DE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS AAN DE GEMEENTE TE ROME II HOOFDSTUKKEN 9 16 -
KOMMENTAAR OP HET NIEUWE TESTAMENT DOOR DR S. GREIJDANUS HOOGLEERAAR TE KAMPEN
DR F. W. GROSHEIDE HOOGLEERAAR TE AMSTERDAM
EN
DR J. A. C. VAN LEEUWEN HOOGLEERAAR TE UTRECHT
VI DE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS AAN DE GEMEENTE TE ROME
II
HOOFDSTUKKEN 9-16 DOOR
DR S.
GREIJDANUS
AMSTERDAM - H. A. VAN BOTTENBURG 1 933
IthlH.,1+0111“
1,1110.4 W■NNNWIi
11.olp ➢i Pt 1"}IHblial
I41 111-0
1^{q.l
"I .
i
, i
/{
1
.I
DE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS AAN DE GEMEENTE TE ROME II HOOFDSTUKKEN 9-16 UITGELEGD DOOR
DR S.
GREIJDANUS
HOOGLEERAAR AAN DE THEOLOGISCHE SCHOOL TE KAMPEN
AMSTERDAM - H. A. VAN BOTTENBURG 1933
N.V. DRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN
IA .1k
I
II ■11111' I 1
41,1
1411
110* 11
iq111111
011$11111111 I I
,1,11■1
Of111 I
d
I
mq
114
INHOUD. DE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS AAN DE GEMEENTE TE ROME HOOFDSTUKKEN 9-16
HOOFDSTUK 9
-
11.
Bladz.
Gods verkiezing is de grondslag van het heil, en het geloof is de weg tot zijne genieting. Langs welken weg God het heil tot de wereld, en Israël tot aanneming van het heil brengt 401-529 Aansluiting en gang der redeneering . . . 401
-
404
Gods vrijmachtige verkiezing is de grondslag van deelgenootschap aan Zijn heil, 9 : 1-33 . . . 404-446 Het geloof in Christus is de weg tot de genieting van Gods heil, en van dat geloof wilden de Joden niet weten, to : 1-21 446-476 God zet Zijne verkiezing ook bij Israël door, en brengt door Israëls afval en verstooting van Zijn heil, dat tot de heidenen, om door dezer geloovige aanneming ervan, Israël weder tot bekeering en het deelen in dat heil te leiden 476-529 VERMANEND DEEL
12 : 1-15 :
13.
Roeping der geloovigen
531
-
630
HOOFDSTUK 12 : 1-15 : 13. Roeping der geloovigen in het algemeen, en naar onderscheiden verhoudingen en gevallen . . . 533-630 Overzicht
533-534
—
VI
—
Bladz.
Vermaning tot volle toewijding aan God en tot algeheele levensvernieuwing, 12 : 1-2 534-54° Over de beschouwing en het gebruik der verschillende gaven, 12 : 3--8 540-551 Vermaningen tot liefdebetoon, 12 : 9-21 . . . 551-563 Roeping tegenover de overheid en hare verordeningen, 13 : 1- 7 563-573 De liefde is wetsvervulling, 13 : 8—10 573-577 De nacht van zonde en verderf loopt ten einde, de dag des heils brak aan, dus zij er een opwaken uit den slaap der zonde, 13 : 11-14 577-582 Zwakken en sterken in het geloof ten aanzien van bepaalde spijzen en dagen, en hunne onderlinge beschouwing en gedraging met het oog op elkander, 14 : 1-15 : 13 582-630 Overzicht 582-585 Sterken en zwakken tegenover elkander, 14 : 1- 5 5 8 5 -593 De geloovigen zijn des Heeren eigendom, en dat beslist ook in dezen over alles, 14 : 6-12 . . 593 -599 In zichzelf is niets onheilig, maar de liefde moet er zorg voor doen dragen, den ander niet ten valstrik te worden, 14 : 1 3 --2 3 599-615 De sterken moeten Christus' voorbeeld volgen in het dragen van de zwakheden der andere geloovigen, 15 : 1-6 616-622 Christus is een Dienaar der besnijdenis geworden, opdat Gods beloften vervuld zouden worden, en ook de heidenen in het heil des Heeren zouden deden, 15 : 7-13 622-630 AFSLUITEND DEEL 15 : 14
-
16 : 27.
Mededeelingen, groeten, doxologie
631-687
HOOFDSTUK 15 : 14-16 : 27. Mededeelingen van den apostel omtrent eigen arbeid en reisplannen, vermaningen, groeten, zegenbeden, doxologie 633--687
Overzicht
1tY5: e1:11i
1 I 1 u
11
633-634
IdIIIII.
n■
IIgIg1111
idoNAb.
Opp .1 ,I
I
I41. ,a
—
VII
—
HOOFDSTUK 15 : 14-33.
Bladz.
Reden van schrijven, hoe ver met den arbeid gevorderd, voornemens, opwekking tot voorbede, zegenbede 634-655 Paulus' overtuiging aangaande de geloovigen te Rome, en waarom hij hun dezen brief schreef, 15 : 14-16 634-638 De apostel kwam met zijnen arbeid in het Oosten gereed, en verkreeg in zoover nu gelegenheid, aan zijn verlangen, over Rome naar Spanje te reizen, te voldoen, 15 : 17-24a 638-644 Eerst moet de apostel echter naar Jeruzalem ter overbrenging van gaven, en dan hoopt hij te Rome te komen en naar Spanje te gaan, 15 : 24b-29 . 644-651 Opwekking tot voorbede voor den apostel bij zijn gaan naar Jeruzalem, tot bescherming tegen de ongehoorzame Joden aldaar, zegenbede, 15 : 30-33 651-655 HOOFDSTUK 16. Aanbeveling van Phoebe, groeten, waarschuwing, nieuwe groeten, doxologie 655--687 Aanbeveling van Phoebe, 16 : 1-2 655-659 Groeten, door den apostel opgedragen, 16 : 3-16 659-671 Waarschuwing tegen dwaalleeraars, 16 : 17-20 . 671-676 Groeten aan de gemeente te Rome, 16 : 21-23 . 676-677 Zegenbede, 16 : 24 677-678 Doxologie, 16 : 25-27 678-687
L^^d
101i ik
c
1 I I
1416I^ Vl^pl
'1111* ∎
lI,J III
,h41 n,.
,
1114111111. 0 Ili il^Usb
iN
al
I
^^^a411=1.44114
■ Ah^^
4o1
9
HOOFDSTUK 9 —I l. GODS VERKIEZING IS DE GRONDSLAG VAN HET HEIL, EN HET GELOOF IS DE WEG TOT ZIJNE GENIETING. LANGS WELKEN WEG GOD HET HEIL TOT DE WERELD, EN ISRAËL TOT AANNEMING VAN HET HEIL BRENGT. Aansluiting en gang der redeneering.
Formeel is er geen overgang van hoofdstuk 8 tot hoofdstuk 9. En dat zou de gedachte kunnen wekken, dat er ook innerlijk geen verband tusschen hetgeen voorafging en wat nu volgt, bestaat. „A new point is introduced, and the sequence of thought is gradually made apparent as the argument proceeds. Perhaps there has been a pause in writing the Epistle, the amanuensis has for a time suspended his labours", schrijven daarom Sanday-Headlam, a. w. p. 226. Maar inderdaad bestaat er de nauwste samenhang van gedachten in de hoofdstukken 9-11, met het in het slotgedeelte van hoofdstuk 8 gezegde. Daarin heeft de apostel voorgesteld en als uitgejubeld de zeker- • heid der overwinning van Gods voorgekenden, en de vastheid van hunne eeuwige heilsgenieting, 8 : 29 vv. Dit moest wel terstond de vraag doen oprijzen: maar hoe dan met Israël? Is dan Israëls toestand nu, daar zoovelen hunner, ja de meesten van hen, den Heere Christus verwerpen, en Israëls geschiedenis van ouds, de eeuwen door, niet de meest stellige weerspreking en logenstraffing dier vastheid en zekerheid? En daarom moest nu wel, na den hoogen zegezang over het vaste heil en de gewisse overwinning in het slot van hoofdstuk 8, zonder uitstel volgen de bespreking van Israëls lot, als geene instantie tegen hetgeen in het slotdeel van hoofdstuk 8 was uitgezongen. Aldus is daarom de aansluiting van hoofdstuk 9 bij hoofdstuk 8, en de behandeling van het geval der Joden vlak na den jubel in de laatste verzen van hoofdstuk 8, zoo direct en natuurlijk mogelijk. Daarbij komt, dat de apostel in 8 : 28 gewezen heeft op de xe60-eatg Gods, en gezegd, dat deze de grondslag van alle heilsgenieting is. Dengenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn en Hem liefhebben, werken alle dingen ten goede. En nu gaat Paulus in hoofdstuk 9 nader op dat verkiezende voornemen Gods, 9 : ii, in, om uiteen te zetten, dat naar Gods duidelijke, herhaaldelijk uitgesproken, woord in het Oude Testament door Zijne vrijmacht bepaald is, wie ten leven zullen gaan en de zaligheid en heerlijkheid deelachtig worden, en dat dit ook ten aanzien van Israël geldt en gold. Daarna wijst hij in hoofdstuk 10 aan, dat de door God gebaande weg tot de genieting van Zijn heil in Christus, is het geloof, op welken weg Israël als geheel genomen en in zijne meerderheid, echter niet heeft willen wandelen, zoodat het daardoor dit heil niet
9
—
402
—
deelachtig werd. Maar zijne verwerping of val deswege zal, stelt hij in hoofdstuk 1 i in het licht, heil werken voor de wereld, de andere volken, tot wie nu de heilboodschap gezonden werd, en langs dezen weg zal Israël gebracht worden tot aanneming van het heil in Christus, het geheele Israël der verkiezing Gods, want hun die naar Gods voornemen geroepen zijn, werken alle dingen ten goede samen, 8 : 28, dus voor het Israël v an Gods verkiezende voornemen ook de voorafgaande val van Gods oude volk. Op deze wijze blijkt dus niet alleen, dat het slot van hoofdstuk 8 wel als vanzelf brengen moest tot de behandeling van hetgeen in de hoofdstukken 9—II besproken wordt, maar dat de inhoud van deze drie hoofdstukken de breedere ontwikkeling geeft, in verband met Israëls geschiedenis, toestand, en toekomst, van hetgeen in 8 : 28 ko rt werd aangegeven. Maar in de derde plaats moeten we het ons toch ook niet zoo denken, dat deze drie hoofdstukken dus slechts nauw aansluiten in gedachtengang en woord bij het slot van hoofdstuk 8, zonder een integreerend deel of hoofddeel van dezen geheelen brief en zijnen eigenlijken inhoud te vormen. Want moge deze samenhang met hoofdstuk 8 slechts in zeker opzicht toevallig zijn, de inhoud van de hoofdstukken 9-11 is niet alleen een essentieel deel van den ganschen briefinhoud, doch hij moest volgens den ontwikkelingsgang der uiteenzetting in de hoofdstukken 1-8, nu ook als natuurlijkerwijs en vanzelf in bespreking komen. Want eerst had de apostel aller verdorvenheid en schuld, en daarmede de behoefte aan Gods genadige verlossing door Christus, aangewezen, 1 : 18-3 : 20. Vervolgens zette hij uiteen het wezen van de gerechtigheid Gods in Christus door het geloof, 3 : 21-4 : 25, met hare vrucht van vergeving van zonden, 5, heiliging, 6, verlossing van de wet als verdoemende macht en regel tot eigene levensverwerving, 7, Geestesbezit en toekomstige, stellige heerlijkheid, 8. Nu bleef nog over de uitvoeriger aanwijzing van het fundament, waarop alle heil en heilsgenieting voor hen, die er in komen te deelen, onwankelbaar rust, nl. Gods vrije verkiezing, 9, en de breedere bespreking van den weg, langs welken de mensch komt tot de genieting van dit heil, nl. het geloof in Christus en aan Gods genade in Hem, 10, en de teekening van de wijze waarop God dit Zijn heil ten deel doet worden aan Zijne gansche verkoren menschheid uit heidenen en Joden, 11 . En deze geeft de apostel daarom thans in deze drie hoofdstukken. Hij doet dat in verband met Israëls toestand en toekomst. Maar toch gaat het in deze hoofdstukken niet in eigenlijken zin en uitlsuitend om Israël. Dat kunnen we ook daaruit zien, dat in groote deelen niet bizonder over de Joden gehandeld wordt, b.v. 9 : 14-23; 10 : 9-15. Maar het eigenlijke onderwerp is in 9 de vrije verkiezing Gods als vaste, alles bepalende grondslag der heilsverkrijging; in io het geloof als
I.
0 W .
t.
J.Niyn I
I
r4! lo WItIMIW1411,PwlwllW pl{, 10,1111
,
qutlunri
1111 i
..i
I
71+F1 1f .
-403-- 9
middel tot heilsgenieting; in II de manier waarop God Zijn heil doet kennen en aannemen door wereld en Israël. En dat Israël in deze hoofdstukken zoo breede plaats inneemt, komt vanwege de belangrijke beteekenis van Israël en zijn ervaren, zooals vooral in hoofdstuk II gezien kan worden, en omdat Israël zoo uitnemend als illustratie kan dienen. Wanneer daarom M. J. Lagrange als samenvatting van deze hoofdstukken schrijft: „Comment Israël, rejeté par un dessein de Dieu et a cause de ses fantes, entrera à son tour dans la voie du salut", a. w. p. 224, is dit te beperkt, geldt het eigenlijk alleen maar van hoofdstuk II, en geeft het zelfs van dat hoofdstuk nog niet den vollen inhoud aan. En betitelt E. Weber zijne studie over deze hoofdstukken als Das Problem der Heilsgeschichte nach R6m. 9 11 (1910, dan maakt hij de hoofdstukken 9 en to te veel ondergeschikt aan hoofdstuk II, en laat de zelfstandige waarde van die beide hoofdstukken niet genoeg tot haar recht komen; vgl. ook S. 42. E. Kiihl zet boven deze drie hoofdstukken: Die Paulinische Theodizee, a. w. S. 31 0 , gelijk reeds in 1868 W. Reyschlag eene verhandeling publiceerde: Die Paulinische Théodkie Riimer IX—XI. Doch de apostel gaat uit van de vrijmacht Gods, en rust geloovig daarin, en wil dat de mensch ootmoedig die erkenne, 9 : 2o, maar stelt in deze hoofdstukken geen betoog op om Gods doen voor het menschelijk verstand te rechtvaardigen. Ook is de weergave van de hoofdgedachte dezer hoofdstukken als De beteekenis van Israëls val, zooals Ds. G. Doekes die in zijn Commentaar op Romeinen IX—XI (1915), formuleerde, te eng, doordat zij uitsluitend van Israël spreekt, en te zeer alleen met hoofdstuk II rekent. Schrijft Th. Zahn boven deze hoofdstukken: Der Unglaube des jiidischen Volks c. 9—II, a. w. S. 428, dan wordt ook aldus slechts een deel genoemd van hetgeen in deze hoofdstukken behandeld wordt, en niet Gods doen op den voorgrond gesteld. En dit laatste is toch hoofdzaak, en wordt door den apostel in deze hoofdstukken ook als de voorname zaak in het middelpunt geplaatst, II : 33-36: Gods verkiezend voornemen, 9, verordening van het geloof als weg ter behoudenis, to, en leiding der geschiedenis op die wijze, dat Zijn heil door Israëls ongeloof en val gekomen is tot de wereld, en bij Israël aanrdw i01,c6v eicrneming zal vinden wanneer rò i.1.811, : 25. -
Als afzonderlijke werken over deze hoofdstukken uit den lateren tijd worden hier genoemd: Exposition of the
ninth Chapter of the Epistle to the Romans. A new Edition, re-written, to which is added an Exposition of the tenth Chapter. By James Morison, D. D. London, 1888. Vgl.
daar voor vroegere speciale literatuur over deze capita, p. 7-12. Das Problem der Heilsgeschichte nach ROm. 9-11.
9:1-3
— 40 4 —
Ein Beitrag zur historisch-theologischen Würdigung der paulinischen Theodizee. Von Lic. theol. Dr. phil. E. Weber. Leipzig. 1911. De beteekenis van Israëls val. Commentaar op Romeinen IX XI, door Ds. G. Doekes, Nijverdal, —
1915.
9 : 1-33 . Gods vrijmachtige verkiezing is de grondslag van deelgenootschap aan Zijn heil. De blijde roemtaal over de zekerheid der eeuwige behoudenis van de voorgekenden Gods, in 8 : 28-39, moest bij tegenstelling wel dadelijk doen denken aan den geestelijk droeven toestand van Israël, dat in zijne meerderheid den Christus Gods verwerpt, en dus geen deel aan het heil des Heeren erlangt. Daarom bespreekt de apostel nu terstond deze droeve werkelijkheid, om te wijzen op den grondslag van Gods verkiezend voornemen, als de vastigheid van alle heilsgenieting voor degenen, die haar eeuwig zullen ontvangen. Eerst drukt hij zijne diepe smart uit over Israëls verwerping van Gods heil in Christus, 1-3, om dan de voorrechten van dit oude volk Gods voor te stellen, 4-5, en vervolgens aan te wijzen, dat Israëls toestand niet doet zien, dat Gods beloftewoord zijne kracht verloren heeft, maar openbaring is van de waarheid, dat Gods heilsbelofte niet allen geldt, doch alleen Zijne verkorenen, die Hij uit souvereine vrijmacht daartoe verordineerde, 6-13. Want naar Gods duidelijke woord tot Mozes en Pharao, bepaalt zij der menschen toestand en lot, 14-18, zonder dat iemand recht heeft, daartegen iets in te brengen, 19-21. En zij doet Hem ook wat eeuwig te gronde zal gaan, toch nog in groote lankmoedigheid dragen, om Zijne heerlijke genade jegens degenen, die eeuwige barmhartigheid deelachtig zullen worden, bekend te maken, 22-23. Dat zijn echter niet alleen Joden, maar evenzeer heidenen, naar het woord Gods bij Mozes, 24-26; doch van de Joden slechts een klein deel volgens den uitroep van Jesaja, 27-29. Want Israël zoekt het in den weg van eigene wetsvervulling en verdienste, neemt daarom de gerechtigheid uit het geloof niet aan, en heeft zich aldus gestooten aan den Christus Gods, 30-33. 1-3. In deze verzen geeft de apostel uiting aan zijne groote droefheid over Israëls ongeloof en verwerping. Eerst betuigt hij ten sterkste, dat hij waarheid spreekt. Dan, dat Israëls doen en laten hem zeer smarten. En in vs. 3 zegt hij, om Israëls wil zelf wel van Christus verbannen te willen zijn. Opmerkelijk is hierbij, dat hij niet uitspreekt, wat hem eigenlijk van Israël smart. Het is hem te pijnlijk, dat neer te schrijven. Ook is het niet noodig: het is zonder meer wel bekend. Het is Israëls ongeloof in den Heere Christus, en zijne verwerping deswege door God, nl. als volk, want steeds heeft de Heere ook uit Israël Zijne verkorenen ten leven geleid, zoowel toen als later.
@R41NI•PH Jdh.vl 1
■11p1
41114. p 1
I 1 1 1pibp1
i
n
t,
.41 . IUI9g1I-dii
—dID+l
+I
I
401i 444
p
—
405 —
9:1
-
3
De sterke betuiging van zijne oprechtheid kan in verband staan met beschuldigingen tegen hem, dat hij zich om het Joodsche volk niet bekommerde, en dat Israëls houding tegen zijne Evangelieprediking getuigde, vgl. Calvijn bij het begin zijner uitlegging van c. 9, en E. Kai, a. w. S. 312. Dergelijke tegenwerping was echter niet alleen van Joodschen kant mogelijk, zoodat er uit afgeleid kon worden, dat de gemeente te Rome hoofdzakelijk uit Christenen van Joodsche afstamming bestond. Op 4- à 5-voudige wijze verzekert hij de onbedriegelijkheid van zijn zeggen: doordat hij opzettelijk verklaart waarheid te spreken, en wel in Christus, en niet te liegen, ook getuigenis te hebben van zijne consciëntie, en dat in den Heiligen Geest. Calvijn meent, dat de apostel hier van eenen eed gebruik maakt: iureiurando asseverat se verum dicere. J. Morison betwist dit echter, a. w. p. 15 ff.; vgl. ook G. Doekes, a. w. blz. 29. En het is waar, dat hij formeel nu geenen eed zweert; vgl. :9; II Cor. I : 23 II : II; Gal. I :20 e. a. Maar zakelijk is dit toch eene zeer sterke betuiging van de waarheid van zijn zeggen, die noodig en geoorloofd was om het heilig-ernstige en hoogst gewichtige der zaak, die het betrof. Het ging nu niet om zijnen persoon, maar om de waarheid van het Evangelie, door hem gebracht, opdat zij op geenerlei wijze op belemmering zou stuiten vanwege zekere verkeerde meening omtrent hem en zijne gezindheid jegens de Joden. icliaitav vgl. II Cor. 12 : 6; I Tim. 2 : 7. álhaeta hier: wat met de werkelijkheid overeenstemt, metterdaad zoo is. ).iyo), en niet la16, vgl. bij 3 : 19, omdat het over den inhoud gaat. iv Xetortp, d. i. in Christus' gemeenschap, vgl. II Cor. 2 : 17; 12 : 9. De apostel is zich bewust, ook bij dit zeggen en bij deze verzekering niet los te zijn van Christus, maar in de nauwste verbinding met Hem te staan; vgl. bij 8 : ; 16 : 7, 9, xo; I Cor. I : 2, e. a. D. E. F. G. e. a. hebben hierbij nog 'Intfoi3. misschien naar 8 : 39 bijgevoegd. oi) veVccogat, vgl. II Cor. II : 31; Gal. I : 20, het negatieve na en bij het positieve ter versterking. 6vmtaerveo15an; pot rfig 6vvetcï46e6g goy, vgl. bij z : 15 en 8 : 16. Deze woorden zullen wel de vlak voorafgaande ontkenning versterken. Partic. praes.: nu, op dit oogenblik. „... concurrence in testimony is manifestly the natural implication of the term", J. Morison, a. w. p. 22. Het spreekt van een tweede getuigenis, vgl. bij 8 : 16. De apostel getuigt. En met hem, pot, doet dat zijne consciëntie. De datief pot, zal afhankelijk zijn van avg in ov,opmet. -rfig en pot, om scherp te bepalen: de consciëntie van mij, vgl. bij 2 : 15; I Cor. 10 : 25-29. avveicTrioN is, zooals ook hier blijkt, een weten van den mensch met zichzelven; vgl. ook ovvetd. icoOeviig, I Cor. 8 : 7, ciyaah, I Tim. i : 5, xa acceci, I Tim. 3 : 9, aovneci, Hebr. 10 : 22. De consciëntie kan dwalen. De apostel had van zijne voorouderen af God gediend in eene reine consciëntie, -
-
9 : 1-3
- 406
-
II Tim. I 3, maar toch 's Heeren gemeente vervolgd, hoewel in onwetendheid, en als te goeder trouw, Hand. 26 : 9; I Tim. : 13. Daarom was een beroep op de consciëntie zonder meer niet genoeg. En aldus voegt de apostel er nu bij: iv avEiwart icyhp, d. i. in gemeenschap, nauwe verbinding met, vgl. iv XetorÇij, dat voorafgaat. Het is niet: door den Heiligen Geest, alsof de Heilige Geest des apostels consciëntie getuigenis deed afleggen en tot dat getuigen bracht. Paulus wist, dat zijne consciëntie niet faalde, zich niet vergiste, maar in dezen voor dwaling behoed werd door de werking des Heiligen Geestes. Geen lidwoord als in i : 4; 5 : 5; 8 : 9, 13. F. en G. hebben an, i. pl. van iv, misschien in verband met de beide voorafgaande nv. 1iy(c) en oi) ipivd. spreken van de objectieve waarheid van het gezegde, en avma. etc. van de subjectieve zielsgesteldheid van den apostel. Vers 2 bevat den inhoud van Paulus' betuiging. Op onderscheiden manier wordt daarin de grootte zijner droefenis uitgedrukt: doordat .11);r7/ vooraan staat, en dit daarna nog gevolgd wordt door ticYtívn, en bij deze substantiva de praedicaten ttiyan en iccteci,teurco; gebruikt zijn, en dan nog gezegd wordt, dat deze droefheid en smart het hart raken. kt5xti, eene zielsaandoening van leed, Luc. 22 : 45; Joh. 16 : 6, 2o; II Cor. 2 : 7 : to. pot, het betreft hem, hij is bedroefd. &rtv zal verbum existentiae zijn, niet koppelwerkwoord. ttiytilli, zakelijk praediaat, ofschoon formeel appositie: dat ik eene droefheid heb, die groot is. Ware het lidwoord gebruikt, ;/ ;,t');tti, dan zou het geweest zijn: dat de droefheid voor mij groot is. In chiastische orde volgt nu eerst het andere adjectief. zcet IcdicaEurrog, vgl. ook I : 9; II Tim. I : 3. Dit ziet op den duur. Paulus' droefheid is niet alleen groot, maar ook aanhoudend, zonder verpoozing doorgaand. Zij is ook ódi7vti, hevige smart, vgl. I Tim. 6 : 10, en vgl. 6dvvectct, Luc. 2 : 48; 16 : 24-25; Hand. 20 :38. Ti,/ xaolia goy. Zij gaat niet alleen hem aan, pot, doch zij raakt ook het diepst van zijn wezen; vgl. voor xtceitc bij I : 21, 24; 2 : 5, 15, 29; 5 : 5; 6 : 17; 8 : 27. .41.24.7rn en xaedicc tegenover elkander in het begin en aan het eind van den zin. Een paar handschriften hebben t zceQcriccg, dat wel door wijziging van het oorspronkelijke ontstaan zal zijn. Wat den apostel zoo diep smartte, zegt hij niet. Dat behoefde niet. Ook zonder dat, wist men het wel. Het is hem te pijnlijk, het te noemen. Terstond geeft hij de grootte van zijne droefheid aan. ni,x6,11,nv yecQ, want ik wenschte. Die diepe smart heeft haar grond, yc'cQ, in de sterke liefde, waarmede de apostel aan Israël gebonden is. ii;zoottt is eigenlijk: eene gelofte doen, Hand. 18 : 18; 21 : 13, en dan: bidden, II Cor. 13 : 7, 9, maar zal hier den zwakkeren zin hebben van: eenen wensch koesteren, hoewel Th. Zahn schrijft: „Bei ii;xiaa-at ist auch an diese Bedeutung von zu denken", nl. „ein Geliibde able:
4 4)4
44
I
mk
.30■04ki +,1
— 40 7 —
9 :1--3
gen", a. w. S. 43o 71 . Imperfectum, niet omdat het slechts vroeger zijn wensch was: voo rt durend leefde die wensch in zijn binnenste. Maar hij zal het imperfectum geb ruiken, om te doen uitkomen, dat hij conditioneel spreekt, en weet, dezen wensch niet tot zijn gebed te mogen maken. Vgl. Fftovlóunv, Hand. 25 : 22; Philem. 13, en ij9' 2ov, Gal. 4 : 20. Th. Zahn spreekt hierbij van imperf. de conatu, a. w. S. 430 72i maar deze naam is hier minder juist. Geen aor., omdat het niet een bepaald geval in het verleden gold. En ook geen cív er bij, als ware het een irrealis; want me tterdaad werkte zoodanig verlangen in den apostel, hoewel hij het niet uitsprak in zijn gebed. „It is implied in the apostle's idiomatic declaration that, as a matt er of fact, he had never actually prayed to be made an anathema from the Christ for his unbelieving kinsmen", J. Morison, a. w. p. 31. ává9 F,ua, vgl. I Cor. 12 : 3; 16 : zz; Gal. I : 8; Hand. 23 : x4, een door een vloekwoord getroffene en weggeworpene; vgl. het tegengestelde, waarmede het eigenlijk één woord is, ává1* ua, Luc. z1 : 5, dat aanduidt iets, dat Gode toegewijd is; vgl. ook áva9-saavigaty, Marc. 14 : 71; Hand. z3 : 12. atvac, inf. praes., en niet yivEó1ac, noch yÉVEO»at, maar aldoor zijn. Th. Zahn verzwakt het als hij het weergeeft met de woorden: ,,... zeitweilig d. h. bis das damit angestrebte Ziel erreicht sei, wenig oder nichts von der Liebe Christi zu erfahren und zu empfinden", en als bedoeling ontkent het „für immer verdammt sein", a. w. S. 430. Deze wensch spruit voo rt uit eene liefde, die verwant is aan die van den Heere Ch ri stus, Die metterdaad een vloek werd voor Zijn volk, Gal. 3 : 13. Hij komt overeen met de bede van Mozes, Ex. 3z : 32. Dat deze wensch onvervulbaar was vanwege Gods verkiezing, is geene tegeninstantie. De apostel doet slechts zijne sterke liefde voor Israëls behoud uitkomen. Ook is het 8 : 35 VV. gezegde, nl. dat niets de geloovigen scheiden kan van de liefde van Christus en die van God, geen tegenargument, omdat het daar gaat over hetgeen vijandelijke machten niet kunnen, doch hier over het eigen doen van God of Christus. De apostel sprak aldus van een onvervulbaren wensch, maar dat gebeurde meer: Gal. 4 : zo; Matth. 26 : 39; Deut. 3 : 25. Vgl. G. Doekes, a. w. blz. 35 v. avrog Ëym, vgl. 7 : 25, met grooten nadruk: ik zelf, ik persoonlijk. Een aantal tekstgetuigen heeft deze woorden vóór «va&. FÊvac. Dan viel de nadruk iets meer op azitdg Fyw, anders echter op áva9-. iiv. áno rov Xpco'rov, van, d. i. verwijderd van Christus, zoodat ik al Zijne liefde en gemeenschap moest missen, en daarentegen Zijnen toom en vloek moest ondergaan. Wat dit voor hem beteekende, kan uit zijn woord in Philip. 1 : 21 en Gal. 2 : zo eenigszins verstaan worden. D. E. G. hebben vnó, i. pl. v. ánó, maar wel ten onrechte. vgl. bij I : 5, 8; 5 : 6; 8 : 32 e. a., ten behoeve van, en in de plaats van. rcūv MEA9,thv ,uov, niet in engeren zin, zoo-
9 : 4-5 —
408
—
als uit vss.
