeurde. De meeste honden werden geslacht op het moment waarop ze de volwassen leeftijd hebben bereikt, en dus het meest geschikt waren voor consumptie. Deze “consumptiehonden” zijn dus landbouwdieren net zoals varkens, schapen en runderen waarvan de grondstoffen intensief zijn gebruikt. Dit lot was voor het merendeel van de hondenpopulatie weggelegd behalve voor, zoals de hierboven reeds aangehaalde, enkele geprivilegieerden. Het is dus duidelijk dat dit dier een ambigue positie bekleedt binnen de vleesconsumptie en de veeteelt. (Méniel,1987,p.29) Voor de morfologie van het dier zijn de gegevens eerder beperkt, althans toch op het vlak van metingen in absolute cijfers. Op de sites onder beschouwing zijn metingen afwezig voor de Late IJzertijd, doordat honden dus weldegelijk werden geconsumeerd en hun botten vaak zijn verbrijzeld. (Lepetz,1996b,p.60) Dit is ten dele te wijten aan het feit dat bij het verdelen van het karkas een hakmes wordt gebruikt om door de botten te gaan, maar in de meeste gevallen breken de botten. (Yvinec,1987,p.86)
38
De gegevens die hier worden gepresenteerd in verband met de schofhoogte van honden zijn dan ook gebaseerd op syntheses uitgevoerd door Patrice Méniel (1984) en Sébastien Lepetz (1996b) Een blik op illustratie 19 met de verdeling van de schofthoogtes leert ons dat in het finaal La Tène de meeste honden een schofthoogte hebben tussen de 40 en de 55cm. Op de het einde van het finaal La Tène verschijnen exemplaren die een zeer kleine schofthoogte hebben, bijvoorbeeld te Variscourt en Villeneuve-Saint-Germain. Deze kleinere dieren waren waarschijnlijk bedoeld als gezelschapsdieren. (Lepetz,1996b,p.60) Vanaf de Romeinse periode (illustratie 20) is er een toename in diversificatie, niet enkel in grootte maar ook in morfologie van de schedel, ook zien we gespecialiseerde vormen opkomen. Ook kunnen we constateren dat er voor de Romeinse periode veel meer metingen zijn dan voor de IJzertijd, dit is waarschijnlijk te wijten aan het feit dat het consumeren van honden afneemt, maar meer hierover in het volgende hoofdstuk. Het is duidelijk dat honden groter worden en er een grote groep is die een schofthoogte kent die boven de 55cm gaat. We zien hier echter geen algemene verhoging van de schofthoogte, het is dus niet zo dat alle dieren groter worden, het spectrum word diverser. Waar in de Gallo-Romeinse periode de meeste honden tussen 40 en 55cm groot zijn, zien we hier een veel grotere verscheidenheid in de populatie, met honden die een schofthoogte kennen van 25cm tot honden die er één hebben van 70cm en hoger. Verder moet wel gemeld worden dat er zich op vlak van lichaamsbouw twee groepen aftekenen binnen de populatie, waarbij de kleinere exemplaren (kleiner dan 40cm) allen een zeer robuust skelet kennen terwijl dit bij honden van gemiddelde en hoge schofthoogte zeer divers is. (Lepetz,1996b,p.65) We kunnen veronderstellen dat dit brede scala aan vormen te wijten is aan een verdere specialisatie in het gebruik van de dieren. Het probleem is echter dat het zeer moeilijk is om botresten te koppelen aan een specifieke functie, enkel van de zeer kleine exemplaren kunnen we met enige zekerheid veronderstellen dat het om gezelschapsdieren gaat. Voor de hondenpopulatie zien we dus verschillende zaken. Vooreerst een gebrek aan meetbare resten voor de Late IJzertijd door intensieve consumptie, gevolgd door een sterke toename aan meetbare resten wat impliceert dat de consumptie afneemt. Ten tweede zien we in het finaal La Tène nog een vrij uniforme populatie waar de eerste tekenen van diversificatie merkbaar zijn met de komst van zeer kleine individuen. Deze diversificatie zet zich verder in de Gallo-Romeinse periode met zeer veel verschillende vormen tot gevolg, waarbij de grootste tot 20cm groter zijn dan hun tegenhangers uit de IJzertijd. 39
2.1.4.1. Paard (Equus caballus) De herkomst van het gedomesticeerde paard is onduidelijk. Ten eerste heeft dit te maken met een zeer klein aantal gevonden resten die van vóór de IJzertijd dateren, daarbij komt dat de eerste stadia van domesticatie zeer weinig wijzigingen in de morfologie van de soort hebben veroorzaakt. Terwijl rund en varken in die eerste stadia een wijziging in hun grootte en robuustheid hebben ondergaan, is dit niet zo voor het paard, dat duizenden jaren grotendeels ongewijzigd bleef. Dit feit zou aan de basis kunnen liggen dat men dezelfde naamgeving gebruikt voor zowel de wilde als de gedomesticeerde variant. Waar men voor bijvoorbeeld geit en schaap met zekerheid kan spreken over gedomesticeerde dieren, daar de originele voorouder hier niet voorkomt, is dit wederom niet het geval voor het paard, waarvan er heden ten dage nog wilde exemplaren in Centraal en Oost Europa te vinden zijn. (Brun,2001,p.45) Het gedomesticeerde paard doet waarschijnlijk zijn intrede in Noordwest Europa tijdens de Bronstijd. Net zoals bij honden treffen we resten van paard aan in vrijwel elk botensemble uit beide periodes. Ook hier geeft de verscheidenheid aan manieren waarop deze dieren postmortem zijn behandeld een inzicht in de diversiteit van de relaties tussen de mens en dit dier en hoe deze evolueren. De frequentie waarin resten worden gevonden op sites kennen dan ook sterke fluctuaties naargelang de periode en site. (Méniel,2001b,p.22) In de Late IJzertijd zijn paarden algemeen genomen klein, ze vertonen gelijkenissen met het nog heden gekende, al zij het in zeer kleine aantallen, Tarpan paard (Equus ferus ferus) of het Euraziatische wilde paard. Het verschil in schofthoogte met hedendaagse paarden is groot. Hedendaagse rassen kennen een schofthoogte die rond 1,7m ligt terwijl de schouderhoogte van paarden in de Late IJzertijd rond 1,30m ligt, een groot verschil van gemiddeld 40cm. Desondanks hun kleine gestalte, net zoals het Euraziatische wilde paard, kennen de paarden van de IJzertijd een zeer robuust gestel. (Méniel,1987,p.36) De botresten van paarden worden in de late IJzertijd op praktisch elke site aangetroffen, het dier speelt dan ook een grote rol in de samenleving tijdens de IJzertijd. In hoofdzaak is het een leverancier van trekkracht, zowel voor particuliere als militaire zaken, zoals het trekken van strijdwagens. Desondanks zijn eerder geprivilegieerde plaats in die samenleving werd paard geconsumeerd. Zowel jonge dieren die net volgroeid zijn evenals dieren die al een leven gewerkt hebben, waarvan het vlees niet meer van eerste keus is, alle werden gegeten. Deze vormen van consumptie zijn op zo goed als alle sites uit het finaal La Tène aangetroffen binnen de regio. 40
De aanwezigheid van hun botten, de slachtleeftijdpatronen op sommige sites en hoofdzakelijk snijsporen op botresten tonen dit duidelijk aan. De aanwezigheid van volledige skeletten, hoe zeldzaam deze ook aangetroffen worden, laten veronderstellen dat enkele individuen niet werden geconsumeerd. Zo heeft men, bijvoorbeeld, tijdens het onderzoek op het sanctuarium te Gournay-sur-Aronde een volledig skelet in verband aangetroffen en op de paardenresten te Ribemont-sur-Ancre, die zich in een constructie met menselijke botten bevinden, geen enkel snijspoor aangetroffen dat in de richting wijst van consumptie. Op rurale sites komen deze situaties niet voor, zo goed als alle resten van paard zijn consumptieafval. Maar de geconsumeerde paarden vormen maar een deel van de gehele populatie, andere hebben dus een bepaald statuut verworven. (Méniel,1987,pp.34-44) Ook bij de paarden gaan we na of de wijzigingen in morfologie, die vastgesteld zijn bij de voorgaande soorten zich ook manifesteren. Als we de schofthoogtes bekijken van de paarden aangetroffen op de rurale sites uit het finaal La Tène (tabel 7) zien we dat de meerderheid ervan binnen de gemiddelden liggen beschreven door Méniel (Méniel,1984,p.36; 1987,p.36), namelijk tussen 120 en 130cm. Naast de meerderheid van paarden die een bescheiden schofthoogte kennen zien we te Houdancourt ook individuen die groter zijn dan 1,40m (Méniel,1990b,p.58). Dit fenomeen van grotere paarden komt ook op andere sites uit het finaal La Tène voor, zoals te Beauvais of op het oppidum van Manching (Méniel,1987,p.37; 1990c,p.102). Net zoals bij runderen zien we dus in een vrij uniforme populatie, dieren opduiken die er letterlijk bovenuit steken. De aanwezigheid van deze grotere dieren kan op twee manieren verklaard worden, het gaat om geïmporteerde dieren of runen. Voor die laatste is het zo dat de toename in schofthoogte ten gevolge van castratie niet in die mate is dat dit het grote verschil tussen de “normale” individuen en de grotere soortgenoten kan verklaren. De maximum toename door castratie ligt op 6%. (Méniel,1984,p.36) Import is een meer plausibele verklaring, de grotere individuen kennen een vergelijkbare schofthoogte met exemplaren uit Centraal- en Oosteuropa (Méniel,1984,p.36) De grotere paarden, gekweekt door de Scythen en via Griekenland in Italië geïntroduceerd liggen, volgens Méniel, aan de oorsprong van de grotere Romeinse dieren. (Méniel,1987,p.37) De resten van deze geïmporteerde grotere dieren zijn schaars, van de sites onder beschouwing heeft slechts één site er opgeleverd en het gaat om 2 individuen. De grote waarde die aan deze dieren werd gehecht vertaalt zich in speciale behandeling tijdens hun leven en na hun dood, het is dus daarom logisch aan te nemen dat deze dieren niet werden gegeten. (Méniel,1987,p.37) Dit vermoeden wordt kracht bijgezet door een uitspraak van Caesar, die 41
vermeld dat de Galliërs, in tegenstelling tot de Germanen, gepassioneerd waren door grote paarden en ze probeerden te bemachtigen welke de prijs ook was. (Lepetz,1996b,p.76-77) Net zoals bij de voorgaande diersoorten zijn metingen voor het begin van de Romeinse periode zeer pover. Voor de totaliteit van de eerste eeuw nC. in Noord Gallië heeft Lepetz 8 metingen kunnen verzamelen. De schofthoogtes van deze individuen liggen tussen 124cm en 145cm, met een gemiddelde van 135cm. (Lepetz,1996a,p.57) We zien dus een hogere gemiddelde waarde voor de schofthoogte van paarden in de vroeg Romeinse periode, en bijgevolg een tendens naar grotere dieren, maar gezien de schaarse gegevens, moeten we voorzichtig zijn bij het trekken van zulke conclusies. De meerderheid van de paarden in de late IJzertijd komt dus qua schouderhoogte niet boven de 135cm, op die enkele individuen na. Hier ligt dan ook de grens tussen de inheemse populatie en de importdieren. De grens tussen de “kleine” paarden en de “grote” paarden. Aan wat af te leiden valt uit de schamele metingen van de vroege Romeinse periode in Noordoost Frankrijk zien we een kleine toename in de eerste eeuw nC., maar de meerderheid blijft rond de 135cm. Ook hier zijn er echter individuen die een grotere schofthoogte kennen (>140cm) maar het blijven uitzonderingen. Hetzelfde beeld komt voor op de sites uit de vroeg Romeinse periode. Zo merken we te Hornaing, in de botresten afkomstig uit de 2e helft van de eerste eeuw vC,. een individu met een schofthoogte van 152cm op. De rest van de paarden kent een schofthoogte onder de 140cm. (Méniel,1992a,p.118) Het is pas vanaf de 2e – 3e eeuw nC. dat deze grote Romeinse individuen in aantal toenemen en de meerderheid vormen van de bestudeerde paardenresten. Zoals illustratie 21 aantoont, vormen de grote individuen vanaf de 3e eeuw nC. de meerderheid en zijn de kleinere paarden tegen de 5e eeuw nC. verdwenen. We zagen een gelijkaardig patroon bij de runderpopulatie. (Lepetz,1996a,p.57) Het is echter zeer moeilijk te bepalen hoe deze evolutie werd gerealiseerd. De eerste grote individuen aangetroffen in de laatste fase van de IJzertijd en de vroege Romeinse tijd zijn hoogstwaarschijnlijk het gevolg van import, maar voor de verdere evolutie naar de dominantie van grote individuen en het uiteindelijke verdwijnen van de inheemse “kleine” paarden in de 5e eeuw nC. bestaan er verschillende opties. De optie bestaat dat het nog steeds gaat om een massale import van grote paarden, het kan gaan om kruisingen tussen geïmporteerde dieren en de inheemse populatie of een selectie op grotere individuen binnen de inheemse populatie. (Lepetz,1996a,p.57) Een antwoord hierop is moeilijk te formuleren. Één hypothese die Lepetz naar voor schuift is dat vanaf het einde van de 1e eeuw nC. de allerkleinste individuen van onder de 115cm schofthoogte niet meer voorkomen. Hij concludeert hieruit dat naast de toevoeging van 42
grotere dieren aan de aanwezige populatie er ook kruisingen voordoen waardoor de inheemse populatie ook groter wordt, resulterende in een constante toename in grootte van de paardenpopulatie.
Een andere paardachtige, de ezel (Equus asinus) doet zijn intrede in de vroeg Romeinse periode. Vooral in het begin is hij niet veel kleiner dan het paard en enkel een paar morfologische kenmerken laten toe de skeletresten van de twee soorten te onderscheiden. De schedel of botten van de ledematen kunnen uitsluitsel geven, op voorwaarde dat ze niet te zwaar gefragmenteerd zijn. De ezel duikt bijvoorbeeld op tussen de botresten van de 1e eeuw nC. op de site van Hornaing, zoals te zien is in tabel 1. Op la Tène sites komt hij niet voor, tevens is het moeilijk om de hybride vormen van paard en ezel (muildier en muilezel) te herkennen door de variaties binnen de paardenpopulatie. We kunnen eigenlijk niet veel meer melden dan dat de mogelijkheid bestaat voor hun aanwezigheid. (Méniel,1987,p.37-38; Lepetz,1996b,p.52-56)
2.1.5. Oorsprong en evolutie van nieuwe vormen De domesticatie van al deze besproken dieren vanaf het Neolithicum en later, heeft als belangrijkste effect een daling in grootte als gevolg gehad. Deze transformaties zijn waarneembaar in tijd, en de grootte van runderen, varkens, schapen en paarden blijft dalen tot aan de Late IJzertijd. (Lepetz,1996b,p.76) Zoals te zien is in dit hoofdstuk verschijnen er vanaf het begin van de Gallo-Romeinse periode dieren die in afmetingen en morfologie anders zijn en zich daardoor onderscheiden van hun Gallische soortgenoten, en dit geldt voor alle dieren waarvan men de mogelijkheid heeft om de morfologie te bestuderen. We zien de aanzet naar een toename in schofthoogte met meer dan 10% bij runderen en paarden. Naast die toename in grootte zien we andere proporties opduiken qua skeletstructuur bij runderen en schapen, een toename in verschillende vormen bij honden. De verschijning van deze andere dieren vanaf de eerste eeuw nC. en iets ervoor, en het belangrijke verschil dat zich op metrisch en morfologisch vlak manifesteert ten opzichte van de lokale dieren lijkt op het eerste zicht enkel verklaard te kunnen worden door import. De rol van Romeinse handelaars en/of militairen, hoe moeilijk deze ook in te schatten is, zal ongetwijfeld een primordiale rol hebben gespeeld. Desondanks het feit dat import een logische verklaring lijkt voor dit fenomeen, kunnen we ons moeilijk voorstellen dat voor het geheel van de Romeinse periode er een continue import 43
is geweest van deze dieren, zonder enige melding in teksten (ook al is dit geen bewijs van het tegendeel). Hoogstwaarschijnlijk gaat het hier om een initiële fase van import van dieren, maar ook van nieuwe agrarische technieken en mensen die deze technieken beheersten, waaraan de Gallische samenleving zich heeft aangepast. (Lepetz,1996b,p.76-p.79) Maar wat zijn de oorzaken van deze wijzigingen? Welke verbanden bestaan er tussen de toename in omvang van de dieren op het neerhof en de romanisatie? Wat is de oorzaak van de evolutie, de verandering in de agrarische structuur in Gallië die zich vertalen in grotere dieren, waarom was die behoefte er om grotere dieren te kweken, met andere woorden, waarom de moeite doen om inderdaad dieren te importeren? Één van de verklaringen die kan gegeven worden voor de kweek van grotere dieren, die bijgevolg meer vlees opleveren, is dat de vraag naar meer vlees moet worden voldaan. Deze grotere vraag kan het gevolg zijn van een stijgende bevolking vanaf het begin van de Romeinse bezetting of de grote behoefte van het Romeinse militaire apparaat. Tijdens deze periode zien we ook de ontwikkeling van steden en een op geld gebaseerde marktvorm. Met andere woorden tijdens deze periode zien we de ontwikkeling van nederzettingen waarvan het primaire doel geen agriculturele activiteit is. Daardoor is er een nood aan surplusproductie vanuit de rurale nederzettingen. (Van der Veen,1998,p.127) Zeker naar een veeteelt gericht op vleesproductie heeft de kweek van grotere dieren meerdere voordelen. Één dier van 1000kg consumeert minder voedsel dan twee dieren van elk 500kg, vraagt minder zorg en levert bij slachting minder afval, dus verspilling op. Het is dus economisch interessanter om grotere dieren te kweken. Daartegenover staat dat kleinere dieren makkelijker te managen zijn op vlak van kwantiteit van vlees. Indien men 2 runderen van 1000kg slacht en maar ¾ van het vlees consumeert of verhandelt en met ¼ overschot zit dat slecht word, is het beter om 3 kleine runderen te slachten in plaats van 2 grote. Dus de economische en demografische condities moeten gunstig zijn opdat deze grotere dieren een voordeel opleveren, en dat zijn ze blijkbaar ook vanaf de 1e eeuw nC. Ten tweede is de productie van vlees niet het enige nut van gedomesticeerde dieren. Naast het varken dat een pure vleesleverancier is, leveren de dieren van het neerhof ook wol, leer en werkkracht. Een stijging in de bevolking zorgt dan ook niet enkel voor een grotere vraag naar vlees, maar ook naar stoffen (wol of linnen) en meer granen en dus meer runderen voor tractie. Alhoewel het moeilijk is om aan de hand van enkele botresten de wolopbrengst van schapen in kaart te brengen wordt door Lepetz (1996a,p.322) naar voor gebracht dat de groei van schapen een antwoord is op een groter wordende vraag naar stoffen en brengt hij bijgevolg de hypothese naar voor dat de wolopbrengst van schapen stijgt. Wat deze bewering kracht kan bijzetten 44
bekijken we in het volgende hoofdstukken waarin we nagaan welk aandeel consumptieafval van schapen inneemt in botensembles van beide periodes en de slachtleeftijden. Vooral als de meerderheid van de dieren op gevorderde leeftijd geslacht worden, kunnen we veronderstellen dat schapen eerder als wolleveranciers worden beschouwd op rurale sites dan als vleesleveranciers. Het Romeinse rund, groter en sterker dan zijn kleinere, Gallische soortgenoot is efficiënter en dus een meer rendabele energieleverancier. Bij een toename van de bevolking neemt ook de vraag naar graanproducten toe, en dit is waarschijnlijk de reden voor de toename van grote individuen, ook hier kan een inzicht in het relatieve aandeel in botassemblages en de slachleeftijden een inzicht geven in de evolutie van het belang van dit dier binnen de landbouw. (Lepetz,1996a,pp.321-322) Samengevat stellen we dus vast in botensembles van sites uit beide periodes dat dieren groter worden in het begin van de Gallo-Romeinse periode, we veronderstellen dat die toename in grootte van de dieren in de veestapel een antwoord is op een groeiende bevolking of op een aandeel van dat bevolking dat zelf geen voedsel produceert zoals het leger en bevolking in steden. De groei van dieren kadert dus hoogstwaarschijnlijk in een proces van intensificatie om de voedselproductie en productie van secundaire producten te laten voldoen aan een groeiende vraag.