raw 6vyyavthv 4uov 4 en 5 ook duidelijk blijkt. xccrcc 6áQxa, die mijne verwanten zijn naar het vleesch. Deze
bepaling moest er bij, om nader aan te duiden, wie bedoeld waren: niet zijne broederen in Christus, zijne medegeloovigen, maar zijne mede-Joden. Toch is die vleeschelijke verwantschap niet de diepste grond van zijne liefde, zooals hij in vss. 4 en 5 doet uitkomen. 6vyyEvi7C, heeft in 16 : 7, II, 21 enger beteekenis; vgl. ook Marc. 6 : 4; Luc. i : 36, 58 e. a. Het geeft te kennen, dat men samen tot eenzelfde geslacht, yfvoC, behoort. En dan kan dit geslacht breeder 6f enger genomen worden: Abraham, Jacob, Juda, enz. zatà aáQxcc, vgl. vs. 5; I : 3, om aan te geven, dat nu niet van geestelijke broeders, verwanten in het geloof, gesproken wordt. Eenige tekstgetuigen missen het tweede Fcov, en eenige hebben rcūv vóór xavà 6áozc, waardoor echter de zin geene verandering ondergaat. 4-5. Dat het hierbij maar niet om vleeschelijke banden gaat, zegt de apostel in deze verzen: het zijn Israëls hooge Godsdienstige voorrechten, die hem met zoo sterke liefdebanden aan Israël binden, d. i. dus wezenlijk Gods genade jegens Israël. oïtcvEC, quippe qui, die zoodanigen zijn, dat zij, d. i. dus zakelijk: daar zij. Er ligt redengevende, argumenteerende kracht in; vgl. bij I : 25, 32; 2 : 15; 6 : 2. Eióiv, er bij om het reëele zijn te accentueeren: zij zijn het metterdaad. 'I6Qanlītat, d. w. z. kinderen van, en behoorende bij dien aartsvader, dien God na zijne worsteling met Hem den eerenaam van Israël gaf, Gen. 3z; vgl. ook H Cor. II : 22. Om op die hoogheid en genade van Godswege te wijzen, deze naam, en niet b.v. 'Iovdaīoc, vgl. 2 : 17; 3 : I, 9, 29 e. a. civ I7 vio3E6ia, van wien het genadevoorrecht, dat God hen tot zonen aannam, vgl. Ex. 4 : 22; Hos. II : I; Jerem. 31 : 9. Door Zijne uitleiding van Israël uit Egypte heeft God voor aller oog doen zien, dat Hij Israël Zich tot Zijnen zoon verkoren had. En toen heeft Hij Israël openl ij k als Zijnen zoon geadopteerd. Een enkel handschrift mist deze en de in dit vers volgende woorden, en een ander eenige dezer woorden, maar dit zijn beide vergissingen. xc l n dck a. Dat zal zien op de heerlijkheid bij Israëls uitleiding, in vuur- en wolkkolom, en daarna boven de ark, Ex. 40 : 34 vv.; Lev. 16 : 2, en die God telkens van daar deed werken tot verlossing van Israël, en verstoring hunner vijanden, I Sam. 5-6; II Sam. 6 : 7; Ps. 50 : 2; 14 : 7. xcci c i dca9iixac, en de verbonden. Het meervoud zal zien op de herhaalde betuigingen van het verbond, en de uitbreidingen en rijke zegeningen daarvan bij Abraham, Izaak, Jacob, den Sinai, en de bevestigingen van het verbond aan Israël na tuchtiging en wederkeer. dca rxn van d catcyivat, beschikken, ordenen, en zoo verbond, of beschikking, testament; vgl. II : 27; Matth. 26 : 28; Hand. 3:25; Gal. 3 : 15, 17; Hebr. 8 : 8 vv., e. a. Een aantal tekstgetuigen heeft het enkelvoud, dat zich gemak-
1 Ip ■ Iū9,
11
, 14
44 I. I I.
Al I
4
nui
u^
. 1INI4II1 iiiLn,r,1M^i^iN ^P
i.
I
,i-i ll^Ilpi4Mq
—
409 —
9:4 5 -
kelijk als correctie denken laat. xal n vo[zofeata, en de wetgeving. Niet vóuos, doch vo,uo9e6ia, om op de openbaring van Gods macht en majesteit bij de wetgeving op den Sinai te wijzen; vgl. vouo9evFly, Hebr. 7: II; 8 : 6, en vo,uo9•Étrig, Jac. 4 : 12. xal i .lateaia, en de eeredienst, d. w. z. de geheele ceremonieele dienst met al zijne instellingen en dienaren; vgl. 12 : I; Gebr. 9 : 1, 6; en vgl. ).ateetaLv, bij I : 9 en 25. xai al Fnay' .liac, vgl. bij 4 : 13 vv., al de beloftenissen, die God aan Israël en zijne vaderen gegeven heeft, en die in de belofte van den Christus hare eenheid hebben, en tijd en eeuwigheid omspannen. Ten deele zakelijk hetzelfde als tà .lóyta tot ©bot, 3 : 2, doch van een bepaald gezichtspunt uit: Gods genadetoezeggingen. Enkele handsch riften hebben het enkelvoud, zeker naar 4 : 13 vv. Daarmede zijn een 7-tal heerlijke genadevoorrechten genoemd, die Gods liefde en gunst jegens Israël duidelijk openbaren, vgl. I I : 29, en Paulus' sterke liefde voor Israël motiveeren en tot plicht maken. Deze onderscheiden zegeningen hangen onderling ten nauwste saam, en sommige nog weer in bizonderen zin als ai dta9 fixac en ai inayyFAiat, vo,uoaTola en n .ateeia. Maar nog hoogere heilsweldaden noemt de apostel vervolgens in vs. 5. Van het wijzen op zaken, gaat hij over tot het wijzen op personen en op den Heere Christus en Diens allesovertreffende hoogheid. cūv oi natrees, van wie de vaderen, d. i. de groote Godsmannen van ouds, aa rt svaders en profeten, Abraham, Izaäk, Jacob, Mozes, David e. a. oi, alle. natéeas, vgl. I Cor. 10 : 1, hoewel het daar eenigszins ru imere beteekenis heeft. cūv slaat op I6ean.ï1tac te ru g. xai, dat eenige tekstgetuigen vermoedelijk door uitlating missen. Zonder xai zou e4 ó►v op oi nahaag kunnen te ru gslaan, wat niet bedoeld zal zijn. Nu t4, en niet eenvoudig genetief als in het begin van dit vers, omdat de Heere Christus niet alleen der Joden Heiland is, maar ook Die der heidenen, hoewel Hij afkomstig is uit de Joden, vgl. Joh. 4 22. ó Xet6tós, met het lidwoord: de door God beloofde Messias, vgl. bij 1 : 1. Hij is het hoogtepunt der reeds genoemde zegeningen. rò xata aáexa, vgl. bij I : 3. Dit stelt eene beperking, en zegt, dat Hij nog iets meer is, en iets meer heeft. Hij is niet enkel mensch, doch ook God, zooals vervolgens in dit vers uitd ru kkelijk gezegd wordt. „Der Artikel hebt die Beschränkung noch besonders stark hervor: allerdings nur, insoweit das rein Leibliche in Betracht kommt", E. Kühl, a. w. S. 315. xatà aciexa stelt hier het lichaam niet tegenover den menschelijken geest, maar de menschelijke natuur tegenover de Goddelijke. Want hier wordt blijkbaar op iets gedoeld, dat Hem onderscheidt van alle menschen. Doch in het verkrijgen van Zijnen menschelijken geest of Zijne ziel, d. i. het onstoffelijke deel Zijner menschelijke natuur, is het bij Hem niet anders toegegaan dan bij ons menschen. Ook kan niet met deze be,
:
9:4-5
- 41 0
-
perking heengewezen worden naar de hooge positie, tot welke de Heere Christus verheven werd. Want zeer veel menschen komen tot hooge posities, die zij niet van hunne vaderen erfden, als b.v. Saul en David, die koningen werden. Hier moet daarom wel heengewezen worden naar 's Heeren Godheid. i) vixt aciv-rwv 0&íg. Over deze woorden en die er in dit vers nog verder bij behooren, is veel te doen geweest vooral in de latere eeuwen. „An immense preponderance of the Christian writers of the first eight centuries refer the word to Christ", schrijven Sanday-Headlam, a. w. p. 234. En zij noemen daar dan een groot aantal kerkvaders. Aanhalingen van sommigen hunner geeft C. Tischendorf, Nov. Test.8 ed. mai. II, p.410 sq., om dan echter p. 411 ook te schrijven: „At antiquitas Christiana luculenter etiam testatur verba o wv TU etc. non cum o X(naTO; coniugenda esse". Inzonderheid echter in de vorige eeuw hebben velen bestreden, dat deze woorden op Christus zouden doelen. Sanday-Headlam bespreken deze quaestie uitvoerig p. 233-238, en zeggen ten laatste: „the result of our investigation into grammar of the sentence and the drift of the argument is to incline us to the belief that the words would naturally refer to Christ, unless OEó; is so definitely a proper name that it would imply a contrast in itself", p. 238. B. Weiss schrijft: „Da der Zusammenhang eine Aussage über das heihere Wesen Christi und seine Würdestellung fordert, sofern ja gezeigt werden soll, woher es ei n so hoher Vorzug ist, das Volk zu sein, aus welchem Christus stammt, bezieht sich diese Doxologie nothwendig auf ihn, so dass nach ocieza nur ei n Komma zu setzen ist: welcher Gott über Alles ist, gepriesen in Ewigkeit", D. Br. a. d. Rem.8 S. 396. A. Jülicher oordeelt: „Die Hinzunahme von V. 5b als Apposition zu „der Messias"
ist zwar sprachlich unanfechtbar und durch Autoritiiten vertreten; aber Paulus hat niemals Christus „Gott" genannt, noch weniger „den über alles erhabenen Gott", was ganz zweifellos den allmdchtigen Weltsch6pfer bezeichnet", a. w. II, S. 292. Dit argument heeft echter weinig kracht. Want dat de apostel elders den Heere Christus niet met name God noemt, sluit
toch niet uit, dat hij het hier doet. En dat te minder, omdat hij op andere plaatsen Hem duidelijk als God en Schepper der wereld voorstelt, I :3; 8 : 3, 32; I Cor. 8 : 6; Philip. 2 : 6-7; COI. I : 15 vv. Nu zegt W. Bousset wel: „class Paulus eine Doxologie auf Christus als den O v ixl acivrom Nee); nicht zuzutrauen sei, sollte allgemein zugestanden werden", Kyrios Christos2, S. 154, maar zijne gronden voor deze bewering zijn onvoldoende. Want dat de apostel „unbefangen von dem Gott und Vater unseres Herrn Jesus Christus" spreekt, en God als het hoofd van Christus voorstelt, en de woorden van I Cor. 15 : 25 vv. schrijft, steunen die bewering niet, omdat de Heere Christus, volgens den apostel, ook de menschelijke natuur heeft
Orb
11
I
I
11 4
414000111
11011 1,1 1
■111,i 1111611 111
-
411
—
9:4-5
aangenomen, en Gezondene des Vaders was, i : 3; 8 : 3 e. a., zoodat dus tweeërlei van Hem gepraediceerd kan worden, en het eene daarbij het andere niet uitsluit. H. Lietzmann redeneert aldus: „Die Parallelen Ps 67a3 4 0 14 7 1 18 88 63 105 48 für die Doxologie sowie Eph 48 6 Fni návvwv (9Eóg), die übrigen paulinischen Doxologien (Rom In 25 II36 II Cor II 31 Gal I 5 Philip 42o), sowie die Zurückhaltung, mit der Pls überhaupt das Geheimnis der Gottheit Christi behandelt... scheinen mir die Beziehung der Doxologie auf Christus auszuschliessen", a. w. S. 90. Maar ook deze bewijsvoering is niet steekhoudend. Want met de erkenning van Christus' Godheid, en met Hem God te noemen, wordt geenerlei afbreuk gedaan aan het monotheïsme, zoodat genoemde doxologieën uit het 0. Test. geene instanties zijn tegen de Godheid van Christus. En de ove rige doxologieën bij den apostel Paulus zijn juist van eenigszins anderen aard, en ook het ó Fnl návawv van Eph. 4 : 6, zoodat deze niet als bewijs kunnen dienen, dat hier dus niet aan eene doxologie op Christus gedacht kon worden. K. Ba rt h, Der Römerbrief ² , S. 316, schrijft: „Ich kann mich aber zu der Annahme einer „ganz vereinsamten Anwendung von 9eóg auf den erhöhten Herrn" (Zahn) nicht entschiiessen". En hij geeft dan als gronden op: „weil ich in II Thess. 1, 12 Tit. 2, 18 diese Aussage nicht finde, weil ich mich auch durch Rom. so, 11 -14 zur Annahme dieser Aussage nicht genötigt sehe, weil sie nach meinem Empfinden eine Unfeinheit bedeuten warde, der sich ein so differenzierter Denker und Schriftsteller wie Paulus nicht schuldig gemacht haben kann, weil die Stelle in den Christologischen Verhandlungen der ersten Jahrhunderte ... nicht die Rolle gespielt hat, die sie, in diesem Sinn verstanden, offenbar hitte spielen mussen und well mir, abgesehen von dem int, návrwv 9e6g, das in der Psalmen so oft auftretende evAoyrtaóg deutlich auf den Gott Israels hinzuweisen scheint". Maar dat op andere plaatsen zoodanige doxologie op Christus niet voorkomt, bewijst niet, dat zij ook hier niet staat. De tekst en het verband zelve moeten hier beslissen. En die zijn hier anders dan ook b.v. II Thess. I : 12 en Tit. 2 : 18. Zoo zegt ook een beroep op Rom. 10 : 11-14 hier niets. En dat eene doxologie op Christus hier eene „Unfeinheit" zou zijn, zou slechts kunnen gelden, als Christus niet waarlijk God was, noch als God door den apostel werd erkend. Heeft men in de Christologische twisten der eerste eeuwen van dezen tekst niet zulk een gebruik gemaakt, als wel gekund had, dan kan ook dat over den zin van vs. 5b niet beslissen. Ziet evVoyrtsog in de Psalmen op „der Gott Israels", dat zou hier beteekenis hebben, wanneer met zoodanige doxologie op Ch ri stus te kort gedaan werd aan het monotheistisch geloof. Blijkbaar weer K. Ba rt h hier niet recht raad met fnl náviosv Oeóg. J. J. Wetstein maakt melding van de conjectuur: Wv ó, Nov. Test. II,
9:4-5
— 412 —
p. 64, en haar zou K. Barth willen „aufrechterhalten", S. 317. Maar zij is toch duidelijk eene geheel willekeurige vergemakkelijking, ingaande tegen alle tekstgetuigenis, en daarbij ook gansch fout wat de gedachte betreft: want daarbij zou God als de God alleen der Joden zijn voorgesteld, niettegenstaande de apostel in 3 : 29 het expres anders gezegd heeft, en hij vlak vooraf juist h j)v, en niet enkel c4v, geschreven heeft om te voorkomen, dat Christus als alleen Messias der Joden voorgesteld zou worden. De apostel handelt hier over de voorrechten der Joden, en heeft ten laatste op Christus gewezen als uit hen geboren, doch daarbij de uitdrukkelijke beperking gesteld: r6 zatic aceza. Het natuurlijke is nu, dat hij vervolgens het hoogere van Christus noemt, waarop hij met die beperking wijst. Daarbij hecht Paulus anders zijne doxologieën aan wat voorafgaat met: 6; id-rtv, Rom. I : 25; 6 eiív, II Cor. II : 31; (:6, Gal. I :5; II Tim. 4 : 18; vgl. I Petr. 4 : II; Hebr. 13: 21; ai/r<6, Rom. II : 36; Eph. 3 : 21; vgl. I Petr. 5 : II; II Petr. 3 : 18; vq, de ()E, Philip. 4 : 20; I Tim. I : 17. Vgl. Th. Zahn, a. w. S. 433. Ook zou eene doxologie op God hier minder gemotiveerd zijn. En evenzoo de attributieve bepaling grCiVTWV, die bovendien in Paulus' andere doxologieën op God niet voorkomt; in II Cor. II : 31 b.v. is het: 6 oynróg. „Schwierig ist es nun schon, für die Hinzufügung der Worte iai ac'orretw eingenüdsMotivzucken", nl. wanneer men deze woorden als doxologie op God verstaat. „Aber völlig unerkliirt ist dabei das 6 (i'lv" E. Küh', a. w. S.315. „Moreover, it is entirely at variance with the doxologies of the New Testament (Luke 1. 68, 2 Cor. I. 3, Eph. I. 3, I Pet. I. 3), and all but entirely at variance with the much more numerous doxologies found in the Septuagint Version of the Old, to put the subject of the proposition before the predicate", J. Morison, a. w. p. 47 f.; vgl. ook M. J. Lagrange, a. w. p. 227. En zie Gen. I : 26; 14 : 2 0 ; 24 : 27, 31 e. v. a. De constructie dezer woorden dus, en het onderscheid daarin met de andere doxologieën in de Heilige Schrift, en de gang der redeneering in deze verzen, wijzen uit, dat vs. 5b een praedicaat van, en doxologie op Christus bevat. Vgl. ook G. Doekes, a. w. blz. 44 v.; F. A. Philippi, a. w. S. 4o6-416. Dit zou slechts onmogelijk zijn, wanneer de Heere Christus niet metterdaad ook God ware, of wanneer althans de apostel Paulus dat niet geloofde, wat het geval niet is. Natuurlijk ligt in deze woorden niet, „que le Christ est Dieu à l'exclusion du Père, ou au-dessus du Père, mais seulement... qu'il a vraiment la nature divine", M. J. Lagrange, a. w. P. 227. 6 (iív xì xch,rwv Nek is daarom niet subject van Ei,ioynr6,,.-, maar zegt, wat Christus is, en eiVoynr6; etc. is eene doxologische appositie. alîVTWV, Die is boven alles, zegt, dat Christus boven alles staat, over alles regeert, de Allerhoogste is, dat Hij God is.
1,11
1,4 IA I Oil
I
+,
I
I
I
44o4waill
P [P+ 1,■1
IIt
Pi.11,4111
II
il■i■
411
I
I
•14
11141
— 413 —
9:6 8 -
„The a rticle which precedes the participle is of course to be const ru ed with the pa rt iciple, not with ©aóg ... He is over all the patriarchal fathers; over all men everywhere; over all created persons, the sum of whose existences, when added to the existences of things, is the universe", J. Morison, a. w. p. 49. De uitzondering hierbij van I Cor. 15 : 27 spreekt vanzelf. Deze woorden hebben, van Christus gezegd, in dit verband uitnemenden zin. Maar waarom zou eene zoo nad rukkelijke uitspraak omtrent Gods opperheerschappij hier noodig geweest zijn? th. oyrad5 Fis novs aiaūvas, áu v, vgl. bij I : 25. Om al deze hooge genadevoorrechten, van welke het grootste is, dat Christus, Die de Allerhoogste is, ja Zelf God, in der eeuwigheid te prijzen, dus om Christus' wil, om Gods wil, heeft de apostel Israël zoo lief, is hij zoozeer aan Israël gehecht, smart hem Israëls houding, toestand, en lot zoo diep. 6---8. Zoowel de opsomming dier hooge begenadiging en rijke zegening, als die diepe droefheid, konden de gedachte wekken, dat Paulus de voorstelling gaf, alsof God Zijne beloften a an Israël niet gehouden had. Afgezien van zijnen staatkundigen toestand, was Israëls geestelijke gesteldheid zoo gansch anders, dan naar die hooge bevoorrechting verwacht had mogen worden: in zijne meerderheid verwierp Israël den Christus Gods, en werd het Gods heil in Hem niet deelachtig. Daarom gaat de apostel nu uiteenzetten, dat dergelijke gedachte onjuist is, en dat bij Israël onderscheiden moet worden tusschen Israël naar het vleesch, en Israël naar Gods verkiezend voo rnemen, dat voor het zaad van Abraham gerekend wordt en de heilsbelofte ontving. Dit zegt hij in deze verzen, om in vss. 9-13 Schrijftbewijs bij te brengen voor de waarheid, dat alleen Gods belofte en vrije verkiezing bepalen, wie in het heil zullen deelen. ovx oiov di 6vt is niet = ovx oióv za iórty Srt, het is niet mogelijk dat, hoewel dit anders eenen goeden zin zou geven, maar zal eene afko rt ing wezen van ov notovvor df nart oiov órt, niet zoodanig echter is het als dat; of ook van: ov -rotor di ) yw oiov ïírt, niet zoodanig (iets) echter zeg ik, als dat; en in beteekenis overeenkomen met ovx 5re; vgl. Sanday-Headlam, a. w. p. 24o; B. Weiss, Br. a. d. Rom 8, S. 399; Th. Zahn, a. w. S. 43583. Letterlijk is het: niet echter als dat, d. i. als of, d. w. z. het is niet zoo, of: wat ik zeg, is niet zoo, alsof; vgl. c`og iht, II Cor. 5 : 19; I I : 21; II Thess. 2 : 2; en ovx brt, II Cor. I : 24; Philip. 3 : 12; 4 : 17; II Thess. 3 : 9. ixnfnrauxnv, perfectum, sprekend van den ingetreden toestand van het uitgevallen zijn. Gedacht wordt hierbij aan eene bloem, die uitgevallen is. Van Ëxninrnty, Jac. I : I I; I Cor. 13 : 8. Co Aóyog nov € eov, heel het verbond, dat God aan Abraham en Israël geschonken had, met al zijne toezeggingen. Daarom het enkelvoud en de lidwoorden. Er wordt in samengevat wat in vs. 4 is opgesomd, en in 3 : 2 met
9 : 6-8
— 414 -
rà Aóyca rob OEOV is aangeduid. Vs. 6a ontkent, vs. 6b noemt den grond dier ontkenning. oi) yàQ návveg oi rs 'I6Na^7^, ovtoe I6ial71, want niet alleen, die uit Israël (zijn), die (zijn) Israël. De naam Israël heeft den tweeden keer zijne volle geestelijke beteekenis, waarin God hem aan Jacob gaf, Gen. 32 : z8, doch den eersten keer is hij slechts stamvader- en volksnaam. Vleeschelijke afstamming waarborgt nog geene geestelijke, geloovige, Godvreezende zielsgesteldheid, vgl. ook Matth. 3 : 9; Joh. 8 : 3 6-44, en daarom ook geene ontvangst of bezit van, noch deelgenootschap in, de heilsbelofte. De kring van het ware, geestelijke Israël is, afgezien van de geloovigen van heidensche afkomst, kleiner dan die van het vleeschelijke Israël. En nu heeft God slechts aan dien kleinen kring der ware, geestelijke Israëlieten Zijn heil toegezegd, vs. 8, zoodat het ongeloovig blijven en voor eeuwig te gronde gaan van vele vleeschelijke Israëlieten niets bewijst tegen de vastheid en duurzaamheid van Gods verbond en heilsbelofte. eiaiv is beide keeren weggelaten om uitsluitend op de geschreven woorden de aandacht te vestigen. ovzoc wijst met nadruk op de vlak tevoren genoemden terug; vgl. 2 : 14; 8 : 14. D. E. F. G. e. a. hebben den tweeden keer 'IIiOcc.iïrcct, maar, naar het zich het gemakkelijkst denken laat, door verandering van het oorspronkelijke. Bij vs. 7 ware het grammaticaal wellicht het gemakkelijkst, ovd' óic op te vatten als aansluitend bij ovx oiov dF ori, in vs. 6a, en dan óic te nemen in denzelfden zin, dien het daar heeft. Dit zou ook het voordeel geven, dat óntpua in vs. 7a gelijke beteekenis kreeg als in vs. 7b en in vs. 8; vgl. Th. Zahn, a. w. S. 437 f. Maar hie rtegen is dit bezwaar, dat vs. 7 dan niet eene tweede argument zou zijn voor vs. 6a, naast dat van vs. 6b, maar eene tweede zaak naast die in vs. 6a genoemd, zou voorstellen als niet met de voorafgaande verzen uitgesproken, of als niet bestaande. En daarom zal ovd'' iirt wel genomen moeten worden als: noch omdat. Vs. 7a staat dan op ééne lijn met vs. 6b, is niet declaratief, maar argumentatief, en geeft ook eene reden aan, waarom Israëls toestand niet bewijst, dat Gods beloftewoord zijne kracht verloren zou hebben en door God niet gehouden zou zijn. Met vs. 6b is er dan dit verschil, dat nu op Abraham wordt teruggegaan, met wien God Zijn verbond heeft opgericht, vgl. hoofdst. 4; en dat nu van aziwza AgQaá,u gesproken wordt, dat nog bepaalder is dan aivac ix, hetwelk ook wel meer in het algemeen „behooren tot" kan aanduiden, vgl. I Cor. 12 : 15-16; Col. 4 : 9, ii, 12; II Tim. 3 : 6; Joh. I : 24; en dat nu dan duidelijk de grond genoemd wordt, waarop het ware, geestelijke kindschap niet rust, nl. niet op het zijn van vleeschelijk zaad van Abraham. Eenige tekstgetuigen hebben qui of ii6ot, i. pl. v. r rt, dat echter wel door correctie ontstaan zal zijn. EbGly 6xÉNua Ag aá,a, noch omdat zaad
lit I.
V I Id I, I i" 1.6 1 aIg
W.up, 1,1 1
'ill HI
nulyulr al
411
;d
I
1,II414{, .