2.2. Soortfrequentie In dit hoofdstuk gaan we na wat het aandeel is van elk van voorgaande diersoorten in de botensembles van de sites uit beide periodes. De tabellen en diagrammen van de soortfrequentie op de sites onder beschouwing bevinden zich van p.101 tot en met p.114. Het sleutelbegrip bij het vaststellen van de soortfrequentie is quantificatie. Quantificatie is een noodzakelijkheid om het gebruik, consumptie en kweek van dieren, doorheen tijd en ruimte te vergelijken. (Reitz & Wing,2001,p.191) Het doel van deze quantificatie is een poging om verschuivingen waar te nemen in de voorkeur (in consumtie en kweek) voor bepaalde diersoorten van het Finaal La Tène naar de vroege Gallo-Romeinse periode. Het bepalen van de relatieve soortfreqentie voor de verschillende taxa laat ons toe culturele verschillen doorheen de tijd te observeren. Hiervoor hebben we verschillende vormen van data beschikbaar. De eerste vorm van data die we voor handen hebben om het relatieve soortaandeel te bepalen is het aantal resten (AR), dit zijn primaire gegevens en worden vaak gebruikt om de relatieve 45
frequentie van de verschillende soorten te bepalen. We bepalen het aantal resten per diersoort en dit wordt uitgedrukt als percentage ten opzichte van het totaal aantal geïdentificeerde resten. Voor de toepassing van het aantal resten in het bepalen van de relatieve soortfrequentie bestaan er voor –en tegenstanders. Het voordeel van deze data is, dat ze makkelijk te reproduceren zijn en dit zorgt ervoor dat verschillende onderzoekers dezelfde data kunnen hanteren. Door het te gebruiken als maatstaf omtrent het voorkomen van diersoorten gaat de onderzoeker uit van enkele premissen. Als men het aantal resten gebruikt neemt men aan dat de fragmentatiegraad van de botten uniform is, dat de mate waarin botresten worden teruggevonden en verzameld gelijk is voor elke diersoort en dat alle soorten een gelijke kans hebben om geteld te worden, maw dat elke soort een even grote kans heeft om te overleven. (Reitz & Wing,2001,pp.191-192) Zoals we reeds in de inleiding van deze paper zagen zijn deze drie premissen het ideale uitgangspunt, jammer genoeg komt de ideale situatie op vlak van botresten nooit voor. Sommige botten van de ene soort fragmenteren veel makkelijker dan die van een andere bijvoorbeeld. Maar er is niet enkel tussen verschillende soorten een verschil maar ook tussen verschillende skeletelementen onderling en binnen verschillende leeftijdscategorieen van eenzelfde soort. Botten van de ene diersoort zijn minder sterk qua structuur bijvoorbeeld, vogelbotten tegenover die van runderen, en hebben daardoor al minder kans om te overleven; daarnaast worden botten van kleinere soorten vaak over het hoofd gezien bij manuele recuperatie van botmateriaal. Tevens hebben niet alle dieren evenveel botten in hun lichaam. (Davis,1987,pp.35-36) En niet enkel de intrinsieke eigenschappen van het botmateriaal en dieren bepalen de mate waarin fragmentatie, overleving en recuperatie voorkomt daarnaast is er de invloed van slachtpraktijken, transport, bereidingswijzen, maar ook de eerder vermelde recuperatietechnieken en laboratoriumprocedures. (Reitz&Wing,2001,p193) Een tweede vorm van data die aangewend kan worden voor het bepalen van de relatieve soortfrequentie is het minimum aantal individuen.(MAI) Het minimum aantal individuen is het kleinste aantal individuen die nodig zijn om alle skeletelementen van een bepaalde soort te vertegenwoordigen. Net zoals bij het aantal resten is MAI gerelateert aan het aantal identificeerbare resten in elk dier, formatieprocessen van sites, recuperatietechnieken en laboratoriumprocedures. De manier waarop MAI wordt bepaald is zeer complex en verschilt soms van onderzoeker tot onderzoeker, sommigen incorporeren leeftijd en geslacht in hun analyse terwijl andere dit uit de weg gaan. Daarom is 46
het soms moeilijk deze data te vergelijken. Het basisprincipe bij het bepalen van het MAI is de vaststelling dat het skelet van gewervelde dieren symmetrisch is. Daarbij wordt het element dat het meest voorkomt (meestal de tibia of scheenbeen) van een soort in een linker en rechter component verdeeld en gebruikt men het grootste aantal als MAI. Als er bijvoorbeeld 3 rechter en 2 linker tibia worden aangetroffen, kan men veronderstellen dat deze afkomstig zijn van 3 verschillende individuen. Dit wil niet zeggen dat er bijvoorbeeld maar 3 runderen op een site zijn geconsumeerd, maar op zijn minst 3. Het is in de praktijk echter zeer moeilijk om deze linker-rechter paren te maken. Een groot nadeel bij het hanteren van MAI is dat deze de neiging heeft om de positie van zeldzame soorten te hoog in te schatten. (Reitz & Wing,2001,pp.194-199) Het MAI wordt dan ook maar sporadisch gebruikt in de rapporten van zowel het finale La Tène en de vroege Romeinse periode. Daar deze info niet zelf afgeleid kan worden uit de gegeven data in de rapportage is het niet mogelijk deze aan te wenden bij het bepalen van de relatieve soortfrequentie in deze verhandeling. Een derde vorm van data die, al zij het in mindere mate wordt aangewend, is het gewicht van het aantal resten (GR). Daarbij wordt het gewicht van het totaal aantal resten van een bepaalde diersoort uitgedrukt in een percentage ten opzichte van het gewicht van het totale aantal geïdentificeerde resten. Dit is één van de manieren om het economische belang van diersoorten in te schatten. Aangezien er een directe relatie is tussen het skeletgewicht van zoogdieren en hun vleesgewicht wordt verkozen alle botten te wegen. Het gewicht per soort zou de bijdrage in het dieet kunnen tonen. (Davis,1987,p.36;Lepetz,1993,p.153, Méniel;1992a,p.125) Zoals eerder vermeld zijn er twee manieren waarop we deze analyse kunnen aanpakken: vooreerst kunnen voor de het finaal La Tène de totaliteit van de soortfrequenties bekijken en daarna hetzelfde doen voor de vroege Romeinse periode, en door middel van vergelijking eventuele veranderingen proberen waar te nemen. Deze manier van analyseren laat ons toe algemene tendensen op te sporen. De andere manier bestaat eruit te proberen de veranderingen waar te temen terwijl ze zich voordoen. Anders gezegd, deze analyse berust op sites waar botassemblages uit beide periodes vertegenwoordigd zijn. Ideaal hier zou zijn moesten we over sites beschikken die lange sequenties vertegenwoordigen met een zeer grote hoeveelheid botmateriaal, helaas is deze ideaalsituatie er niet. Wat we ook niet mogen vergeten in deze analyse is dat onderzoek van enkel botresten niet toelaat de totaliteit van een veeteelt en consumptie van dieren te bespreken, maar slechts enkele aspecten ervan. (Méniel,1990a,pp.271-272) 47
Samengevat gaan we eerst kijken naar de frequenties van het aantal resten op elke site apart en in totaal voor elke tijdsperiode, of we een algemeen patroon kunnen waarnemen en of hier verschuivingen in waar te nemen zijn in het begin van de Gallo-Romeinse periode. In een tweede luik bekijken we die paar botassemblages afkomstig van sites waar verschillende periodes vertegenwoordigd zijn.
2.2.1. Algemeen Laat ons eerst kijken welke informatie een analyse van de hoeveelheid resten (AR) en het gewicht van die resten (GR) ons oplevert per diersoort. Wat meteen opvalt is dat er geen echt algemeen patroon bestaat voor de totaliteit van de sites noch voor het einde van de IJzertijd als het begin van de Romeinse periode. Het is dus niet zo dat bijvoorbeeld op elke rurale site uit het finale La Tène of vroeg Gallo-Romeinse tijd er een uniforme soortfrequentie is. Het rund vormt op de meeste sites uit de Late IJzertijd de dominante soort, op de site van Herblay vormt deze soort zelfs 50% van het totale ensemble. Enkel te Jaux en Houdancourt zien we dat respectievelijk varken en ovicapriden het grootste aandeel hebben. Maar ook op deze sites vormen de resten van rund meer dan een kwart van het totaal aangetroffen resten. Als we de totaliteit van alle ensembles onder de loep nemen stellen we vast dat rund een aandeel van 37% van alle resten beslaat. Hieruit kunnen we besluiten dat het rund in de Late IJzertijd de dominante soort is binnen de veestapel op rurale sites. Dit gegeven wordt nog versterkt als we kijken naar het gewicht van de resten dat in directe relatie staat met de biomassa en bijgevolg het economische belang van het dier. Op het vlak van gewicht van de resten vormt het rund meer dan 2/3 van het totale gewicht. Dus zowel op het vlak van het aantal resten als op het vlak van het gewicht van die resten vormt het rund de dominante soort, als we alle rurale sites in totaliteit bekijken, in de botensembles van het finaal La Tène. In de Vroeg Romeinse periode er zijn nog steeds sites waar varken (Hamblain) en ovicapriden (Rémy) dominant zijn, maar in de totaliteit van het aantal resten zien we eenzelfde beeld als van de Late IJzertijd: rund blijft de dominante soort zowel op het vlak van aantal resten als gewicht. We nemen zelfs een lichte stijging waar, zo zien we bijvoorbeeld te Mercin-en-Vaux een aandeel van 55% voor rund in het aantal resten. De vraag blijft natuurlijk of het rund in de eerste plaats werd gekweekt als vleesleverancier, hierop gaan we dieper in als de slachtleeftijdpatronen aan bod komen.
48
Het varken bekleedt over het algemeen de tweede plaats in botensembles uit de Late IJzertijd; enkel te Chambly en Houdancourt is dit niet het geval op vlak van aantal resten. Op de site van Jaux is varken zelfs de dominante soort. Algemeen gezien beslaat het varken ongeveer 1/3 van het totaal aantal resten op rurale sites van de het finaal La Tène. Aangezien het varken geen secundaire producten levert weten we dat dit dier puur gekweekt wordt voor het vlees. Als we kijken naar het gewicht van de resten zien we dat slechts 12,5% van het totale gewicht voor de rekening is van het varken. Het varken is dus een belangrijke leverancier van vlees maar is op vlak van het aandeel in de consumptie zwaar ondergeschikt aan het rund. In de vroege Romeinse periode zien we dat zowel te Hamblain-lès-Près en Verneuil-enHalatte het varken, in aantal resten, de dominante soort is. In totaliteit blijft het aandeel op het vlak van aantal resten ongeveer hetzelfde en neemt 1/3e van alle resten voor zijn rekening. Op het vlak van botgewicht zien we echter een toename met 10% wat zich vertaalt in een groter belang van varkensvlees in de consumptie op rurale sites van de vroeg Romeinse periode.
Ovicapriden lijken geen groot aandeel gevormd te hebben op de sites van de Late IJzertijd, enkel in Houdancourt lijken ze de meerderheid te vormen op het vlak van het aantal resten. Hun rol is tussen het midden La Tène en het finaal La Tène reeds achteruit gegaan als we de vergelijking maken met, bijvoorbeeld, Verberie en Vermand. (Blanchet,1983,p.115; Lemaire, 2000, pp.171-172) Zoals we kunnen zien in de freqentietabellen komen zij meestal op de derde plaats als we het hebben over de drie pijlers van de veeteelt. In totaal vormen ze 23% van alle resten op de rurale sites van het finaal La Tène. Maar op het vlak van vlees hebben ze een zeer bescheiden bijdrage in de totale hoeveelheid. Slechts 6,5% van het totale botgewicht is afkomstig van ovicapriden. Ook op de site waar ze in aantal resten de meerderheid vormen zijn ze op vlak van gewicht en dus vleesvoorziening ondergeschikt aan rund en varken. Op de sites onder beschouwing voor de Romeinse periode zien we dat ovicapriden in aantal resten op elke site een minderheid zijn. Te éemy, Dury, Seclin en Hamblain-lès-Près vormt hun aandeel meer dan 20% van het aantal resten, op alle andere sites is het minder. Op vlak van het aantal resten zien we een sterke daling, wat er op wijst dat ze een minder vaak gaan voorkomen op villae. Uit het gewicht van hun resten kunnen we concluderen dat, ondanks ze op elke site voorkomen, ze een nog steeds een ondergeschikte rol spelen in vleesconsumptie, wat natuurlijk niet wil zeggen dat ze geen andere rol hebben gespeeld als wolleverancier. Van de drie belangrijkste soorten uit de veestapel zien we enkele algemene tendensen. Het rund blijft de belangrijkste soort met zowel het hoofdaandeel in het aantal resten als in het 49
gewicht en dit neemt licht toe in de Vroeg Romeinse periode. Het belang van varken neemt toe op het vlak van vleesvoorziening. Ovicapriden komen op de derde plaats, zowel in aantal resten als op vlak van vleesproductie.
Paard vormt tijdens de Late IJzertijd op vlak van aantal resten een minderheid op de sites onder beschouwing en overstijgt zelden een aandeel van 10%, dit is ook zo als we naar de totaliteit van de sites kijken. Maar qua skeletgewicht is de soort verantwoordelijk voor 20% ervan, dit bevestigt inderdaad het beeld dat het paard tijdens de Late IJzertijd een belangrijke vleesleverancier was Noordoost Gallië. Hippofagie is een vaststaand gegeven tijdens de IJzertijd. Er moet wel vermeld worden dat dit fenomeen grotendeels beperkt is tot het Noordoosten van Gallië zoals illustratie 22 aantoont. In de vroeg Romeinse periode zien we een radicale wijziging, het aandeel in het aantal resten blijft quasi gelijk, maar het vleesgewicht zakt van 20% naar 7%. Op andere soorten sites zoals vici en zeker in steden zakt het aandeel in resten tot onder 1%. (Lepetz,1996b,p97) Het belang van paard als vleesleverancier gaat dus sterk achteruit, maar in tegenstelling tot wat gebeurt op sites van andere status verdwijnt het niet onmiddellijk. Een reden hiervoor is natuurlijk dat het paard van belang blijft in een rurale setting, dus hun resten zullen altijd aangetroffen worden. Ze zijn niet noodzakelijk geconsumeerd en al zeker niet voor dat doeleinde gekweekt. Waar we wel zeker van zijn is dat, als ze nog gegeten worden dit in veel mindere mate gebeurt dan tijdens de Late IJzertijd.
Het laatste dier waar we naar kijken is de hond. Zoals eerder vermeld is de hond gedurende de IJzertijd een echt consumptiedier, snijsporen en een zware fragmentatiegraad op hun botten wijzen in de richting van verwijdering van spieren en vacht. Zoals de frequentietabellen aantonen, vormen ze slechts een klein gedeelte van het aantal resten in de Late IJzertijd en ook op vlak van gewicht vertegenwoordigen ze slechts een klein aandeel. Vanaf de Vroeg Romeinse periode wordt de hond niet meer beschouwd als een consumptiedier, we zien ook een lichte terugval in het aantal resten aangetroffen op rurale sites. (Lepetz,1996b,p.99). Toch komen we de resten er nog steeds tegen, een verklaring hiervoor is, net zoals bij het paard, dat de hond nog steeds een functie heeft op het platteland als waakhond of herdershond. (Lepetz,1996b,pp.99-100)
50
2.2.2. Multiperiodesites Zoals hierboven vermeld zijn er twee manieren om de invloed van de Romeinse verovering op botensembles op rurale sites te bestuderen. Na de algemene vergelijking van de frequenties van een serie sites uit beide periodes gaan we nu drie sites bekijken waar botensembles uit verschillende periodes aanwezig zijn, en zo een directere kijk bieden op de evolutie van finaal La Tène naar vroege Gallo-Romeinse periode. We bekijken de evolutie in soortfrequentie op volgende drie sites, namelijk Hornaing, Baron en Arras. Hornaing De site van Hornaing is zeer geschikt voor een evaluatie van de soortfrequenties. Het botmateriaal wordt opgedeeld in drie verschillende fasen: het finaal la Tène, de 2e helft van de 1e eeuw vC en de eerste eeuw vC. In het finaal La Tène is het varken de dominante soort, gevolgd door schaap en rund op een derde plaats. Paard en hond nemen ongeveer eenzelfde aandeel in dat rond de 6,5% van de resten ligt. Als we de evolutie volgen naar de 1e eeuw nC. dan zien we dat het aandeel rund piekt in de 2e helft van de eerste eeuw om vervolgens zeer licht te dalen in de eerste eeuw. Het varken verliest zijn dominante positie en de hoeveelheid vermindert naar de vroeg Romeinse periode. De hoeveelheid paardenresten stijgt tot 10% in de Gallo-romeinse periode, wat op zich een merkwaardig gegeven is aangezien paard niet meer gegeten zou worden. De hoeveelheid schaap daalt licht in de tweede helft van de 1e eeuw vC maar stijgt weer in de 1e eeuw nC. Het aantal resten van hond daalt licht in de Gallo-romeinse periode. (Méniel,1992a,p.122) Op vlak van gewicht kunnen we enkele algemene tendensen waarnemen, het rund blijft de belangrijkste soort. Varken verliest aan belang doorheen de verschillende tijdsperiodes. Paard kent, merkwaardig genoeg, een groot relatief aandeel tijdens de vroeg Romeinse periode, terwijl hond vanaf dan lijkt te verdwijnen.(Méniel,1992a,pp.125-126) Baron De site van Baron kent botensembles van de 1e eeuw vC. tot en met de 5e eeuw nC. Het botensemble uit de eerste eeuw vC. dateert uit de tweede helft van de 1e eeuw vC. en in principe van tijdens of vlak na de verovering. Op vlak van aantal resten zien we dat het varken met 34% nog een lichte meerderheid vormt in het ensemble, op de voet gevolgd door rund. Ovicapriden vormen 21% van het geheel. De hoeveelheid paard en hond ligt opmerkelijk laag. 51
In de eerste eeuw stijgt de hoeveelheid rund licht, maar wat opvalt is de sterke daling van de frequentie varken. Het aandeel van de Ovicapriden stijgt sterk naar 36%. De resten van paard en hond dalen respectievelijk tot 2% en 1%. De rol in de vleesvoorziening die we bepalen aan de hand van het skeletgewicht toont een ander beeld. Rund is de dominante soort maar in de eerste eeuw nC. stijgt dit nog en vertegenwoordigt het gewicht van de runderbotten meer dan 75% van het totale gewicht. Een tweede zaak die opvalt is de sterke terugval van varken; het aandeel van deze soort halveert als het ware, terwijl dat van ovicapriden op de derde plaats komt en ongeveer gelijk blijft. De evolutie bij paarden ligt in tegenstelling tot Hornaing in de lijn van de verwachtingen en op vlak van skeletgewicht daalt hun aandeel van meer dan 16% in de 1e eeuw vC tot 3% in de 1e eeuw nC. Hetzelfde zien we bij honden, alhoewel hun aandeel slechts 4% van het totale gewicht bedraagt op het einde van de IJzertijd daalt het in de 1e eeuw tot onder 1%. (Lepetz,1996b,p.23) Arras De botensembles van de ferme indigène te Arras bestrijken een periode die van het begin van de La Tène periode loopt tot de 2e helft van de 1e eeuw vC. De resten zijn opgedeeld in drie fases. Fase 1 loopt tot de midden La Tène periode en is niet van toepassing voor deze verhandeling. Fase 2 loopt van het eind van de midden La Tène periode tot het einde van het finaal La Tène, en fase 3 bestrijkt de periode tijdens en vlak na de verovering zijnde de 2e helft van de 1e eeuw vC. Het ensemble is jammer genoeg zeer klein, dus alle data die we hier vinden moeten we met enige omzichtigheid hanteren. Tijdens het finaal La Tène is schaap de meest vertegenwoordigde soort in de kudde met meer dan 40% van het aantal resten, gevolgd door rund en varken. Opvallend hier is de kleine fractie varken met slechts iets meer dan 15% resten. De resten van paard en hond zijn in zeer kleine hoeveelheden aanwezig. Op vlak van gewicht zien we ook hier een dominantie van rund gevolgd door varken en schaap met elk een aandeel van minder dan 20% Wat
het aantal resten voor de vroeg Gallo-Romeinse periode betreft zien we in de
samenstelling van de kudde een dominantie van rund, met meer dan de helft van de resten. Varken en schaap vormen een klein aandeel met elk een aandeel rond de 20%. Slechts 4 resten van paard zijn aangetroffen, en de hond is volledig afwezig in het ensemble. Qua gewicht blijft het rund dominant met zeer kleine percentages voor varken en ovicapriden. De resten van paard kennen een groter gewicht. Hier zien we één van de problemen 52
geïllustreerd van overrepresentatie in gewicht. Slechts 4 resten van paard werden aangetroffen, toch komt paard op de tweede plaats. We moeten dus zeer voorzichtig zijn bij het trekken van conclusies uit zo‟n beperkt ensemble. Op vlak van resten zien we de verschuiving van een dominantie van ovicapriden naar rund. Als we naar gewicht kijken dan blijft het rund de meest vertegenwoordigde soort tussen de twee perioden. Voor de rest kunnen we de afwezigheid van hond opmerken. (Lepetz & Méniel,2001,p.263) Het valt dus op dat we ons enkel in algemene termen kunnen uitdrukken als het gaat om samenstelling van de kudde op basis van het aantal resten of economisch belang in termen van botgewicht. Op vlak van het aantal resten zien we dat er zowel in het finaal La Tène als de vroeg Romeinse periode geen lijn te trekken valt in de samenstelling van de veestapel op sites. We zien sites waar respectievelijk rund, varken en ovicapriden primeren binnen het ensemble. In totaliteit kunnen we vaststellen dat rund de dominante soort is en dat hun aandeel licht toeneemt naar de vroeg Romeinse tijd toe. Dezelfde evolutie zien we op het vlak van gewicht. Het rund is en blijft de belangrijkste vleesleverancier doorheen beide tijdsintervallen. Verder onderzoek is nodig naar de slachtleeftijdpatronen om uit te maken of dit dier specifiek werd gekweekt voor het vlees, dan wel of het gaat om dieren die eerst voor een andere taak zijn ingeschakeld, wat echter niet wegneemt dat ze uiteindelijk werden opgegeten. Globaal genomen ziet varken op het vlak van resten een status quo maar in gewicht een stijging, op de sites waar verschillende periodes vertegenwoordigd zijn bemerken we echter een continue terugval in de rol van het varken. Het aandeel van ovicapriden daalt in hoeveelheid resten, op het vlak van gewicht zien we een lichte stijging. Bij nazicht van de multiperiodesites stijgen schaap en geit in aantal resten zowel te Hornaing als te Baron, op het vlak van vleesvoorziening moeten ze echter nog steeds onderdoen voor rund en varken. De grootste verschuiving is waarneembaar bij het paard, zowel op het vlak van resten maar nog meer op het vlak van gewicht zien we een daling, de rol van het paard in de vleesvoorziening valt sterk terug, de resten ervan verdwijnen echter niet aangezien het dier op het platteland nog steeds een rol te vervullen heeft als energieleverancier. Het lijkt er trouwens op dat het verdwijnen van paard in het dieet slechts een tijdelijk fenomeen is, vanaf de desintegratie van het Romeinse rijk in de 5e eeuw nC, zijn er indicaties dat de consumptie terug op gang komt (Méniel,1992b,p.225-226). Bij totaalanalyse valt op dat de resten van de 53
hond een kleiner aandeel innemen in de vroege Gallo-Romeinse periode, maar qua gewicht hetzelfde aandeel behoudt. Het is moeilijk hieruit te concluderen de hond geen rol meer speelt, maar vermoedelijk gaat het hier ook om de resten van dieren die een andere rol vervulden op het platteland, als waakhond of herdershond. Op de multiperiodesites van Baron en Hornaing valt op dat hun aandeel in aantal resten en gewicht wegvalt. Nu we weten welke evolutie er zich voordoet in het Noordoosten van Gallie kunnen we ons de vraag stellen of we een reflectie krijgen van het Romeins consumptiepatroon. In Italië neemt varken een zeer belangrijke plaats in binnen de vleesconsumptie, vooral in de regio rond Rome zelf. In het noorden zien we een iets hoger aandeel van rund en in het zuiden van ovicapriden. Dit patroon van veel varken was niet altijd het geval. Analyses van dierlijk botmateriaal afkomstig van Griekse, Etruskische en andere pre-Romeinse sites vertonen een veel lager percentage varken ten voordele van rund en ovicapriden. De stijging is een aspect dat pas begint in de late Republiek. Vooral de aanwezigheid van zeer jonge dieren, speenvarkens, wijzen er op dat varken beschouwd mag worden als een zeer gewenst product. Geit en schaap zijn veelal slecht gerepresenteerd in assemblages uit de regio, en algemeen wordt aangenomen dat deze soorten veel minder aanwezig waren in het dieet dan varken. Een verklaring hiervoor kan zijn dat landbouw (wijn en olijfbouw) van een groter belang was dan de veeteelt. Varkensteelt kon hier perfect ingepast worden daar men varkens in hokken kon plaatsen. Maar voor extensieve schapenteelt was er echter geen plaats, dit kon echter wel binnen een transhumance systeem. Resten van rund staan bijna altijd op de laatste plaats binnen de assemblages van het vroege Keizerrijk, dit reflecteert een schijnbaar kleiner belang van rundvlees. Waarschijnlijk is dit het geval omdat de gebruikelijke landbouwregimes niet verenigbaar zijn met rundteelt op grote schaal. Het kwam er dus op neer dat, hoe meer rund er werd gekweekt, hoe minder plaats er over bleef om granen en andere gewassen op te verbouwen. (King,1999,p.171; 2001,pp.211218; White1970,p.274) Het consumptiepatroon met een groot aandeel varken is opmerkelijk consistent rond Rome, en lijkt dus een gevestigd kenmerk van het Romeins dieet. De toename van varken binnen botassemblages na de verovering zou dus een sterke indicator kunnen zijn van de “romanisatie” van het dieet in de net veroverde gebieden. Dit zien we echter niet gereflecteerd in de gegevens die we voor handen hebben in Noordoost Gallië. De sites onder beschouwing kennen inderdaad nog een relatief groot percentage varken, en er zijn er zelfs enkele waar het dier de meeste resten heeft opgeleverd, maar in tegenstelling tot de omgeving van Rome neemt varken hier niet de belangrijkste plaats in, op 54
sommige sites, zoals bijvoorbeeld Hornaing, daalt zelfs licht het aandeel ervan in de vroege Romeinse periode en stijgt het belang van rund. Het lijkt er dus niet op dat het “typisch Romeins” patroon volledig werd overgenomen in Noordoost Gallië.
2.3. Slachtleeftijdpatronen: de rol van het dier in de economie Naast morfologie en kwantiteit valt er nog een derde vorm van informatie af te leiden uit dierlijk botmateriaal, namelijk de leeftijd waarop dieren gestorven zijn. De patronen die deze gegevens kunnen opleveren, geven ons een inzicht in de eigenlijke rol die deze dieren hebben gespeeld in de economie. Anders gezegd, hieruit valt een onderscheid te maken tussen dieren die voor hun vlees werden gekweekt en deze die eerst werden gebruikt in functie van een secundair product, zoals bijvoorbeeld wol, melk of tractie. (Méniel,1994b,p.216) In veel veeteeltsystemen ligt de ideale slachtleeftijd naar het einde toe van de groeiperiode, wanneer de snelle groei is opgehouden en de vleestoename niet meer in grotere verhouding toeneemt ten opzichte van de voederinput. Mannelijke exemplaren worden meestal vroeg geslacht, enkele worden overgehouden om de kweek verder te zetten. Vrouwelijke exemplaren worden meestal langer in leven gehouden, voor de kweek alsook voor de secundaire producten. (Davis,1987,p39) Als we dus zien dat een meerderheid van de dieren op jonge leeftijd wordt geslacht dan hebben we te maken met een veeteeltregime dat hoofdzakelijk geënt is op vleesproductie. Stellen we vast dat dieren nog tot lang na het einde van hun groei blijven leven en pas op gevorderde leeftijd worden geslacht dan hebben we te maken met een site waar de nadruk meer ligt op secundaire producten zoals wol of in het geval van runderen tractie en bijgevolg hoofdzakelijk de productie van gewassen. Wat men wel altijd in het achterhoofd moet houden bij het hanteren van resultaten afkomstig van zulke analyses is de reeds aangehaalde differentiële bewaring van botresten, deze van jonge dieren zijn veel kwetsbaarder, waardoor ze sneller verloren gaan, jonge dieren zijn dus vaak ondervertegenwoordigd in ensembles. (Chaix & Méniel,2001,pp.118-119) Er zijn twee manieren waarop men de leeftijd van dieren kan onderzoeken aan de hand van dierlijk botmateriaal. Een eerste manier is die van de samengroei van de epifysen. De epifyse is het ronde uiteinde op het eind van een lang bot, bij jonge dieren is de diafyse (het lange middenstuk van een bot) nog niet samengegroeid met de epifyse. Deze samengroei van botten gebeurt op verschillende 55
stadia in het leven van een dier, sommige botten groeien reeds samen na 4 maand, andere doen er veel langer over. Illustratie 23 toont dit principe mooi aan.(Davis,1987,p.39) Doorgaans zijn alle botten samengegroeid wanneer het dier als volwassen wordt beschouwd, de studie van de samengroei van botten maakt het dus mogelijk een onderscheid te maken tussen jonge en volwassen dieren. Éénmaal de dieren volwassen zijn is het via deze methode onmogelijk om nog een exacte leeftijd te bepalen. Bij jonge dieren fuseren de verschillende epifysen in het skelet op andere momenten, hierdoor is het mogelijk verschillende leeftijdsklassen te onderscheiden. Zo kan men bijvoorbeeld bij jonge schapen 4 verschillende leeftijdscategorieën onderscheiden (0-4 maand, 4-10 maand, 10-12 maand en ouder dan 12 maand). (Davis,1987,p.39) Het probleem bij deze methode is dat slechte bewaring van botmateriaal en een grote fragmentatiegraad een observatie zwaar bemoeilijken. De tweede manier waarop de slachtleeftijd van dieren bepaald kan worden is aan de hand van de tanden, door middel van tanderuptie en de tandslijtage. Dit is de oudste techniek van leeftijdsbepaling en is vooral geschikt voor grote herbivoren. Verschillende tanden breken pas uit op een bepaalde leeftijd, net zoals de permanente en wijsheidstanden bij de mens. Net als bij de fusie van epifysen volgt de uitbraak van tanden een gekende sequentie, toch blijft de exacte leeftijd waarop tanden doorkomen variabel, net zoals bij de mens. (Reitz & Wing,2001,p.162) Natuurlijk hebben we hiervoor volledige kaken nodig waarin het gebit nog aanwezig is. Maar ook hier stopt het nut van de data eens dieren volwassen zijn en alle tanden zijn doorgebroken. De studie van de slijtage van het tandemail laat observaties toe die verder gaan dan de twee voorgaande methodes. De premisse waar deze methode van uitgaat is dat hoe ouder een dier wordt, hoe meer email op de tanden afslijt. De slijtage wordt opgedeeld in verschillende fasen (zie illustratie 24), deze worden uitgedrukt via codes. Het nadeel hiervan is echter dat de slijtage van het tandemail in directe relatie staat met het voedsel dat werd geconsumeerd en dus kan variëren van site tot site. (Reitz & Wing,2001,p.162-167) Per diersoort gaan we kijken welke patronen we kunnen herkennen op sites uit het finaal La Tène en vervolgens naar patronen uit de vroege Gallo-Romeinse periode en hoe deze van elkaar verschillen. We kunnen dit echter niet doen voor de hond aangezien in zo goed als geen enkel rapport de leeftijden worden gegeven voor dit dier. Ook voor paard zijn de data zeer beperkt voor de vroeg Romeinse periode omdat men ervan uitgaat dat dit dier niet meer werd geslacht. De data van de slachtleeftijden is gebundeld van p.115 tot en met p.129, daar verschillende manieren van weergave gebruikt worden door de verschillende auteurs is het soms niet mogelijk de diagrammen te herwerken. 56
2.3.1. Rund Op de site van Creil kunnen we de runderpopulatie kunnen opdelen in twee groepen: dieren jonger dan 6,5 jaar en dieren ouder dan 9,5 jaar. In de eerste groep bevinden zich zonder twijfel dieren die gekweekt zijn puur voor het vlees, de tweede groep zijn dieren die langer in leven gehouden zijn in functie van kweek, tractie of melk. De jonge dieren zijn echter in de meerderheid. Het ontbreken van een onderscheid tussen de seksen laat ons niet toe dit verder te evalueren. (Méniel,1989a,pp.68-70) Een ander beeld zien we op de site van Herblay, daar bereikt de meerderheid van de individuen aangetroffen op de site ouder is dan 9 jaar. Jonge dieren werden in mindere mate geslacht. Dit wijst er op dat de kweek van rund niet volledig in het teken stond van vleesproductie. Ook hier zijn de bepalingen van geslacht te beperkt om verdere uitspraken te doen. Méniel stelt dat de vergevorderde leeftijd van enkele individuen wijst in de richting van een gebruik als trekdieren. (Méniel,1994a,p.133-134) Op de site van Chambly zien we een vergelijkbare situatie zoals die van Creil, wel kunnen we stellen dat hier de meerderheid van de dieren ouder werd dan 6,5j. (Méniel,1994b,p.216-217) Op de site te Jaux vallen twee pieken op, één voor dieren van tussen 2 en 4 jaar oud en één voor dieren ouder dan 9 jaar. (Malrain,Méniel & Talon,1994,p.182) Te Houdancourt zien we een dat de meerderheid van de runderen aangetroffen op de site minder dan 2 jaar oud zijn (Méniel,1990,p.62) en eenzelfde situatie zien we in Chevrières (Méniel,1989b,p.106). Het is dus moeilijk een lijn te trekken in de patronen van slachtleeftijden, wat opvalt is dat er zich drie situaties voordoen. Een dominantie van oudere dieren die initieel een andere functie hebben gehad vóór ze werden geslacht. De tweede situatie is waar hoofdzakelijk kalf werd geslacht, zijnde individuen minder dan 2 jaar oud, deze sites stonden ongetwijfeld in functie van vleesproductie. In het derde geval zien we een piek van individuen tussen 2 en 4 jaar oud en een piek van individuen ouder dan 9 jaar. We zien dus veeteeltsystemen vertegenwoordigd die als prioriteit vleesproductie hebben waarbij de meerderheid van de dieren op zeer jonge leeftijd wordt geslacht en sites waar dieren ouder worden en de focus ligt op secundaire producten zoals melk en tractie. De meerderheid van de sites vertoond echter een gemengde vorm waarbij een deel van de gekweekte dieren werd geslacht voor vlees en een ander deel werd gehouden voor tractie en/of melk en voortplanting. Vanaf de Romeinse periode wordt rund meer als een lastdier beschouwd dan als een pure vleesproducent. Volgens Lepetz is vlees van secundair belang als het gaat over de kweek van
57
rund, daarom stelt hij dat het zeldzaam is resten van kalf aan te treffen. (Lepetz,1993,p.150; White,1970,pp.276-277) Als we kijken naar de data van vroege Romeinse sites worden we onmiddellijk geconfronteerd met een probleem: zo wordt er door bijvoorbeeld Vadet en Lepetz een andere indeling in leeftijdsklassen gemaakt dan die van Méniel voor het finaal La Tène. Voor de site van Mercin-et-Vaux heeft men bepaald dat de meerderheid van de dieren ouder is dan 5 jaar. (Vadet,1981,p.120) Daaruit kunnen we afleiden dat kalf een ondergeschikte rol heeft. Het probleem hier is echter dat we niet weten hoeveel runderen ervan een nog oudere leeftijd bereiken. Aangezien we weten dat de optimale slachtleeftijd van runderen tussen 3 en 4 jaar ligt is het redelijk aan te nemen dat een deel ervan een gevorderde leeftijd bereikt. We zien dus een dominantie van volgroeide dieren, maar daar de precieze leeftijden ontbreken kunnen we geen verdere uitspraken doen. De villa van Seclin heeft ook enkele leeftijdsbepalingen opgeleverd, hieruit blijkt dat meer dan 3/4 van de aanwezige runderen een leeftijd van ouder dan 4 jaar heeft opgeleverd, jammer genoeg wordt er verder geen indeling gemaakt in leeftijdsklassen, we kunnen enkel concluderen dat het hier gaat om een overwicht van volgroeide dieren. (Vadet,1986,p.56) De resten aangetroffen te Dury wijzen in dezelfde richting waar de meerderheid van de dieren volgroeid is en tussen 4 en 7 jaar is geslacht, met nog een belangrijke portie dieren die ouder worden dan 7 jaar.(Lepetz,2000,p.90) Op de site van Verneuil-en-Halatte ook weer hetzelfde beeld voor de eerste eeuw nC., de meerderheid van de individuen worden ouder dan 4 jaar, met een belangrijk aandeel dat ouder wordt dan 7 jaar. (Lepetz,1996b,p.82) Het valt op dat er weinig tot geen informatie is over het geslacht van de dieren, dit maakt het zeer moeilijk om te bepalen waar de veeteelt in het teken stond van zuivelproductie. Over het algemeen stelt Lepetz dat de meerderheid op het platteland vrouwelijke exemplaren waren, daar stieren over het algemeen op jonge leeftijd als vlees naar steden en dorpen werden gebracht. (Lepetz,1996b,p.83) De enige conclusie die we kunnen trekken uit deze gegevens voorhanden is dat op rurale sites uit de vroege Gallo-Romeinse periode inderdaad zeer weinig kalf voorkomt en er een belangrijke proportie dieren een gevorderde leeftijd bereikt. Van de dieren die ouder worden dan 4 jaar zal ongetwijfeld een deel bestemd zijn voor de slacht, maar een groot deel wordt dus ingezet als trekdier, wat kan wijzen op een grotere behoefte aan dieren die worden ingeschakeld in de productie van landbouwgewassen of zuivelproductie.