—
415 --
9:6 8 -
van Abraham zijn, (zijn) allen kinderen. axiegta ziet in het slot van dit vers, en in vs. 8, op door God beloofde kinderen, die Abrahams geloof deelen en met hem erfgenamen van Gods heilsbeloften zijn. Maar dat sluit niet uit, dat het in vs. 7a niet in louter vleeschelijken zin genomen zou kunnen zijn, vgl. Joh. 8 37; II Cor. II : 22; Rom. II : 1, en rizra kan geloovige, beloftekinderen aanduiden, 8 : 17; Joh. 8 : 39; vgl. G. Doekes, a. w. blz. 49. ncivric Tizva, d. i. zijn allen kinderen, volle kinderen, die niet slechts vleeschelijk van Abraham afstammen, maar ook geestelijk hem verwant zijn, op hem gelijken, zijn geloof bezitten. E. Kiihl schrijft bij dit vers o. m. „Die vio0.etsia, alias das Tixva elvai, will der Apostel weder den Juden absprechen, noch quantitativ einschrdnken; er will nur verhiiten, dass die Kindschaft, an der das jiidische Volk als ganzes teil hat, falsch begriindet werde", a. w. S. 319. Maar dan had de apostel hier niet zoiv-re; moeten gebruiken, dat uitteraard, en door zijnen nadruk hier en in vs. 6, de gedachte wekt: niet allen, slechts een deel. Bovendien gaat het in dit verband over die onderscheiding: wel Izaäk, niet Ismaël en de andere kinderen van Abraham, Gen. 25, wel Jacob, niet Ezau, wel sommigen, niet allen, II : I—10. Daarom wordt in vs. 7 niet alleen gezegd, dat de grond van het ware kindschap niet is vleeschelijke afstamming van Abraham, doch ook, dat niet alle vleeschelijk zaad van Abraham metterdaad ook geestelijke, volle kinderen zijn. rixva behoeft hier nog niet enkel genomen te worden als rizva TO13 0E013, vs. 8; 8 : 16-17, maar zal in de eerste plaats zijn zixva 'Agpatigt, vgl. Joh. 8 : 39, hoewel dit dan het tizva 0eo 3 vanzelf insluit. zeivreg is hier niet attribuut, doch subject, en Tixva praedicaat, zooals het verschil van geslacht uitwijst; 1411. iv 'Icracix xlvahaetat aot anietta. Dit wijst op eene tegenstelling. Abraham had ook reeds Ismaël, en moest dezen juist wegzenden, toen God dit woord tot hem sprak, Gen. 21 : 12; vgl. Gen. 17 : 20-21. In dit woord ligt dus eene scheiding aangegeven: niet uwe andere kinderen zullen uw zaad heeten, doch slechts Izaäk. zaXav sluit het drat in, en heeft dat tot grondslag, maar zegt daarbij, dat dit zijn ook blijkt, openbaar wordt, erkenning vindt, vgl. Luc. I : 32; I Joh. 3 : 1. Op die onderscheiding en tegenstelling wijst de apostel uitdrukkelijk in vs. 8. Toze i'artv, vgl. bij 7 : 18, 01, th tkva rijg craw* 'mina Tixvec 'cot 0Eof), 4214 "Ca tixra rijg imayyi),iag loyigErat Eig oxiwta, geene geboorte uit het vleesch, doch geboorte uit de belofte bepaalt wat als zaad van Abraham zal gelden. Vgl. voor bij I : 21, 32; 2 : 13 e. a.; en voor rixva en rixva Oeoil, bij 8 : 16 en 21. Nu xof, 0EoZ, kinderen van den grooten, waren God. tá, alle. ziig inayyEliac, van de door God gegeven heilsbelofte, vgl. 4 : 13. Gen. orig., die belofte deed die kinderen geboren worden, vgl. vs. 9; Gal. 4 : 23,
9 : 9-13 - 416
-
28. £oy4E6,at Eíc, vgl. bij 4 : 3, 9, 22. Die alleen zijn wezenlijk zaad, en hen houdt God voor, en behandelt Hij als zaad. En Gods schatting beslist. Zij ook alleen rust op waarheid. Want die kinderen alleen zijn volle kinderen van Abraham, niet slechts vleeschelijk, maar ook geestelijk en in de verhouding tot God. 6;riega heeft hier blijkbaar niet enkel vleeschelijke beteekenis, maar ook religieuse. Eenige tekstgetuigen hebben vóór ov nog óre, andere missen rot. Dit zijn veranderingen van weinig of geene beteekenis. 9 13. Dat Izaak krachtens Gods belofte geboren is, en dat het bij het deel ontvangen in het heil, alles afhangt van Gods vrije beschikking, stelt de apostel nader in het licht door beroep op Gods belofte aan Abraham, en op Zijn woord tot Rebekka aangaande haar beide kinderen. Eerst wijst hij op Gen. r8 : io en 14. inayyEí.ía; y(k) ó . óyo; ovro5, want van belofte is het woord dit, d. w. z. bij eene belofte hangt alles slechts af van den belover, komt het enkel aan op den inhoud van het beloftewoord. Eene belofte is eene vrijmachtige beschikking, een souverein geven, dat zich doorzet, onafhankelijk van het doen van hem, aan wien de belofte gegeven wordt, zonder diens medewerking. F nayya7.íccg nu zonder lidwoord, omdat van den aard, het karakter eener belofte gesproken wordt, en gezegd, wat zij naar haar wezen is. yict,, want deze Schriftaanhaling moet rechtvaardigen, dat in vs. 8 de belofte voorgesteld wordt als de origo der kinderen, die ze voortbrengt. oeros is praedicaat, en wijst op wat volgt, en geeft de hoedanigheid van ó Aóyo; aan. xarec róv xac jóv roūrov, om dezen tijd, nl. in het volgende jaar. i o,aac, zal Ik komen, d. w. z. zal Ik met Mijne zegenende werking Mij aan u betoonen, en in de gave van eenen zoon aan Sarai Mijzelven openbaren, vgl. Gen. 21 : I; want van eene verschijning Gods aan Abraham bij Izaaks geboorte lezen wij in de Heilige Schrift niet. h aso,aac behoort nauw bij xai Brat, en vult het i'6-rat aan, en wordt daardoor aangevuld, en zegt, dat Sarai door dat komen eenen zoon zal bekomen, en dat het een komen is met het schenken van eenen zoon; vgl. PxaŪ9 ai, c. inf. Matth. 2 : 2; 5 : 17, en fut. c. xaí, Marc. 12 : 9; zal is hier: en zoo, dientengevolge, d. i. krachtens dat komen. '6-cat is niet enkel een temporeel futurum, als t7.EV6o,aat, maar ook een consecutief en logisch futurum, dat spreekt van het gevolg van dat komen, en de zekerheid van het verkrijgen van eenen zoon aangeeft. Dat Ësrae is alleen afhankelijk van dat ÉAEVSo,aae,. Daarmede wordt het souvereine, alleenwerkende, en almachtige der Goddelijke belofte uitgedrukt, die spreekt en bewerkt wat zij zegt, zonder door iets verhinderd te worden, of van eenige medewerking, 6f tegenwerking, afhankelijk te zijn, maar geheel vrijmachtig bepaalt, wat zij wil, en volbrengt, wat zij toezegt. Bij deze belofte aan Abraham ging het om dat Goddelijk souvereine -
,
aliGY , iui li
6d I a
I,.41db a
III
Ik-0ipt.lu{^^, ^^pHim^
n^ ^^^^^
^ I{I111q11I ^
^^i7^iaaI^ ^ YIN
d
I
110F114
., I .
— 417 —
9:9-43
en almachtige: want Hij spreekt, en het is er; Hij gebiedt, en het staat er, Ps. 33 : 9. En daar is het den apostel met de aanhaling dezer woorden nu ook om te doen, nl. dat de aard eener belofte, en tenminste van eene belofte Gods, is de onafhankelijke, uit eigen vrij believen gegeven toezegging, die haren inhoud realiseert, ondanks alles, los van alles, stellig en ontwijfelbaar. Die schonk Izaäk, die doet kinderen geboren worden, zoodat er van rà rixva rag Ënayye2.1as sprake kan zijn, met Fnayyeiliag als gen. orig. of auctoris. r Eàgpa, d. i. uwe Sarai, de Sarai, die uw vrouw is. vióg, op het laatst van den zin, met nadruk, niet maar een rixvov, een kind, doch een vióg, een zoon, want in Izaäk zou Abrahams zaad genoemd worden, vs. 7. oi ,aóvov di, vgl. bij 5 : 3 en ii. „Not only was God's free elective principle in relation to messianic prerogative manifested in His choice of Sarah's son; it was still more strikingly exhibited in His dealings within Rebecca's home, and it was said, not so much of her, as to her", J. Morison, a. w. p. 63. Hier wordt nog een tweede Schriftgegeven bijgebracht niet alleen, maar een nog sterker sprekend Schriftwoord. Ten bewijze waarvan? Van het geheel vrijmachtige en souverein bepalende en werkende v an Gods verkiezing. àL,a.à xai maar ook. zat is niet slechts conjunctief, maar tevens cumulatief. Het voegt een boven het eerste voorbeeld uitgaand ander voorbeeld aan het eerste toe. `PegexxCd É4 Évbg xoirnv Ëxovóa, uit éénen zwanger zijnde. En die eene was nog bovendien I6aàx rob narQbg i7,aórv, d. w. z. beloftekind, en in wien Abrahams zaad genoemd zou worden. Bij de kinderen van Abraham was ook wel identiteit van vader, hoewel Ismaël naar het vleesch geboren was, doch Izaäk naar de belofte, 4 : 17-22; Gal. 4 : 23, 28-29, maar bij hen waren de moeders onderscheiden. Bij de kinderen echter van Izaäk en Rebecca was niet alleen de vader dezelfde, maar ook de moeder, ja de tijd van ontvangenis en geboorte, en ging zelfs degene, die dienen moest, in de geboorte nog den ander voor. Het is waar, dat de apostel nu juist niet bizonder spreekt van de eenheid der moeder, doch van die des vaders. Daarom wil G. Doekes Ë4 Fvóg opvatten als: „in éénmaal, in ééne dracht", a. w. blz. 55. Maar eene dergelijke beteekenis van f4 tvóg, ofschoon zij hare analogie zou hebben in Éx d'evrÉgov, Matth. z6 : 42; Joh. 9 : 24, e. a., is toch niet van elders bekend. En deze meening is ook niet beslist noodig. Want Rebecca zal hier genoemd zijn, omdat het woord Gods, dat hier aangehaald wordt, tot haar werd gesproken. Zij was hier de persoon, die de Goddelijke openbaring ontving, evenals in het voorafgaande geval Abraham. En dus kon het moeilijk anders, of nu moest naar analogie van het vorige geval wel op de identiteit van den vader gewezen worden. Maar daar komt bij, dat al was bij de kinderen van Abraham de vader dezelfde, dit ook maar in zekeren zin zoo VI. 2
7
9:9-13
— 4 18
—
was.Ismaël is uit de natuurlijke kracht van Abraham gegenereerd, „naar het vleesch", Gal. 4 : 23a, en dat kunnen we ook zeggen van zijne zonen bij Ketura, Gen. 25, maar dat geldt niet van Izaäk, Rom. 4 : 17 vv.; Gal. 4 : 23b, 28. Al was dus bij de kinderen van Abraham de persoon des vaders dezelfde, zoo was dit toch niet zijn toestand bij hunne verwekking. Dit laatste was wel zoo bij Izaäks genereering zijner twee zonen. Daarbij kunnen we spreken van eene geloofsdaad, althans van eene generatie na een ernstig en geloovig gebed, Gen. 25 : 21. Zoo heeft hier de bijvoeging 'Ióaáx zov naepos i,utūv dus ook bizondere beteekenis, zelfs ook tegenover Abraham, van wiens zonen niet gelden kan, dat zij allen in het geloof verwekt zijn. Dat gaat slechts op van Izaäk. Ióaáx rov 7rar0s I7uwv Wijst Izaäks grootheid aan, maar laat in die wijze van benoeming zijn geloof naar voren treden. Want deze uū.v zijn niet enkel Joden, geloovigen van Joodsche afkomst, maar evenzeer geloovigen van heidensche afstamming, vgl. I Cor. 10 : 1. Er wordt niet mee gezegd, dat hij de vleeschelijke vader der Joden is, maar dat hij een vader der geloovigen is, hetzij dan van Joodsche, hetzij van heidensche origine. Met die bijstelling, rov xarrbs ucïiv, wordt dus op Izaäk als geloovige gewezen, en daarmede op zijne geloofsdaad bij de verwekking zijner kinderen. En desniettegenstaande toch dat onderscheid tusschen zijne zonen door God gesteld. i4 zvós daarom, naar het meest waarschijnlijk is; uit éénen. En dan 'Ióae:z t. 'c. n. daarbij in den zin van: en die eene was nog wel die op zoo bizondere wijze geboren, en zulk een uitnemend man als geloovige zijnde, en bij de genereering zijner kinderen ook zoo geloovig handelende man, als Izaak. 'Ióaáx is dan appositie bij Évóc, en niet als genetief afhankelijk van xoirnr. En bij 'Ióaáx komt dan ook weer eene appositie, r. r. I7. Bij `PEgExxá staat geen praedicaat. Dat het weggelaten is, wijst aan, dat het daarom niet gaat, daarop nu niet aankomt. De eigenlijke zaak, waarop de apostel de aandacht wil vestigen, is het woord Gods tot Rebecca aangaande hare kinderen. En opdat maar alleen daaraan gedacht zou worden, bleef nu de voortzetting van dezen zin uit. Met stelligheid kan niet gezegd worden, wat zou moeten volgen. De Statenvertaling heeft: is daarvan een bewijs. G. Doekes schrijft: „Van dat woord is Rebecca niet een bewijs, maar wel een getuige, omdat zij de belofte heeft ontvangen," a. w. blz. 53. Th. Zahn wil aanvullen: „auch Rebekka bekam... een Wort Gottes zu hören", a. w. S. 441. Anderen doen het anders. Maar hier blijft eenige onzekerheid. En door elke aanvulling wordt hetgeen in het oorspronkelijke hoofdzaak is, eenigszins naar den achtergrond gedrongen. xoírflv, vgl. xFi ta[, Matth. 3 10; II C or. 3 : 15, en xot,ttc169'at, Luc. 22 : 45, beteekent: leger, bed, en dan verder concubitus; vgl. 13 : 13; Luc. 1i : 7; Hebr. 13 : 4; „een der jüdischen Koine
.. 1:
1441e
F—tAQw
1
i...
1411tl4NN441
:IU111pR 9I i.ipoldi
—
419 —
9:9 13 -
eigentümlicher Euphemismus", H. Lietzmann, a. w. S. 91. ixovaa, want het woord Gods werd tot haar gesproken, toen zij reeds zwanger was, Gen. 25 : 22 v. Bij deze volle gelijkheid der kinderen, in vs. to voorgesteld, wordt in vs. II nog eene andere genoemd: de kinderen hadden zich nog op geenerlei wijze onderscheiden, noch kunnen onderscheiden. En toch stelde God zulk een onderscheid tusschen hen, als vss. 12 en 13 doen kennen: opdat zou blijken, en zoodat blijkt, dat alleen Zijne vrijmachtige verkiezing der menschen lot en heil bepaalt. Axe) yice yevvnairvow, want hoewel de kinderen toen nog niet geboren waren, en dus nog geen verschil hadden kunnen openbaren. ,ancrè aea4civrow rt. eiyaabv 37/ waf5lov, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, zich met iets goeds of kwaads bezig gehouden hadden, waardoor zij hun innerlijk bestaan kenbaar, en een ieder zich zijn lot waardig gemaakt zoude hebben. añxw en midi, en niet °act) en oidi, omdat hier redengevend en concessief geredeneerd wordt. Een enkel handschrift heeft yevna., enkele anti, vele zazóv i. pl. v. watiov, naar H. Lietzmann als „Einsetsung des geweohnlicheren Wortes", a. w. S. 91. cpaolov is hier sterker, inzoover het ook het nietswaardige aanduidt, vgl. R. Ch. Trench, Synonyms of the N. Test. new ed., 1901, p. 296 f., en niet enkel het zedelijk verkeerde. Vgl. dit woord Joh. 3 : 20; 5 : 29; Tit. 2 : 8; Jac. 3 : 16. Voor necio-cretv zie bij I : 32; 2 : I vv. Eva leidt een finalen zin in, die afhangt van hetgeen volgt, en die naar voren gebracht wordt, om hem allen nadruk te doen ontvangen. Om de gedachte van dezen bijzin gaat het bij deze redeneering. ;car' ixloyiiv X■269,Ecrig rot Oeot, het voornemen Gods, dat volgens verkiezing is, verkiezingsmatig gevormd werd, dus rust op verkiezing, en daarnaar in aard en inhoud bepaald is; vgl. x : 5, 28. dat ééne, groote, alomvattende. wry' ix2.oriv geeft den norm aan, waarnaar dit voornemen gevormd is. En izloyh is hier niet een uitkiezen van hetgeen in zichzelf beter is dan iets anders, maar, zooals uit dit geheele verband blijkt, een nemen naar het loutere welbehagen van God, Die verkiest wat Hij wil, zonder eenigen grond voor die keuze in den gekozene. n09,eatg, vgl. bij 8 : 28. rol3 0€o, vgl. bij 1t:oe.aH9ishv,rnemaGod enig, den waren God. En daarom mag het niet veranderen, omdat God niet veranderen kan. fan', coni. praes., aldoor blijve, onveranderlijk zij, onwankelbaar vast sta tot in eeuwigheid. Een paar handschriften hebben den coniunct. aor. feEivv, dat wel niet oorspronkelijk zal zijn. Ook komt praes. indic. pevEi, en fut. pEvet voor. Zou Gods voornemen onveranderlijk zijn, dan moest het niet afhankelijk zijn van den mensch, die telkens veranderen kan, maar enkel afhangen alleen van Gods welbehagen, met uitsluiting van al wat van den mensch zou komen of moeten komen. Het moest zijn eene avó.97e6lg ;ear' ix-
9:9-13
— 420 —
.loyriv, naar het souvereine verkiezen Gods; vgl. ook Eph. r : 4. Alle doen des menschen moest als bepalende factor hierbij uitgesloten zijn. Daarop wordt in vs. 12 nog uitdrukkelijk gewezen. ovx Fg Qy cov, d. i. niet op grond van eigen uitnemende zijn of doen des menschen; vgl. 3 : 20; 4 : 2; II : 6. Ook de tegenstelling hier wijst die beteekenis aan. ËPy wv zonder eenige nadere bepaling, om zoo algemeen mogelijk te spreken. áílíï.' Fx roii xa loiivzoc, maar uit Hem, Die roept, d. i. God; vgl. bij 8 : 30; 4 : 17. Heel de bepaling van het lot, de onderlinge verhouding, de tijdelijke en eeuwige toekomst der menschen is enkel en geheel uit God, zonder dat hun eigen handelen daarop ook maar eenigszins regelend of vormend inwerkt. De tegenstelling in vs. 12a sluit dien menschelijken grondslag volkomen uit. „Die Anschauung von der göttlichen Prädestination wird hier in der schärfsten Form vorgetragen; und es ist vergebliches Bemühen, sie durch irgendwelche Zwischengedanken, etwa, dass Gott den zukünftigen Glauben und das zukünftige sittliche Verhalten der betreffenden Individuen vorauswisse, oder was dergleichen mehr ist, abzuschwächen", E. Kühl, a. w. S. 323. > x wijst op bron, oorzaak, motief, Auteur. Met ieeiaii avri) volgt de zin, waarvan ïva etc. afhankelijk is. Het passief wordt gebruikt, en God als Spreker niet genoemd, Gen. 25 : 23, om alle aandacht op het gezegde zelf te vestigen. iQeiOn wijst er ook slechts op, dat iets gesproken werd; vgl. vs. 26; Gal. 3 : 26; Openb. 6 : II; 9 : 4; Matth. r : 22 e. a.; en vgl. oua, Matth. 4 : 4; 12 : 36 e. a. Aoristus doelt op het oogenblik van Gods spreken tot Rebecca. cci,i , de moeder zelve kreeg het te hooren, op hare vraag en vóór de geboorte harer kinderen. órc ó ur4wv dbvílf1J6at r(ū ilic61ovt, de meerdere, niet maar enkel door eerdere geboorte, doch ook in lichamelijk bestaan, zal den mindere dienen. ,uaiwv dus niet slechts: oudere, maar ook: voortreflijke, en iAactwv niet alleen jongere, doch ook zwakkere, uitwendig geringere. ,uai;wv en iíláóóovt tegenover elkander aan het begin en aan het eind van den zin. áou1,ai jat, als slaaf dienen, als onderworpene werkzaam zijn. Futurum niet slechts temporeel, bloot aankondigend wat in de toekomst zou zijn, maar bepalend, vaststellend, verordenend. Ofschoon deze onderlinge verhouding van Ezau en Jacob bizonder aan het licht gekomen en werkelijkheid geworden is in hunne nakomelingen, zoo openbaarde zij zich toch ook reeds bij hunne personen, b.v. daarin, dat Ezau uit Palestina verhuisde, Gen. 36 : 6-7. Daarom zien de woorden in Gen. 25 : 23, in Rom. 9 : 12 aangehaald, ook niet enkel op de volken Edom en Israël, maar ook reeds op Ezau en Jacob persoonlijk. Zoodat niet geheel juist is wat E. Kuhl schrijft: „Er" — scil. der Apostel — „hat in V. 12 aus Gen. 25, 23 ff. eben nur die Worte verwendet, die fur ihn verwendbar waren und sich urn die ursprüngliche Beziehung der Worte
i 11. .1.: I
{1.14{
1:1wpu ^ pul
, i ,.^ ,tl.^,.
1uulun:JH
,
I .idukH !Mwll+^:..,i.
— 421 —
9 : 9-13
auf das Verhältnis der Israeliten und Edomiter zueinander nicht gekümmert", a. w. S. 323. De oorspronkelijke zin dier woorden gold ook reeds, hoewel dan niet uitsluitend, de beide kinderen van Rebecca. Met een woord uit Mal. I : 2 en 3 bevestigt de apostel zijn zeggen in vs. 12. Doch dat niet alleen. Veelmeer geeft hij er den grond mede aan van de daarin medegedeelde onderlinge verhouding der beide broeders. Die berust op de onderscheidene houding Gods tot hen. xa8iug yÉyeemTac, vgl. bij 1 : 17; 2 : 24 e. a. B heeft xa&ánaq, vgl. bij 4 : 6, denkelijk door vervanging van het iets sterkere xa8cbg, Tóv 'Iaxrug hyánnta, tóv crb 'H6av iuí6,6a, aan Jacob schonk Ik mijne liefde, tegen Ezau echter keerde Ik mijnen haat. Het lidwoord tóv, die bepaalde en bekende Jacob en Ezau. Van de verba de aor. ingress. of inchoat., om den aanv an g van dit liefhebben en haten a an te wijzen. Hoewel bij Maleachi ook gezien wordt op de volken Israël en Edom, zijn bij 's Heeren woorden bij hem tevens de personen van Jacob en Ezau ingesloten. Want in die volken kwam slechts tot ontwikkeling wat reeds met die stamvaders gegeven was. Hiervan schrijft E. Kahl dan ook: „Das Zitat aus Mal. I, 2, 3 bezieht sich auch in der alttestamentlichen Stelle selbst auf das Verhalten Gottes zu den Personen der beiden Brüder", a. w. S. 323. Wanneer H. Lietzmann, erkennende, dat de apostel hier bewezen heeft: „Gottes freier durch keine Geburtsvorrechte beeinflusster Ratschluss ist der einzige zureichende Grund far die Seligkeit der Auserwählten", daarop volgen laat: „Dabei ist übrigens im Auge zu behalten, dass nicht eigentlich die Prädestination des einzelnen Menschen, sondern die ganzer Völker das Thema des Pls ist", a. w. S. 91, schrijft hij daarmede iets, dat toch niet geheel overeenstemt met het verband. Want daarin wijst de apostel er juist op, dat niet alle Israëlieten het heil Gods in Christus deelachtig worden, omdat Gods heilsbelofte niet hen allen gold. Daarmede is aangegeven, dat Gods praedestinatie individueel is, niet maar volksgewijze, en de enkele personen voor de heilsverkrijging a anwijst. En ten bewijze gaat de apostel daarna ook terug op de onderscheiding, die God stelt tusschen de personen: Izaäk eenerzijds, Ismaël en Abrahams andere kinderen andererzijds. En daarna weer bij Izaäk tusschen Jacob en Ezau. Al golden deze verkiezing en praedestinatie daarom niet enkel deze personen, en zijn er veel meer uitverkorenen,en staan al die uitverkorenen ook met elkander in verb an d, zoodat zij met elkander een volk Gods vormen, vs. 25, en van zaad Abrahams gesproken wordt, vs. 7, dit neemt niet weg, dat deze verkiezing en praedestinatie de individueele menschen betreffen, zij eene verkiezing en voorverordineering van individueele personen zijn, en ook als zoodanig hier door Paulus voorgesteld en behandeld worden. Overigens echter gaat het in vs. 13 bepaald om den grond aan
9:14-18
-
422
—
te wijzen, die, naar de Heilige Schrift, bewerkt, dat Ezau Jacob, de meerdere den mindere, dienen zal. exyamav en Altai& staan hier in tegenstelling. Ook pcoeiv is positief, en mag niet in verzwakte beteekenis genomen worden. Dat wij hier voor diepten staan, die wij niet kunnen peilen, mag ons niet brengen tot verzwakking van wat hier staat. Ons geloof in God moet
zoodanig zijn, dat wij beseffen en erkennen, dat al wat God doet, recht en wijs en goed is, zoodat er nooit eenig onrecht bij Hem is, ook al doorzien wij dat nu niet. Op die quaestie
van het toeschrijven van onrechtvaardigheid aan God, gaat de apostel nu verder in. 14 18. Wat hij in de voorafgaande verzen omtrent Gods vrijmachtige verkiezing en souvereine beschikking heeft betoogd, bevestigt hij in deze verzen door het wijzen op Gods woord tot Mozes en Pharao. Hij doet dat in verband met eene tegenwerping, die tegen zijne prediking werd ingebracht, of zou ingebracht kunnen worden, naar hij voorzag, zij het al niet door de geloovigen te Rome. „Was there any one with whom he had to do, who was likely to be charging God with unrighteoussess ? We may safely assume that there was no one. But why then ask the question he proposes? The reason is... that some party was prepared to challenge the apostle's ideas as wrong, and entirely subversive, in principle, of the righteoussess of God", J. Morison, a. w. p. 96. Het komt er nu echter wel op aan, te weten, waartegen deze bedenking zich richt. Wanneer men meent, dat zij betreft de gedachte in de aanhaling van vs. 13, voelt men zich door des apostels woorden in vs. 16-18 weinig bevredigd, zoodat H. Lietzmann daarom schrijft: „Statt zu antworten, beweist der Apostel zunächst des weiteren aus der Bibel, dass Gott wirklich prinzipiell so handelt", a. w. S. 92. En E. Kühl meent, dat fichxia bier genomen moet worden als „das Abweichen von der Norm", en niet „im Sinne von richterlichen Ungerechtigkeit". Want anders „würde das Schriftwort in V. 15 nichts beweisen, sondern nur Anlass zu dem gleichen Vorwurf, sogar noch in verschärfter Form geben", a. w. S. 324. Maar nu heeft de apostel de Schriftwoorden uit Gen. 21 : 12; 18 : so en 14; 25 : 23 wel aangehaald als bewijs voor zijne uiteenzetting, dat Gods vrije verkiezing souverein bepaalt, wie in Zijn heil zullen deelen. De vraag kon echter rijzen, of zoodanig tekstgebruik wel juist was, en of (niet die aangehaalde Schriftplaatsen, maar) de redeneering van den apostel, die hij als in die teksten liggende voorstelde, en met die teksten wilde bevestigen, wel geoorloofd was, en geen onrecht aan God toeschreef. Dan geldt deze tegenwerping dus niet die teksten zelve, maar den zin, dien de apostel er in aanwijst, dus slechts zijne voorstelling: of die metterdaad naar Gods Woord is, 6f niet. En zoo genomen is het bewijs van den apostel in vss. 15 18 metterdaad juist en de tegen-
41.1
414114
II
IN{
I
41111111111.-1H
1,I1+h
141,1114{
II
— 423 —
9:14-18
werping weerleggend. Met de teksten in vss. 15-18 bewijst hij niet de rechtvaardigheid Gods. Van zulk een bewijs wil hij ook niet weten, vgl. vs. 2o. Maar met die teksten stelt hij in het licht, dat metterdaad God zelf zoo van Zich spreekt, als hij in vss. 7-13 heeft gedaan, en dat dus ook de in die verzen aangehaalde teksten in den rechten zin door hem zijn aangewend. ti ovv Foov,uEv, vgl. bij 6 : 1 ; 8 : 31. Wat vloeit dan uit die redeneering of voorstelling, n.l. in de voorafgaande verzen, voort? u àdtxia naQà tli, (9E4Ū; er is toch geen onrecht bij God? pri verwacht een ontkennend antwoord, en wee rt de gedachte van onrecht bij God af; vgl. bij 3 : 5. Ook al hoo rt de werkelijke of denkbeeldige tegenspreker in de voorafgaande redeneering, naar hij meent, onrecht aan God toeschrijven, toch drukt hij zich in deze vraag aldus uit, omdat toch nooit eenig onrecht bij God wezen kan, noch aan Hem mag worden toegeschreven. Deze vraag betreft blijkens het antwoord in vss. 15 vv. eigenlijk niet het punt, of God onrechtvaardig zou kunnen zijn, maar slechts, of door de voorstelling in vss. 6-13 geen onrecht aan God wordt toegekend. izostocia, vgl. bij 1 : 18, schenden van het recht, hier dan door God als Rechter, Die door onrechtvaardige beschikkingen den eisch van het recht zou krenken. Yaeà ttu € q, vgl. bij 2 : II 13, d. i. in Zijn doen als Rechter en Beschikker over alle menschen. Enkele h an dschriften missen tiu, dat hier echter wel moei lijk ontbreken kan, en de hoogheid Gods te meer moet doen bedenken. Met verontwaardiging wijst de apostel dergelijke gevolgtrekking en hare juistheid af: ,uii yévoito; vgl. bij 3 : 4, 6, 31; 6 : 15 ; 7 : 7, 13. tci, M01136E1 yàe AayFi, nl. God, zooals uit het vervolg blijkt. De apostel haalt nu Ex. 33 : 19 aan. tq, tot dien hoogen, machtigen Mozes. Een aantal handschriften heeft tpï, yàe Mwv6Ei. Bij de lezing echter t. M. y. valt iets meer nadruk op Mozes. „Selbst ein Moses, der doch gewiss eher als irgend ein Mensch vor Gott Werke aufzuweisen hatte, musste sich sagen lassen...", Th. Zahn, a. w. S. 448. yáe kan moeilijk aangeven, dat nu een bewijs bijgebracht zal worden, dat er geen onrecht bij God is. Zulk een bewijs zou ook daarom moeilijk te leveren zijn, omdat God niet aan eenen onafhankelijk van Hem bestaanden rechtsregel onderworpen is, maar Zelf het recht bestelt. Doch nu wordt aangewezen, dat in de voorafgaande redeneering, vss. 6-13, niets anders van God gezegd is, dan Hij Zelf duidelijk van Zich tot Mozes en betreffende Pharaö heeft uitgesproken. Dat betoog is dus volkomen Schriftuurlijk, ja geheel in overeenstemming met Gods eigen letterlijke uitspraak. En daarmede is dus aan God geen onrecht toegeschreven, maar eenvoudig voorgesteld, wat Hij Zelf van Zich verklaa rt . Van onrecht kan hier dus geene sprake zijn. J.ÉyEi, praes. niet alleen als praes. histor. maar ook omdat God het nog altoos zegt in de Heilige Schrift. ,
9 : 14-18
— 424 —
i)E(.5, Ik zal Mij ontfermen, wiens Ik Mij ontferme. v bij maakt dit zoo algemeen mogelijk: wien ook maar, „wodurch die Freiheit des geittlichen Willens noch deutlicher als Wahlfreiheit charakterisiert wird", Th. Zahn, a. w. S. 4484. i1eEiv medelijden, ontferming hebben bij, en hulp bieden in ellende, vgl. II :30 vv.; 12 : 8; Matth. 5 : 7; 9 : 27
e. a. oizretQav wijst op droefenis, leed, en spreekt van inner-
lijke aandoeningen van erbarming; vgl. oixriviek, 12 : 2.; II Cor. I :3; Philip. 2 : 1 e. a. Naast elkander gebruikt, zooals in vs. 15, legt iEE-tv nadruk op het bieden van daadwerkelijke hulp. oizrewir zegt daarbij, dat dit uit diep medegevoel,
uit een zich erbarmend hart of gemoed geschiedt. Dit laatste wijst dus vooral op het motief, het eerste op den toestand van ellende, waaruit medelijdende hulp redt. Beide hebben zij tot veronderstelling den deerniswaardigen staat van den geholpene. ;eta oixtEivii6o öv eiv oizrEiQco. Deze tweede uitdrukking bij de eerste, om die nog te versterken, en de gedachte van geheel vrij ontfermen uit eigen aandrift te voller aan te duiden. Op haar wijst de apostel dan ook in zijne conclusie in vs. 16. «Qa al3v, vgl. bij 5 : 18; 7 : 3, 25; 8 : 12. Daarmede wordt de gevolgtrekking ingeleid, die, naar de apostel oordeelt, uit dat woord Gods noodzakelijk voortvloeit. /kw geeft te kennen, dat geconcludeerd wordt. oin, wijst op den samenhang met het voorafgaande. 0v rat) ,0-4.1.ovro; oi)c) zo3 1-Qizovrog, IcAlec rob' iiledivtog 0Eof, derhalve dan is het niet van hem, die wil, noch van hem, die rent, maar van God, Die Zich ontfermt. Wat niet is van wie wil, of loopt, maar wel van den Zich erbarmenden God, wordt niet gezegd, om te uitsluitender op wat hier gezegd wordt en geschreven staat, de aandacht te richten. Natuurlijk wordt bedoeld het verkrijgen van eeuwige behoudenis. En eerst weer het negatieve, daarna het positieve, vgl. I : 21 e. a., om het bedoelde te scherper in het licht te doen treden. iji).Etv is het er op gezet hebben van den wil, het vaste willen, dat niet slechts een wenschen of verlangen is, maar alles er op doet zetten om te bekomen wat men wil. rQixEtv is een hard loopen, rennen, I Cor. 9 : 24, en wijst dus op het inspannen van al zijne krachten, als openbaring van zoodanig willen. Het praesens der partic. duidt aan, dat hier ook wordt doorgezet. De lidwoorden zijn generiek: allen en een ieder die maar wil of loopt. Dit veronderstelt niet, dat er ook maar iemand is, die van zichzelven, zonder voorafgaande levendmaking en vernieuwing door den Heiligen Geest, wil of loopt. Integendeel is dat het geval niet, vgl. 8 : 7; Eph. 2 : I vv.; Joh. 8 : 34. En kunnen we bij Israël in zekeren zin spreken van een loopen, vs. 31; Jo : 2, dat was toch niet een recht loopen naar Gods gebod. Hier wordt ook slechts ontkend, en gezegd, dat niet het willen of loopen des menschen, in het midden gelaten, of ergens metterdaad een zoodanig willen of
.