58
2.3.2. Varken Zoals reeds vermeld is het varken een dier dat puur voor het vlees wordt gekweekt. De samenstelling van de groep en de verdeling van de slachtleeftijdpatronen is eerder monotoon, het toont een productie puur in teken van vlees en vet. De meerderheid van de varkens wordt tijdens de Late IJzertijd geslacht op het einde van de groeiperiode. Beren worden sneller geslacht dan zeugen omdat hun agressiviteit stijgt naarmate ze ouder worden. De meerderheid van varkens wordt geslacht tussen 1 en 2 jaar oud, er worden slechts enkele individuen langer in leven gehouden om de voortplanting te verzekeren. (Méniel,1987,pp.60-61) Zo kan je zien op de site van Creil dat de meerderheid van de varkens geslacht is tussen 1 en 2 jaar oud met een piek op de leeftijd van anderhalf jaar. Wat ook opvalt is de aanwezigheid van zeer jonge dieren, van slechts een zestal maanden oud. Naast die meerderheid van jonge dieren zien we een eerder beperkt aandeel dieren tussen 3 en 6 jaar oud die de verdere kweek in stand hebben gehouden.(Méniel,1989a,p.69). Op de site van Houdancourt hetzelfde beeld, ook hier valt een aanwezigheid op van zeer jonge dieren, 10 van de 23 leeftijdsbepalingen zijn afkomstig van dieren die rond de 6 maand oud zijn. (Méniel,1990,p.62) Hetzelfde bij Chevrières (Méniel,1989b,p.106), Herblay (Méniel,1994a,p.131), Chambly (Méniel,1994b,p.216). Op de site van Jaux valt op dat er geen dieren van minder dan anderhalf jaar oud worden geregistreerd. (Malrain, Méniel & Talon,1994,p.183) Zoals we in het vorige hoofdstuk neemt het belang van varken licht toe op rurale sites in de 1e eeuw nC. Op het platteland wordt varken over het algemeen geslacht tussen 1 en 2,5 jaar oud, hierop bestaat een lichte variatie, maar geen enkel van deze dieren wordt ouder dan 4 jaar. Op vlak van geslacht is er een overgewicht van beren, een verklaring hiervoor kan zijn dat tanden van zeugen kleiner zijn waardoor ze minder zichtbaar zijn tijdens een opgraving. (Lepetz,1996b,p.89) Op de site van Mercin-et-Vaux is de meerderheid van de dieren geslacht op een leeftijd van 2 jaar, wat we echter vaststellen is dat nog een groot deel van de populatie een gevorderde leeftijd heeft. Volgens Vadet tref je dit patroon niet aan in steden of militaire kampen, hij stelt dat een belangrijk aandeel oudere dieren binnen het ensemble karakteristiek is voor de productiecentra. (Vadet,1981,p.120) Te Seclin is de meerderheid van de dieren geslacht rond een leeftijd van 1,5 jaar oud. (Vadet,1986,p.57) Dit is ook het geval te Dury (Lepetz,2000,p.91), Verneuil-en-Halatte (Lepetz,1996b,p.93), Rémy en Hamblain-lès-Près (Lepetz,1996b,p.93).
59
Het is dus duidelijk dat hier niks verandert, er zijn wel enkele sites waar ook een opvallende hoeveelheid oudere dieren aanwezig is wat ons kan leiden tot de veronderstelling dat de jongere dieren levend naar consumptiecentra werden gebracht. Maar daarnaast blijft het patroon hetzelfde als in het finaal La Tène.
3.3.3. Ovicapriden Het is niet makkelijk de productie van melk, wol en vlees te herkennen in een ensemble aan de hand van weinig gedetailleerde informatie. Daarnaast is het onderscheid maken tussen de twee geslachten moeilijker dan bij varken of rund. Op vlak van verdeling tussen de geslachten doorheen de IJzertijd wordt een ratio van 1 ram op 10 ooien genomen, men kan echter stellen dat dit meer het gevolg is van biologische beperkingen dan menselijke keuzes. (Méniel,1987,p.61) Enkel de slachtleeftijden laten ons toe eventuele prioriteiten in hun productie te herkennen. Schapen worden als volgroeid beschouwd rond een leeftijd van 2 tot 2,5 jaar oud, deze leeftijd wordt dan ook als grens gebruikt om het onderscheid te maken tussen dieren bestemd voor vlees en dieren bestemd voor wolproductie. (Lepetz,1996b,p.87) De gegevens voorhanden op de site te Creil, laten weinig studie in detail toe. Er is een voorkeur om jongvolwassen
dieren
van
2
à
3
jaar
oud
te
slachten
en
minder
oudere
dieren.(Méniel,1989a,p.69-70) Een gelijkaardige sequentie is er ook voor Herblay (Méniel,1994a,p131-132), Jaux (Malrain,Méniel&Talon,1994,p.183) en Chambly (Méniel,1994,p.217) De kweek van ovicapriden staat hier in teken van de vleesproductie. Te Houdancourt wordt er lam geslacht rond 6 maanden oud, waarschijnlijk voor de 1e winter. Een kleine meerderheid van de dieren bereikt echter een leeftijd van 5 tot 6 jaar oud. (Méniel,1990,p.62) Hier verschijnt dus een beeld van twee groepen, een eerste die vroeg werden geslacht voor het vlees en een tweede die ongetwijfeld in functie stond van wolproductie voor ze werden geslacht. Van de rurale sites uit het finaal La Tène vertoont de meerderheid een patroon waar het overgrote deel van de individuen op jonge, soms zeer jonge leeftijd worden geslacht, hetzelfde zie je op sites uit het midden La Tène. (Blanchet,1983,p.115; Lemaire,2000,pp.171172 ) De kweek op deze sites staat in het teken van vlees, wel moet men er rekening mee houden dat een slacht van zeer jonge dieren ook kan wijzen op melkproductie: men slacht de jongen snel om daarna de moeder te kunnen melken, dit is echter zeer moeilijk te bepalen. (Lepetz,1996b,p.87) Enkel Houdancourt vormt hier een uitzondering op waar zowel jonge 60
dieren en een grote hoeveelheid oudere dieren voorkomt, waar wolproductie van een groter belang lijkt dan op de andere sites. Zoals reeds werd aangetoond in het vorige hoofdstuk zijn op rurale sites uit de vroege GalloRomeinse periode de resten van schaap minder courant dan die van varken en rund, dit in tegenstelling tot vici of steden. Op die sites met een andere status staat wolproductie op de eerste plaats, er worden ook jonge dieren geslacht maar de meerderheid is van gevorderde leeftijd. (Lepetz,1996b,p87) Op de rurale site van Seclin is dit inderdaad ook het geval, de meerderheid (70%) van de dieren wordt ouder dan 3 jaar, 40% van de dieren ouder dan 3 worden 5 jaar oud, hier zien we dus een voorkeur voor de slacht van dieren die reeds een andere functie hebben gehad.(Vadet,1986,pp56-57) Te Dury wordt dit beeld nog versterkt, 85% van de individuen wordt ouder dan 4 jaar, hier mogen we echt besluiten dat de kweek van schapen in teken staat van wolproductie.(Lepetz,2000,p.90). Een gelijkaardig patroon kan waargenomen worden voor de Romeinse fase te Hornaing, ook hier wordt de meerderheid van de dieren geslacht na ze de leeftijd van 4 jaar hebben bereikt. (Méniel,1992a,p.122) Ook te Mercin-et-Vaux kan eenzelfde beeld waargenomen worden, waar slechts 13% uit jonge individuen bestaat, de rest werd geslacht tussen 3 en 5 jaar oud en sommige exemplaren werden nog ouder. (Vadet,1981,p.123) De enige uitzondering hierop vormen de ovicapriden uit de 1 e eeuw nC. te Baron, daar wordt naast een deel oude dieren ook een belangrijke proportie jonge dieren geslacht tussen 1,5 en 3 jaar oud. Lepetz,1996b,p.88) Jammer genoeg hebben de andere sites geen leeftijdsbepalingen van de ovicapriden opgeleverd. De beschikbare data bevestigen wel grotendeels de bewering dat de schapenteelt in teken komt te staan van wolproductie. Men mag echter niet over het hoofd zien dat er weldegelijk nog jonge dieren worden geslacht, zij het in mindere mate.
3.3.4.Paard In het de vorige hoofdstukken is al aan bod gekomen dat paard werd geconsumeerd tijdens IJzertijd, ook tijdens de Late La Tène periode. Een blik op de slachtleeftijdpatronen kan een inzicht geven of deze dieren puur werden gekweekt voor het vlees of ze eerst een andere functie hadden. Indien deze puur voor het vlees werden gekweekt zouden we een vergelijkbaar patroon moeten zien met dat van varken. Het ensemble afkomstig van Chevrières bevat inderdaad fragmenten van jonge individuen. Deze vertonen echter geen snijsporen, deze werden enkel aangetroffen op botten van volwassen dieren, maar aangezien resten van jonge dieren vatbaarder zijn voor verwering kan 61
de slacht van jonge dieren hier tot de mogelijkheden behoren. (Méniel,1989b,p.106) Op de site van Creil is de helft van de individuen geslacht voor ze de leeftijd van 2 jaar hebben bereikt, de andere helft wordt ouder dan 4 jaar, maar het is niet mogelijk de exacte leeftijd te specificeren. (Méniel,1989a,p.69) Men kan hier dus een gemengde groep zien zoals bij het rund, een deel van de populatie wordt geslacht voor het vlees, een ander deel wordt eerst op een andere manier ingeschakeld om daarna geconsumeerd te worden. Op de site van Herblay krijgen we een vergelijkbaar beeld: jonge dieren zijn vertegenwoordigd, dan een groep van dieren die net volgroeid zijn, ongetwijfeld bestemd voor consumptie, maar de meerderheid van de individuen bereikt een gevorderde leeftijd. (Méniel,1994a,p.131) Een identieke observatie kan gemaakt worden voor de paarden op te Chambly, de meerderheid van de individuen waar een leeftijd voor bepaald kan worden hebben een gevorderde leeftijd. (Méniel,1994b,p.216) In het vorige hoofdstuk is besproken dat de consumptie van paard wegvalt, dat paard niet meer wordt gegeten in de Gallo-Romeinse periode. Op het vlak van aantal resten en vooral op het vlak van gewicht zien we een sterke terugval. Het wegvallen van de consumptie van paard zouden we dan ook gereflecteerd moeten zien in de leeftijdspatronen. Jammer genoeg is de data zeer beperkt, enkel voor Mercin-et-Vaux en Hornaing is data beschikbaar. Op deze site wordt de meerderheid van de dieren ouder dan 4 jaar, de helft van de individuen zelfs ouder dan 5 jaar. Er is één individu aangetroffen van 1,5 jaar oud, maar niks sluit uit dat dit dier ten prooi is gevallen aan ziekte of geconsumeerd werd. (Vadet,1981,p.122) Dit wijst er op dat de kweek van paarden niet in het teken stond van vleesproductie. Het is moeilijk om aan de hand van deze ene gegevensset een conclusie te maken voor de totaliteit van de paardenfokkerij in de 1e eeuw nC, de gegevens wijzen in de richting dat deze inderdaad niet in het teken stond van kweek voor het vlees, maar er kan niet uitgesloten worden dat jonge dieren toch werden gegeten, zij het in mindere mate.
We moeten natuurlijk voorzichtig zijn met het trekken van conclusies uit deze beperkt beschikbare data, we kunnen dan ook niet anders dan enkele algemene observaties doen. Op het vlak van het gebruik van dieren kan men verschuivingen kort na de verovering waarnemen. Waar we in de Late IJzertijd vaak gemengde vormen tegenkomen, met een belangrijk aandeel van zowel jong geslachte als oudere dieren, kan men een verschuiving waarnemen naar een groter aandeel oudere dieren, waar de kweek ervan meer komt te liggen op secundaire producten als tractie en wol, maar niet te vergeten ook melkproductie. Het enige dier waar we geen verandering in waarnemen is dan ook het dier waarvan de productie 62
enkel en alleen om vlees (en dierlijk vet) draait, zijnde het varken. Voor het paard is de data zeer beperkt en het is dan ook overmoedig om een besluit te trekken aan de hand van de leeftijdspatronen van welgeteld één site. Er kan echter niet ontkend worden dat deze bevestigd dat paard niet gekweekt wordt voor het vlees, waar dit op sommige sites uit de voorgaande periode wel het geval is geweest. Als we tot slot kijken naar de multiperiodesite van Hornaing zien we de opgemerkte algemene trends bevestigd, zowel bij de ovicapriden en het rund kunnen we zien dat het aandeel jonge dieren terugzakt en het aantal oudere dieren die initieel voor secundaire producten werden gebruikt toeneemt. Bij paarden zien we eveneens dat we van een patroon met een meerderheid jonge dieren overgaan naar een patroon met zeer weinig jonge dieren en een dominantie van volwassen en oudere dieren. Bij varken blijft het patroon hetzelfde zoals verwacht. (Méniel,1992a,p.120-122) Deze beperkte gegevens bevestigen het idee dat de focus van de veeteelt in de periode na de Romeinse verovering komt te liggen op de intensievere productie van secundaire zaken zoals wol en tractie om een antwoord te bieden op een toename van de vraag ernaar door een stijgende bevolking en intensievere handel.
3. De “Anderen”: de rol van jacht, gevogelte en visvangst Als men een blik werpt op de frequentietabellen blijkt dat in de samenstelling van de ensembles op elke site ook “andere” soorten worden aangetroffen, dan de grote gedomesticeerde dieren. Op elk van de bestudeerde sites is de component andere dieren klein en overstijgt zelden 5% van het geheel aan resten. Algemeen genomen zien we dat in de IJzertijd deze component 1% van het totaal aantal resten in beslag neemt, in de vroege GalloRomeinse periode ligt dit aandeel iets hoger. Alle dieren binnen deze component vallen op te delen in verschillende categorieën, jachtwild zoals bijvoorbeeld haas en everzwijn, intrusieven zoals knaagdieren en amfibieën, en tenslotte gevogelte.
3.1. Jacht Naast gedomesticeerde dieren vinden we op rurale sites dus ook resten van wilde dieren. Hun aantal neemt telkens slechts een zeer kleine fractie in van het totaal aantal resten, wat al een indicatie is van hun belang. In dit hoofdstuk ga ik na welke wilde dieren we aantreffen op sites uit beide periodes en of er een eventuele verschuiving zit in hun aandeel. 63
Attestatie van jacht is niet altijd even makkelijk, zeker als het onderscheid tussen gedomesticeerde vormen en hun wilde soortgenoten niet duidelijk is. (Méniel,1984,p.41-42) In de IJzertijd is dit vooral het geval voor vogels, vandaar dat we deze apart bespreken, maar ook het onderscheid tussen varken en everzwijn is soms heel moeilijk te maken. Daarnaast is er een bijkomstig probleem voor de Gallo-Romeinse periode. De dichotomie tussen wilde dieren en gedomesticeerde dieren is niet altijd even duidelijk in de Romeinse periode. Bepaalde dieren zoals de haas, edelhert en reeën worden soms gehouden in omheiningen of kooien. Deze vivaria hebben de kweek van wilde dieren voor ogen, meer dus dan het simpelweg houden in gevangenschap. We moeten dus in ons achterhoofd houden dat het onmogelijk is om aan de hand van de enkele resten voorhanden de dieren die effectief bejaagd zijn te onderscheiden van deze gehouden in enclos. (Lepetz,1996b,p101-104) Een ander voorbeeld illustreert de moeilijkheid om wilde dieren en gedomesticeerde dieren uit elkaar te houden in de Romeinse periode. In de omgeving van Nogent-sur-Seine, iets ten zuiden van het onderzoeksgebied, zijn 4 geïsoleerde graven gevonden van edelherten. In de buurt werden geen andere zaken gevonden, er is ook geen enkele nederzetting in de directe omgeving gekend en dit gebied is reeds intensief geprospecteerd door middel van luchtfotografie. De dieren zijn individueel begraven (illustratie 25) en het gaat om jong volwassen dieren van kleine gestalte. Bij drie van de dieren zijn ijzeren fragmenten aangetroffen ter hoogte van het kaakbot (illustratie 26) en werd vastgesteld dat het gewei bewust afgezaagd was. Het lijkt er op dat deze edelherten als paarden werden behandeld, het gewei werd verwijderd om ongelukken te vermijden of om het makkelijker te maken ze een harnas aan te doen. Er kunnen verschillende verklaringen gegeven worden voor dit rare fenomeen. Ten eerste kunnen deze gebruikt zijn door jagers om wilde dieren aan te trekken, deze verdedigen hun territorium tegen indringers, in dit geval zou het tuig eerder als lijband gediend hebben. Een andere hypothese is dat de dieren werden gebruikt, voor prestige, om een strijdwagen te trekken. (Lepetz, Méniel & Poplin,1996,pp.6-8) Deze bizarre vondst onderstreept het feit dat het onderscheid tussen wilde dieren en gedomesticeerde in de Romeinse periode soms vervaagt Jacht is onlosmakelijk verbonden met de omgeving, meer bepaald aan het bos. Het is echter moeilijk om de densiteit van het bos te bepalen voor de IJzertijd, daar het echter al enkele millennia onderhevig is aan een klimatologische afkoeling en activiteit van de mens. We mogen er echter zeker van zijn dat het bos een eerder open karakter had of dat bos op bepaalde plekken zo goed als verdwenen was, daar het relaties tussen mensen niet verstoorde of de Romeinse legioenen in hun opmars vertraagde. (Méniel,1987,p.89; Munaut,1988,p.19) 64
De jacht kan verschillende karakters hebben. Jagen kan gericht zijn op het verwerven van vlees: de haas, edelhert, ree, everzwijn en enkele wilde vogels zijn in deze vorm de soorten die geviseerd worden. Maar ze kan ook een sportieve of sociale rol hebben, in dit geval beschouwt men de jacht als een ontspanning of gevechtstraining. Het spectrum van bejaagde dieren zal in dit geval dan ook groter zijn, naast grote zoogdieren treffen we bijvoorbeeld ook vos of wolf aan. Ten derde kan de focus ook liggen op het verzamelen van bont, dieren die hier worden geviseerd zijn hoofdzakelijk carnivoren zoals vos of wilde kat, maar ook otter en bever kunnen tot deze categorie behoren. Tot slot bestaat de mogelijkheid dat de jacht gericht is op de verdelging van ongedierte zoals de das en marterachtigen die vooral kippen en hun nesten viseren.(Lepetz,1996b,p.104) Wat er ook van zij, jacht lijkt van een ondergeschikt belang geweest te zijn op het einde van de IJzertijd. Op elk van de onderzochte sites is wild zeldzaam of zelfs afwezig. Verschillende bronnen bevestigen inderdaad de zeer zwakke rol van wilde dieren binnen botensembles uit de IJzertijd (Chossenot,1997,p.107-108; Malrain et al.,2002,p.32; Méniel,1984,p.41; Méniel,1987,pp.89-92; Méniel,1992b,p.201; Méniel,1993b,p.14; Méniel,2002,p.66) De frequentietabellen van de sites uit het finaal La Tène tonen inderdaad dat wilde dieren slechts een zeer klein aandeel uitmaken van de totaal aantal gevonden resten, slechts 1% van de resten is afkomstig van wild. Laat ons nu kijken welke diersoorten we zoal aantreffen op de rurale sites onder beschouwing. Op de site van Hornaing treffen we naast haas en hert ook een reeks kleine carnivoren aan zoals vos en wezel, we mogen veronderstellen dat deze dieren werden gevangen voor hun pels.(Méniel,1992a,p.117) Ook op de site van Houdancourt vinden we hetzelfde spectrum, hier zijn de resten van kleine carnivoren echter afwezig. (Méniel,1990,p.59). Op de site van Herblay is de haas de wilde soort die het meest vertegenwoordigd is, gevolgd door edelhert, maar ook resten van bever werden aangetroffen. (Méniel,1994a,p.130) Op de site van Chambly zien we dat resten van haas, wilde kat, vos en marterachtigen zijn gevonden. De soorten die we dus vooral aantreffen op de rurale sites uit het finaal La Tène zijn haas (Lepus europaeus) en hert (Cervus elaphus). Everzwijn (Sus scrofa) is slechts op één site aangetroffen, zijnde te Chevrières in de vorm van één fragment. (Méniel,1989b,p.103) Het lijkt er dus op dat het cliché van de Gallier als jager van everzwijnen niet blijkt te kloppen. Naast haas en edelhert komen we op enkele sites, vooral dan te Hornaing en Jaux nog een aandeel kleine carnivoren tegen die hoogstwaarschijnlijk werden gevangen voor hun vacht. 65
Wat hier dus opvalt is dat haas zo goed als altijd aanwezig is in de ensembles en meestal nog de belangrijkste positie inneemt in de component wilde dieren. Als we rekening houden met de enorme kwetsbaarheid van het skeletmateriaal van dit dier, kunnen we vermoeden dat de originele populatie vrij groot was. Het feit dat dus zijn resten veel vatbaarder zijn voor destructie dan die van de andere wilde dieren gecombineerd met het feit dat zijn resten in ensembles dominant zijn in aantal toont aan dat de jacht op haas een activiteit van groot belang was. (Méniel,1987,p.89) Dit vraagt om een verklaring. De haas is een dier dat zich verdedigt door te vluchten, terrein bij uitstek is een open terrein waar predatoren snel opgemerkt kunnen worden. Open terrein wordt natuurlijk ook gebruikt om aan landbouw te doen, deze dieren vormen hierop een bedreiging. De jacht op rurale sites in de late IJzertijd lijkt dan ook eerder gericht op het zich ontdoen van ongedierte dat de oogst aantast, dan een jacht die als initiële bedoeling heeft een aanvulling te zijn op het dieet. (Méniel,1987,p.97) Voor de Romeinse periode zien we een vergelijkbaar patroon, ook hier nemen de resten van wild een zeer bescheiden plaats in ten opzichte van het totaal aan aangetroffen resten. Hornaing levert resten van haas en edelhert (Méniel,1992a,p.117) Te Mercin-et-Vaux is er een breder spectrum aan dieren aanwezig, zowel everzwijn, haas, edelhert en wolf naast enkele wilde vogels, maar edelhert is dominant. (Vadet,1981,p.116) Verneuil-en-Halatte toont een dominantie van edelhert, gevolgd door haas, maar ook enkele resten van bever werden aangetroffen. (Lepetz,1996b,p.25) Ook op de site van Baron in de 1e eeuw nC. zijn resten van edelhert en haas aangetroffen. (Lepetz,1996b,p.23), net zoals te Hamblain-les-Près. (Lepetz,1996b,p.23) Het spectrum aan wilde fauna is dus hetzelfde in de vroege Romeinse periode, wat we wel enigszins kunnen opmerken in de ensembles is dat nu niet langer haas dominant is maar eerder edelhert. Een verklaring hiervoor wordt naar voren gebracht door Lepetz, hij heeft kunnen observeren dat de haas in grotere frequenties voorkomt op urbane sites (zie illustratie 27). Hij stelt dan ook dat de zwakkere aanwezigheid van de dieren op rurale sites een gevolg is van het feit dat haas gevangen wordt en nadien verhandeld wordt in steden. Dit gebeurt niet bij het edelhert wat over het algemeen ter plaatse geconsumeerd wordt. (Lepetz,1996b,p.109) Voor beide periodes heeft wild dus geen groot aandeel in het dieet, het spectrum aan soorten dat we aantreffen op rurale sites uit het finale La Tène en de vroeg Romeinse periode wijzen in de richting van een jacht die gericht is op het verwerven van vlees, maar op verschillende sites zien we ook kleine carnivoren die hoogstwaarschijnlijk werden gevangen voor hun pels. Opvallende afwezige in de ensembles zijn de grote dieren zoals everzwijn en beer. Voor de IJzertijd valt vooral de dominantie van haas op in de ensembles en wordt gesuggereerd dat de 66
jacht op dit dier eerder moet bekeken worden als een vorm van ongedierteverdelging. Een verschuiving is merkbaar in de Vroeg Romeinse periode waar haas in mindere mate wordt teruggevonden, dit zou te wijten zijn aan een voorkeur voor het vlees van dit dier in steden, dit is niet het geval voor edelhert waardoor de resten van dit dier meer aangetroffen worden op rurale sites.
3.2. Gevogelte De soorttabellen in opgravingsrapporten laten er geen twijfel over bestaan, resten van gevogelte worden aangetroffen op sites uit beide periodes. Het is echter een feit dat op de sites van het finaal La Tène hun resten eerder zeldzaam zijn. Resten van gevogelte zijn zeer fragiel, de botten zijn hol waardoor ze zeer snel versplinteren, de activiteit van aaseters als varken en hond zijn dan ook nefast voor de resten van deze dieren. Het gevogelte waar we met zekerheid van gedomesticeerde exemplaren kunnen spreken is de kip (Gallus gallus domesticus). Ook hier zijn de resten eerder schaars. De enkele resten die zijn kunnen ontsnappen aan de activiteit van aaseters zijn vaak te gefragmenteerd om enige beschrijving toe te laten. De enkele uitzonderlijke exemplaren, zoals volledige skeletten aangetroffen in een depot of gedeponeerd in een graf tonen aan dat het een dier is van bescheiden afmeting, vergelijkbaar met dwergvarianten van heden ten dage. (Méniel,1987,p.24) Door deze eerder beperkte informatie is het moeilijk om een evolutie weer te geven van de gedomesticeerde kip, waarvan de eerste verschijning in de regio moet gezocht worden op het einde van de Bronstijd. De andere soorten van het neerhof, ganzen en eenden komen nog minder frequent voor, hun resten vertonen geen noemenswaardige verschillen met die van hun wilde soortgenoten zijnde de grauwe gans (Anser anser) en de wilde eend (Anas platyrhynchos). Jammer genoeg laten de resten niet toe om uitspraken te doen over het moment van hun domesticatie. (Méniel,1987,p.24) De resten van deze wilde varianten worden ook aangetroffen op de rurale sites uit het finaal La Tène. Deze watervogels worden dus ook gevangen en geconsumeerd, hun zeer beperkt aantal laat echter ook hier niet toe verdere uitspraken te doen. Een andere soort, gevonden te Chambly, die vandaag nog bejaagd wordt is de houtsnip (Scolopax rusticola). (Méniel,1994b,p.225) Naast gedomesticeerde soorten en soorten waarvan we kunnen veronderstellen dat ze werden gevangen voor consumptie komen we andere soorten tegen. Hoogstwaarschijnlijk gaat het hier om intrusieven, dieren die op accidentele wijze in depots van keukenafval zijn terechtgekomen, natuurlijk kunnen we de mogelijkheid dat deze dieren weldegelijk geconsumeerd werden niet uitsluiten maar het is
67
onwaarschijnlijk. Het betreft hier onder meer zwarte kraai (Corvus corone), ekster (Pica pica), buizerd (Buteo buteo) en raaf (Corvus corax) Wat de Gallo-Romeinse periode aangaat zijn meer gegevens beschikbaar over de gedomesticeerde kip. Lepetz heeft in zijn studie voor de gehele Gallo-romeinse periode kunnen aantonen dat er een evolutie is in de grootte van de dieren. Voor de mannelijke exemplaren ziet hij een vergroting gedurende de eerste eeuw nC. tot het einde van de 2 e eeuw nC. om daarna weer licht te verkleinen. Bij de vrouwelijke exemplaren is er een stagnatie tot aan het eind van de 2e eeuw nC. om daarna te vergroten. Algemeen genomen is er een continue stijging in grootte van de dieren vanaf de 1e eeuw nC. (Lepetz,1996b,p.71-76) Op het vlak van wilde vogels zijn de gegevens evenzeer te beperkt om hun rol binnen het dieet in te schatten. Naast de gebruikelijke intrusieve soorten treffen we onder de wilde vogels soorten aan die vandaag de dag nog bejaagd worden zoals de eerder vermelde houtsnip, maar ook patrijs (Perdix perdix) en watervogels zoals wilde eend. Een tweede groep vogels zijn dieren die heden ten dage niet meer worden gegeten maar waarvan hun vlees zeker en vast eetbaar is. Het gaat hier om soorten als kraanvogel (Grus grus) en ooievaar (Ciconia ciconia). Andere soorten die worden aangetroffen die hoogstwaarschijnlijk niet zijn gegeten omwille van hun sterke visgeur, zijn onder andere verschillende soorten meeuwen (Charadriiformes) en reigers (Ardeidae), maar ook sommige kraaiachtigen. Niets sluit natuurlijk uit dat deze wel geconsumeerd zijn maar het is zeer moeilijk om dit onderscheid te maken. Alhoewel nog geen resten met snijsporen zijn aangetroffen is van kraaien geweten dat deze weldegelijk werden geconsumeerd in de Middeleeuwen. (Lepetz,1996b,p.110-111) Het onderzoek naar gevogelte is dus problematisch. De vele soorten die vertegenwoordigd zijn op sites komen meestal maar voor onder de vorm van één enkele rest, wat ons niet toelaat er veel informatie over te verzamelen. We moeten ons dus beperken tot een opsomming van de verschillende soorten. Van zowel kip, gans en eend weten we dat ze gedomesticeerd zijn en voorkomen op sites van beide periodes. De eigenschappen van het vogelbot zorgen er echter voor dat we geen verdere conclusies kunnen trekken.