44 .100C ix 1 PH
40 104 ■, I r
.111
1,10, II i
10111101
1
P UIUIIII II
ii 11411,111111
1
I
II I{
—
425
9 :14-18
—
loopen geschiedt, deel in het heil Gods doet erlangen, maar dat enkel Gods volstrekt onafhankelijke erbarmen het verkrijgen van dat heil bepaalt. „Qui vero ex hoc loco ratiocinantur aliquam subesse nobis studii vim, sed quae per se nihil efficiat, nisi misericordia Dei adiuta, insulse id faciant. Non enim ostendit Apostolus, quid sit in nobis: sed omnes conatus nostros excludit" (Calvijn). i1E ivrog van FílEáv, een nevenvorm v an Eenige tekstgetuigen hebben hier FílEovvros, een enkel handschrift heeft Ev6oxovvrog, maar ongetwijfeld door wijziging van het oorspronkelijke. Door de a ttributieve plaatsing van dit participium tusschen het lidwoord en ©Eov, wordt met nad ru k op Gods ontferming gewezen als de eenige bron van deel aan het heil. De juistheid zijner conclusie toont de apostel in vs. 17 nog nader aan door een nieuw beroep op een woord Gods in de Heilige Schrift. 2. Et yàe Yeacph, vgl. bij 4 : 3. Hoewel hij wederom een eigen woord Gods aanhaalt, schrijft hij nu toch dat „de Schrift" zegt. Wellicht omdat het nu niet rechtstreeks gaat over wat God is, maar over de Schriftuurlijkheid van Paulus' conclusie in vs. 16. De Heilige Schrift wordt hier als één geheel genomen, en gepersonificeerd, om het welbewuste, helder-doorziene van haren inhoud aan te geven: zij weet, wat zij zegt, haar woord is niet iets, waarvan de volle zin of strekking misschien niet helder door haren Goddelijken Auteur ingezien zou zijn. rct), dien bekenden, den Pharaö nl. van den uittocht. aeacū. vgl. Ex. 9 : 16. Sri Eis avró rovro, juist hiert oe, nl. wat verder met Sncog genoemd wordt; vgl. 13 : 6; II Cor, 2 : 3; 5 : 5; Gal. 2 : 10, e. a. Fgiiyeteci GE. Dit kan zijn: verwekt, geboren doen worden, en: in hooge positie gesteld, koning doen worden, vgl. I Cor. 6 : 14; Matth. 3 : 9. De LXX heeft het Hebreeuwsche woord in Ex. 9 : 16 weergegeven door d tErneh.ais. Maar dit is toch blijkbaar te zwak. Th. Beza verklaa rt : feci ut existeres, a. w. II, p. 109. In dien zin ook F. Gomarus, a. w. I p. 426 sq. J. A. Bengel schrijft: „Sensus igitur est: Excitavi te regem, valde potentem... et illustrem", Gnomons, p. 592. E. Kühl schrijft, dat f4EyEíeECv in Paulus' zin beteekenen moet: „entweder: geschichtlich auftreten lassen, oder vielleicht noch besser: ins Dasein rufen", omdat in dezen samenhang gedacht wordt aan de verhouding van Schepper en schepsel, a. w. S. 326. We moeten er op letten, dat de apostel geene beperking bij dit woord stelt. Ook is er geene andere reden, het slechts als verwekken, óf alleen als verheffen te nemen. Beide, èn geboo rte, èn bekleeden met de koninklijke macht, worden er door a angegeven. Pharaö had toch niet tot koning verheven kunnen worden, als God hem niet in het a an zijn geroepen had. Maar ware hij geboren, doch niet koning geworden, dan zou hij evenmin die beteekenis gehad hebben, waarvan hier gesproken wordt. We zullen het daarom in vollen zin moeten nemen, „dans toute sa généralité", '
n
9 : 14-18
— 426 —
F. Godet, a. w. II, p. 275, als: „ich habe dich zum Sein erweckt, dich entstehen, auftreten, erscheinen lassen, d. i. ich habe deine ganze geschichtliche Erscheinung und Stellung... bewirkt", F. A. Philippi, a. w. S. 437. Men heeft het ook wel verstaan als „I have incited thee... to oppose Me", vgl. J. Morison, a. w. p. 127, of als „excitavi te, ut contumacius resisteres", vgl. F. A. Philippi, 1. c., maar „It is not required philologically, and it is somewhat offensive theologically", J. Morison t. a. p.; vgl. Jac. I : 13 vv. De aoristus is gebruikt, omdat Pharao reeds geboren, en koning was, toen God dit woord sprak. God had, wetende wat Pharaö met zijne levenskracht, en met zijne koninklijke macht zoude doen, die beide hem ook kunnen onthouden. Maar Hij heeft dat niet gedaan. Integendeel heeft Hij hem die beide doen toekomen, niet opdat Pharaö ze zoude misbruiken, maar opdat Hij aan Pharaö Zijne macht openbaar zou doen worden, en als God gekend en erkend zou worden. ónws, vgl. bij 3 : 4, wijst niet enkel het doel aan, evenals i'va, maar spreekt ook van de manier waarop, den weg langs welken dit geschiedt; vgl. I Cor. I 29; Matth. 2 : 23 e. a. Dus hier: opdat alzoo. Fvdei4cuuac, vgl. bij 2 : 15 en 3 : 25 v., metterdaad betoonen, door daden doen blijken. Aor. ingress., hoewel dit betoonen ook ten einde liep. r.v aoi, in, aan u, als mensch en koning, met uw rijk en al uw macht. rrty d vvap& uov, Mijne macht, Mijne almacht. rite, datgene, wat Ik vermag. xat ónwr; etc. noemt een tweede doel van Phara&'s opkomst en verheffing, naast het eerst vermelde. Maar toch staan deze twee niet los van elkander. Het tweede is mede doel van het eerste. Die machtsbetooning moest dienen om Gods naam bekend te maken. Daarom zai tinws: en opdat aldus, in dien weg. d'cayyaA?t, overal heen bekend maken, verkondigen, verbreiden, Luc. 9 : 6o; Hand. 21 : 36. Het passief. De persoon, die het doet, blijft ongenoemd, en is a. h. w. van geen belang. Het komt er maar op aan, dat Gods naam bekend gemaakt en geprezen worde. Allen behooren het te doen. Doch in elk geval, als het maar gebeurt, wie het dan ook doet. rò &yoga uov, vgl. bij i : 5; 2 : 24, de openbaring van Gods wezen. iv ncza?t r?t ?t, op de geheele aarde. In vs. 18 trekt de apostel wed erom eene conclusie uit de voorafgaande verzen. inga ovv, vgl. bij vs. 16. óv 9• É.l El fhaaï, dien Hij wil, over dien ontfermt Hij Zich. Enkele tekstgetuigen hebben blijkbaar naar vs. 15. Ook hebben een paar óv ó €)aós achter 9 ) ac, zeker wel ter verduidelijking. Op zichzelve waren Pharaö's geboorte en verheffing onverdiende weldaden. Dat hij ze zoo droef misbruikt heeft, lag voor zijne verantwoording, was zijn werk en zijne schuld, al ging ook dat niet om buiten Gods werking. Op dit laatste wijst de apostel vervolgens, als hij schrijft: óv d'F z).at Gxxnovvec, en dien vgl. Hand. 19 : 9; Hebr. l Hij wil, verhardt Hij. ozk,J'Ecv,
■. , i j . I .d.
{IdyN
IMIIIIMN` 4,11. 19 {{ 0001 11
IAIYq{I dii
1■111=1+
411
4
—
427 —
9 : 19-21
3 : 8, en oxlngóg, Matth. 25 : 4, en manQoxapditz, Matth. 19 : 8. „Indurandi verbum, quum Deo in Scripturis tribuitur, non solum permissionem... sed divinae quoque irae actionem significat. nam res omnes externae quae ad excaecationem reproborum faciunt, Wins irae sunt instrumenta" (Calvijn). Ofschoon God tot Mozes zeide, dat Hij Pharas hart verstokken of verharden zou, Ex. 4 : 21; 7 : 3, lezen we toch eerst dat dit metterdaad geschiedde, Ex. 9 : 12; 10 : , 2o, 27; II : 10; 14 : 4, 8, 17, nadat tevoren meermalen gezegd was, dat Pharaö zelf zich, of zijn hart verzwaarde, Ex. 8 : 15, 32; 9 : 34; I Sam. 6 : 6. In Ex. 9 : 7 staat het passief, nl. dat het hart van Pharaö verzwaard werd. „Miseretur, scilicet magna bonitate, obdurat nulla iniquitate, ut nec liberatus de suis meritis glorietur nec damnatus nisi de suis meritis conqueratur", Augustinus, Enchirzdion, 99. 19-21. Wanneer God zoo souverein over allen beschikt, en Zich over dezen ontfermt, dien verhardt, geheel naar eigen vrij verkiezen, blijft er dan nog wel oorzaak van bestraffing over? Op die vraag gaat de apostel nu in. ieeig pot otiv, gij zult dan tot mij zeggen. De apostel laat den werkelijken of mogelijken tegenspreker het woord tegen hem nemen. In vs. 14 was het ieoiwEv, vgl. 3 : 5; 6 : 1, maar hier ioeig. Het geldt nu geene conclusie, zij het ook ten onrechte getrokken, uit het tevoren gezegde, maar thans wordt een bezwaar tegen Gods doen ingebracht. Daarvan wil de apostel niet de spreker zijn. Dit bezwaar laat hij tegen zich inbrengen, ,twt. Of het /tot oZv, Of trim pot moet wezen, doet weinig ter zake. Doch bij ti 0111, ET t piptperai missen A. B. P. e. a. oi,v, wellicht echter vanwege het voorafgaande (yin,. Althans is met het oog daarop uitlating gemakkelijk te verklaren, vgl. E. Kahl, a. w. S. 328. it ht, d. w. z. als God dan zoo vrijmachtig over der menschen bestaan en lot beschikt, blijft er ook niet het minste van hunnen kant over, om nog als schuld toegerekend en gestraft te mogen worden. piptpEtiOat, berispen, vgl. Hebr. 8 :8, poptpii, Col. 3 : 13, en pEpapipoteog, Jud. 16, d. i. klagen over iets als verkeerd en onrechtmatig. Dit is een bizonder zacht woord. Naar Th. Zahn meent, met het oog op de geschiedenis van Pharaö. „Von einem Ausbruch heftigen Zornes liest man in Ex. 7—II nichts", a. w. S. 452. Doch veeleer is dit woord gekozen om uit te drukken, dat dan zelfs niet de geringste klacht zou mogen volgen. En wel hierom niet, omdat er dan immers nooit iets anders geschiedt, dan Hij Zelf wil en bepaalt. 144 pie tlov).4part Irbrot3 rig icra,iornxev; want wie heeft Zijnen wil weerstaan? Met dezen zin wordt het rechtmatige der vorige vraag gemotiveerd, en het recht Gods om dan nog met veroordeeling van des menschen doen te komen, betwist. Daarom riQ. Met grooten nadruk nu voorop: tç govliipart ainot3, want die alleen beslist dan immers, wat door den mensch
9 :19-21
- 428 —
gedaan zal worden en geschiedt. teū, dien alles bepalenden. gov.n,ua, de wil van Gods raadsbesluit, in onderscheiding van den wil van Zijn gebod of bevel, 9i )i,ua, 2 : 18; 12 : 2; Matth. 6 : 10. gov7.nitct, een op overleg berustend besluit, voornemen, vgl. Hand. 27 : 43; I Petr. 4 : 3, en f3ov1E69at, II Cor. I : 15; Philem. 13. Soms is wel het onderscheid tusschen deze woorden moeilijk aan te geven, vgl. eenerzijds go151e00.at, I Tim. 2 : 8, andererzijds : 10; 15 : 32. Maar hier ziet dit woord toch op Gods alles bepalenden raad, die uitgevoerd wordt. Zijn bevel wordt wel verworpen en overtreden. Maar Zijn raadsbesluit zet zich in alles door en geschiedt. Wie heeft nu dien raad weerstaan, ooit kunnen weerstaan? rig, d. w. z. niemand, wie hij ook mocht zijn, nooit eenig mensch. áv9É6tnzEv, vgl. 13 : 2, van áv9t6távat of áv9•i6ta6»at, stellen, of zich stellen, tegen, Gal. 2 : I I; Eph. 6 : 13; II Tim. 3 : 8, e. a. Op zichzelf zegt dit woord niet, of dit tegenstaan met gevolg geschiedt. Dat kan zoo zijn, Jac. 4 : 7; I Petr. 5 : 9, en het kan anders zijn, II Tim. 3 : 8; Luc. 21 : 15; Hand. 13 : 8. Al is nu waar, dat av9&i6ra69at niet is = d'5va69at of i6x1Ety áv Hi ra69kat, vgl. Th. Zahn, a. w. S. 453", toch kan dit woord blijkens boven aangegeven teksten wel spreken van succesvollen tegenstand. En hier zal wel bedoeld zijn, althans in de eerste plaats, dat niemand Gods raadsbesluit in zijn uitvoering belet heeft, of keeren kan; vgl. Hand. 6 : 10; Luc. 21 : 15. Wel is dat raadsbesluit grootendeels onbekend. Maar inzoover het geopenbaard werd, b.v. door de profetie, heeft men het toch wel beproefd, maar zonder te slagen. Herodes zocht het Kind, Dat naar hij uit de profetie wist, Koning zou worden, toch te dooden, maar tevergeefs, Matth. 2. De bedoeling is dus: God ziet altoos Zijnen wil, Zijn raadsbesluit, volvoerd, volgens uwe bewering, en de daarvoor door u aangehaalde Schriftwoorden. Dan blijft er geen redelijke grond van klacht tegen eenig mensch over zijn doen. 46946tnzEv, perf., vgl. 13 : 2, zich gesteld hebben tegen, en daarmede staan tegen, weerstaan, zoodat hij door Gods 0o/5.1w/cc daar niet weggedrongen zou zijn. De apostel tracht deze tegenwerping niet te weerleggen. Hij voert geen tegenargumenten aan, om in het licht te stellen, dat de quaestie zoo niet goed gesteld is, en dat zoodanige redeneering fout is. Maar hij ontzegt den mensch het recht, om aldus te spreken. Gods hoogheid en des menschen nietigheid maken dat ongeoorloofd. CŪ LivOQunrE, ,UEYO77v7E, òf: ,a EVo vyE, tb IXv9'(JmxE. ,N A. B. e. a. hebben dit laatste, andere het eerste. Ook missen eenige ,uEVOVVyE, en B. heeft alleen voi r. In het N. Test. komt ,uEvovvyE, of ftEvovv, wel meer voor in het begin van den zin, I I : 18; Luc. 11 : 28. Dit was tegen het classieke spraakgebruik, vgl. R. Kühner-B. Gerth, a. w. II, 2 3 , S. 157 f. Dit zou tot verplaatsing achter iív9 O OK E geleid kunnen hebben. Maar met
6I,
14i
la
■NNeI WapiJlWil
ialp
■uarnn^
^i.. ^ ^Y^^
^Ntl1111ih
■dnN,i
iql I .i
I
.41441#01 t44,
—
429 —
9:19
21
-
stelligheid is hier moeilijk te beslissen; vgl. Th. Zahn, a. w. S. 454 ; H. Lietzmann, a. w. S. 93. Het dient op deze plaats om eene „berichtigende Gegenäusserung" in te leiden, immo vero, E. Kühl, a. w. S. 329. Dus: integendeel, veeleer, d. i. in plaats dat gij zulk eene vraag doet, moet integendeel tot u gezegd worden. w ilvavonrE, in geringschattenden zin: gij, die maar een mensch zijt. Het wijst op de nietigheid des menschen. En dan av met nadruk: gij, zoo klein en gering, slechts een mensch. ris ei, wie zijt gij, d. i. wat vermeet gij u, wien waant gij u, om zoo Gods doen te durven bedillen. ó civranoxQcvó,uavog rif OFïo, die tegen God antwoordt. ávranoxQíveo ac, Luc. 14 : 6, is niet maar antwoorden, doch een antwoord geven, dat afkeurt, veroordeelt, ingaat tegen dengene, wiens zeggen of doen het betreft. Partic. praes. qualificeert; iemand die zoodanig is, dat hij. -c(p bij OFQI, vgl. bij vs. 14, en Oaiu aan het eind van den zin, scherp tegenover av in het begin. Daarmede geeft de apostel geen antwoord op de vraag in vs. 19. Ook doet hij dat in het vervolg niet. Maar scherp stelt hij den mensch voor oogen, dat het hem niet voegt, zoo God als ter verantwoording te roepen. ,,... non quod dici poterat, sed quod ruditati nostrae expediebat, attulit Apostolus... Sciamus itaque Deum a loquendo non alium in finem supersedere, nisi quia immensam sapientiam suam modulo nostro comprehendi non posse videt: ideoque infirmitati nostrae parcens, ad modestiam et sobrietatem nos invitat" (Calvijn). ,ui, vgl. bij vs. 14: toch niet? i e a voorop: het maaksel zal toch zich het recht niet aanmatigen om te durven zeggen? ra níiáa,ua, het vormsel, gevormde, van 7C1461FCV, I Tim. 2 : 13. Dit woord om het beeld van den pottenbakker, vs. 21. En dit beeld, omdat het hier gaat over de wijze van toebereiden, vgl. otirmg, dat volgt. Daarom niet xvíoua, I Tim. 4 : 4, of xriacg, I : 25, of noinua, 1 : 20. ró is generiek, en wijst het genus, de soort aan. rū► yaáaavrc, den formeerder, d. i. zijn formeerder. Aor., want de formeering is afgeloopen. Deze woorden zijn blijkbaar ontleend aan Jes. 29 : 16, of 45 : 9. Vgl. dit beeld ook Jerem. 18 : 6. De pottenbakker is geheel vrij, welken vorm hij aan het leem wil geven. Dit beeld kan daarom Gods vrijmacht duidelijk voorstellen, althans tot op zekere hoogte. Over het toebereiden of maken van het leem wordt hier niet gesproken. Dat wordt als gereed verondersteld, vgl. ook vs. 2, zooals bij vs. 15 een toestand van ellende, zoodat het slechts de vraag is, op welke wijze dit leem bewerkt zal worden, om òf een zoo, óf een anders gevormd voorwerp te doen ontstaan. ri ,uE fxoiflaag oiitmg, wat, d. i. waarom, hebt gij mij aldus, d. i. op deze manier, gemaakt? oiíro►g met nadruk het laatst. Daar gaat het om. Ware de bewerking eene andere geweest, dan zou ook het voorwerp een ander geweest zijn. Had God aan Pharaö niet die gaven en bekwaamheden verleend, en hem in andere
9:19-21
— 430 —
omstandigheden doen geboren worden en opgroeien, dan zou hij wellicht ook geen koning zijn geworden. En ware hij niet tot koning over Egypte verheven, dan zou hij zich niet op die schrikkelijke wijze tegen God verzet hebben. Niet Totoi3rov, I Cor. 15 : 48, als pronomen bij pE, mij eenen zoodanige, doch are); als adverbiurn bij 7C0tEir, dat ziet op „die Art der TRigkeit des Bildners", Th. Zahn, a. w. S. 456. E. Kühl betwist dit wel, en schrijft: „oijrcuc; bezieht sich also auf das Ergebnis der Tätigkeit des Bildners, nicht auf die Art dieser Tätigkeit selber", a. w. S. 329, maar toch niet met recht, 6: ; I Cor. 7 : 17, 36; 15 : 1, e. a. De bedoeling is: door Uwe wijze van bewerking ben ik geworden wat ik ben. Is dat dus niet naar Uw welgevallen, dan moet Gij mij dat niet als eene schuld toerekenen, maar dan hadt Gij maar eene andere manier van bewerking bij mij moeten toepassen, en ik zou ook wat anders, U welgevalligs, geworden zijn. Nu XOCEiV, vgl. bij : 32, en niet 71,lA66Etr, want nu wordt gezien op het afgewerkte, gereed gekomen voorwerp. Wat reeds in vs. 2o ligt aangegeven, wordt in vs. 21 met duidelijke woorden gevraagd. De vragende vorm geeft te kennen, dat de gevraagde vanzelf een bevestigend antwoord geeft, de vraag toestemt, en natuurlijkerwijs niet anders kan, dan dat toegeven. vgl. 2 : 4; 3 : r, 29; 4 : 10 e. a., een disjunctief partikel in eene vraag, met de beteekenis: heeft hij die macht, Of heeft hij ze niet? oi.,x verwacht een bevestigend antwoord. i'xet, heeft hij, bezit hij, nl. rechtens, onbetwistbaar. igovdiav, macht in den zin van bevoegdheid. Het is hier niet de vraag, wat hij kan doen door zijne kracht, maar wat hij mag doen volgens recht; vgl. I Cor. 9 : 4 vv. Van i'4Earev, geoorloofd zijn, Matth. 12 : 2, 4, JO; I Cor. 6 : 12, e. a. 6 xEc,,apilig, de pottenbakke, Matth. 27 : 7, 10. 6 weer generiek: iemand die, en al wie pottenbakker is. to an;.ofn, over het leem, d. w. z. over zijn leem, nl. -dat leem, waaruit hij zijne potten maakt. anA.6q, klei, leem, slijk, Joh. 9 : 6. Gen. obiect. ix Tab airroi3 wveciparog zotildat, om uit hetzelfde deeg te maken. Tivaga van (pv,eCzw, mengen, kneden, en zoo: deeg, II : 16; I Cor. 5 : 6; Gal. 5 : 6. Het leem is dus toebereid en geheel hetzelfde. Nu komt het maar aan op de wijze van bewerking om er het eene, 6f het andere voorwerp uit te vormen. Inf. aor., want het gaat niet over den duur der actie, maar over de werkzaamheid als zoodanig. „Von irgendwelcher bestimmenden Mitwirkung des Materials oder einer Eigenschaft desselben ist nicht die Rede... Nur Gottes Recht und Freiheit, nach eigenem Ermessen zu bestimmen will der Apostel an der freien Verfügungsgewalt des Töpfers über der Ton erhlirten", E. Kühl , a. w. S. 329 f. Dit echter niet slechts als eene academische stelling, maar als eene waarheid, die in de realiteit verwerkelijkt wordt. 6 xièv het eene wel ... het andere echter, Matth. 13 : 8; Rom. 14 : 2,
14016
1h
d
p
i
1,4
41111111 11.-1H
IN
.14.41441144
— 4 31 —
9:22-23
5; I Cor. II : 21. aig ttul v axarooc, een voorwerp tot eere, d. w. z. tot een eervollen dienst. axevo5 wijst op dienstbaarheid. Een axiio; heeft zijn doel niet in zichzelf, maar is voor eenig gebruik bestemd, Hand. 9 : 15, maar kan zeer onderscheiden zaak aanduiden: Matth. 12 : 29; Marc. 11 : 16; Luc. 8 : 16; Joh. 19 : 29; Hand. 10 : 11; Hebr. 9 : 21. Fis tiuhv Eis átt,uiav, vgl. ook II Tim. 2 : 20-21. Fis áttuiav, tot oneere, d. i. tot eenen dienst, die niet eervol is. Vgl. áit,uia, 1 : 26; I Cor. II : 1 4; 1 5 : 43; II Cor. 6 : 8; 11 : 21. „Porro in aptanda similitudine hoc considera, Quemadmodum figulus nihil luto adimit, quamlibet illi formam dederit: ita quacunque hominem conditione creaverit Deus, nihil ei adimit" (Calvijn). 22 23. Bij deze verzen hebben we eene moeilijkheid inzake de const ructie, waarmede samenhangt de beteekenis. Blijkbaar zijn zij elleptisch. Maar het is de vraag, wat weggelaten is en bij gedacht moet worden, èn of dit aan het eind van vs. 23, of tusschen de verzen 22 en 23 zijne plaats moet ontvangen. Men heeft aan eene apodosis in verband met vs. 19 gedacht, op deze wijze: „wirst du dann noch an ein &vtaaoxQivEó9at denken, oder: wird dann nicht vollends jede Widerrede verstummen müssen", B. Weiss, Br. a. d. Röm.8 S. 422. In dezen zin schrijft reeds Calvijn, dat verzwegen zal zijn eene gedachte als deze: „Quis praeterea insimulare iniustitiae quaeat, aut illi diem dicere? Nihil enim hic apparet nisi iustissima aequitatis regula", hoewel hij dan toch bij vs. 23 bij xal 'Eva een i avEQov ngórEQov vermoedt. Gelijke strekking hebben de woorden van Sanday-Headlam: „what becomes of your complaints of injustice?" a. w. p. 26, en die van H. Lietzmann: ,,...ist zu ergänzen (= dann ist es in Ordnung)", a. w. S. 93. Vgl. ook J. Morison, a. w. p. 158. Maar tegen dergelijke aanvulling, hoe waar de gedachte op zichzelve ook zij, pleit, dat de apostel in vss. 20 en 21 alle recht tot tegenspraak of beklag heeft afgewezen. Zou hij dan nu toch nog eenige weerlegging geven? G. Doekes vult deze verzen aan met de woorden: „is dit dan niet hetzelfde als gezegd is van den pottenbakker?" a. w. blz. 91. Maar het zeggen in vs. 21 had zulk eene bevestiging niet noodig, en dat te minder, omdat in de verzen 20 en 21 eigenlijk slechts woorden of beelden uit de Heilige Schrift zijn aangehaald; en ook is de inhoud van vss. 22 en 23 rijker dan enkel eene verifieering van vss. 20 en 21. Doch we behoeven vss. 22 en 23 niet te nemen als twee door xat verbonden protaseis, op welke dan daarna de apodosis zou moeten volgen, maar kunnen vs. 23 ook nemen als nazin bij vss. 22 als voorzin. Als dan tusschen deze twee verzen ingevoegd wordt eene gedachte als: „dan heeft Hij dat gedaan", loopt èn de constructie, èn de aldus uitgedrukte gedachte, goed en vlot. Op die wijze ook Th. Zahn, a. w. S. 461, en E. Kühl, ...