3.3. Wat met vis? De grote afwezige binnen de ensembles is vis. Wat zeer verwonderlijk is, aangezien een groot deel van de sites onder beschouwing in de buurt van een rivier liggen. Ook hier lijkt het er op dat vis tijdens het finaal La Tène van weinig belang lijkt te zijn geweest. Op geen enkel van de sites onder beschouwing werden visresten aangetroffen. (Méniel,1987,p.98; 2002,p.66)
68
Het is echter niet dat er geen vis werd geconsumeerd, er worden wel resten van vis aangetroffen, maar in zeer beperkte hoeveelheid. Voor het einde van de IJzertijd zijn er enkel resten van vis gevonden op de site van Acy-Romance. Op die site lijkt de voorkeur uit te gaan naar zoetwatersoorten zoals snoek (Esox lucius) en barbeel (Barbus barbus). Ze werden hoogstwaarschijnlijk gevangen met behulp van fuiken of netten in ondiep water waar deze vissen zich voortplanten. (Méniel,1992b,p.201) Ook op het oppidum van Titelberg in Luxemburg is vis aangetroffen in contexten daterend uit de 1e eeuw vC, hier gaat het om witte tonijn (Thunnus alalunga). Meer dan waarschijnlijk weerspiegelt deze soort de aanwezigheid
van de handel in luxegoederen tussen het
Middellandse zeegebied en de elite in Noord Gallië. (Dobney & Ervynck,2007,p.406) De enige lokaal gevangen vis is dus afkomstig uit nabijgelegen rivieren of meren. Er zijn verschillende redenen waarom vis een afwezige is op sites uit het finaal La Tène. De resten (zie illustratie 28) zijn klein, fragiel en zijn zeer vatbaar voor verwering en aaseters. Daarbij komt dat structuren uit de IJzertijd over het algemeen vrij ondiep zijn waardoor zuur regenwater bij kan dragen tot de vernietiging van de resten. Het ontbreken van het systematisch zeven van bulkresten draagt bij tot de afwezigheid, visresten, vooral die van kleine soorten zijn zo goed als onmogelijk waarneembaar tijdens veldwerk. (Van Neer & Ervynck,1993,pp.13-14) Naast deze tafonomische en methodologische oorzaken, bestaat de veronderstelling dat vis, en dan vooral zeevis, uit het menu geweerd werd. Analoog onderzoek naar sites aan de overzijde van het kanaal heeft aangetoond dat ook op sites waar wel op systematische wijze gezeefd is geweest er evenzeer een afwezigheid van vis is vastgesteld. (Dobney & Ervynck,2007,p404) Ook op sites uit de IJzertijd in Noordoost Gallië waar wel is gezeefd, zijn geen indicaties van een intense consumptie van vis aangetroffen. (Méniel,1987,p.98) Voor de sites uit de Romeinse periode wordt meer melding gemaakt van visresten. Vooral in urbane milieus zijn de bewaringscondities beter en wordt op de helft van de sites vis aangetroffen. Bijvoorbeeld te Senlis komen schol (Pleuronectus platessa) en zeebaars (Dicentrarchus labrax) voor. (Lepetz,1993,p.149) Op rurale sites zijn ze echter ook weer de grote afwezige (zie illustratie 29). Ook hier wordt gesuggereerd dat tafonomische processen niet de enige oorzaak kunnen zijn van dit fenomeen. Vis zou gewoonweg te duur zijn, vooral zeevis zou gereserveerd zijn voor mensen die het zich konden veroorloven en niet te ver van de zee woonden. Wat we ook niet mogen vergeten is dat vis ook in gerookte of gepekelde vorm verhandeld of getransporteerd kan worden en dat deze zo goed als geen resten achterlaten. (Lepetz,1996b,p.111-112) Er zijn weldegelijk enkele 69
resten van vis aangetroffen op de sites die hier worden aangewend, maar het ontbreken van soortidentificatie en de evenzeer beperkte hoeveelheid laten gewoonweg geen analyse toe. Op die sites zien we ook soorten die in zee leven opduiken. Op de rurale site van Dury komt schol (Pleuronectus platessa) voor naast resten van mossels (Mytilus edulis), kokkels (Cerastoderma edule) en oester (Ostrea edulis) (Lepetz,2000,p86-87). Resten van oester werden ook aangetroffen in Mercin-et-Vaux: het feit dat deze site op een aanzienlijke afstand van de zee ligt toont aan dat de bewoners er veel moeite wilden voor doen. (Vadet,1981,p.128)
4. Conclusie Welk besluit kunnen we nu trekken uit de gemaakte observaties op botensembles van het finaal La Tène en het begin van de Gallo-Romeinse periode op rurale sites in Noordoost Gallië? Het eerste wat de lezer van deze verhandeling moet beseffen is dat het onderzoek van botresten en meerbepaald rapporten ervan allesbehalve een eenvoudige zaak is. Verschillende auteurs registreren hun gegevens op verschillende wijzen en botmateriaal is onderhevig aan een veelvoud van processen. Maar botmateriaal is de enige manier om tot enig betrouwbaar resultaat te komen aangezien historische bronnen zich beperken tot vage omschrijvingen en niet zozeer de realiteit beschrijven maar eerder de situatie vanuit een standpunt waarin de klassieke wereld de referentie is, waardoor de bronnen vooringenomen en gekleurd zijn. Archeozoölogie, de tak binnen de archeologie die dierlijke botresten bestudeert, is een discipline die een combinatie is van natuurwetenschappen en archeologie en relatief laat tot ontwikkeling kwam en heden nog steeds in volle groei is. De regio onder beschouwing is echter één van de best gedocumenteerde op het vlak van botresten op het Europese continent dankzij het werk van onder andere Patrice Méniel voor de IJzertijd en Sebastien Lepetz voor de Romeinse tijd. Desondanks dit harde werk is de selectie van sites voor dit onderzoek geen eenvoudige zaak, als we rigide criteria hanteren komen slechts weinig sites in aanmerking. Veel sites van de periodes onder beschouwing zijn gekend via luchtfotografie en nog niet opgegraven maar daarbij komt ook nog eens dat de onderzochte sites die wel binnen de chronologische, regionale en statuscriteria vallen, niet allemaal botmateriaal hebben opgeleverd of toch niet in voldoende mate. Bij het bespreken van ensembles dierlijk botmateriaal moeten we altijd enkele zaken in ons achterhoofd houden als we overgaan tot het trekken conclusies. De teloorgang van informatie 70
door depositionele en tafonomische processen in combinatie met partieel opgegraven sites laten slechts toe om in algemene termen te spreken over de veeteelt en het belang van dieren in het dieet. Daarnaast moet men ook beseffen dat niet elk botensemble op dezelfde manier is ontstaan, dieren maken vaak een deel uit van rituele praktijken waarbij de resten van deze dieren niet in een economische sfeer gezien mogen worden maar eerder in een religieuze en sociale dimensie, als we het hebben over economie moeten we resten van deze dieren zo veel mogelijk proberen weren. Als we kijken naar de verschillende soorten dieren op sites uit beide periodes kunnen we een onderscheid maken tussen een reeks gedomesticeerde dieren
die op elke site
vertegenwoordigd zijn en een reeks andere dieren waaronder gevogelte en wild. Een eerste vaststelling is dat op elke site de resten van rund, varken en ovicapriden de bulk vormen van de ensembles. Daarnaast treffen we op elke site de resten van paard en hond aan, zij het in minder grote frequentie. Deze dieren bekleden echter een ambigue positie binnen de vleesconsumptie: vast staat dat deze dieren werden geconsumeerd, maar niet allemaal, enkelen onder hen hadden een apart statuut. Daar van deze gedomesticeerde dieren botresten in veelvoud voorkomen ten opzichte van die van vogels of wilde dieren valt hier ook meer informatie uit af te leiden. Een analyse van dierlijk botmateriaal kan verschillende vormen van informatie opleveren; zoals morfologie, samenstelling van het ensemble en slachtleeftijden. Op het vlak van morfologie zien we in het finaal La Tène de aanwezigheid van dieren die een opmerkelijk kleine schofthoogte kennen in vergelijking met hedendaagse dieren. Voor rund en paard zien we echter tijdens het finaal La Tène op enkele sites in de regio enkele grotere individuen opduiken. Deze grotere exemplaren zijn echter nog niet aanwezig op de rurale sites van het finaal La Tène die hier onder de loep worden genomen. Vanaf de tweede helft van de 1e eeuw vC. zien we hun aanwezigheid opduiken. Metingen voor het begin van de Gallo-Romeinse periode zijn schaars maar toch kan de aanwezigheid van grotere individuen worden vastgesteld op rurale sites. Hun aantal neemt toe en halverwege de derde eeuw vervangen ze de inheemse kleine exemplaren. Hetzelfde proces zien we bij paarden, op het einde van de IJzertijd zien we een groter exemplaar opduiken in de resten rurale sites. In de tijdspanne die volgt neemt hun aantal toe, tot ze uiteindelijk ook de kleinere paarden vervangen. Ook voor varken en ovicapriden is een stijging in de schofthoogte merkbaar in de eerste eeuw nC. Bij honden zien we een veel grotere diversiteit in de eerste eeuw nC. Alle dieren worden dus groter of vertonen andere, nieuwe vormen. Het feit dat deze grotere exemplaren reeds opduiken op sites uit het finaal La Tène wijst op reeds bestaande contacten. 71
De oorsprong van deze grotere dieren kan op verschillende wijzen verklaard worden, voor paard en rund gaat het hoogstwaarschijnlijk in initiële fase om import. Bij varkens wordt eerder uitgegaan van een evolutie binnen de inheemse populatie. De soortfrequentie is de tweede vorm van informatie die we kunnen afleiden uit botensembles. Het aantal resten, dat ons een beeld geeft van de samenstelling van de veestapel op sites, toont voor beide periodes, veel variatie. Zowel in het finaal La Tène als de vroege Gallo-Romeinse periode hebben we sites waar rund, varken of ovicapriden het grootste aandeel van de resten voor hun rekening nemen. Zeker in het finaal La Tène bekleedt varken een belangrijke plaats op verschillende sites en dit blijft zo tijdens de 1e eeuw nC. Algemeen gezien is rund echter de dominante soort en zijn positie wordt nog sterker binnen de ensembles uit de 1e eeuw nC. Het gewicht van de resten staat in directe relatie met de hoeveelheid vlees een dier opbrengt, ook hier is het rund dominant in de laatste fase van de IJzertijd en versterkt het zijn positie in de 1e eeuw nC. Naast deze versterkte dominantie van rund zijn twee opmerkelijke trends waarneembaar. Het belang van paard in gewicht van resten valt sterk terug, het lijkt er op dat paard niet meer of in zeer kleine mate nog gegeten wordt, hetzelfde proces zien we bij de hond. We kunnen dus veronderstellen dat in de eeuw na de verovering een vorm van taboe komt op de consumptie van deze dieren. Hun resten verdwijnen echter niet uit de ensembles omdat beide diersoorten nog steeds een functie hebben op het platteland. Een nader onderzoek van de mortaliteitspatronen van dieren geeft ons een inzicht in de plaats in de economie van dieren. Een hoge frequentie jonge dieren is een indicator voor een kweek en slacht met een focus op vleesproductie, een hoge frequentie oudere dieren wijst in de richting van een kweek die geconcentreerd is op de productie van secundaire zaken zoals tractie, melk of wol. De meerderheid van de rurale sites uit de late La Tène periode tonen een gemengde vorm waar zowel een belangrijk aandeel jonge als oudere dieren worden geslacht. Naar de vroege Gallo-Romeinse periode toe zien we dat het aantal jonge dieren binnen de ensembles afneemt en oudere dieren overheersen, de nadruk komt dus te liggen op secundaire producten. Landbewerking, melkproductie en wolopbrengst worden van groter belang in de Gallo-Romeinse periode. De enige diersoort waar we geen verschuivingen zien is het varken, dit dier produceert dan ook geen andere producten, het wordt gekweekt voor zijn vlees en vet. Een verklaring voor deze waargenomen tendensen lijken allen te wijzen op een grotere vraag naar vlees en secundarie producten ten gevolge van een groeiende populatie en een groeiend aandeel van deze populatie die niet langer zelf voorziet in zijn levensmiddelen. De groter wordende dieren wijzen op een verlangen om meer vlees van één dier te krijgen. De 72
toenemende mate van rund en de afwezigheid van een systematische slacht van kalf wijzen op een toenemend belang van landbouwgewassen of zuivelproductie. De verschuiving in de mortaliteitspatronen van ovicapriden geven eerder een indruk van een groter belang van wol voor de fabricatie van kleding. Al deze wijzigingen lijken dus gericht te zijn op een maximalisatie in output van de veeteelt. Naast de dieren van de veestapel treffen we ook resten van andere dieren aan tussen de botten. Met name wilde zoogdieren en vogels, de totaliteit van deze component in het dieet lijkt zowel in de IJzertijd als in de Vroeg Romeinse periode van zeer klein belang geweest te zijn. In de vroege Romeinse periode nemen we een zeer kleine toename waar op de rurale sites maar nog steeds is het aandeel minder dan 1/10 van het totale aantal resten. Bij de wilde dieren op de rurale sites uit het finaal La Tène is een dominantie van haas waar te nemen in de resten. Rekening houdend met de grote kwetsbaarheid van de resten van dit dier lijkt het er op dat de jacht hoofdzakelijk dit dier viseerde, hoogstwaarschijnlijk gaat het hier eerder om een vorm van ongediertebestrijding om de landbouwgewassen te beschermen dan om een jacht om vlees te verwerven, maar natuurlijk mogen we deze optie niet uitsluiten. In de vroeg Romeinse periode is er meer edelhert aanwezig, er wordt gesuggereerd dat dit eerder te wijten is aan de transport van haas naar de steden en vici omdat hun vlees daar gretig wordt gegeten. Bij de aangetroffen vogels op rurale sites kunnen we gedomesticeerde soorten en wilde soorten onderscheiden, het probleem is echter dat de resten van vogels zeer fragiel zijn en dat ze slechts in beperkte mate overleven. Door deze beperkte hoeveelheid resten is het niet mogelijk een evolutie te herkennen of een verschuiving in consumptie. Waar men wel mag van uitgaan is het feit dat kip, eend en gans werden gekweekt en geconsumeerd in zowel de IJzertijd als de Gallo-Romeinse periode. Naast deze gedomesticeerde soorten zien we voor beide periodes een grote variëteit aan wilde vogels waarvan we van een deel met zekerheid kunnen zeggen dat ze werden gegeten. Voor de andere vogels kan dit met minder zekerheid worden gesteld, het kan hier gaan om intrusieven maar niks sluit hun consumptie uit. De grote afwezige in de botensembles is vis, het geheel van depositionele en tafonomische processen in combinatie met methodologische problemen zorgen ervoor dat visresten zelden op de onderzoekstafel van de archeozoöloog terecht komen. In de Late IJzertijd is slechts op 1 site in de regio sprake van visresten, het gaat hier om zoetwatervissen. In de Romeinse periode werd vis zeker gegeten, zeker in een urbane omgeving. Slechts enkele resten zijn afkomstig van rurale sites. Naast vis werden ook schaaldieren geconsumeerd.
73
Desondanks de op sommige vlakken zeer beperkte informatie, in kwantiteit zowel als kwaliteit, zien we dus weldegelijk een impact op de veeteelt en vleesconsumptie aan de hand van botensembles op rurale sites tussen het finaal La Tène en de vroege Gallo-Romeinse periode. Alle waargenomen tendensen wijzen in de richting van een intensificatie van de veeteelt en een wijzigende mentaliteit, om aan een grotere vraag vanwege een groeiende bevolking te kunnen voldoen.
74
Bibliografie ARABELLA U., 2007, The end of the Sheep Age: people and animals in the Late Iron Age, in: HASELGROVE C. & MOORE T., The Later Iron Age in Britain and Beyond, pp.389-402 AUXIETTE G. & MENIEL P, 2005, Les etudes de faunes de la protohistoire récente, in: MALRAIN F., GAUDEFROY S. & GRANSAR F., La Protohistoire récente: IIIe sciècle-1ère moitié du premier siècle avant notre ère, Revue Archeologique de Picardie, n° 3/4, pp.167176 BARBET A.,1981, Mercin et Vaux (Aisne). Un habitat gallo-romain, in: Cahiers Archéologiques de Picardie, n° 8, pp.65-92 BARBIEUX J., 1992, Le site d‟Hornaing (Nord): Protohistoire, La Tène I, La Tène III, Galloromain, Mérovingien., pp.153 BLANCHET J-C., BUCHSENSCHUTZ O. & MENIEL P., 1983, La Maison de La Tène Moyenne de Verberie(Oise), in: Revue Archéologique de Picardie, n°1, pp.96-126 BRUN P (ed.), 2001, Le Cheval: Symbole de pouvoir dans l‟Europe préhistorique, pp.103 BRUNAUX J.L. & MENIEL P., 1983, L‟importation du boeuf à la periode romaine: premières données, les fouilles de Gournay-sur-Aronde, in: Revue Archéologique de Picardie, n° 4, pp.15-20 CHAIX L. & MENIEL P., 2001, Archéozoologie: Les animaux et l‟archéologie, pp.239 CHOSSENOT M., 1997, Recherches sur La Tène Moyenne et Finale en Champagne: Etude des processus de changement, Mémoire de la société archéologique Champenoise, n°12, pp. 409 DAVIS S., 1987, The Archaeology of Animals, pp.224 DOBNEY K. & ERVYNCK A., 2007, To fish or not to fish? Evidence for the possible avoidance of fish consumption during the Iron Age around the North Sea, in: HASELGROVE C. & MOORE T. (eds.), The later Iron Age in Britain and Beyond, pp.403-418 FEMOLANT J.M., 1989, L‟établissement rural Gaulois de la Tène finale de Creil (Oise) in: Revue Archéologique de Picardie, n° 3/4, pp.43-66 FEMOLANT J.M. & MALRAIN F., 1996, Les établissements ruraux du deuxième Âge du Fer et leur romanisation dans le département de l'Oise, in: Revue Archéologique de Picardie, n° spécial 11, pp.39-53 GAUDEFROY S. & MALRAIN F., 1990, Les occupations protohistoriques et historiques du “Marais” à Chevrières (Oise): fouilles de 1989, in: Revue Archéologique de Picardie, n° spécial 8, pp.79-92 75
GAUTIER A., 1988, L‟apport de l‟étude des vestiges animaux à la reconstitution archéologique: une introduction à l‟archéozoologie, in: Revue du Nord, n° 276, pp.23-37 GAUTIER A., 1990, Hommes et animaux pendant l‟Age du Fer, in: Les Celtes en France du Nord et en Belgique, pp. 195-210 GUILAINE J.,1976, Systèmes chronologiques et séquences culturelles des civilisations néolithiques et protohistoriques de la France, in: La préhistoire Française, pp. 17-23 HAMBLETON E., 1999, Animal Husbandry Regimes in Iron Age Britain: a comparative study of faunal assemblages from British Iron Age sites, in: BAR British Series, Vol.282, pp.162 HASTORF C.A. & JOHANNESSEN S., 1993, Pre-Hispanic Political Change and the Role of Maize in the Central Andes of Peru, in: American Anthropologist, New Series, Vol.95, n° 1, pp. 115-138 HAWKES G., 2002, Wolves‟ Nipples and Otters‟ Noses? Rural Foodways in Roman Britain, in: TRAC 2001: Proceedings of the Eleventh Annual Theoretical Roman Archaeology Conference, Glasgow 2001, pp. 45-59 HEDGES R., 2009, Studying Human Diet, in: CUNLIFFE B. et. al.(eds), The Oxford Handbook of Archaeology, pp. 484-516 HILL J.D., 1995, Ritual and Rubbish in the Iron Age of Wessex: A study on the formation of a specific archaeologial record, BAR British Series, n° 242, pp.185 JAQUES A. & TUFFREAU-LIBRE M., 1984, La villa gallo-romaine d‟Hamblain-les-Près: Les états du Ier siècle, in: Revue du Nord, n° 260, pp.191-208 JAQUES A. & ROSSIGNOL P., 2001, La ferme indigène d‟Arras, “Les Bonettes” (Pas-deCalais), in: COLLIS J.(ed.), Society and settlement in Iron Age Europe, pp. 246-261 KING A., 1999, Diet in the Roman world: a regional inter-site comparison of the mammal bones in: Journal of Roman Archaeology, vol.12, pp.162-202 KING A., 2001, The Romanization of diet in the Western Empire: Comparative archaeozoological studies, in: KEAY S. & TERRENATO N.(eds.), Italy and the West, Comparative Issues in Romanization, pp.210-221 LEMAIRE P., MALRAIN F. & MENIEL P., 2000, Un grand établissement enclos de la Tène Moyenne à Vermand (Aisne): Une première approche, in: Revue Archéologique de Picardie, n° 1/2, pp.161-178 LEPETZ S., 1993, Les restes animaux du site Gallo-Romain de “L‟impasse du Courtillet” à Senlis, in: Revue Archéologique de Picardie, n°3/4, pp.149-154
76
LEPETZ S., 1996a, Effets de la romanisation sur l‟élevage dans les établissements ruraux du nord de la Gaule. L‟exemple de l‟augmentation de la stature des animaux domestiques in: Revue Archéologique de Picardie, n° spécial 11, pp.317-324 LEPETZ S., 1996b, L‟animal dans la societé Gallo-Romaine de la France du Nord, Revue Archéologique de Picardie, n° spécial 12, pp. 174 LEPETZ S., MENIEL P. & POPLIN F., 1996, Des sepultures de cerfs Gallo-romains, in: L‟Archéologue, n° 21, pp.6-8 LEPETZ S., 2000, L‟alimentation carnée d‟après les restes osseux, in: QUEREL P. & FEUGERE M., L‟établissement rural antique de Dury (Somme) et son dépôt de bronzes, Revue du Nord, n° spécial 6, pp.85-91 LEPETZ S. & MENIEL P., 2001, Les restes animaux du site des “Bonnettes” à Arras (Pasde-Calais), in: COLLIS J. (ed.), Society and settlement in Iron Age Europe, pp.262-268 LEPETZ S. & FRERE S., 2002, Les restes d‟animaux du site d‟habitat d‟Estrées-Saint-Denis, in: QUEREL P. & WOIMANT P., Le site antique d‟Estrées-Saint-Denis (Oise), Revue Archeologique de Picardie, n°3/4, pp.355-365 LEPETZ S. & MATTERNE V., 2003, Élevage et agriculture dans le Nord de la Gaule durant l'époque gallo-romaine : une confrontation des données archéologiques et carpologiques, in: Revue Archéologique de Picardie, n° 1/2, pp. 23-35 MALRAIN F., MENIEL P. & TALON M., 1994, L‟établissement rural de Jaux “Le Camp du Roi” (Oise), in: Les installations agricoles de l‟âge du Fer en Ile-de-France, pp.159-184 MALRAIN F., MATTERNE V. & MENIEL P., 2002, Les Paysans Gaulois (3e siècle av. J.C.52 av. J.C.), pp.236 MENIEL P., 1982, Etudes préliminaires des vestiges animaux de Boury-en-Vexin et de Beauvais (Oise) in: Revue Archéologique de Picardie, n° 1, pp.10-16 MENIEL P., 1984, Contribution à l‟histoire de l‟élevage en Picardie in: Revue Archéologique de Picardie, n° spécial 2, pp.56 MENIEL P.,1985, Les animaux in: Gournay I: les fouilles sur le sanctuaire et l‟oppidum (1975-1984), Revue Archéologique de Picardie, n° spécial 4, pp.125-147 MENIEL P., 1987, Chasse et élevage chez les Gaulois (450-52 av. JC.), pp.154 MENIEL P., 1988, Les Gaulois ne chassaient pas le sanglier, in: Historama, n° 47, pp.48-55 MENIEL P., 1989a, Les restes animaux d‟une ferme indigene de La Tène finale à Creil “Les Cerisiers” (Oise) in: Revue Archéologique de Picardie, n°3-4, pp. 67-71 MENIEL P.,1989b, Les restes animaux du fosse de la ferme indigene de Chevrières “La Plaine du Marais” (Oise), in: Fouilles et sauvetages dans la moyenne vallée de l‟Oise, Archéologie, n° 88, pp. 102-107 77
MENIEL P., 1990a, Modifications de l‟élevage à la fin de l‟Age du Fer, in: Revue Archéologique de l‟Ouest, supp. n° 3, pp.271-276 MENIEL P., 1990b, La faune Gauloise du site des “Esquillons” à Houdancourt, in: Revue Archéologique de Picardie, n° spécial 8, pp.57-66 MENIEL P., 1990c, Les restes animaux du fossé gaulois de Beauvais „Les Aulnes du Canada‟ (Oise) in: Revue Archéologique de Picardie, n°3-4, pp. 97-107 MENIEL P., 1991, Les vestiges animaux de la villa gallo-romaine de Fréthun, in: Revue du Nord, n°292, pp.193-194 MENIEL P., 1992a, Les restes animaux, in: BARBIEUX J., Le site d‟Hornaing (Nord): Protohistoire, La Tène I, La Tène III, Gallo-romain, Mérovingien, pp.117-125 MENIEL P., 1992b, Alimentation carnée, offrandes funéraires et sacrifices animaux chez les Gaulois, in: Technique et Culture, n°17-18,pp. 195-226 MENIEL P., 1993a, Les restes animaux de l‟oppidum du Titelberg (Luxembourg) de la Tène finale au Gallo-romain précoce in: Archeologia Mosellana, n° 2, pp.381-406 MENIEL P., 1993b, L‟élevage et la chasse en Picardie à la fin de l‟âge du Fer, in: DAUBIGNY A., Fonctionnement social de l‟âge du Fer, opérateurs et hypotheses pour la France, pp.13-19 MENIEL P., 1994a, Les restes d‟animaux des fosses de l‟établissement gaulois d‟Herblay (Val-d‟Oise), in: Les installations agricoles de l‟âge du Fer en Ile-de-France, pp.125-140 MENIEL P., 1994b, Les restes d‟animaux des établissements ruraux de l‟âge du Fer en Picardie: l‟exemple de Chambly/La Marnière (Oise) in: Les installations agricoles de l‟âge du Fer en Ile-de-France, pp.205-226 MENIEL P., 1996, Les faunes des établissements ruraux de la Tène finale dans le nord de la France, in: Revue Archéologique de Picardie, n° special 11, pp.309-316 MENIEL P., 1997, L‟apport des restes animaux à l‟analyse spatial des sites fossoyés du second Age du Fer, in: Espaces physiques, espaces sociaux dans l‟analyse interne des sites du Néolithique à l‟Age du Fer, pp.89-100 MENIEL P., 1999, Historie de l‟alimentation carnée et l‟organisation social du village gaulois d‟Acy Romance, in: BRAEMER F.(ed.), Habitat et société, XIXe rencontres internationals d‟archéologie et d‟histoire d‟Antibes, pp.405-418 MENIEL P., 2001a, Les ossements d‟animaux et l‟interpretation des sites d‟habitat gaulois, in: COLLIS J.(ed.), Society and settlement in Iron Age Europe, pp.229-245 MENIEL P., 2001b, L‟utilisation du cheval in: L‟Archéologue, n° 53, pp.22-24
78
MENIEL P., 2002, Alimentation carnée et identité gauloise à l‟âge du Fer et au début de la période romaine, in: BRUEGHEL M. & LAURIOUX B., Histoire et identités alimentaires en Europe, pp.65-75 MILLIET J., 1995, Manger du chien? C‟est bon pour les sauvages! in: l‟Homme, vol.35, n°136, pp.75-94 MUNAUT A., 1988, La forêt gauloise dans le Nord de la Gaule Belgique: enquête palynologique préliminaire, in: Revue du Nord, n° 276, pp.5-21 QUEREL P. & FEUGERE M., 2000, L‟établissement rural antique de Dury (Somme) et son dépôt de bronzes, in: Revue du Nord, n° spécial 6, pp.193 QUEREL P., 2002, L‟intervention archéologique et les phase d‟occupation in: QUEREL P. & WOIMANT P., Le site antique d‟Estrées-Saint-Denis (Oise), Revue Archeologique de Picardie, n°3/4, pp.279-308 REITZ E.J. & WING E.S., 2001, Cambridge Manuals in Archaeology: Zooarchaeology, pp.455 REVILLON S., TUFFREAU-LIBRE M. & VADET A, 1986, Le site gallo-romain précoce des Tamaris à Seclin (Nord), in: Revue du Nord, n°268, pp;37-52 REYNOLDS P.J., 1979, Iron Age Farm: The Butser Experiment, pp.112 VADET A., 1981, Les ossements animaux, in: Cahiers Archéologiques de Picardie, n°8, pp.115-146 VADET A., 1986, Etude des ossements animaux du site des “Tamaris” à Seclin, in: Revue du Nord, n°268, pp.53-64 VALAIS A., 1994, La ferme des Fontaines à Herblay (Val d‟Oise) in: Les installations agricoles de l‟âge du Fer en Ile-de-France, pp.113-123 VALENTIN B., BERNARD V., GAUDEFROY S. & PASTRE J., Le site laténien des “Esquillons” et des “Trente Arpents” à Houdancourt (Oise). Fouilles de 1989, in: Revue Archéologique de Picardie, n° spécial 8, pp.25-55 VAN DER VEEN M. & O‟CONNOR T., 1998, The expansion of agricultural production in late Iron Age and Roman Britain, in: BAILEY J., Science in Archaeology, an agenda for the future, pp.127-143 VAN NEER W. & ERVYNCK A., 1993, Archeologie en Vis, pp.95 WHITE K.D., 1970, Roman farming, pp.536 WOOLF G., 2001, The Roman cultural revolution in Gaul, in: KEAY S. & TERRENATO N.(eds.), Italy and the West, Comparative Issues in Romanization, pp. 173-186
79
YVINEC J.-H., Découpe, pelleterie et consommation des chiens Gaulois à Villeneuve-SaintGermain in: Anthropozoologica, n° spécial 1, pp.83-90 Internet STRABO, Geographica, Boek 4 retrieved 16/03, from www.penelope.uchicago.edu CAESAR, Commentarii De Bello Galico, Boek 6 retrieved 26/3, from www.perseus.tufts.edu
80
Appendix I: Illustraties 1) Overzicht van het aantal resten per soort en per periode in de regio.
14000 12000 10000 8000 6000
Rund
4000
Varken
2000
Ovicapriden
0
Hond Paard
Naar: Méniel,1984,p.11 2) Locatie van de sites gebruikt in de tekst
81
3) Model van de tafonomische geschiedenis van een botensemble. De vermindering in grootte van de circel wijst op het verlies van informatie naarmate de tijd vorderd.
Uit:Hambleton,1999,p.12 82
4) Illustratie van differentiële depositie in verschillende structuren op één site of intrasitevariabiliteit te Acy-Romance.
Uit: Méniel,1999,p.412 5) Onderscheid tussen grachten en kuilen in samenstelling van het botassemblage
83
Naar: Méniel,1996,p.312 6) Evolutie van de schofthoogte van rund vanaf de domesticatie
Uit: Gautier,1990,p.205 7) Vergelijking silhouet Oeros (zwart), voorouder van het gedomesticeerde rund, en silhouet IJzertijdrund (wit).
84
Uit: Méniel,1987,p.13 8) Metacarpalia (a,b) en metatarsalia (c,d) van inheems rund en Romeins rund.
Uit: Brunaux & Méniel,1983,p.18 9) Vergelijking silhouet inheems rund en Romeins rund
Uit: Brunaux & Méniel,1983,p.18
85
10) Silhouet Gallisch varken en everzwijn
Uit: Méniel,1987,p.91 11) Vergelijkende morfologie in varkensschedels, boven: Chasseaan, midden: La Tène, onder: hedendaags exemplaar
Uit: Méniel,1982,p.15
86
12) Evolutie van varken A: everzwijn, B: domestiek varken Bronstijd; C: domestiek varken Middeleeuwen, D: hedendaags specimen
Uit Gautier,1988,p.28 13) Evolutie in schofthoogte van varkens van La Tène periode tot 4e eeuw nC. 120
100
80
60
40
20
0 La Tène (n=98)
1e eeuw nC. (n=41)
2e-3e eeuw nC. (n=10)
4e eeuw nC. (n=47)
Naar: Lepetz,1996,p.52
87
14) Schapen van het Soay ras op de experimentele IJzertijdboerderij “Butser Farm”
Uit: Reynolds,1979,p.53 15) Verdeling van de schofthoogtes van schapen tijdens Finaal La Tène 20 18 52-53cm 16
54-55cm
14
56-57cm
12
58-59cm 60-61cm
10
62-63cm 8
64-65cm
6
66-67cm
4
68-69cm 70-71cm
2
72-73cm 0 Schofthoogte
Naar Lepetz,1996,p.45
88
16) Verdeling van de schofthoogtes van schapen voor de Gallo-romeinse periode 18
51-52cm
16
53-54cm
14
55-56cm
12
57-58cm
10
59-60cm 61-62cm
8
63-64cm 6
65-66cm
4
67-68cm
2
69-70cm
0
71-72cm 73-74cm
Schofthoogte Naar Lepetz,1996,p.45
17) Evolutie in schofthoogte van schapen vanaf het finaal La Tène tot en met de 4e eeuw 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 finaal La Tène (n=125)
1e eeuw nC. (n=13)
2e-3e eeuw nC. (n=42)
4e eeuw nC.
Naar: Lepetz,1996b,p.46
89
18) Snijsporen op de onderkant van de poten wijzen op villen.
Uit: Méniel,1987,p.29 19) Verdeling van schofthoogte in honden in het finaal La Tène 9 8 7
25-30
6
30-35
5
35-40 40-45
4
45-50
3
50-55
2
55-60
1
60-65
0 Schofthoogte Hond Naar Lepetz,1996b,p.61
90
20) Verdeling in schofthoogte van honden doorheen de Romeinse periode 25
25-30
20
30-35 35-40 15
40-45 45-50 50-55
10
55-60 60-65
5
65-70 70-75 0 Schofthoogte Hond Naar: Lepetz,1996b,p.61 21) Evolutie (in %) van de verhouding grote en kleine paarden van finaal La Tène tot 5e eeuw nC.
Groot klein
Finaal La Tène Ie eeuw nC. (n=8) 2e-3e eeuw nC. (n=61) (n=33)
4e eeuw nC. (n=9)
5e eeuw nC. (n=23)
Naar Lepetz,1996b,p.57
91
22) Zone waarin veel paard gegeten wordt tijdens de IJzertijd
Uit: Brun,2001,p.72 23) De fusie van een metacarpus van een schaap, van foetaal stadium tot volwassenheid.
Uit: Chaix & Méniel,2001,p.73
92
24) De verschillende stadia van tandslijtage bij de drie voornaamste dieren in botensembles
Uit: Chaix & Méniel,2001,p.67
93
25) Begraving van edelhert te Nogent-sur-Seine
Uit: Lepetz, Méniel & Poplin,1996,p.6 26) Fragment van tuig gevonden ter hoogte van de kaak van begraven edelhert
Uit: Lepetz, Méniel & Poplin,1996,p.8
94
27) Verhouding tussen haas en edelhert op rurale sites, vici en steden in de Gallo-Romeinse periode
Uit: Lepetz,1996b,p.110 28) Resten van snoek gevonden in een silo in het dorp Acy-Romance uit de late IJzertijd.
Uit: Chaix & Méniel,2001,p.17
95
29) frequentie waarin vis voorkomt op rurale sites, vici en steden
Uit: Lepetz,1996b,p.112
96
Appendix II:Tabellen 1) Aanwezige taxa voor de verschillende tijdssequenties aangetroffen te Hornaing
Rund Varken Schaap Geit Paard Ezel Hond
X X X X X
2e helft 1e eeuw vC. X X X X X
X
X
X X X X X X X
Kip Gans Eend
X
X X
X X
X X
X X
Soort
Finaal La Tène
1e eeuw nC.
Vroege Middeleeuwen X X X X X X
X
X
Edelhert X Haas X Vos X Wilde kat X Lynx Wezel X Vleermuis X Naar: Méniel,1992a,p.117
X
97
2) Schofthoogtes rund op sites uit het finaal La Tène Site
Geslacht indien onderscheid gemaakt
Hornaing Creil
-Koe -Stier
Houdancourt
-Onbepaald -Koe -Os -Onbepaald
Chevrières
-Koe -Stier
Herblay
-Onbepaald -Koe -Stier -Os
Jaux
-Koe -Stier
Chambly
-Os -Koe -Stier -Os
Gemiddelde schofthoogte in cm 106cm-122cm m=114 113,4cm-115,1cm m=114,25cm 115,2cm
n
Bron
11
Méniel,1992
4
Méniel,1989a
1
101,7cm 98,5cm-106,5cm m=103cm m=121,5cm
1 4
114cm-121,5cm m=117cm 104cm-111cm m=107,25cm 110cm-114cm m=112cm 114cm 98cm-114cm m=102 107,5cm-109cm m=108,25cm 111cm-117,5cm m=114 105,5cm
3
110,8cm-114cm m=112,4cm 120,4cm 101cm-115cm m=108,9 101cm-108cm m=105,8 121-130cm m=126cm
2
Méniel,1990b
2
8
Méniel,1989b
2 1 7
Méniel,1994a
2 9 1
1 15
Malrain,Méniel & Talon,1994
Méniel,1994b
6 6
98
3) Frequentie van grote runderen doorheen de Romeinse periode op sites van verschillende status. n 1e eeuw nC. 2e eeuw nC. 3e eeuw nC. 4e eeuw nC. 5e eeuw nC.