-
9 : 22-23
- 43 2 -
a. w. S. 334, en vgl. H. Grotius, Annot in Nov. Testam. ed.
Gron. VI, p. i80. Dan wordt in vss. 22 en 23 maar niet als abstract, bespiegelend geredeneerd tot weerlegging en overtuiging van een bediller van Gods doen, maar concreet gewezen op wat een feit is. Wel wijzen Sanday-Headlam deze constructie af als „needlessly harsh and unreal," a. w. p. 261, en schrijft F. Godet: „Une ellipse pareille parait inadmissible", a. w. II p. 264. Maar de juistheid van zoodanige bewering is niet zonder meer duidelijk. Want desnoods kon met de invoeging van een eenvoudig iyivero volstaan worden. Daarbij is bij deze verzen toch eene ellips, hetzij hie, óf aan het eind van vs. 23. En dus wordt het maar de vraag, welke aanvulling
het gemakkelijkst uit het verband kan worden afgeleid, en den besten zin geeft. Nu sluit een exoiijóav of iyévazo zich goed aan bij vs. 22, en de aldus verkregen zin dezer verzen 22 en 23 is rijker dan met eene andere bijvoeging. ai is niet hypothetisch, maar stelt ook hier de realiteit; vgl. bij 3 : 5, 7; 7 : i6 e. a.
En di zal metabatisch zijn, echter, tot eene andere redenering overleidend, en niet tegenstellend. Dan zou veeleer t cí vereischt zijn. »f.icov, tot Zijnen vasten wil, Zijn oogmerk hebbende, vgl. bij vs. 16; i : 13; 7 : 15. Praesens, aldoor, onveranderlijk. Het participium wordt concessief, én causaal genomen. Maar vs. 17 wijst hier naar het redengevende. En die gedachte is ook meer in overeenstemming met de Heilige Schrift, dat God de zondaars niet lankmoedig draagt ondanks Hij Zijnen toom wil bewijzen, maar omdat Hij dat doen wil, I Cor. II : 19; Matth. i8 : 7; I Petr. 2 : 8; Spr. i6 : 4. ó eeós heeft geen bizonderen nadruk, doch wordt hier uitdrukkelijk geplaatst om te doen weten, van Wien nu gesproken wordt. ivdai5a69-at, vgl. bij vs. 17. Inf. aor., omdat slechts op de actie gedoeld wordt, afgezien van den duur. thjv óuhv, d. i. Zijnen toom, in volle schrikkelijkheid, vgl. bij 3 : 5; 5:9. E. Kühl wil hierbij niet weten van het eindgericht, a. w. S. 334. Nu is wel waar, dat God Zijn toom en macht ook reeds in dezen tijd openbaart, zooals aan Pharaö bleek, en ook aan Israël, en niet eerst aan het einde der wereld, maar Hij zal dat ook doen, en in volle mate, in de eeuwigheid. En niets wijst aan, dat we hier alleen maar denken moeten aan wat in den tijd geschiedt. zai yvwetaai, en bekend maken, doen kennen; inf. aor. als ivdeisaa8ac. tò dvvavov ai vov, het Hem mogelijke, wat Hij kan, Zijne macht; vgl. vs. 17 en 4 : 21, en zb ádvv. i. vo,a., 8 : 3. God wil Zijne Goddelijke grootheid openbaren in de werking van Zijne almogendheid en heilige wraak over de zonde. iivayxev, aor. als sprekend van wat in het verleden ligt. Van cpioaty, dragen, verdragen, in stand houden, blijven sparen, niet doen wegzinken in verderf en ondergang, vgl. Hebr. r : 3. Een paar tekstgetuigen missen dit woord, en hebben dan ais vlak vóór azezin. i v, d. i. in betoon van,
1413 WI. it, —Ldfd nI 6 lAj-0 ^ 1 Waq 411401I
llN! (I II , iNln4ra^
J^a ^ i
I
114J4
IA I u
I
.■w111i,14 VWNU41 ,
■I ■ 4
— 433 —
9 : 22-23
door het oefenen van. aollt paxea&vpia, veel, d i. groote en langdurige lankmoedigheid, waardoor God Zich als inhoudt, en van het volle oefenen van rechtvaardige vergelding lang onthoudt; vgl. bij 2 : 4. (»min. vgl. vs. 21. 6eviig, voorwerpen van toom. Dat is hier niet = instrumenten tot oefening van Gods gericht, vgl. Openb. 14 : 10; 16 : 19, maar voorwerpen, die Gods toom zullen ondervinden; vgl. rixvcc 6,ey4q, Eph. 2 : 4; ò vìò tfig icnculdag, II Thess. 2 : 3. Sanday-Headlam schrijven: „vessels which deserve God's anger", a. w. p. 261. Maar het parallele azein i2.iov; in vs. 2 3 kan doen zien, dat eene andere gedachte bedoeld wordt, ook al is op zichzelf waar, dat zij Gods toom waardig zijn. Beide substantieven zonder lidwoord. Het gaat niet over de hoeveelheid, maar slechts over de hoedanigheid. xcernere6ftiva, van xataergetv, in orde maken, volledig toerusten, Marc. 1 : 19; Gal. 6 : 1; I Thess. 3 : 10; Hebr. 10 : 5. Vgl. ook zateierung, II Cor. 13 : 9; xaraerealtég, Eph. 4 : 12; axaettamig, Luc. 14 : 28. Partic. perf., den toestand van het gereed-zijn aanduidend, Luc. 6 : 40; I Cor. 1 : 10. Het passief laat onvermeld, wie aldus toerustte, gereed maakte. Want daarbij is de zondaar zelf mede werkzaam, zooals bij Pharaö duidelijk bleek, Ex. 7 : 13, 22; 8 : 15, 32; Matth. 23 : 37; Luc. 19 : 42; Hand. 13 : 46. In vs. 23 wordt het actief gebruikt, zeontoipacrEv, en God als de Werker aangewezen. sig lorctíletav, tot verderf, eeuwigen ondergang; vgl. Matth. 7 : 13; Philp. 3 : 19; I Tim. 6 : 9. Van imolaiwat, 2 : 12. Geen lidwoord, om alleen op het begrip verderf de aandacht te vestigen. Deze voorwerpen des tooms waren dus reeds geheel voor het verderf gereed; vgl. Gen. 15 : 16. Toch droeg de Heere ze nog, en verhoedde Hij een tijdlang, dat zij in den afgrond des verderfs nederstortten. Hij betoonde hun lankmoedigheid, droeg hen iv ao).4 !Lazo0.vpia. God hield het verderf een tijdlang terug, opdat zij daardoor nog niet vernield zouden worden. En dat was Zijnerzijds ftazeo&vpia, door hen verbeurd, doch moest dienen tot openbaring van Gods toom en macht eenmaal. Ofschoon in vs. 18 van maneivEtv gesproken is, wordt dit toch hier niet gedaan, hoewel het ook hierbij wel gewerkt heeft. Maar in dit vers wordt er op gewezen, dat het onverdiende, ja geheel verbeurde, sparen geschiedde met het oog op de openbaring van Gods toom en macht daarna. Zoo heeft God ook Pharaö gespaard en gedragen en zelfs tot de koninklijke macht verheven, vs. 17, opdat Hij aldus later Zijne almacht betoonen zou, en hoewel Pharaö reeds lang verzinking in dood en ondergang waardig was. Wanneer de twee verzen 22 en 23 beide als voorzinnen van een niet-geschreven nazin opgevat worden, neemt men xaí als eenvoudig verbindend voegwoord = en. Doch als vs. 23 de nazin is van vs. 22, beteekent xai hier = ook. De zin is dan, dat God de voorwerpen Zijns tooms ondanks 28
9:22-23
— 434 —
hunnen geheel vloekwaardigen toestand toch nog langen tijd verdragen en gedragen heeft om verschillende redenen, onder welke ook die van vs. 23. zal ê'va yvcooid?; dan heeft Hij dit gedaan — ook opdat Hij zou bekendmaken, vgl. vs. 22. aóv n)ovrov z G d ófiri avaov d. i. Zijne Goddelijke heerlijkheid in haren vollen rijkdom. Het substantief n),ovro5, en niet het adjectief n)o66co;, om te meer het groote, rijk-verscheidene van die heerlijkheid uit te drukken; vgl. 2 : 4; Eph. I : 7, i8; 3 : 16 e. a. De lidwoorden dienen hier tot scherpe bepaling. Het gaat om geene andere heerlijkheid of grootheid dan die van God. En bij deze in haren vollen rijkdom. tió4cc, vgl. I : 23; 3 : 23; 6 : 4. F1.Éovs, ove, jegens, voorwerpen van barmhartigheid; vgl. 61Gav71 evyil; in vs. 22, en ileel'v, vs. 15. Daarmede worden de personen aangewezen, die Gods erbarming mogen deelachtig worden. rxavo5, ofschoon hier, evenals in vs. 22, aan de hand gedaan door het beeld van den pottenbakker in vss. 20 en 2, geeft desniettemin het begrip aan van dienst. Want ook de geloovigen en wie behouden worden, hebben hun doel niet in zichzelven, ook niet bij het verkrijgen der zaligheid, maar in den dienst en de verheerlijking Gods. Geen lidwoorden zijn gebruikt, om uitsluitend op de door deze substantieven aangegeven begrippen de aandacht te vestigen. i 7C9onroi,ua6av, welke Hij voorbereid heeft, nl. God. Nu wordt duidelijk van Gods doen gesproken, anders dan bij xarwrcquiva in vs. 22: God is het, Die aldus van tevoren toebereidt, Hij alleen. noó zegt hier niet alleen, dat dit geschiedde vóór het verkrijgen der heerlijkheid, maar ook dat God reeds van eeuwigheid verkoos en toebereidde, vgl. 8 : 29-30. „Éroc,ucí Et ' heisst nicht wie xaraQri;,acv etwas unfertiges fertig machen, etwas angefangenes vollenden... sondern bereiten und bereitstellen, entweder herstellen und herbeischaffen, was noch nicht vorhanden ist, oder etwas bereits vorhandenes in die für einen bestimmten Zweck erforderliche Verfassung bringen", al is het ook, dat deze onderscheiding, niet altijd doorgetrokken kan worden, Th. Zahn, a. w. S. 46o. ais deV4av, opdat zij met heerlijkheid omkleed worden, 8 : 17 v.; 2 : 7 en Jo; 5 : 3, en aldus zijn tot eere des Heeren, II : 36. Wederom geen lidwoord: louter heerlijkheid. De apostel zegt in deze verzen, dat God degenen, die verloren zullen gaan, toch een tijdlang nog draagt, zoodat zij dan niet verzinken in het verderf, terwille van de genadige redding Zijner uitverkorenen. Wanneer Hij toch de eersten steeds terstond overgaf aan den eeuwigen ondergang, zouden de uitverkorenen, die nog uit hen geboren moesten worden, niet ten aanzijn, en dus ook niet ter behoudenis, kunnen komen. Daarom moesten zij gespaard worden om de behoudenis dier anderen; vgl. II Petr. 3 : 9. In deze verzen ligt ook aangegeven, dat God Israëls volk vanwege zijne zonde reeds lang had kunnen sto rt en in het verderf. —
'
u. V
hi , ,
.1kRiilkf f li
i1
. 4 ^ ^ AllNwaux ^, ll^Aq^w ,Ii1 ,. 1P11 1 0/ 11 10d1
dP !n
1141 NM
^ 4 1^ ^1AFI1 ^ i^ 11^ ^^^
I - .w111N4111Ip
■1 ..,1,
— 435 —
9:24-26
Het had zich aan de ergste heidenen gelijk gemaakt, vss. 25-29. Maar waarom had Hij het niet gedaan? Om Zijne uitverkorenen, die nog uit hen geboren moesten worden, ter zaligheid te leiden. De aansluiting aan deze verzen van vs. 24 met het relativum ovs maakt het te moeilijker, aan het einde van vs. 23 eene ellips te denken, die als apodosis van vss. 22 en 23 zoude moeten gelden. De verbinding der vss. 23 en 24 is daartoe te nauw. En dat is wederom een argument voor de opvatting, dat vlak achter vs. 22 iets bij gedacht moet worden. 24-26. Deze uitverkorenen zijn heidenen van afkomst zoowel als Joden. Daarop wordt in deze verzen gewezen. Uitteraard worden met 6xElvyi il ovs en cí in vs. 23 menschen bedoeld. In ovs van vs. 24 komt het ook duidelijk tot uitdrukking. Die ovc zijn niet een deel van Gods uitverkorenen: alle voorgekenden, 8 : 29, worden er door aangewezen, degenen die toen leefden, en die daarna toegebracht zouden worden, de eeuwen door. xcci, ook, d. w. z. Hij heeft hen niet alleen uitverkoren, voorbereid, maar ook geroepen, daadwerkelijk hun deel aan Zijn heil gegeven. fxála6Ev, vgl. bij 8 : 3o. Dit woord ziet echter nu niet enkel op hetgeen vastgesteld werd in Gods raadsbesluit, maar ook op de verwerkelijking daarvan in de effectieve roeping. uáG als appositie bij ovs wil zeggen: welken ... n.l. ons; d. i. die ovs zijn wij, de geroepenen. o$ ,uóvov ... á l là xai, vgl. bij vs. 10; r : 32; 4 : 12, 16, 23: 5 : 23, II; 8 : 23. É% 'Iovóaíuov ... Ëg f&vcov, vgl. 3 : 29. Om de religieuse tegenstelling nu Ë9 voc, vgl. bij i : 5; 2 : 14, 24, en niet vgl. bij I : 14, 16; 2 : 9; 3 : 9. God heeft uit beiden, Joden niet slechts maar ook heidenen, Zijne uitverkorenen genomen en geroepen. In dit vers valt de nadruk echter daarop, dat God hen evenzeer nam uit de heidenen, als uit de Joden, en dus Zich geheel in souvereine vrijmacht ontfermt over wien Hij wil, zonder daarbij afhankelijk te zijn van uitnemendheid bij eenigen uitverkorene, vgl. vss. 15 en 16. Er ligt tevens in, dat niet de Jood als Jood verkoren en geroepen is, en dat er ook van de Joden wegvallen zullen, en zelfs velen verworpen zullen worden, gelijk dat in vss. 27-29 nader uit de Heilige Schrift geadstrueerd wordt. Nu is het evenwel de vraag, of de apostel in vss. 25-29 Schriftbewijs leve rt , en zoo ja, waarvan? E. Weber meent het eerste te moeten ontkennen: „er deutet die Gegenwart mit Worten der Schrift, die auf sie hinweisen", a. w. S. 61. Maar al is ws niet = xaswc, vgl. 1 : 17, het is hier niet maar eenvoudig vergelijkingspartikel, maar dient om in het licht te stellen, dat wat nu is, vervulling is, verwerkelijking, van hetgeen geprofeteerd werd; vgl. ook E. Kühl, a. w. S. 336 f Th. Zahn schrijft: „Eines Beweises bedurfte die offenkundige Tatsache, dass die Christenheit aus Juden und Heiden gemischt sei, überhaupt nicht, am wenigsten für die römische Gemeinde... ", a. w. S. 462. En S. 464 f.: „Die alte, noch immer
9 :24-26 - 436 — nicht ausgestorbene Meinung, dass Pl diese auf Israel ibchenSäztügd-lkarWosinuZmehag auf die Berufung der Heiden bezogen habe, ist weder aus dem Zusammenhang mit V. 24 zu rechtfertigen... noch durch Vergleichung mit r Pt 2, 10..." Maar aldus blijkt er niet scherp genoeg op gelet te zijn, wat de apostel in het voorafgaande, en ook bizonder in vss. 23 en 24, gezegd heeft. Daarin heeft hij uitgesproken, dat de zeoFroi,aaacs Gods de 6zF671 ^.t€ovs bepaalt, en daarna, dat dit geldt ten aanzien van Joden en heidenen. Dus moest het avorivoijaaFv, vs. 23, bewezen worden, wat niet anders kon, dan door beroep op hetgeen God reeds lang tevoren aangekondigd had, de profetie: daaruit kon blijken, hoe hetgeen nu was, maar niet een thans ingetreden toestand was, doch realiseering van Gods reeds eeuwen tevoren geopenbaarde raadsbesluit. En dit dan met betrekking tot de Joden en de heidenen beiden. Ten aanzien van deze laatsten moest aangetoond worden, dat hunne roeping was geprofeteerd, en aangaande de eersten, dat de verwerping van velen hunner voorzegd was. Aldus werd zichtbaar, dat alleen Gods xQoFroí ,uawcs besliste, die scheiding maakte tusschen de Joden, en zich uitstrekte ook tot de heidenen. In chiastischen samenhang met vs. 24 wordt nu eerst over de roeping der heidenen gesproken, vss. 25 en 26, en daarna over de verwerping van vele Joden, vss. 27-29. Wel zegt Th. Zahn in het eene zooeven van hem gegeven citaat, dat in de woorden uit Hos. 2 : 25 en 1 (Hebr. tekst), in vss. 25 en 26 aangehaald, niet gesproken wordt van de roeping der heidenen. En E. Kahl beweert: „Um die ursprüngliche Bedeutung der Worte im Zusammenhang des A. T. haben wir uns nicht zu kümmern. Denn auch der Apostel tut es nicht", a. w. S. 337; vgl. ook J. Morison, a. w. p. 161 f. Maar we moeten bedenken, dat Israël door niet-Mijn-volk en niet-beminde te worden, en uitgestooten te zijn uit het land der vaderen in het midden der heidenen, aan die heidenen gelijk geworden was, en bovendien daar nog bezoedeld met heidensche onreinheid, vgl. Ezr. 9 : i v.; Hag. 2 : 13 vv. Daarom was Israëls wederaanneming gelijk aan de roeping van heidenen, en in wezen ook eene roeping van dezen. „the ten tribes were in a heathenish state, relapsed into idolatry, and, therefore, what was said of them, is of course applicable to others in like circumstances, or of like character", Ch. Hodge, a. w. p. 513; vgl. ook F. Godet, a. w. II p. 300. Bovendien heeft de wederkeer uit de ballingschap van eenige tienduizenden van Juda en Benjamin, en slechts van weinigen uit de andere stammen, afgezien van Priesters en Levieten, kunnen doen opmerken, dat Gods rijke belofte in Hos. 2 : 1-3 en 25 (Hebr. tekst) daarin hare vervulling niet heeft verkregen, en veel verdere strekking had; vgl. C. F. Keil, Die zwölf kleinen Propheten 3 , S. 33 f.; G. Doekes, a. w. blz. 101. cis xai Fv
i i
1,1H
11
III , iut ^ J1Pi■n1
I
Nl11Dn1cal.^^Laa+N^ IM ^
.i
I
.u ^u^K^ fw . ^.i.i
.^^.... ..p
— 437 —
9 : 24-26
rq) `,52on'i liyet, n.l. God, zooals zoowel uit het voorafgaande als uit het volgende blijkt. B mist iv. Dan zou het zijn: door Hosea. Met iv is het: in het boek van Hosea, bij den profeet Hosea. Het t`og geeft aan, dat wat in vss. 24 en 23 gezegd is, overeenstemt met, beantwoordt aan, vervulling is van, het door God bij Hosea geprofeteerde. zed doet weten, dat op deze aanhaling gewezen wordt als iets, dat er bij komt, en niet om nadrukkelijk te zeggen dat in dezen profetievervulling komen moest en gekomen is. Maar al zegt ìg zai minder dan zaWag yiyeaztai, Th. Zahn, a. w. S. 463 36 , daarom is het nog niet slechts eene vergelijking inleidend, maar kan het zeer wel aanduiden dat wat voorafgaat, verwerkelijking is van wat met cUg zal volgt , vgl. Hand. 13 :33. En dat het hier in dien zin bedoeld wordt, mag ook afgeleid worden uit de aanhalingen uit Jesaja in vss. 27 v., en 29, hoewel het waar is, dat in vs. 29 za,91bg gebruikt is. ;callow, d. i. door Mijn machtwoord doen zijn. Het is niet alleen „eenen naam geven", maar allereerst maken tot datgene, wat de naam uitdrukt; vgl. xcaelv in 8 : 3 0 . Futurum, omdat het nog in de toekomst lag, maar ook om te verzekeren. De apostel stemt met zijne aanhalingen noch met den Hebreeuwschen tekst, noch met de LXX, letterlijk overeen•' „ob die LXX frei zitiert oder eine andere Uebersetzung benutzt ist, bleibt fraglich", H. Lietzmann, a. w. S. 94. Maar dat maakt geen zakelijk verschil. viv, dat bepaalde. we) Xecèv pov laciv pov, niet Mijn volk, Mijn volk. lock wordt in de Heilige Schrift voornamelijk, hoewel niet uitsluitend, van het Israëlietische volk, het volk Gods, gebruikt, vgl. 15 : 10 en II; II : I en 2, en i'8,vog van de heidenen, Hand. 26: 17 e. a.; vgl. Cr.-K. a. w. S. 384 f. en 664 f. Israël had God verlaten, en was innerlijk aan de ergste heidenen gelijk geworden, Jes. 1los:10.EndaromhGIsël gelaten, doen ophouden Zijn volk te zijn, al bleef gelden, wat de apostel zegt in II : 29, en uit zijn land doen uitvoeren onder de heidenen. Innerlijk en uiterlijk was Israël heidenvolk geworden. Maar God zou het weer Zijn volk doen worden en blijven. In wezen en feitelijk was daarmede echter de aanneming door God van heidenen tot Zijn volk geprofeteerd. En dat dit ook metterdaad de bedoeling was, kan mede daaruit blijken, dat van eenen wederkeer der tien stammen, wien Hosea's profetie hier allereerst gold, vgl. Hos. I : 4, en van hunne herstelling als Gods volk, niet gekomen is dan voorzoover eenigen hunner, bizonder priesters en Levieten, zich hebben gevoegd bij de terugkeerende twee stammen, Juda en Benjamin, vgl. Ezr. 1:7Deap5ost:lgbr;uik.dm deze woorden maar niet voor zijne eigen denkbeelden, en legt er ook niet zijne gedachten in, maar gaat op het wezen dier woorden in, om dat hier voor oogen te stellen. zal v Oine hyaangivnv hyannornr, en de niet beminde, beminde. Partic.
9:27-29
— 43 8 —
perf. pass. om den blijvenden toestand aan te duiden: geliefd en met liefde omstraald en met liefdeblijken en -zegeningen omgeven en vervuld. Het .laus-zijn spreekt van den staat, de positie, iiyaalittivn geeft den gelukzaligen toestand aan. ra l. Eórat Èv rtu ró: p ov f(vf9n atiro4, en het zal zijn, in de plaats, waar tot hen gezegd werd. Een enkel handschrift heeft eu in pl. v. ou, zeker wel door de beide go, die voorafgaan. Een ander mist avzoi5, wat den zin niet wijzigt. Werd in vs. 25 gesproken van de verhouding tusschen God en Zijn volk, in vs. 26 wordt hunne positie in de wereld geteekend: hoe zij als Gods volk gezien en erkend worden. Fv z(I) zónw oiv spreekt, blijkens het in Hosea volgende vers, dat een optrekken uit het land profeteert, van het heidenland; vgl. C. F. Keil, a. w. S. 31 f. Uit ov ).aó5 uov v .tel; wordt zichtbaar, dat God hier spreekt. Toch wordt het passief FN°E 9,77 gebruikt, want nu wordt bedoeld, dat God door Zijne daden aldus tot hen gesproken had: door hun zijn, en door hunnen van Zijnen dienst beroofden toestand, in het heidenland. Dat was de duidelijke sprake Gods, de zichtbare betooning, dat Hij den band met hen verbroken had, en hen niet meer als Zijn volk erkende. Fxel staat in het oorspronkelijke niet, maar laat den zin slechts scherper uitkomen. Juist op die plaats zullen zij Gods kinderen blijken. z O róovrac, zullen zij genoemd worden, d. w. z. op die wijze uitkomen als Gods kinderen, dat zij er ook voor bekend staan en erkend worden. Dit z).040ovzat heeft het Ëaovzar tot onderstelling; vgl. bij vs. 7. vioi OEOŪ vzog: zonen des levenden Gods. Niet rtxva, doch vioí, vgl. bij 8 : iq., 16, omdat niet enkel op hunne geestelijke gesteldheid gewezen wordt, doch bepaald op hunnen heerlijken staat: in wat hun wedervaart, in hunne positie komen zij uit als door God tot Zijne kinderen aangenomen. Bij Oeoū geen lidwoord, vgl. bij 8 : 14, maar wel het participium 4cūvzoc;, en dit met nadruk aan het eind van den zin. Want als zoodanig heeft God Zich met betrekking tot hen geopenbaard, hen als uit den dood opwekkend. Aldus bleek Hij de waarachtige God. Deze bijvoeging dient om de heerlijkheid Gods aan te duiden, en te zeggen, hoedanig Hij Zich juist in hunne aanneming en herstelling bewezen heeft. Er wordt mede gewezen op de tegenstelling met de afgoden, I Thess. 1 : 9. Het praesens van het partic. drukt het onveranderlijke, altijd doorgaande, uit. 27-29. Heeft de apostel met de twee voorafgaande verzen op de roeping van heidenen gewezen, nu spreekt hij over Israël. Ofschoon in de nu aangehaalde woorden gesproken wordt van redding van het overblijfsel, valt daarin de nadruk op het verloren gaan van velen: dat het slechts een overblijfsel is, dat behouden wordt van de zoo talrijke menigte; vgl. SandayHeadlam, a. w. p. 265; E. Kahl, a. w. S. 337 f. Daarin komt ten aanzien van Israël aan het licht, dat Gods souvereine verl
I , 141
ui ...I i..1ibl
p1ip p l
e
Illlllgil.11
■d
I
«Id1qMdMON1{t.
,,, .
1 : .N—.
.
— 439 —
9 : 27 29 -
kiezing beslist, wie Zijn bell in Christus deelachtig zullen worden, vss. 15-18, 2o—2i. Hier is een roepen Gods ig'Iovdeciaw, evenzeer als ig iwvwv, vs. 24, en niet een ;cal Æiv lovdalovg zonder meer. Slechts de axeinLZovç Cc xQontoiftadiv el; dqav gaan in het oordeel niet te gronde. En dat geldt ook ten aanzien van Israël. De apostel wijst nu op een woord van Jesaja 10 : 22 v., waarin hij wederom eenigszins afwijkt van de LXX, en ook niet geheel overeenstemt met den ons overgeleverden Hebreeuwschen tekst. liciaTag di. Hier geeft di eene tegenstelling aan. Het dient niet alleen om aan te geven, dat nu een ander profeet optreedt, tevoren Hosea, nu Jesaja, maar ook om uit te drukken, dat thans een profetisch woord van andere strekking volgen zal: tevoren heilstoezegging, nu ondergangsaankondiging, hoewel dan met belofte van redding vergezeld, doch slechts voor een klein deel. xecigEt, roept, luide, van schrik, ontzetting, smart. Dit woord „nur hier im N T von einem atl Prophetenwort", Th. Zahn, a. w. S. 46642. Vgl. .74Q4etv, 8 : 15; Matth. 8 : 29; 9 : 27; 14 : 26 e. a. Wat de profeet zegt, grijpt hem aan, ontroert hem. „Schon das xeciget macht deutlich, dass ein Unheilsverkündung folgen soll", E. Kal, a. w. S. 336. Het praesens is gebruikt, omdat de profeet nog altoos zijne stem hooren laat in zijn boek. E. Kühl verstaat 'eyrie = xi, S. 337; en ook Th. Zahn schrijft: könnte an sich ohne deutlichen Unterschied von xEQi gebraucht sein", t. a. p. Maar we kunnen i”riQ blijven nemen in den gewonen, gunstigen, zin van: ten behoeve van. De bedoeling is dan: geheel Israël moest verloren gaan, doch in Zijne ontferming redt de Heere toch nog het overblijfsel. Inzoover is deze oordeelsaankondiging nog eene toezegging van behoudenis. rat) Ideaid., het Israël, in zijn geheel, en niet slechts van een deel, het tienstammenrijk, zooals Hosea althans in de eerste plaats en voornamelijk profeteerde. ic'cv Z, wanneer zij, ook al is, God had dat toegezegd, Gen. 22 : 17; 32 : 12, en het ecetaftèg in de historie verwerkelijkt, I Kon. 3 : 8; 4 : 2o. Taw view eug j agyog rfig Owlecamig, zoo talrijk, ontelbaar als de zandkorrels van het zeestrand. Vgl. dergelijke vergelijking, Gen. 41 : 49; Joz. II : 4; Richt. 7 : t2 e. a. Er wordt niet van eene bepaalde zee gesproken. viig is generiek, en h wil zeggen: al het zand. Eenige minuscels hebben (iwEi, waarmede het vergelijkende sterker aangeduid wordt. T6 -Uxólititga awOljderat, het overblijfsel zal behouden worden. Ofschoon de bedoeling is: toch maar, zijn deze woorden niet gebruikt, maar wordt aldus positief op de redding van het overblijfsel gewezen. De ondergang van de meerderheid ligt er wel in, maar wordt toch niet met duidelijke woorden uitgesproken. Vele handschriften hebben xaric),iijiga, dat zich echter als wijziging naar de LXX in Jes. 10 : 22 denken laat. i,x6Aetfitta, 6f xavcilitp,aa, noemt datgene, wat er nog
9 : 27-29
— 440 —
overig is, wanneer al het andere is weggevallen. Het wijst dus op schier algeheelen ondergang. Er is slechts nog iets over, maar dan toch nog iets. En dat zal behouden worden, in de algemeene verzinking niet mede te gronde gaan, doch aan vernieling door dat schrikkelijke oordeel ontkomen. 6w946ftat, fut. van tijd en van stellige toezegging. Vg l. 66gaty, 5 : 9, 10; 8 : 24; en 6wrneia, i : i6. Bij vs. 28 hebben vele tekstgetuigen achter óvvrn,uvwv de woorden: Ëv d ixaco6vv?i ótc ),óyov 6vvratwi,uavov. Maar omdat de LXX deze woorden ook heeft, zullen we moeten aannemen, dat die tekstgetuigen ze waarschijnlijk daaruit overgenomen en bijgevoegd hebben, en dat de tekstgetuigen, die ze missen, ofschoon in de minderheid tegenover de andere, den oorspronkelijken tekst bieden. Aóyov voorop met nadruk. Geen lidwoord, want al wat woord Gods is, in vollen omvang, wordt bedoeld, en niet slechts één enkel bepaald woord. Th. Zahn neemt dit met J. Ch. K. v. Hofmann als „Rechnung", omdat het lidwoord en elke andere bepaling ontbreekt, en 6vvra)aiv en 6vvnn,uvaty volgen, a. w. S. 467. Maar dan zou not2;6Et geen object hebben, en in algemeenen zin als „verfahren", te werk gaan, verstaan moeten worden, wat weinig zin geeft. E. Kühl verstaat het „vom göttlichen Verheissungswort", a. w. S. 338. Maar de Heere heeft wel vele beloften gegeven, doch gedurig evenzeer dreigingen uitgesproken, ook juist in 10 : 20-23. En wat in Rom. 9 voorafgaat, is evenmin enkel genadetoezegging, vgl. vs. 27, van welk vers juist dit vers verklaring geeft blijkens de aansluiting met yát,. Daarom zullen we 1..óyov algemeen moeten nemen als woord des Heeren, zoowel bedreiging als belofte, hoewel ook vooral in dezen laatsten zin. De St. Vert. heeft „zaak", maar volgt ook de boven vermelde langere lezing. Aóyov is object van noiii6Fr, en ovvt& cbv xai avvt€,uvwv zijn bepalingen van omstandigheid, onder welke dit not iv plaats heeft. avvra2.6v, voleindigend, tot zijn riloq, 6 : 21 en 22, einde, brengend; vgl. Matth. 7 : 28; Luc. 4 : 13 e. a. 6vvva,uvwv, afsnijdend; van uvvrf,uvaty, samensnijden, verkorten, afsnijden. Het praesens der partic. doet weten, dat dit 6vvreliiv en avvrf,uvaIv geschiedt tegelijk met het noeaiv. God zal Zijn woord, belofte en bedreiging, verwerkelijken, volbrengen, not iv, onderwijl Hij het voleindigt, en met Zijn oordeel afsnijdt wat op aarde is. Hij voert Zijn woord ten volle uit en doet het komen tot zijn doel, maar dat onder de werking van Zijn verwoestend, de goddeloozen en de gansche zondige wereld wegstormend oordeel. Met deze beide woorden wordt dus aangegeven de wijze, waarop God Zijn woord realiseeren zal: onder afsnijdend, oordeel, zoodat Israël, en straks de wereld, wegvalt. Dit spreekt dus van het eindoordeel over Israël, en over de wereld. Dit laatste wordt door éni tas yi78 niet uitgesloten, zooals E. Kühl meent, a. w. S. 338, want het zegt,
I 7d
F i iI..bil qu
1 1
MMI
{ry F^{ut^;^wU^.11^ol^
d.
i1^
^f^Ui1N411^ d 11 1 , I 4 9,
I4^1
^ :.I
I
^^.la
i41fe :. ^
t •4
— 441 —
9 : 27 29 -
dat God alzoo handelen en gericht houden zal op de geheele aarde. Dat wijst naar het wereldgericht, dat op de aarde gehouden zal worden, Matth. 25 : 31 vv.; I Thess. 4 : 16. xveco5, want dan betoont God Zich als Heere, Wien alles toebehoo rt en onderworpen is. Geen lidwoord, want Hij alleen is de eenige en eigenlijke Heere. xveco; is hier een eigennaam. Het is nu de ve rtaling van Jahveh. Met vs. 29 wordt de volledigheid van dit oordeel nader geadstrueerd. Slechts een axÉe,ua werd overgelaten. Anders was het eene volkomene verdelging, als over Sodom en Gomorra gekomen is. Daaruit wordt de zin van vss. 27 en 28 te duidelijker als heenwijzend naar oordeel en algeheele wegneming, hoewel met behoud van een overblijfsel. xat. Een tweede bewijsplaats wordt aan de voorafgaande toegevoegd, die nog scherper den toestand teekent. xa06g is sterker dan (i)Q, vgl. bij vs. 25, en geeft door xatci aan, dat op eenen regel gewezen wordt, waarnaar God hierbij handelt; vgl. bij I : 17; 3 : 4 e. a. neoEtenxEV, perf. het staat dus als voorzegd onveranderlijk vast. Niet neocpn1EVECv, maar X(10EQEīV, vgl. II Cor. 7 : 3; 13 : 2; Gal. 1 : 9; Matth. 24 : 15, om slechts de gedachte van het tevoren aanzeggen uit te drukken, en hier in dreigenden zin. IIaa a5, doch als dienstknecht, profeet Gods. We hebben hier de aanhaling van Jes. 1 : 9, geheel naar de LXX. Ei ,uh, vgl. 7 : 7, Kziecos EaBa69., vgl. Dr. H. Bavinck, Geref. dogm.² II, blz. 133 v., Ëyxarilvrav i,uiv ante,ua, indien de Heere der heerscharen ons geen zaad had overgelaten. anieua ziet op zd vnólai,u,ua in vs. 27. Maar dat is geen reden, er hier niet ook de gedachte van zaaien, groei, vermenigvuldiging, en dus troost, in op te merken. Want al wordt met dit vers van een schrikkelijk oordeel gesproken, er wordt toch ook heil in toegezegd. Een rest blijft over, die klein zij, maar de belofte van vermeerdering in zich heeft. iuiv, dat. comm. voor ons, het volk des Heeren. Éyxa1aleixEty, hier blijkbaar: laten overblijven; anders: verlaten, in den steek laten, Matth. 27 : 46; Hand. 2 : 47; II Tim. 4 : 10,16 e. a. Aoristus vanwege den Hebreeuwschen werkwoordvorm, het profetisch perfectum. Modus irrealis. Deze naam Gods spreekt van Zijne grootheid en majesteit, en zal hier gebezigd zijn om aan te duiden, dat slechts aan Gods wonderbaar groote genade nog deze sparing dank geweten kan worden. d Eód oua civ Éyevitar,uEv zal ms ró,uoeea ïev iuuotai9nuEv, als Sodom zouden wij geworden zijn, en wij zouden gelijk gemaakt zijn als Gomorra. Vgl. Gen. 19. Deze steden komen in de Heilige Schrift meermalen voor als voorbeelden van schrikkelijken, algeheelen ondergang: Deut. 29 : 23; Jes. 13 : 19; Jerem. 49 : 18 e. a.; Matth. 10 : 15; II Petr. 2 : 6, e. a.; vgl. ook Strack-Billerbeck, a. w. I, S. 572 ff . cūuotó,9nuEv dient tot versterking van het m5 ... Fyavn9nuar, en zegt, dat er volkomene gelijkheid met Sodom en Gomorra geweest zou
9:30-33
--4 4 2
zijn, n.l. in volstrekte verdelging, en wel door Gods ontzettend oordeel. Er ligt in, dat Israël geestelijk en zedelijk aan deze steden gelijk was; vgl. ook Jes. 1 : 10; 3 : 9; Jerem. 23 : 14; Klaagl. 4 : 6; Ezech. 16 : 46, 48. Wanneer daarom niet Gods verkiezend welbehagen grondslag des heils ware geweest ook bij Israël, vss. 11 , 16, 23, zou van dit volk evenmin iemand behouden zijn, als van de heidenen. 30 33. Met de voorafgaande aanhalingen uit de Heilige Schrift in vss. 25-29, heeft de apostel in het licht gesteld, dat door Gods roeping ook van heidenen, en Zijne verwerping zelfs van vele Israëlieten, zoodat slechts een overblijfsel behouden wordt, hoewel als een zaad, zooals Hij die beide van te voren door Zijne profeten heeft bekend gemaakt, duidelijk blijkt, dat ter heerlijkheid komen alleen degenen, die Hij daartoe heeft voorgekend en toebereid, xQo voiva6av, vs. 23, en dat het alleen is toi i1.EGhvros Oao 3, vs. i6, opdat xat' ix;.oyiv aQd&aaz iov ()ao ,uivv, vs. 11, d. w. z. onveranderlijk gehandhaafd kan en zou worden. Daarmede is het eigenlijk onderwerp van hoofdstuk 9 afgehandeld. De verzen, die nog volgen, bevatten eenen overgang naar het onderwerp in het tiende hoofdstuk, hetwelk uiteenzet, dat het geloof de weg is, langs welken de mensch tot de genieting des heils komt. ti ovv ieol7 uav, vgl. bij vs. 14. De slotconclusie wordt opgemaakt; naar hetgeen in het voorafgaande betoog opgesloten ligt, en er uit volgt, wordt nu gevraagd. Dit kan moeilijk als apodosis bij het geheele met Ei di in vs. 22 beginnende deel beschouwd worden, want daarin is de hypothetische zinsbouw als protasis minstens reeds in vs. 24, en denkelijk al in vs. 23, losgelaten. Ook nu zou het ongewoon zijn, ti ovv FOo uav zoodanigen nazin te laten inleiden, 6f vormen. Daarbij past het volgende niet als afweer van de tegenwerping in vs. 19. Met Bic volgt het antwoord. „Das 5ti kann nicht bloss eine Präzisirung der aufgeworfenen Frage bringen: was sollen wir dazu sagen, dass... da diese Frage weder aus dem Vorigen gefolgert werden kann, nach im Folgenden beantwortet wird", B. Weiss, Br. a. d. Röm. 8 S. 437. i:9vi, vgl. bij vs. 24, niet tot Gods oude bondsvolk behoorenden, door tic u i' dicūxovta etc. nader gequalificeerden. Geen lidwoord, want niet alle i &v21 verkrijgen de gerechtigheid uit het geloof. i vi is qualitatief: menschen, die heidenen zijn. tic ,(A dewxovta, die niet najagen. tic c. partic. ter qualificatie: van dien aard, dat zij niet najagen. Dat kenmerkt hen in onderscheiding van de Joden. ,cci7, en niet ov, omdat niet slechts eene objectieve ontkenning bedoeld wordt, maar tevens eene concessieve aanduiding: hoewel, ofschoon zij niet. dcwxovra, partic. praes., bestendig najagen. decóxaty, met alle inspanning er naar streven om te verkrijgen. Hiermede wordt op rennen in de renbaan gewezen; vgl. TOixacv in vs. i6. dcxaco6i vvjv, hier die positie en gesteld-
n
4
.. t
.16 N
,
IIk
.11 ik III I.
yWN^IliI^ p
141
1 WiY1 W16VII
ad+UiU^^iN^ ^I
I
.I^iuNiNF
+ ^P
-443-
9 : 30
33
-
heid, staat en toestand, dat God als Rechter vrijspreekt van schuld, en verklaart, dat er volle overeenstemming is met den eisch Zijner wet; dus: volle onderhouding van Gods wet, alles wat noodig is om door God rechtvaardig verklaard te worden. xatilager cfmatochivriv, gerechtigheid gegrepen hebben. xatalaggoivetv, grijpen, vatten, Marc. 9 : 18; Joh. t2 :35. We hebben ook hierbij het beeld van den wedloop, vgl. I Cor. 9 : 24; Philip. 3 : 12 vv. Dit woord is eigenaardig. Het wijst wel op activiteit, een met de uiterste opmerkzaamheid en wakkerheid aangrijpen of vatten op het juiste oogenblik van wat gegrepen moet worden, vgl. ook 2 : 7; I Tim. 6 : 12, maar spreekt toch niet van een chdixetv. Dit grijpen is een ander dan bij het &drafty. Het geschiedt door het geloof, en is een geloovig aannemen met groote zielsbegeerte van wat God genadig schenkt. Om dit begeerig in het geloof aangrijpen nu niet criddyat, noch xaegE60,at, noch zelfs laggáyfty. Deze gerechtigheid is eene andere, dan de vlak tevoren genoemde. Dat was eene eigene gerechtigheid, verworven door persoonlijke onderhouding en volbrenging van Gods wet. Deze echter wordt nader bepaald als uit het geloof: crixectockiyvnv õ thy ix zi6teWg, vgl. bij 3 : 22a, 28, 30; 5 :I. In VS. 31 volgt de tegenstelling van Israëls geval. ði daimon, wiftov ciszaw615v1g, Israël echter, najagende eene wet van gerechtigheid, d. w. z. al najagende, hoewel najagende, onder het najagen. &drawl, wederom partic. praes. ter aanduiding van het steeds door najagen. vdpov dixatoannig, d. w. z. eene wet, die de gerechtigheid doet verkrijgen door hem, die haar volkomen volbrengt. wilt. dtx. is dus niet maar = rechtvaardige wet, doch: wet ter verkrijging van gerechtigheid. De genetivus wijst op bestemming. Geen lidwoorden, opdat de hoedanigheid scherper uitkome. Wel is Gods wet aan Israël bedoeld. Doch het lidwoord zal mede daarom weggelaten zijn, omdat Israël Gods wet niet recht verstond, vgl. 10 : 2 vv., verkeerd opvatte, anders dan God haar gegeven had, en dus bij zijn pogen naar wetsvervulling, toch eigenlijk niet streefde naar volbrenging van Gods wet. Vgl. Matth. 5 : 21 vv., 43 vv.; 12 : 6; 15 : 4 vv. ei; vÖgov oZx gq),9.cc1ev, is niet tot eene wet gekomen. Een aantal tekstgetuigen hebben hier: 1,6.uov dixatogivng. Maar het is moeilijk in te zien, hoe dixatoaiyis hier uitgevallen zou zijn in onderscheidene ander voorname handschriften. Daarentegen is de invoeging van dit woord uit het vlak voorafgaande gemakkelijk te verklaren. Het zal daarom wel als onecht beschouwd moeten worden. Door de chiastische constructie van dit vers, heeft ook eig vésuov nadruk. eig vÖltor bedoelt hier: zoo na bij de wet komen, dat men bij haar is, d. w. z. aan haren eisch volkomen beantwoordt. Dit is iets anders en meer dan: Ei; draawaiyny. Dit laatste ligt wel in: Ei; vcifiov. Maar eig vépov omvat meer. De wet stelt
9:30-33
— 444 —
de eischen. Het komt niet maar op zekere gerechtigheid, noch op eenige gerechtigheid aan, maar op die, welke de wet vordert, dus op de ware en volle. De wet zelve moet volkomen haren eisch ontvangen. En dat wordt duidelijk aangegeven door Eig vóaov. cp;fc
cx niGv w , scil. Éd icogEV, of xccrÉ.lagEV tiv rob OEOV d'cxacowviv, vgl. Jo : 3 vv.; 3 : 21 vv. Eerst het negatieve, opdat daarna het positieve te scherper in het licht trede, vgl. 1 : 21; 2 : 29 e. a. De werkwoorden blijven onuitgedrukt, om alle aandacht te vestigen op wat uitgedrukt staat. Voor de tegenstelling ovx Ëx niorEcog á U ' f ËeYoov, vgl. bij vs. 1 1 ; 3 : 20-22, 27. eog, in de meening, alsof dat voor hen mogelijk ware. Er wordt door aangegeven, dat zij eene verkeerde voorstelling hadden, en te dezer zake door een waandenkbeeld werden beheerscht. Een aantal tekstgetuigen heeft achter >'ó y cov nog vó,uov, dat echter dan wel bijgevoegd zal zijn naar het veelvuldige Fg ËQyoJv vó,aov, (2: 15;) 3 : 20, 28 ; Gal. 2 : i6 e. a. neooixopccv tcn 118.g, tov neoo zó,a,aatog, zij hebben — zich — gestooten aan den steen des aanstoots. De tekstgetuigen die ycie achter neon xopav hebben, zullen dat wel ingevoegd hebben. Althans ligt dat het meest voor de hand. Een yece past hier eigenlijk niet. Dit stooten was niet de oorzaak van hun zoeken van eene eigene gerechtigheid uit wetsvolbrenging, doch veeleer omgekeerd. Zonder yc<e worden deze twee eenvoudig naast elkander gesteld, zonder causale verbinding. Vgl. voor vss. 32b, 33 mijn Commentaar op i Petr. 2 : 6 vv. neoofxoipav, aor. als ovx '
-
4^^^^Ikklirl^i.^a n diltl
il^ , ^n , 4^W91HW Ii4N^ , A^N IPll^E INi^q. . tl lA dlil1
li:I^...gIMM^dII^. II. a ^ hg+p1^IM^
d
I
.aa Mywwik
— 445 —
9:30--Z3
&pta6Ev, omdat hier gesproken wordt van hetgeen in het verleden ligt, hoewel het nog dagelijks doorging en doorgaat. 7Qo6xóntEóv, slaan, stooten tegen, Matth. 7 : 27; Luc. 4 : 11; Joh. 1 1 : 9 e. a. Hier bedoelt het een stooten met den voet tegen, zoodat men struikelt en valt. up, dien bepaalden, door God gelegden, in vs. 33 nader aangewezen steen, n.l. Christus. )pico, in verband met de gedachte aan een gebouw, vgl. Ps. 118 : 22. Er wordt vastheid, hardheid, onbeweeglijkheid door aangeduid. toi zeo6xópouatog, van dien aanstoot, waardoor men ten eeuwigen ondergang st ru ikelt, als men zich er tegen stoot. Gen. finalis, en consecutivus. nQó6xoI2,ua, 14 : 13, 20; I Cor. 8 : 9; I Petr. 2 : 8, van nQoóxóntsCv. God heeft dezen steen ten grondslag van Zijn Godsgebouw gelegd, opdat al wat hoog is in zichzelven en buiten Hem, door Hem ten val kome, Luc. 2 : 34; Jes. 8 : 14. In vs. 33 haalt de apostel wederom eene Schriftplaats aan, Jes. 28 : 16 verbonden met 8 : 14, waarbij hij noch de LXX, noch den Hebreeuwschen tekst, geheel volgt. Hij toont er mede aan, dat ook het aanstooten van Israël tegen Christus, waardoor velen ten val kwamen, door God was voorzegd niet alleen, maar ook tevoren beschikt door Zijn geven van Christus ter behoudenis. Zij wilden eene eigene gerechtigheid oprichten, niet enkel door Gods genade behouden worden, hunne eigene hoogheid handhaven. Dan moesten zij, en zouden zij aan Christus ten val komen. xa»iog y€yQantat, vgl. bij vs. 29; 1 : 17 e. a. Er wordt mede aangeduid, dat de Heilige Schrift in deze plaats den regel bevat, volgens welken dit nQo6Éxo1av etc. komen moest en geschiedt. Dat gaat niet om buiten Gods voorkennis en voorverordineering betreffende Zijnen Christus. Wie, in zichzelven verloren, bij Hem zijne redding zoekt, wordt door Hem gered. Maar wie door eigen werk behouden wil worden, komt met Christus in botsing en gaat aldus te gronde. En dit laatste is met de meeste Joden het geval geweest, die naar eigene gedachte hoog waren in uitnemendheid, verstand en kracht. ic ov roept tot aandacht, doet weten, dat iets ongedachts en bizonders gebeuren zal, vestigt met nadruk het zielsoog op wat aangekondigd wordt. rianut, God is hier werkzaam, en Hij doet, wat geschieden zal, opzettelijk, welbewust en met een bepaald doel. Fv zubv, d. i. op den Sionsberg, waar Zijn heiligdom was, Ps. 14 : 7; 5o : 2; Jes. 62 : , dus: bij Israël, in het binnenste van zijn volksbestaan en heiligdom, niet daar buiten onder de heidenen. 2.0-ov avoóxóu,uatog, vgl. bij. vs. 32, xai nftQav óxavd'á lov, eenen steen van aanstoot, en een rots van ergernis. 1i9'og geeft de geaardheid te kennen, xÉvQa de grootte en vastheid. Het is een steenrots, die niet verbroken, noch verplaatst, niet weggenomen, noch omgaan kan worden. Men moet ten aanzien van dezen rotssteen positie kiezen, ter behoudenis, 6f ter verbrijzeling, vgl. Luc. 20 : 17-18. óxaV-.
9:30-33
- 4 46 -
dalov = 6xavdcii.riaQov, het kromme houtje in de val, waaraan het aas bevestigd is, zoodat het dier gevangen wordt. Daarmede wordt aangeduid, dat zoowel van Gods zijde, als van den kant der Joden en menschen, met opzet gehandeld wordt. De Heere geeft Zijnen Christus, opdat men Hem als zijnen Redder aangrijpe, of zich tegen Hem stelle ten verderve. En de Joden hebben niet per ongeluk tegen dezen steen gestooten, zonder dat zij het wisten of bedoelden. Maar zij richtten hun oog op Hem en zochten Hem uit te roeien. Hij was het oogmerk van hun zoeken, de Persoon, Dien zij te gronde richten wilden. Door hunne innerlijke verdorvenheid kwamen zij dus aan Christus ten val, en werd Hij hun een steen van aanstoot en rots van ergernis of ondergang. Maar daar staat tegenover, dat wie alleen bij Hem zijne redding zoekt, door Hem behouden wordt. Kai voegt de volgende gedachte eenvoudig aan de vorige toe, hoewel zij daarmede ten deele eene groote tegenstelling vormt. ó x162E17wV, partic. praes., aldoor geloovig, vertrouwend rust; vgl. bij 1 : i6; 3 : 22; 4 : 5, II, 24. Blijkens c. dat., hier: zich in geloof verlaten, rusten, op. Eenige tekstgetuigen hebben ma; ó xessEziuly. Maar dit xás zal wel bijgevoegd zijn, vgl. 10 : 1 I. Althans is zijne weglating in andere moeilijker te verklaren. avrtu, dien steen, den Heere Christus. ov xasaZ6xvva-iiJerat, zal niet beschaamd, te schande worden, vgl. 5 : 5; Luc. 13 : 17; I Cor. : 27 e. a., d. i. die zal, welke machten hem ook bedreigen, en welke oordeelen komen, daardoor niet bezwijken, maar gewisselijk behouden worden. Fut. van toekomst niet alleen, maar vooral van stelligheid. D. E. F. G. hebben ov xavac6xvvf , dat naar den zin niet veel van de andere lezing verschilt, de zekerheid misschien nog iets sterker uitdrukt, maar wel niet oorspronkelijk, doch naar de LXX gewijzigd zal zijn. Het is dus maar de vraag, wat men wil. Erkennen, in zichzelven geheel verloren te zijn, om door het geloof in Hem behoudenis te zoeken en te verkrijgen, bf zich tegen Hem stellen in den waan van eigene voortreffelijkheid, en dan voor eeuwig door Hem ten verderve te gaan. Alleen in Hem heeft God behoudenis gegeven, en wel door het geloof in Hem. En omdat de Joden in meerderheid dat niet wilden, zijn zij gevallen en verworpen, hoewel niet buiten Gods voorkennis en voornemen, zooals zelfs uit deze eeuwen tevoren uitgesproken profetie gezien kan worden.
10 : 1-21. Het geloof in Christus is de weg tot de genieting van Gods heil, en van dat geloof wilden de Joden niet weten. Is Gods vrije verkiezing of souvereine beschikking de grondslag van alle deel in Zijn heil, door den Messias aangebracht, zoodat het alleen daaraan te danken is, en daardoor vast staat, dat er zijn, die zalig zullen worden, uit de heidenen, maar ook
d 46111,ia1
iFr. N !