19 4 15 89 7
Grote individuen % grote individuen 6 32% 3 75% 15 100% 89 100% 7 100%
Naar:Lepetz,1996,p38 4) Gemiddelde schofthoogtes van varkens op sites uit het finaal La Tène Site Creil Herblay Hornaing Houdancourt Chevrières
Gemiddelde schofthoogte in cm m=69,7 m=71 m=70cm m=77cm m=73cm
Bron Méniel,1989a Méniel,1989b Méniel,1992a Méniel,1990b Méniel,1989b
5) Gemiddelde schofhoogte van schapen op sites uit het finaal La Tène Site Creil Herblay Hornaing Houdancourt
Gemiddelde schofthoogte in cm M=58,2cm M=58,8cm M=56cm M=61,9cm
Bron Méniel,1989,a Méniel,1989b Méniel,1992a Méniel,1990b
6) Gemiddelde schofthoogte van schapen op sites uit de vroege Gallo-Romeinse periode Site Seclin Hornaing
Gemiddelde schofthoogte in cm M=62cm M=63cm
Bron Vadet,1986 Méniel,1992a
99
7) Gemiddelde schofthoogte voor paarden op de sites onder beschouwing uit het finaal La Tène Site Hornaing Creil Houdancourt Chevrières Herblay Chambly
Gemiddelde schofthoogte in cm 117cm-137cm m=128cm 117,5cm-132,2cm m=125cm 119cm-142,5cm m=130,9cm 117cm-141cm M=125,9cm 115-126cm m=121 117cm-137cm m=128,3cm
n
Bron 10
Méniel,1992a
4
Méniel,1989a
8
Méniel,1990b 9 Méniel,1989b 6 Méniel,1994a
14 Méniel, 1994b
8) Gemiddelde schofthoogte voor paarden op de sites onder beschouwing uit de vroege Romeinse periode Site Mercin-et-Vaux Hornaing
Gemiddelde schofthoogte in cm 128cm-145cm m=136,5cm 116cm-152cm m=132,3cm
n
Bron 4 Vadet,1981 Méniel,1992a
10
100
Appendix III: Soortfrequentietabellen en diagrammen Finaal La Tène Gewicht is uitgedrukt in gram. -Herblay: Totaal AR: 4372; Gedetermineerd: 1960; Ongedetermineerd:2412 Totaal GR:67080; Gedetermineerd:62690; Ongedetermineerd:4390 Soort AR % AR GR % GR Rund 981 50,1% 45035 71,8% Varken 537 27,4% 5050 8,1% Ovicapriden 267 13,6% 1970 3,1% Paard 116 5,9% 10195 16,3% Hond 37 1,9% 380 0,6% Andere 22 1,1% 60 0,1% 1960 62690 Totaal
AR
GR Rund
Rund
Varken
Varken
Ovicapri den
Ovicapri den
Paard
Paard
Naar Méniel,1994a,p.127 Jaux Totaal AR:661; Gedetermineerd:281; Ongedetermineerd:380 Totaal GR:6440; Gedetermineerd:6150; Ongedetermineerd:290 Soort AR %AR GR Rund 83 29,4% 3475 Varken 107 38,1% 1035 Ovicapriden 47 16,7% 375 Paard 23 8,2% 1170 Hond 19 6,8% 95 Andere 2 0,7% / 281 6150 Totaal
AR
%GR 56,5% 16,8% 6,1% 19% 1,4%
GR Rund
Rund
Varken
Varken
Ovicaprid en
Ovicaprid en
Paard
Paard
Naar Malrain,Méniel&Talon,1994,p.180 101
-Creil Totaal AR:953; Gedetermineerd:771; Ongedetermineerd:182 Totaal GR:25675; Gedetermineerd:25005; Ongedetermineerd:652 Soort AR %AR GR Rund 297 38,5% 14530 Varken 253 32,8% 3890 Ovicapriden 128 16,6% 1875 Paard 74 9,6% 5085 Hond 15 2,0% 175 Andere 4 0,5% 130 Totaal 771 25005
%GR 58,1% 15,6% 7,5% 20,3% 0,7% 0,5%
GR
AR
Rund Rund Varken Varken Ovicapri den
Ovicapri den Paard
Naar Méniel,1989a,p.68 -Chambly Totaal AR:3005; Gedetermineerd:1570; Ongedetermineerd:1435 Soort AR %AR Rund 492 31,3% Varken 366 23,3% Ovicapriden 431 27,5% Paard 158 10,1% Hond 91 5,8% Andere 32 2,0% Totaal 1570
AR Rund Varken Ovicaprid en Paard
Naar Méniel,1994b,p.225
102
-Chevrières Totaal AR: /; Gedetermineerd:743 Soort AR %AR Rund 238 38,1% Varken 223 30,0% Ovicapriden 156 21,0% Paard 119 16,0% Hond 7 0,9% Totaal 743
AR Rund Varken Ovicapriden Paard Hond
Naar Méniel,1989b,pp.103-104 -Houdancourt Totaal AR:2078; Gedetermineerd:1338; Ongedetermineerd:740 Totaal GR:31070, Gedetermineerd:29565; Ongedetermineerd:1505 Soort AR %AR GR %GR Rund 356 26,6% 11140 37,7% Varken 428 32,0% 5610 19,0% Ovicapriden 479 35,8% 4030 13,6% Paard 42 3,1% 8430 28,5% Hond 26 1,9% 230 0,8% Andere 8 0,6% 25 0,1% Totaal 1338 29565
AR
GR Rund
Rund
Varken
Varken
Ovicapri den
Ovicapri den
Paard
Paard
Naar: Méniel,1990b,p.59
103
Algemeen Totaal AR 6663 Soort Rund Varken Ovicapriden Paard Hond Andere Totaal
AR 2447 1914 1508 532 195 68 6663
%AR 37% 29% 23% 8% 3% 1%
AR
Rund Varken Ovicapriden Paard Hond Andere
104
Totaal GR 123410 gr Soort Rund Varken Ovicapriden Paard Hond Andere Totaal
GR 74180 15585 8250 24880 880 310 123410
%GR 60,1% 12,6% 6,7% 20,2% 0,7% 0,3%
GR
Rund Varken Ovicapriden Paard Hond Andere
105
Vroeg Romeins -Hamblain-lès-Près Totaal AR:1149; Gedetermineerd:570; Ongedetermineerd:579 Totaal GR:10900; Gedetermineerd:9386; Ongedetermineerd:1514 Soort AR %AR GR %GR Rund 128 22,5% 4181 44,6% Varken 228 40,0% 2364 25,2% Ovicapriden 174 30,5% 1386 14,8% Paard 22 3,9% 1314 14,0% Hond 14 2,5% 110 1,2% Andere 4 0,8% 28 0,3% Totaal 570 9386
AR
GR Rund
Rund
Varken
Varken
Ovicapriden
Ovicapriden
Paard
Paard
Hond
Hond
Andere
Andere
Naar Lepetz,1996b,p.23 -Verneuil-en-Halatte Totaal AR:2940; Gedetermineerd:1671; Ongedetermineerd:1249 Totaal GR:53252; Gedetermineerd:46692; Ongedetermineerd:6560 Soort AR %AR GR %GR Rund 514 30,8% 26658 57,1% Varken 658 39,4% 10542 22,4% Ovicapriden 261 15,6% 3044 6,5% Paard 43 2,6% 2740 5,9% Hond 27 1,6% 760 1,6% Andere 129 7,7% 3168 6,8% Totaal 1671 46692
AR
GR Rund
Rund
Varken
Varken
Ovicapriden
Ovicapriden
Paard
Paard
Hond
Hond
Andere
Andere
Naar Lepetz,1996b,p.25 106
-Mercin-et-Vaux Totaal AR: Onbekend; Gedetermineerd:1817; Ongedetermineerd: Onbekend Soort Rund Varken Ovicapriden Paard Hond Andere Totaal
AR 1008 301 116 303 15 74 1817
%AR 55,5% 16,6% 6,4% 16,7% 0,8% 4,0%
AR Rund Varken Ovicapriden Paard Hond Andere
Naar Lepetz,1996b,p.27
107
-Dury Totaal AR:301; Gedetermineerd: 255; Ongedetermineerd:46 Totaal GR:11554; Gedetermineerd:11276; Ongedetermineerd:278 Soort Rund Varken Ovicapriden Paard Hond Andere Totaal
AR 98 81 55 17 3 1 255
%AR 38,0% 31,8% 21,6% 6,7% 1,2% 0,4%
AR
GR 7006 1854 664 1634 118 2 11276
%GR 62,1% 16,4% 5,9% 14,5% 1,1% 0,0%
GR Rund
Rund
Varken
Varken
Ovicapriden
Ovicapriden
Paard
Paard
Hond
Hond
Andere
Andere
Naar Lepetz,2000,p.87 -Seclin Totaal AR:/; Gedetermineerd:502 Soort Rund Varken Ovicapriden Paard Hond Andere Totaal
AR 147 105 205 27 15 3 502
% AR 29,3% 21,0% 41,0% 5,0% 3,0% 0,7%
AR Rund Varken Ovicapriden Paard Hond Andere
108
Naar Vadet,1986,p.55 -Rémy Totaal AR:571; Gedetermineerd:309; Ongedetermineerd:262 Totaal GR:4282; Gedetermineerd:3516; Ongedetermineerd:766 Soort Rund Varken Ovicapriden Paard Hond Andere Totaal
AR 51 131 51 3 4 69 309
%AR 16,5% 42,4% 16,5% 1,0% 1,3% 22,8%
AR
GR 1660 1420 324
%GR 47,2% 40,4% 9,2%
30 82 3516
0,9% 2,3%
GR Rund
Rund
Varken
Varken
Ovicapriden
Ovicapriden
Paard
Paard
Hond
Hond
Andere
Andere
Naar Lepetz,1996b,p.25
109
Totaal AR 5085 Soort Rund Varken Ovicapriden Paard Hond Andere Totaal
AR 1946 1504 862 415 78 280 5085
%AR 38,2% 29,5% 17,1% 8,2% 1,5% 5,5%
AR
Rund Varken Ovicapriden Paard Hond Andere
110
Totaal GR 72059 Soort Rund Varken Ovicapriden Paard Hond Andere Totaal
GR 39505 16180 6388 5688 1018 3280 72059
%GR 54,8% 22,5% 8,9% 7,8% 1,4% 4,6%
GR
Rund Varken Ovicapriden Paard Hond Andere
111
Multiperiodesites -Hornaing Enkel de % zijn beschikbaar voor het aantal resten Soort Finaal La Tène 2e helft 1e eeuw vC. Rund 27,6% 35,1% Varken 30,1% 23,2% Ovicapriden 22,5% 22,5% Paard 6,7% 8,2% Hond 6,2% 8,4% Andere 1,0% 2,2%
AR Finaal La Tène
AR 2e helft 1e eeuw vC.
1e eeuw nC. 31,5% 21,4% 31,2% 10,0% 5,7% 0,2%
AR 1e eeuw nC.
Rund
Rund
Rund
Varken
Varken
Varken
Ovicaprid en
Ovicapride n
Ovicapride n
Naar Méniel,1992a,p.122
112
-Arras: naar Lepetz & Méniel,2001,p.263 Finaal La Tène Totaal AR:405; Gedetermineerd:269; Ongedetermineerd:136 Totaal GR:6388; Gedetermineerd:5696; Ongedetermineerd:692 Soort AR %AR GR %GR Rund 81 30,1% 3192 56,0% Varken 46 17,1% 1024 18,0% Ovicapriden 120 44,6% 950 16,7% Paard 10 3,7% 434 7,6% Hond 6 2,2% 88 1,5% Andere 6 2,2% 8 0,1% Totaal 269 5696
AR Finaal La Tène
GR Finaal La Tène
Rund
Rund
Varken
Varken
Ovicapriden
Ovicapriden
Paard
Paard
Hond
Hond
Andere
Andere
2e helft 1e eeuw vC. Totaal AR:168; Gedetermineerd:93; Ongedetermineerd:75 Totaal GR:4130; Gedetermineerd:3908; Ongedetermineerd: 222 Soort Rund Varken Ovicapriden Paard Hond Andere Totaal
AR 52 18 19 4 0 0 93
%AR 55,9% 19,6% 20,4% 4,3% 0 0
AR 2e helft 1e eeuw vC.
GR 3144 190 124 450 0 0 3908
%GR 80,5% 4,9% 3,2% 11,5% 0 0
GR 2e helft 1e eeuw vC.
Rund
Rund
Varken
Varken
Ovicapriden
Ovicapriden
Paard
Paard
Hond
Hond
Andere
Andere
113
-Baron: naar Lepetz,1996b,p.23 2e helft 1e eeuw vC. Totaal AR:725 ; Gedetermineerd:488 ; Ongedetermineerd:237 Totaal GR:22303; Gedetermineerd:21642; Ongedetermineerd:661 Soort AR %AR GR %GR Rund 158 32,4% 11836 54,7% Varken 165 33,8% 3110 14,4% Ovicapriden 105 21,5% 2020 9,3% Paard 24 4,9% 3500 16,2% Hond 12 2,5% 873 4,0% Andere 24 4,9% 303 1,3% Totaal 488 21642
AR 2e helft 1e eeuw vC.
GR 2e helft 1e eeuw vC.
Rund
Rund
Varken
Varken
Ovicapriden
Ovicapriden
Paard
Paard
Hond
Hond
Andere
Andere
1e eeuw nC. Totaal AR:968 ;Gedetermineerd:459 ;Ongedetermineerd:509 Totaal GR:14895 ;Gedetermineerd:13649 ;Ongedetermineerd:1246 Soort AR %AR GR Rund 152 33,1% 10700 Varken 104 22,7% 1104 Ovicapriden 168 36,6% 1172 Paard 10 2,2% 390 Hond 6 1,3% 153 Andere 19 4,9% 130 Totaal 459 13649
AR 1e eeuw nC.
%GR 78,4% 8,1% 8,6% 2,9% 1,1% 0,9%
GR 1e eeuw nC.
Rund
Rund
Varken
Varken
Ovicapriden
Ovicapriden
Paard
Paard
Hond
Hond
Andere
Andere
114
Appendix IV: Patronen van slachtleeftijden, beschikbare diagrammen 1) Rund -Creil n=10
Uit Méniel, 1989a,p.70 -Herblay n=38 12 10 0-2j
8
2-4j 6
4-6,5j 6,5-9j
4
9-11,5j 2
11,5-15j
0 Slachtleeftijden Rund
Naar Méniel,1994a,p.131
115
-Chambly n=15 8 7 6 0-2j 5
2-4j
4
4-6,5j
3
6,5-9j 9-11,5j
2
11,5-15
1 0 Slachtleeftijden Rund
Naar: Méniel,1994b,p.217 -Jaux n=9 3,5 3 2,5 0-2j 2
2-4j 4-6,5j
1,5
6,5-9j 9-11,5j
1
11,5-15j
0,5 0 Slachtleeftijden Rund
Naar: Malrain, Méniel & Talon,1994,p182
116
-Houdancourt (n=10) 8 7 6 5
0-2j 2-4j
4
4-6,5j 3
6,5-9j 9-11,5j
2 1 0 Slachtleeftijden Rund
Naar Méniel,1990a,p.62 -Verneuil-en-Halatte (n=80) (in %) 40 35 30 25
0-20 maand 20-30 maand
20
2,5-4j 15
4-7j >7 j
10 5 0 Slachtleeftijden Rund
Naar Lepetz,1996b,p.82
117
-Dury (n onbekend) (in %) 60
50
40 0-20 maand 20-30 maand
30
30-48 maand 48-84 maand
20
84-144 maand 10
0 Slachtleeftijden Rund
Naar Lepetz,2000,p.90
118
2) Varken -Creil (n=24)
Uit Méniel,1989a,p.70 -Herblay (n=13) 9 8 7 6 0-2j
5
2-4j 4
4-6,5j 6,5-9j
3 2 1 0 Slachtleeftijden Varken
Naar Méniel,1994a,p.131
119
-Jaux (n=8) 3,5 3 2,5 2
0-2j 2-4j
1,5
4-6,5j 6,5-8j
1 0,5 0 Slachleeftijden Varken
Naar: Malrain, Méniel & Talon,1994,pp.182-183 -Hamblain-les-Près (n=39) (in %) 70
60
50 0-13 maand
40
13-30 maand 30-42 maand
30
42-48 maand > 48 maand
20
10
0 Slachtleeftijden Varken
Naar Lepetz,1996b,p.93
120
-Verneuil-en-Halatte (n=71) (in %) 70 60 50 0-13 maand
40
13-30 maand 30-42 maand
30
42-48 maand > 48 maand
20 10 0 Slachtleeftijde Varken
Naar Lepetz,1996,p.93 -Rémy (n=23) (in %) 60
50
40 0-13 maand 13-30 maand
30
30-42 maand 42-48 maand
20
> 48 maand 10
0 Slachtleeftijden Varken
121
-Mercin-et-Vaux (n=19) (in %) 70 60 50 0-12 maand
40
12-24 maand 30
24-42 maand > 42 maand
20 10 0 Slachtleeftijden Varken
Naar Vadet,1981,p.121
122
3)Ovicapriden -Creil (n=7)
Uit: Méniel,1989a,p.70 -Herblay (n=12) 8 7 6 5 0-2j 4
2-4j 4-6,5j
3
6,5-9j
2 1 0 Slachtleeftijden Ovicapriden
Naar: Méniel,1994a,p.131
123
-Jaux (n=5) 3,5 3 2,5 2
0-2 2-4j
1,5
4-6,5j 1 0,5 0 Slachtleeftijden Ovicapriden
Malrain, Méniel & Talon,1994,pp.182-183 -Baron (1e eeuw) (n=31) (in %) 45 40 35 30 0-12 maand 25
12-18 maand 18-36 maand
20
36-48 maand
15
> 48 maand 10 5 0 Slachtleeftijden ovicapriden
Naar: Lepetz,1996b,p.88
124
-Dury (n onbekend) (in %) 90 80 70 60 0-13 maand 50
13-30 maand 30-42 maand
40
42-48 maand
30
> 48 maand 20 10 0 Slachtleeftijden Ovicapriden
Naar Lepetz,2000,p.90
125
4) Paard -Creil (n=12)
Uit Méniel,1989,p.70 -Herblay (n =11) 4,5 4 3,5 0-2j
3
2-4j 4-6,5j
2,5
6,5-9j 2
9j-11,5j 11,5-15j
1,5
15-20j 1
20j<
0,5 0 Slachtleeftijden Paard
Naar: Méniel,1994a,p.131
126
5) Patronen slachtleeftijd Hornaing -Rund & Paard van finaal La Tène tot vroege Middeleeuwen
Uit: Méniel,1992a,p.120
127
-Varken van finaal La Tène tot vroege Middeleeuwen
Uit: Méniel,1992a,p.121 -Ovicapriden uit finaal La Tène en 1e eeuw nC. 128
Uit: Méniel,1992a,p.122
129