+4 1411111014111111111
I^N-Ni• 11iNpllitl1
=41MlMail^ln a^^IlAi
IN.i
. . I
41NIIf1
1
i{.1
447 ---
10 1 :
nog van de Joden, als weg tot die heilsgenieting heeft God het geloof in Christus aangewezen. En omdat de Joden van zulk eenen genadeweg, en van behoudenis uit Gods loutere erbarming door het geloof in Christus en Zijn verlossingswerk, niet hooren wilden, zijn zij in meerderheid en als volk ten val gekomen, doordat zij zich stootten aan den Steen des aanstoots, Christus. Hun val is dus hunne eigene schuld. Gods vrijmachtige beschikking heft hunne schuld niet op, noch omgekeerd. Deze twee gaan samen. Door Gods verkiezing staat de behoudenis van de axeini iitiov; vast. Het verloren gaan der anderen wordt door henzelven bewerkt, en is het gevolg van hunne eigene verwerping van Gods genade in Zijnen Christus. Eerst spreekt de apostel nu wederom van zijne zielswerkzaamheid voor Israel, vs. , omdat zij bizonder Godsdienstig zijn, doch in verkeerde richting, vss. 2 en 3, daar zij Christus niet als doeleinde der wet erkennen, vs. 4, hoewel reeds Mozes de gerechtigheid uit het geloof gepredikt heeft, vss. 5-8. Dat geloof sluit in: belijdenis van Jezus als Heere, en hartelijke aanneming van Zijne opwekking door God, en het schenkt behoudenis aan eenen ieder, die aldus gelooft, vss. 9-1z Daarbij is het onderscheid tusschen Jood en Griek weggevallen, vss. 12 en 13. Nu gaat aan de geloovige aanroeping des Heeren, gehoor des Evangelies, en prediking van dat Evangelie, en dus zending door God, vooraf, vss. 14 en 15. Die prediking is echter ook tot Israël gekomen vss. 16 en 17, en Israël heeft haar ook wel gehoord, vs. 18, maar toch niet aangenomen, VS. 2, en wordt door het geloof en de behoudenis van heidenen beschaamd en tot jaloerschheid geprikkeld, vss. 19 en 2 0 . 1. lectEl(poi, dat als aanspraak voorkomt I : 13; 7 : 1 en 4, en het laatst 8 : 12, geeft wederom uiting aan de zielsgebondenheid van den apostel aan de geadresseerden, doet een beroep ook op hun hart, en openbaart de warme stemming zijns harten jegens Israël. Het lot en de toestand van Israël moeten ook de geloovigen te Rome niet koud laten, maar hun ter harte gaan, evenals hem, om eveneens voor Israëls behoud werkzaam te zijn in het gebed en anderszins. Th. Zahn meent, dat deze aanspraak dient om misverstand inzake de uiteenzetting in hoofdstuk 9 te voorkomen of weg te nemen, alsof het daarbij „um eine Lehrfrage handele, welche jeden über die Rätsel der göttlichen Geschichtsleitung sinnenden Christen, aber auch nur einen solchen interessiert", terwijl het veelmeer van practische beteekenis voor de geloovigen te Rome en voor hem is, „class sie seine Stellung zu den ungläubigen Juden richtig auffassen und vollsandig kennen lernen", a. w. S. 473. Maar de apostel had in 9 : 1-3 reeds duidelijk zijne zielesmart over Israëls ongeloof uitgedrukt. En in hoofdstuk 10 handelt hij verder niet over zijne persoonlijke stemming, doch over het geloof als den weg ter behoudenis. Op giv volgt geen di. Het
10:2-3
- 44 8
zal een ,uwv solitarium zijn, vgl. bij i : 8, ter bevestiging, E. Kahl, a. w. S. 348, hoewel Th. Zahn het opvat als aanduiding, dat de vervulling van zijnen wensch niet alleen van hem afhangt, a. w. S. 473. Evdozía is hier geen rustend welbehagen, maar eene tot werkzaamheid voerende toegenegenheid, een wenschen of verlangen, zooals uit vnfp en dinaiq blijkt. Wel was het ongeloof der Joden niet welgevallig aan den apostel, maar Israël als Gods volk met zoovele voorrechten begiftigd, 9 : 4 v. Ook onze Heere Zelf weende over Jeruzalem, dat weigerde zich te bekeeren, Luc. 19 : 41 v.; vgl. ook Ps. 81 : 14; Ezech. 33 : II. geeft aan, dat deze Evdóxía zijn geheele hart in beslag neemt. É,uipg i. pl. v. ,aov, om het persoonlijke te accentueeren. En rijs xaodiac er bij, om te sterker uit te drukken, dat deze toegenegenheid in zijn diepste innerlijk wo rtelt, en zijnen ganschen persoon vervult en beheerscht; vgl. voor xc eicc bij I : 2, 24; 2 : 5, 1 5, 2 9; 5 : 3. xai dti76cg. Daarin openbaart zich deze Evdoxía, en werkt zij zich uit. dÉn6eg wijst, als afgeleid van dEí"69'ai, 1 : 10, op een gebed in verband met behoefte of nood. Het verraadt dus, hoezeer Israëls droeve handelen en toestand den apostel benauwt. Eenige tekstgetuigen hebben hier nog weer il achter, doch wel door invoeging. A ); róv OEÓv behoort bij ctinolg, maar vnèQ avrcūv zal bij Evdoxia en d nat; beide behooren, E. Kühl a. w. S. 347. Enkele tekstgetuigen hebben rov 'I6oa0., dat ter verduidelijking van avrwv in de plaats gesteld zal zijn, omdat men over het antecedent van car•v in twijfel kan zijn. Het bij te denken 6rty, dat eenige tekstgetuigen hier ook metterdaad hebben, zal achter avrcuv zijne plaats moeten bekomen, en met eig 6Ortneiav het praedicaat vormen. Want de bedoeling is niet, dat al het verlangen van den apostel en heel zijn gebed alleen voor de Joden en hunne zaligheid is, zooals gezegd zou zijn, wanneer vafo aūrcóv als deel van het praedicaat werd genomen, doch dat het bepaalde gebed en verlangen zijns harten voor hen, tot hunne zaligheid was. De apostel bad toch niet alleen voor de Joden, maar ook voor vele anderen, voor alle de gemeenten des Heeren. En naar deze allen ging zijn hart uit. Eis 6curneiav zegt, dat de apostel om het behoud der Joden bad. Maar er ligt ook in, dat zijne zielswerkzaamheid metterdaad tot heil strekte en niet zonder heilzame vrucht was. Ook dit gebed had uitwerking, vond verhooring; vgl. Matth. 7 : 7 vv. Toch staat er geene nadere bepaling bij, geen avriuv, hoewel behoudenis van Joden bedoeld wordt, waardoor onbepaald blijft, wie en hoeveel deze geredden zijn. 2-3. Met ycíQ geeft de apostel te kennen, dat hij met vs. 2a mededeelt, waarom hij zoo sterke zielewerkzaamheid voor Israël heeft: zij hebben zulk eenen bizonderen ijver in het Godsdienstige. Daarmede is de grond, in 9 : 4 v. genoemd, natuurlijk niet uitgesloten, noch verloochend. Ook niet gezegd,
n
,
I 14 ,ibw n«n
a.i 114 I i i
Mp4 , 1,11
W®1Mwn,
.aia*440014µ ,1i ..^b_^.^^f. uumx1111,111MPM
— 449 —
10:2 3 -
dat de Joden daarom meer waardig waren dan de heidenen, behouden te worden. Evenmin, dat hun verkeerde ijver minder schuldig was, en Paulus' welgevallen trok. Maar uit dien zin bleek, welk eene heerlijke gave zij hadden, en welk een gewin het voor de zaak des Heeren zijn zoude, wanneer die in Zijnen dienst aangewend werd, en zij dus in Hem geloofden. Aan Paulus' eigen voorbeeld kan het gezien worden. Zelfs wanneer Israël de afgoden diende, deden zij het hartstochtelijker dan de heidenen, vgl. Jerem. 2 : 10-13, e. a. Vgl. ook G. Doekes, a. W. blz. 135 VV. flaerVe(5, vgl. bij 3 : 21; Joh. 4 : 39, 44. De apostel wist het uit eigen ervaring, en door eigen vroeger behooren tot de Pharizeërs. ailto4, aan of voor de Joden, al was het ook niet met allen zoo. Doch zij als volk, als geheel, waren toch met zulk eenen ijver bezield. 5rt Wo; 0E03 i'xovatv, dat zij eenen ijver Gods hebben. V'ilog, van giw, koken, dus: brandende ijver. ;41.og kan goed zijn, Joh. 2 : 17; II Cor. 7 : 7, II, e. a., doch ook verkeerd, in den zin van naijver, 13 : 13; Hand. 5 : 17 e. a. Hier in goeden zin. Geen lidwoord, want deze ijver was toch niet de rechte. Oeffii, gen. obiect. naar, voor God, d. i. voor Zijne wet, gemeenschap, dienst, naam; vgl. ook 2: 17 vv. Wederom zonder lidwoord, omdat het toch niet de goede ijver van den waren God is. Zij hebben veelszins eene verkeerde voorstelling van God. Ook wordt deze ijver op deze wijze gequalificeerd naar karakter en grootte. íxov6Lv, praesens: voortdurend bezitten, nog. oi) xat' iniyvwatv, maar niet naar rechte kennis. Daarmede wordt het verkeerde bij dezen ijver der Joden aangewezen. cd, xecrá zegt, dat niet de imiymat; hun richtsnoer daarbij is, en zij niet volgens het rechte inzicht ijveren. ixtyvaiatg, vgl. bij 1 : 28; 3 : 20, eene versterking van yvci;a1;, vgl. bij 2 : 20, duidt hier ware, zuivere kennis van God aan, recht inzicht in Gods wet en dienst, dus ook betreffende hunne roeping, aangaande den heilsweg. Dit alles misten zij bij al hun ijveren voor God, en daarom werkte die op zichzelf zoo goede ijver hun niets goeds, maar schade, zelfs eeuwigen ondergang, daar zij zich stootten aan den door God in Sion gelegden Steen des aanstoots, 9 : 32. Dit gemis van de rechte kennis blijkt uit wat vs. 3 van hen zegt. Dat vers verklaart vs. 2b, en geeft te kennen, waarom de apostel van ol') ;car' ixiyvamrtv sprak. Daarom vie. Ook komt di voor. Met icyvoofyvreg wordt aangeduid, dat zij wel hadden kunnen en moeten weten; vgl. bij : 13; 2 : 4; 6 : 3; 7 : 1. Het krijgt hier een bijbegrip van: erkennen. Partic. met causale beteekenis: daar zij niet kennen. Praes., omdat op eene voortdurende gesteldheid, eenen toestand gedoeld wordt. Titl, 'raj Ooi, dexato615vnv, vgl. bij 9 : 31; I : 17; 3 : 21 v. e. a. De tegenstelling, die volgt, met h icria doe. doet duidelijk uitkomen, dat bedoeld wordt de gerechtigheid door Christus verworven, vs. 4, die God den VI.
29
10:4
— 450 —
geloovige uit genade schenkt. De lidwoorden bepalen scherp: die eenige gerechtigheid van den waren God, waarover telkens gesproken werd, en waardoor de zondaar gerechtvaardigd kan worden voor God, maar daardoor ook slechts alleen. dcxacoóvvnv achteraan, omdat zij ware gerechtigheid is, maar die des menschen, de idia, slechts denkbeeldig is. xai t^7v idiav gnrobvrEs 6tyióar, en hunne eigene gerechtigheid zoekende te stellen, te doen staan, op te richten. Eenige handschriften hebben ook hier dcxar,oóvviv, andere missen het nu. Voor den zin maakt dit geen verschil. idiav, vgl. 8 : 32, wil ook blijkens de tegenstelling met tob OE of) zeggen, een door eigen doen verworvene, op eigene uitnemendheid of verdienste rustende, die tevoren meermalen aangeduid werd als F foywv vóuov, 9 : 32; 3 : 20, 27 C. a. ;nrobviES, vgl. bij 2 : 7, aldoor met inspanning er naar strevende. ūtyjóar, inf. aor. van ï sr2but, plaatsen, doen staan, en zoo oprichten. Aor. spreekt alleen van de actie van stellen, om te willen plaatsen. ti,7 dexaco62ívv tob Oeob. Nu deze volgorde van woorden, en niet die in het begin van dit vers, om rob Oaob scherper te doen uitkomen in tegenstelling met idiav. ovx vxerciyn6av, hebben zij zich niet onderworpen. i tccyi6av, passieve vorm met mediale, reflexieve beteekenis: zich ordenen onder, onderwerpen, vgl. bij 8 : 7, zooals de redeneering en de zin hier vanzelf uitwijzen. Aor., omdat deze verwerping van Gods gerechtigheid reeds een feit was met de kruisiging van den Heere Christus en met de niet-aanneming van Hem. Zij gaat echter ook telkens nog door. 4. Dit vers dient tot verklaring van wat in vs. 3 gezegd werd, zooals uit ydE, blijkt. Het stelt in het licht, waarom bij de Joden van áyvoobvtE; gesproken kan worden, en hoe zij juist door hun trachten naar eene eigene gerechtigheid, in botsing kwamen met de gerechtigheid Gods in Christus, die ook hun in het Oude Testament was geopenbaard, 3 : 21b. En het zegt, dat het om deze gerechtigheid Gods deelachtig te worden, aankomt op geloof, en ook op niets anders. Daarom ne6ta 3ovrr het laatst, en daarom ntivrt tw ZlatEl ovvt met nadruk; vgl. bij r : i6; 3 : 22, 26 VV.; 4 :5, 24. De groote vraag bij dit vers is, wat tL..os hier beteekent: einde, 6f doeleinde. Calvijn schrijft bij dit vers o. m. „Indicat enim Legis praeposterum interpretem esse, qui per eius opera iustificari quaerit; quoniam in hoc Lex data est, quo nos ad aliam iustitiam manu duceret. imo quicquid doceat Lex, quicquid praecipiat, quicquid promittat, semper Christum habet pro scopo: ergo in ipsum dirigendae sunt omnes partes". Dan wordt té)los dus verstaan als scopus, doel, met welks bereiking de wet haren dienst gediend heeft, en dus vervallen kan, eindigt. In den nieuweren tijd echter willen velen van deze beteekenis niet weten, en zeggen, dat het slechts den zin heeft van einde. -
I 14 :46M9naLFtU.=lij dij nl +
i
IP
{i^}
Ip6A iiA0 •l 1111
ij 1,1
iNU161Ikf
dv+Ilfli
ir ■I
•1
.4.411,440µa 1 .
—
451
—
10:4
„nulla alia est quam finis, seu termini, sermone vernaculo einde", W. A. van Hengel, a. w. II, p. 491. Vgl. ook B. Weiss, Br. a. d. Röm. 8 S. 445. Sanday-Headlam vertalen: „end, termination", a. w. p. 284. E. Kühl schrijft: „zélos heisst Ende, Aufhebung. Dass Christus des Gesetzes „Zweck und Ziel" ge-
wesen sei, ist trotz Gal 3, 24 ein unpaulinischer Gedanke", a. w. S. 352. Vgl. ook Th. Zahn, a. w. S. 475, die daar no. 64 ook schrijft: ,Ganz ohne Anhalt im Kontext war die Meinung des Chrys., ähnlich auch Thdrt und annähernd schon Orig., ri;,os bezeichne hier den Zweck des mos. Gesetzes". Men meent dan ook wel, dat vss. 6-8 de beteekenis van doeleinde uitsluiten, „wo Christus in Gegensatz zum Gesetz gestellt wird, also mehr als des Gesetzes Ende, denn als des Gesetzes Ziel auftritt", F, A. Philippi, a. w. S. 476. Dit laatste komt bij de uitlegging der verzen 6-8 ter sprake. Doch reeds in 3 : 21 heeft de apostel gezegd, dat de gerechtigheid Gods getuigenis ontvangt van de wet en de profeten, en in 4 : I vv. heeft hij dit nader uitgewerkt. Ín I Cor. 10 wijst hij op typen bij Israëls uitleiding uit Egypte. In Col. 2 : 16 v. zegt hij, dat spijzen en dranken en feestdagen bij Israël schaduwen waren van Christus. En in Gal. 3 : 24 noemt hij de wet nau,'aywyds ais Xecoróv. We kunnen dus de gedachte, dat de wet haar doel in Christus had en bereikte, niet onpaulinisch noemen; vgl. ook Matth. 5 : 17. En dat rí) os hier niet eenvoudig einde kan beteekenen, maar tevens den zin van oogmerk, doeleinde moet hebben, kan daaruit geweten worden, dat de apostel hier anders zou leeren, dat vóór de komst van Christus wel de weg ter verkrijging van eene eigene gerechtigheid uit de wet open gestaan zou hebben, hoewel hij heeft aangetoond, dat ook Abraham uit het geloof gerechtvaardigd is, 4 : 1 vv. Dan zou er dus tweeërlei weg des behouds zijn: de ééne vóór Christus' verschijning en kruisdood, en eene andere daarna, zooals B. Weiss schrijft: „wie gesetzliche Vermittelung der Heilserlangung mit dem Erscheinen Christi überhaupt ein Ende hat", Br. a. d. Röm.$ S. 445. En dat ware niet alleen een geheel onschriftuurlijke, maar ook eene gansch onpaulinische beschouwing. Want dan zou geloochend zijn, dat Christus de eenige Middelaar Gods en der menschen is, I Tim. 2 : 5, en dan zouden de geloovigen onder de Oude bedeeling op eene andere wijze, niet door Christus en om Zijn zoenoffer, zalig zijn geworden. De apostel leert echter I : 2; 3 : 21; 4 : I vv. geheel wat anders. Bovendien heeft hij hier van áyvooivve5 en ov xar' Ëniyvw1cv gesproken, vs. 3. De Joden hadden dus beter kunnen en moeten weten. Waaruit? Het antwoord op die vraag is duidelijk, wanneer Christus de eigenlijke inhoud, het doel der wet is: dan was er toch bij hen een niet-verstaan van de wet, een niet inzien van hare strekking; vgl. II Cor. 3 : 14 vv. Wanneer echter slechts bedoeld ware te zeggen, dat met Chris-
10: 5--S
— 452 —
tus' komst de wet ophield te gelden, bleef de vraag open, hoe zij dat hadden kunnen weten, en hoe dan vss. 2b en 3a met recht van hen gezegd kon worden. De geheele redeneering daarom, en de samenhang dezer verzen, door vci() aangewezen,
en het tegen de Heilige Schrift en Paulus' voorstelling ingaande der andere opvatting, wijzen uit, dat té).og hier den zin heeft van doeleinde. Blijkens zijn plaats heeft het nadruk. Toch geen lidwoord, omdat de wet tevens nog wel tot andere oogmerken diende en dient; 3 : 20 ; 5: 20; Gal. 3 :19; Rom. 8 :4. vÖgov ziet niet enkel op de tien geboden, maar op de geheele Mozaïsche wet, inbegrepen de ceremonieele inzettingen en instellingen van offers, priesters enz., vgl. 3 : 21b. XQtark, als eigennaam, maar toch die naam, die op Zijne aanstelling en zalving ziet, en Hem als den Messias voorstelt, die in het Oude Testament was beloofd en afgeschaduwd, en met Wiens komst die belofte en afschaduwing hare vervulling en verwerkelijking verkregen. E iç doeccto66vp,, tot gerechtigheid; vgl. I Cor. I : 3 0 . Dit is eene nadere bepaling bij X,9tark, en zegt, in verband met den gang van dit gansche betoog, in welk opzicht, met welke strekking Christus het doeleinde der wet is, n.l. dat Hij in Zijnen Persoon en met al Zijnen verzoeningsarbeid gerechtigheid zou zijn voor een en ieder die gelooft, heiden zoowel als Jood; vgl. 3 : 21 vv. Geen lidwoord, om de hoedanigheid scherper te laten uitkomen. 5-8. Bij deze yerzen staan we voor moeilijkheden inzake lezing, beteekenis, strekking, en zelfs betreffende de rechtmatigheid van des apostels betoog. F. A. Philippi zegt, dat we hier hebben „eine freie Benutzung der Worte des Moses, die der Apostel als einG pflaits-endgSubr edankenentwickelung gebraucht", a. w. S. 479. Th. Zahn schrijft, dat Paulus de positieve voorstelling van de zaak, n.l. hoe wij gerechtigheid voor God verkrijgen, „kleidet ... in die Form von Deut. 3 0 , 14", a. w. S. 480. En H. Lietzmann, dat Paulus Deut. 3 0 : 11ge1opvat-lsy4gicheurkd personifieerde iz art6r. en ze exegetiseert: „er ignoriert also das Subjekt iv-co)", a. w. S. 96. Sanday-Headlam zeggen, dat de aanhaling „singularly inexact" is, en dat het niet waarschijnlijk lijkt, dat de apostel bedoelt, eenig argument te baseeren op eenige aanhaling uit het 0. Testament, maar slechts deze taal kiest als bekend, passend, spreekwoordelijk, om uit te drukken wat hij wenscht te zeggen, a. w. p. 289. Op deze wijze zouden we bier dus in het geheel geen Schriftbewijs hebben, en zou nu niet betoogd worden, hoe de Joden uit de Heilige Schrift wel beter hadden kunnen weten. Maar dan komt zijne redeneering niet tot haar recht, en wordt ook niet duidelijk, wat hij eigenlijk zegt. Bij vs. 5 dient eerst de lezing vastgesteld te worden. A. D. en enkele andere tekstgetuigen hebben it vóór iv 617.atoaiwnr, doch B. E. F. G. K. L. P.
1
+111.1i
I1
■11 I
11,1414ION
fi,10$111011
,
,111.111111411.
,,,14114114411INITICII
I
,
— 453 —
10:5-8
e. a. achter vóaov. Deze laatste hebben na noeíóag het woord avtá, A. D. e. a. echter niet. Daarmede hangt weer saam de vraag, of avtr, dan wel avtoig de juiste lezing is. In het eene geval wordt vs. 5: Mori36fig yàQ yQácpae titc t7v dexat-
O JJ'7 v tiv Fx vóaov o noehaag ilvave nog haerae Fv avt t .
En haar kiezen verschillende uitgevers van het Grieksche N. Testament. Ook Sanday-Headlam oordeelen haar de oorspronkelijke, en schrijven: „The alteration of avtá ... avtoig came from a desire to make the passage correspond with the LXX, or Gal. III. 12 ... and this necessitated a change in the position of titc", a. w. p. 286. De andere lezing is: M. yàe
yeáepae t. doe. t. Fx v. tite ó noenóag avta c 34i . gtij 6. F v avtoig. Haar achten de juiste o. a. Th. Zahn, E. Kühl, H.
Lietzmann, afgezien van enkele kleinere varianten. Th. Zahn wijst er o. m. op, dat de lezing van tite vlak achter yQágoae grammaticaal wel gezocht, „übrigens aber tadellos" is, en daarentegen die van tilt achter vóaov „ungefüge, besonders dadurch, dass avtá und avtois der Unterlage entbehren"; dat yQágpet c. acc. als = beschrijven, of = over iets schrijven, bevreemden moest, dat de uitdrukking nocaiv tnv Fx vóaov dexaeoóvvnv „dem Pl schwerlich zuzutrauen" is, a. w. S. 476 88 . Ook is de verplaatsing van tite naar yeexpat gemakkelijker te verklaren, dan die naar vóuov. En dan moest avtois noodzakelijk in avtr^ veranderd worden, en avtá wegvallen. We zullen daarom de in de tweede plaats medegedeelde lezing voor de juiste moeten houden: M. y. yeciTet T. dtx. t. f. v. Ott 6 avtà th'& Y,ti( i. Ë avtois. De apostel rechtvaardigt nu zijn zeggen in vs. 4, dat Christus téiog vóaov ais dex. n. T. neat. is, en laat dit uitkomen door yáQ. Hij wijst nu aan, dat reeds Mozes de tweeërlei gerechtigheid, die uit de werken der wet, op grond van eigen doen, èn die uit het geloof aan Gods genadegave, teekende, en daarbij aanspoorde om deze laatste aan te nemen. Eerst zegt hij nu, wat Mozes als eisch van gerechtigheid uit de wet deed kennen, n.l. volle wetsvolbrenging. Daaruit kan dus negatief geweten worden, dat langs dien weg geene gerechtigheid door den zondaar verkregen kan worden. En daarna zet hij uiteen, wat in Mozes' geschriften naast of tegenover dien eisch voorkomt inzake Gods genadig geven en den eisch des geloofs; waaruit dus positief verstaan kan worden, waarop het aankomt om gerechtigheid voor God te verkrijgen, n.l. geloovige aanneming van Zijn woord en belofte. Hadden de Joden goede acht op die twee gegeven, op dat negatieve, en op dat positieve, dan zouden zij niet gezocht hebben, eene eigene gerechtigheid uit wetswerken op te richten, wat toch voor den zondaar onmogelijk is, maar dan zouden zij de gerechtigheid Gods in Christus, tevoren in belofte geschonken, daarna met Christus' verschijning in het vleesch gerealiseerd, aangenomen, en niet verworpen hebben Mo,vaiig yáe yQácpet,
10:5-8
— 454 —
n.l. in Lev. 18 : 5. Het is daar de Heere Zelf, Die spreekt. Maar Mozes heeft die woorden geschreven. yQá*pse, praes., want het staat er nog steeds te lezen. Yecupat c. acc., n.l. t v dexaeoóvvnv, dus: beschrijft, of: schrijft ten aanzien van, met betrekking tot. Bedoeld wordt eene typeering of karakteriseering, die het wezen aanduidt. G. Doekes kiest daarom de vertaling: teekent. r^v dcxacoóóviv tip Fx vó,uov, die uit eigene verdienste krachtens wetsvervulling, de idía, vs. 3, tegenover die van God, vs. 3, of ix, 7tiatawg, vs. 6; 9 : 3o. brt kunnen wij door: weergeven, of met Th. Zahn nemen als aanduiding: (beschrijft ze daarmede,) dat (hij zegt). De apostel haalt Lev. 18 : 5 aan, maar verandert met de LXX het verbum finitum van het oorspronkelijke in een partic. aor. Voor het relativum a der LXX heeft hij avtá, vanwege de zinsconstructie, zonder wezenlijke verandering van beteekenis. molaīv, vgl. bij I : 32; 2 : 3. Niet nociuv, maar noerūag, want het doen moet afgeloopen zijn, volkomen geschied, voordat de rechtvaardiging komen kan. aūrá, n.l. het in de wet gebodene, door God verordende. ó noeijōag aivrá dv9ewnog, want het doet er niet toe, wie hij zij, heiden òf Jood, een ieder, die al wat door God geboden werd, volkomen heeft gehouden zonder de minste feil. Bij eene idía dexacoólívn komt het aan op het doen, nocióac a'vá, het volkomen doen. En omdat die eisch zoo streng is, kan negatief aldus reeds ingezien worden, dat geen mensch, die zondaar is, op die wijze, gerechtigheid, die voor God kan gelden, verkrijgen kan. 4il tierae Fv avtoīg, d. w. z. in of door die door de wet geboden zaken. Onderhouding van Gods geboden geeft steeds bewaring en leven in onderscheiden opzicht, voor individu, gemeenschap, volk, hoezeer nu ook maar slechts betrekkelijk, vanwege het gebrekkige dier onderhouding. Volkomene vervulling geeft door Gods bestel het waarachtige leven, zooals aan den Heere Christus gezien kan worden. %hdetae, fut. ter stellige verzekering en omdat het de toekomst betreft. Wanneer we iitc vlak achter Yeáq se plaatsen, zou r. dcx. t. ix volt. met grooten nadruk voorop geschoven object van noenóag zijn, en zou het verder zijn: ;haercu Fv avt?7, met wegvallen van autá en a$roīg. Maar zoowel het no[FLV tiiv ix vó,uov dexazoan iv, als het 4v Fv avrij, d. i. t?i ix vo,u. dix., zijn uitdrukkingen, die elders bij den apostel niet voorkomen, en waarvan wel de laatste in Ezech. 18 : 22 een analogon heeft, maar de eerste in Matth. 6 : I ; I Joh. 3 : 7 en 10 slechts schijnbaar. Ook zou aldus geene tegenstelling tusschen tweeërlei gerechtigheid aangegeven zijn, die de apostel blijkens vs. 6 en vs. 3 toch bedoelt. - di ix níótEwg dixacoavvn, vgl. bij 9 : 3o, oiitwg, zóó, als met de volgende woorden aangegeven wordt, J.iyae. Dit woord, en niet ).u2 ī, vgl. bij 3 : 20, omdat het gaat over den zin, de gedachte, niet over den klank. Praesens, evenals Yeácpvi: zij laat zich nog steeds ,
-,
a
1
1 ^'I it
I
+114 I.. NIyN IY NINIM Ill
0 1 1 uu11
.11L ,I ,
I,
1441i
sN
— 455 —
10:5-8
in de Heilige Schrift hooren. Bij de verzen 6 8 hebben we quaesties betreffende citeering, doel, betoogtrant. De aangehaalde woorden zijn ontleend aan Deut. 30 : 12-14. Blijkbaar waren deze verzen van Deut. 3o bij de Joden goed bekend, en zijn zij in de Rabbijnsche literatuur veel gebruikt; vgl. Strack-Billerbeck, a. w. III, S. 279 ff. Maar de apostel haalt deze verzen slechts gedeeltelijk aan, en komt dan noch met het Hebreeuwsch, noch met de LXX geheel overeen. Hij schrijft u Fïn^g i. pl. v. 11» 1 of ). wv, voegt Ëv z?7 xaed'ia óov er in, laat 6 of nuīv uit. In Deut. is sprake van riN471 run of avin, en dat zij gehaald of gedaan moest worden, maar de apostel spreekt van Christus. Ook spreekt Deuteronomium van het overvaren van de zee, de apostel echter van het afdalen et; zip ií9vóóov. In Deut. 30 : 1 4 wordt op het doen gewezen: om die te doen, en de LXX heeft: Èv zaig XEQóiv aov avid noteīv, maar de apostel laat dit weg. Heeft Paulus nu maar enkele woorden uit Deut. 3o gebruikt om zijne eigene gedachten daarmede uit te drukken? Tracht hij zijne denkbeelden voor te stellen als reeds door Mozes uitgesproken, maar laat hij dezen daarbij iets gansch anders zeggen, dan hij wezenlijk uitspreekt? Integendeel, hij grijpt de diepste gedachten, die in Deut. 30 : 12-14 tot uiting komen, en neemt natuurlijk slechts die deelen, welke hij in dit verband noodig heeft, maar verwringt den zin van het oorspronkelijke niet, doch laat dien in zijne eigenlijke kern aan het licht treden. Mozes toch handelt over den zegen en den vloek, door hem in Deut. 29 uitgesproken, en over Israëls zondigen, bekeering, begenadiging. En dan ziet hij verder op de geheele wet, in Deuteronomium herhaald, dus niet alleen op de 10 geboden, maar op de gansche Mozaïsche wet, inbegrepen de ceremonieele verordeningen. Daaruit wordt duidelijk, dat we 7Yn niet uitsluitend als vóaog moeten opvatten, maar als aanduiding van Gods gansche openbaring aan Israël, die wel veelszins in wetsvorm gekleed was, maar naar haren inhoud genade, Evangelie, was. In de tweede plaats gaat het in Deut. 30 : z 1 vv. over het bekomen dier Godsopenbaring. Israël moest niet zeggen: wie zal die voor ons halen uit den hemel, of van over de zee. Daarmede toch zou uitgedrukt zijn, dat zij haar nog niet bezaten, maar haar eerst door eigen arbeid zouden moeten bekomen. Daarentegen badden zij haar reeds van God ontvangen, en behoefden zij zelven niets meer te doen om zich haar te verwerven, doch hadden zij slechts de hun door God geschonken genadige Zelfopenbaring geloovig aan te nemen en te beleven. Die was reeds in hun mond en in hun ha rt , d. w. z. dat zij daar reeds over spraken, en er van wisten. Dus behoefden zij niets anders te doen, dan die nu ook waarlijk gelooven, er '
,
10:5-8
- 4 56 -
op steunen, er uit en er naar leven. En dat is het juist, wat de apostel in deze verzen betoogt. Noemt hij nu Christus, vss. 6 en 7, en spreekt hij van het woord, dat wij prediken, vs. 8, dan heeft dit daarin zijn recht en grond, dat Christus de eigenlijke inhoud der Godsopenbaring aan Israël was, hoewel in schaduw, vgl. bij vs. 4; 3 : 21; I : 2 e. a. Hoewel de apostel woorden van Mozes aanhaalt, schrijft hij nu, dat de gerechtigheid uit het geloof dit zegt, om het diepe beginsel, de kerngedachte dezer woorden uit Deut. 30 : 12 vv. aan te geven, n.l. dat men niet moest meenen, zelf nog eerst het gewenschte zich te moeten verschaffen door eenen moeilijken en onmogelijken arbeid, maar erkennen, dat men het reeds door Gods genadebeschikking ontvangen had, en het nu in het geloof aanvaarden en beleven. fri/ Ei'aN, ga er niet toe over te zeggen. Ofschoon in Deut. 30 : 12 niet een imperatief, noch coniunctief staat, geeft de apostel toch met ei'av; den zin volkomen weer, omdat in Deut. 30 : 12 toch zakelijk een verbod bedoeld is. iV ttii ZaQ4/1-,Z aov voegt hij er tusschen in, om te doen uitkomen, dat het niet gaat over een flatus vocis, een slechts letterlijk zeggen, maar over de gesteldheid des harten: het is eene zaak van de diepste persoonlijkheid, hoe men met zijn innerlijkste wezen staat tegenover de openbaring Gods, ook al zou er geen woord over de lippen komen. Voor xaedia vgl. bij vs. ; I : 21 e. a. ti ; ava046Erat Ei; rew oivavtiv, wie zal in den hemel opklimmen? In Deut. 30 : 12 staat hier nog bij: dat hij het voor ons hale, en ons dat hooren late, dat wij het doen, n.l. de 7117P: d. i. de openbaring Gods. Het gaat dus over het verkrijgen van hetgeen men zou meenen, dat onbereikbaar is. Deze vraag geeft uiting aan de gedachte, dat niemand tot zulk heengaan en halen in staat is. Maar het rust op de loochening, dat men reeds bezit, dus op ontkenning van het genadig Godswerk, dat reeds schonk, en het gaat uit van de meening, dat men door eigen werk zich dit gewenschte en noodige zou moeten verschaffen. Dat is dus juist de tegenstelling van de gerechtigheid uit eigen werk, en die uit het geloof, die van het zelf verwerven, en andererzijds van Gods ontfermend geven. Omdat nu Christus de inhoud der Gods openbaring aan Israël was, b.v. van den geheelen schaduwendienst, daarom kon de apostel al hetgeen in Deut. 30 : 12 na de aangehaalde woorden nog volgt, weglaten, om de eigenlijke gedachte daarvan aan te geven met: rof)e Xecaren, xaraygyEiv, dat is om Christus naar beneden te brengen. Men heeft dit wel opgevat als eene verklaring van de aangehaalde woorden, zooals de Kantteekening der St. Vert. luidt: „dat is, evenzooveel alsof men wilde". En A. Schlatter vertaalt: ,das bedeutet", Das Neue Testament iibersetzt, 193, S. 356. Maar Sanday-Heallam wijzen er op, dat na TOM' kw) dan
■4
1,4
11
0144. II 4q0144if
IMP
111.4Hp/141M
4 .1
,1
.1■11111{111TIROF
J ,JJA
— 457 —
10:5-8
moest volgen: tfs xava Et tóv Xpcarciv; En zij zeggen, dat de infinitief achter tovt' Fóvty afhankelijk is van ávag4aErai, a. w. p. 287. Ook E. Kühl vertaalt: „um Christum herabzuholen", a. w. S. 354. Vgl. ook H. Lietzmann, a. w. S. 96, die o. m. daar schrijft: „das erklärende vovréótc wird stets so in den Satz gefügt, dass die Konstruktion ohne Rücksicht darauf weiterläuft... was hinter tovtÉótcv kommt, ergänzt also das Zitat im Sinne der Pls, wie übrigens V. 8 am klarsten zeigt". Eveneens zegt Th. Zahn, dat geene „Deutung" volgt, noch eene nadere bepaling van een begrip, maar een zin, die „den Zweck des Hinauffahrens und Hinüberfahrens" te kennen geeft, „eine Erläuterung der Fragsätze durch Angabe der Meinung und Absicht, in welcher jemand die Fragen aussprechen könnte", a. w. S. 479. Op zichzelf is wel waar, dat in deze vragen eene loochening van 's Heeren afdalen van den Hemel en weer opkomen uit den dood zou uitgesproken liggen. Maar dit opklimmen en afdalen moest toch een doel hebben. En ook Mozes spreekt van een doel. Daarom zullen we moeten aannemen, dat de apostel met toni Fóvev wijst op het oogmerk van dit willen opvaren naar den hemel, en nederdalen in den afgrond. tont' fóvty geeft dan aan, waarom men van zulk opklimmen sprak, waartoe dat dienen moest, n.l. om Christus, den Messias, en Goddelijken Redder, naar beneden te halen, om door Hem behouden en verhoogd te worden. Spreekt Mozes van ri:ap, ivtakii , dat maakt hier geen wezenlijk verschil, omdat hij er mede aanduidt Gods gansche openbaring aan Israël, die eene openbaring van Gods genade in Christus was. Want zij was in Hem als gegrond, en om Zijnentwil kon God gemeenschap met Israël hebben, vgl. Ex. 23 : 20-23; 33 : 12-17 . De apostel bezigt dus wel eigen woorden om het doel van dit willen opklimmen aan te geven, maar drukt aldus slechts de diepste gedachte van Mozes' woorden in Deut. 3o : 12 uit, daar de geheele openbaring Gods aan Israël den Heere Christus en Zijn werk tot inhoud en onderstelling had. Deze vraag zou dus eene vraag zijn om eenen hemelschen Helper, maar in dien zin, dat Hij nog uit den hemel op aarde moest afdalen, zoodat dus Gods genadewerk van hulpverleening rusten moest op het voorafgaande werk des menschen op aarde, en alsof Hij niet reeds uit Zichzelven, geheel vrijwillig en genadig, hulp geboden en den Helper gezonden had, hoewel Hij Israël uit het diensthuis van Egypte uitgeleid, en door Zijnen Engel, Ex. 23 : 20 vv., het reeds door de woestijn doorgeleid had, vgl. Deut. 1 : 3. De gerechtigheid des geloofs zegt dus, dat men zoo niet spreken moet, om Gods genadewerk te miskennen, en 's menschen eigen werk tot grondslag van hemelsche redding te willen leggen. gij. tig xavakaEtac Fis t v cíf3vóóov; 6f, wie zal in den afgrond nederdalen? De apostel haalt wederom
10:5-8
- 45 8 -
woorden aan uit Deut. 30, nu uit vs. 13. De LXX heeft daar: tls Ótazieá6Et ittiv El; TO aieav t1s aiá60N, wie zal voor ons oversteken naar de overzijde van de zee? En onze St. Vert.: wie zal voor ons overvaren aan gene zijde der zee. Dan schijnt de citeering van den apostel hier zeer vrij. Doch in het Hebreeuwsch staat: •D'71 17P''\ 13' 103,1"7: En dit wekt meer de voorstelling van het doorgaan door eene diepte, vanwege 'X]J7' en L 7, vgl. Joz. 3 : 17; Ezech. 47 : 5. Ook wordt de zeediepte in de Heilige Schrift wel afgrond genoemd, n1r1:1 Ir3v66os, Ps. 106 : o; Jes. 63 : 13; vgl. ook Gen. r : 2. Daarbij gaat in Deut. 30 : 12 de tegenstelling van den hoogen hemel vooraf. Zoo grijpt de apostel ook hier de woorden uit Deut. 30 : 13 niet willekeurig aan om ze in eene andere beteekenis aan te wenden, dan zij oorspronkelijk bedoeld waren, maar hij gaat terug op den eigenlijken, diepen zin, die er in ligt. De bedoeling dezer vraag in Deut. 30 : 13 is ook hier weer, dat het onbereikbaar, onverkrijgbaar zou zijn. Het opklimmen naar den hemel is onmogelijk. Maar nu zou men de groote wateren moeten oversteken, door de golven en de diepten der zee, om het te halen van de einden der aarde. En omdat dat ondoenlijk zou zijn, zou men dan Gods openbaring moeten missen, ook al was zij op aarde gegeven. Het doel is gelijk aan dat in Deut. 30 : 12 genoemd, en wordt door den apostel nu weergegeven door: tont' LGtty Xoturov fx vExQwv avayayaiv, dat is, om Christus uit de dooden op te brengen. Ook hier wordt met tont' Ë irty op het doel gewezen. In verband met Deut. 30 :12 wordt in vs. 13 verondersteld, dat de mitzwah of de openbaring Gods op aarde zou zijn, maar om van haar nut te hebben, eerst nog van verre gehaald moest worden op eene gevaarlijke, onmogelijke zeereis. Het eigen menschelijke doen zou moeten optreden om vrucht van de door God gegeven openbaring te trekken. In toepassing op den Heere Christus wordt dit, dat het heil, door Hem verworven, ons deel moet worden, maar dat de mensch zelf dit zou moeten bewerken. Daarentegen doet de Heere Christus ook dat na Zijne opstanding uit de dooden, en daartoe werd Hij juist door Zijne opstanding uit de dooden en door Zijne verhooging in staat gesteld. Door nu te spreken van het opbrengen van Christus uit de dooden, geeft de apostel dus ook thans de eigenlijke gedachte van het in Deut. 30 : 13 genoemde doel weer. De aoristi xata}'aysiv en icvayayEiv, omdat slechts op de actie als zoodanig gedoeld wordt. En ook hier beide keeren XOtatós, evenals in vs. 4, om den Heiland als Messias aan te duiden. Voor sx vExQthv vgl. bij 4 : 24; 6 : 4 e. a. Na het negatieve in vss. 6 en 7, of datgene, wat niet gezegd moet worden, volgt nu in vs. 8 het positieve, het wijzen op -
I 14
1kk
J +I
I
04 NH1R
WmA1.IIhq ^, AIIIlU11
,
111
IId1i11N114 I
adip+ooliiii?"111lp^ ^^ *I
I
: .d,u111µlxl44aalh
••
— 459 —
10 : 5-8
wat God reeds in Zijne genade gedaan en gegeven heeft Thans wordt uit vs. 14 van Deut. 3 0 geciteerd, met weglating van hetgeen hier niet noodig was. Uit vs. 14 blijkt duidelijk, dat het in Deut. 3 0 : 12-14 gaat over de tegenstelling van het menschelijk doen om iets te verkrijgen, èn de genadige Goddelijke schenking daarvan, dus juist over de tegenstelling ig gQyow èn ix niciriw;, die de apostel in dit verband bespreekt. En dat het in Deut. 3 0 : 12 vv. maar niet enkel gaat over een gebod, hoewel in vs. 11 het woordrgebuiktys,anpo daaruit gezien worden, dat in vs. 14 -97 gebezigd wordt. De geheele openbaring Gods aan Israël wordt bedoeld. En omdat Christus daarvan het middelpunt en de inhoud is, kan de apostel deze woorden nu op het Evangelic laten slaan, daar zij in wezen metterdaad daarvan spreken. 10.2.4, omdat nu op het vlak tegengestelde gewezen wordt. ri n.l. atarecog dexatoainm, vs. 6. Doordat men niet bedacht, dat deze gerechtigheid ook hier nog als subject spreekt, heeft men in een aantal tekstgetuigen yetuph bijgevoegd, hetzij achter 2iyet, hetzij er v66r. oov T6 Olga ion'', nabij u is het woord, d. w. z. het Goddelijke openbaringswoord. Met nadruk voorop 2,1,1: gij behoeft het niet eerst nog te halen door onmogelijke en moeilijke reizen, God bracht het reeds vlak nabij u. In Deut. 3 0 : 14 staat hier nog bij: zeer (zeer nabij), maar dit woord kon hier wel weggelaten worden, omdat uit de volgende woorden wel bleek, hoe nabij het was. Nu uitspraak, woord, al wat God gezegd heeft, niet alleen verordend, geboden, maar ook op andere wijze gesproken. T6, dat woord als eenheid en in zijn geheel. iv t(f) ar6,uart oov xal iv q xaedia aov, in uwen mond en in uw hart. Dat woord is zoo nabij, dat zij er zelfs over spreken, en er met bewustzijn mede bezig zijn. „Es liegt nämlich nicht blos in Schrift gefasst dem Volke vor, sondern ist ihm auch mandlich gepredigt und so zur Kentnis gebracht, dass es Gegenstand der Rede und Unterhaltung wie des Nachdenkens und der Erwägung geworden ist", C. F. Keil, Bibl. Comm. ii. d. Biteher Mose's, II, Lev., Num. u. Deut., 2e Aufl., S. 547. Met den mond spreken we. „In den mond" wil daarom zeggen, dat zij het bespreken, er over spreken. En het hart is in de Heilige Schrift middelpunt van heel het menschelijk leven, Spr. 4 : 23, ook van het kenleven, het bewustzijn, vs. 6; 11 : 22; 2 : 15. „In het hart" wil hier dus zeggen, dat er niet alleen maar over gesproken wordt, maar dat zij er ook werkelijk kennis van bezitten. Het behoeft dus niet nog eerst van elders gehaald te worden. Slechts is nog noodig, dat zij het geloovig aannemen, er met hun hart op rusten, er waarlijk uit leven. 20tif i'artv T6 4.tua r fig ir1ovaw ö xwtíseropev. Omdat hier niet van een doel gesproken kan zijn, heeft Toti gutty nu niet geheel dezelfde
10: 5-8
—
460
—
beteekenis als in vss. 6 en 7. Het wijst hier identiteit aan. De apostel geeft er mee te kennen, dat het woord, waarvan in de aanhaling uit Deut. 30 : 14 sprake is, hetzelfde is als hetgeen hij en Zijne mededienaren des Evangelies prediken. Dat moest ook nog worden uitgesproken, zou de redeneering hier volledig zijn. Hij heeft aangewezen, dat Mozes als eisch van gerechtigheid uit eigen werken stelt volle wetsvervulling. En daarna, dat Mozes vermaant om Gods genadewerk en genadegave niet voorbij te zien noch te miskennen, maar geloovig daarin te rusten. Nu moest nog slechts gezegd worden, dat het woord, waarvan Mozes sprak, in wezen hetzelfde is als de inhoud van de apostolische prediking, het Evangelie. Dat doet de apostel nu. En daarmede is dan in het licht gesteld, dat hij zich terecht voor zijne Evangelieprediking op Deut. 30 : I2- 14 heeft beroepen, en gezegd, dat de Joden met het zoeken van eene eigene gerechtigheid uit de wet, en met hunne verwerping van den Heere Christus en Zijn Evangelie, zich stellen tegen Mozes en Gods openbaring door hem en in het Oude Testament, vss. 2-4. En dit is daarom zoo, dat Christus de inhoud is ook van de Oudtestamentische openbaring, vs. 4; I : 2; Joh. 5 : 39, 46; Luc. 24 : 27, 44. rb ^o^ua, vgl. I Petr. 1 : 25. Blijkens ó
doelt ;»l ta hier op den inhoud der prediking. Met zal niet de fides quae creditur aangeduid worden, maar de fides qua creditur. Anders zoude allicht v xYf Oti6óouEv
zYJQti66O I 1E3'
nió rEws
`
volgen. r5, het eenige, ware, Christelijke geloof. SandayHeadlam vatten rb ua ris xíGraa op als „the Gospel
which preaches faith", en verwijzen dan naar vs. 1 7, a. w. p. 288. Th. Zahn vergelijkt met vótos :rióraw5, en stelt deze uitdrukking tegenover vóuog Nywv, 3 : 27, en vat haar aldus op: „Es 1st ein Glaubenswort, sofern es als Verkü ndigung von Tatsachen und zwar von Gottes Taten zum Zweck der Erlösung durchaus Glauben und nichts als Glauben fordert...", a. w. S. 480. Daarbij sluit E. Kühl zich aan, die zegt, dat i $ níórEv niet een gen. obiect, is, maar „eine Abart des gen. poss.: das Wort, das sick der Natur der Sache nach mit dem Begriff riórtG verbindet", a. w. S. 35k. Nu is de inhoud
van dit ua Christus en Gods genade in Hem, vss. 9, u, 14; 11 : 2-3, het Evangelie, vs. i6; vgl. 3 : 2I -25; I Cor. 1 : 23; 2 : 2; Gal. 3 : , e. a. En bij die prediking wordt wel gezegd, dat in den Heere Christus en Zijn Evangelie geloofd moet worden. Inzoover kunnen we het geloof in subjectieven zin object der prediking noemen, en zou ris nitiraoi hier
wel gen. obiect . kunnen zijn. Maar dan toch niet in den gewonen zin. Want het eigenlijke object der prediking is Christus. Doch de apostel zal nu rrs xh rawG bij ró plaatsen, om met allen nadruk aan te duiden, dat het hierbij aankomt op geloof: dit woord moet door geloof aangenomen worden. Slechts geloof wordt hier vereischt, geen fOya vóuov, maar
I
ill
44 YI4$4
^w^Y ^Y li ^i II I j i ll H l 1l
I
I
;►iauan li
^;na^
a Y^IUi4YIJ♦l . , l Y , ,y
.
— 461 —
10 :9-11
het geloof des harten, vss. 9 en 10. Over dat woord spreken, en er van weten, is niet genoeg, doch het moet waarlijk geloofd worden. Deze genetivus geeft te kennen, dat dit woord voor het geloof bestemd is, geloof eischt, door het geloof aangenomen of aangegrepen wordt, en voorwerp, inhoud van het geloof is. ó, scil. Olga, xngv66oftFv, Paulus zelf, doch niet slechts hij, maar alle ware Evangelieverkondigers. xfQ1 11Ety, vgl. bij 2 : 21, luide, met kracht en gezag, als een xjlevfi, heraut, uitroepen, aanzeggen, verkondigen; vgl. I Tim. 2 : 7; Matth. 3 : 1; Luc. 4 : 18 v. 9 11. Met deze verzen geeft de apostel duidelijk aan, wat de inhoud van het Evangelie, en dus van het ware geloof en de rechte belijdenis, is. Het is de vraag, of vs. 9 rechtstreeks met vs. 8 samenhangt, en op welke wijze. E. Kühl vat vss. 9 en 10 op „als Berechtigungsnachweis für die soeben gegebene Exegese". Hij schijnt dit echter te willen laten slaan niet op den inhoud der prediking, maar op het spreken over mond en hart. „Mund und Herz, von denen in jenem Wort der Glaubensgerechtigkeit die Rede ist, sind in der Tat die Organe, die auch für die Aufnahme des von den Aposteln verkündigten Wortes in Frage kommen", a. w. S. 355. Dan zou dus slechts op formeele gelijkheid gewezen worden, niet op materieele. En op deze laatste komt het hier voor de redeneering toch aan: dat de inhoud der prediking der apostelen dezelfde is als die van het woord, waarvan Mozes sprak. ótt wordt door sommigen opgevat als: want. Maar dit redengevende is toch niet aangewezen. Want wat is het dan in vs. 8, dat aldus gemotiveerd en verklaard wordt? We zullen art moeten nemen als: dat, of met namelijk, of door eene dubbele punt, moeten weergeven. Dan wordt met vs. 9 de inhoud der prediking aangeduid. Deze verschillende opvattingen van art hangen echter samen met de gedachten over vss. 4-8, of n.l. de apostel daarin de wezenlijke gelijkheid van de Evangelieverkondiging of leer des geloofs in de Oude bedeeling en in de Nieuwe betoogt, zooals in het voorafgaande is uiteengezet, dan of daarin eene tegenstelling tusschen Oud en Nieuw Testament voorgesteld wordt, alsof in de Oude bedeeling de wet, maar nu het geloof in Christus de weg ter zaligheid zou zijn. Dan zou de apostel tweeërlei weg des behouds leeren, ware Christus niet de eenige Redder, zouden de geloovigen der Oude bedeeling niet door het geloof in Hem verlost zijn geworden. Dit nu druischt geheel in tegen hetgeen zoowel de Heilige Schrift in haar geheel, als in het bizonder de apostel Paulus, leert. In het voorgaande is Deut. 30 : 12-14 echter niet willekeurig gebruikt, maar naar zijnen eigenlijken en diepen zin voorgesteld, ten bewijze, dat Israël had kunnen en moeten weten, dat het met zijn zoeken van eene eigene gerechtigheid inging tegen Gods openbaring door Mozes vss. 2 v., en ook had kunnen en moeten weten, dat het -
14:9--11 - 462
—
zijne gerechtigheid door Gods genade in Christus ontving en geloovig moest aannemen. Omdat verder middelpunt en inhoud van Gods openbaring aan Israël Christus was, was het geloovig aannemen dier openbaring wezenlijk het gelooven in Christus. En dat spreekt de apostel nu in vs. 9 als met even zoo vele woorden uit. de mogelijkheid stellend, vgl. bij 2 : 25-26; 7 : 2 v. en hier ook op de conditie wijzend van het aah9-467, dat in dit vers volgt. óico.Zoyri6N, conj. aor. als fut. exact., omdat dit »to. oyEiv voorafgaat aan het au►9iivac. Tweede persoon, om op den man af te spreken, en het hart te treffen; en ook om de samenstemming met wat voorafgaat. Overigens in den zin van: men, iemand, wie ook maar. óaoAoyEiv, vgl. I Joh. t : 9; 2 : 23; Matth. 7 : 23; to : 32 C. a., hetzelfde zeggen, samenstemmen, en dan: toestemmen, belijden; vgl. Cr.-K. a. w. S. 688 f., s. v. Ëv te,' 6ró,uavi 6ov, vgl. bij vs. 8. Év locaal en instrumenteel. xvQcov 1i76ovv, als Heere, Jezus, of anders: Jezus als Heere; belijden dat Jezus Heere is, vgl. I Cor. t z : 3; Philip. 2 : t 1. „Objekt des Bekennens ist der erhöhte Herr, der mit dem geschichtlichen Jezus von Nazareth identisch ist," E. Kühl, a. w. S. 355. xiittov is praedicaatsobject. Het spreekt van des Heilands hoogheid en macht, Zijne heerschappij en grootheid, en sluit Zijne Godheid in, vgl. I Cor. 8 : 5; 10 21; Philip. 2 : it. „Es ist also in hellenistisch-römischer Zeit das mit Hochton ausgesprochene z cnoc ein Titel, der nicht bloss die Herrschermacht, sondern auch die Gottheit seines Trägers besagt. Die griechische Gemeinde hat Jezus feierlich als xiQcos angerufen, I Cor. 1 ² ... vgl. II Tim. 2 ²² Ach. 9 1 4 .22 22 18 und bekannt Rm 10 9_ 13 Phil z22 I Cor. 12 3 II Cor 4s, und damit die Vorstellung des himmlischen Königs sowohl wie der Göttlichkeit Christi verknüpft", H. Lietzmann, a. w. S. 98. Codex B leest vs. ga aldus: ótt sècv ó,uoíï.oyi7 r tó iv TO ató,uati 6ov ótt xvQcos Iiaovs. Westcott-Hort hebben deze lezing in hunne editie als de oorspronkelijke aangenomen. Maar behalve dat B hiervoor weinig steun in het overig tekstgetuigenis heeft, zoo laat deze lezing zich ook licht als op verandering berustend verklaren, om den zin gemakkelijker te doen loopen, en door wederopneming van tó É»1Aea den samenhang met vs. 8 duidelijker te doen uitkomen. xai raz a?s, vgl. bij vs. 4, conf. aor. en tweede persoon als bij ó,uo2.oy$a?is. Fv tíi xaQdia, 60v, vgl. bij vss. 6 en 8. 1t, ó ©Eds avróv iyacpsv Éx vexgwv, vgl. bij 4 : 24; 6 : 4. Door de vooraanplaatsing van het Subject, 6 OEós, wordt er nadruk op gelegd, dat God hier werkte. En ix vExQā,v sluit den kruisdood des Heeren in. De Heere moet dus als Heere, in Zijne hooge macht en naar Zijn Goddelijk wezen beleden worden met den mond, zoodat men Hem als God en Koning erkent met woord en daad, en Hij moet in Zijn lijden en sterven en verhooging door den ,
'
'
Irlliai•u 11'14
I
II ryWN1N#1 I81, IM^INiNi
IY M^^n
W IN) d
ti
,14Iw NII^^iN
od+llili
.1;1111g
I{■
-463 —
10 : 9-11
Vader, geloofd worden met het hart, zoodat men zijn heil alleen bouwt op Zijn zoen- en verlossingswerk als door God besteld en erkend. Dit is eene korte aanduiding van den geheelen Evangelieinhoud. Die is de Heere Christus naar Zijnen ganschen Persoon, naar Zijn heilswerk, en naar de hooge positie, waarin Hij deswege door God is gesteld, of, anders gezegd, Gods genadewerk in en door Zijnen Zoon, 8 : 32; 5 : 6-1 1. oolaiov, vgl. bij 5 : 9 en to. Futurum van stelligheid, en omdat het nog toekomstig is. In vs. 10 laat de apostel nog eens scherp in het licht treden, dat het aankomt op het geloof des harten en de belijdenis met den mond. Dat werd reeds in het voorgaande gezegd. En het lag in de woorden van Deut. 3 0 : —1.4: geen eigen, Gods genadewerk miskennend, zoeken van heilsverwerving, maar geloovige erkenning en aanneming van het door God in ontferming gegevene en gesprokene, zonder eenigen grondslag van menschelijke verdienste. Omdat de Joden dat niet verstaan noch gewild hadden, hadden zij den Christus Gods verworpen, en waren zij nu in zulken droeven geestelijken toestand. Thans wordt geen object genoemd. Dat was in vs. 9 duidelijk en vol aangewezen. Alle nadruk wordt er op gelegd, dat het hierbij eene zaak is van hart en mond, gelooven en belijden, tot gerechtigheid en zaligheid. In dit vers gaat de apostel op den regel terug, waaraan zijne uitspraak in vs. 9 beantwoordt. Daarom nu ycip. Hij heeft gezegd, dat behouden wordt wie Jezus als Heere belijdt met den mond, en met zijn hart gelooft, dat God Hem uit de dooden heeft opgewekt. Dat is waar, omdat God den regel stelde, die in vs. 10 aangegeven wordt, en waardoor alle eigene verdienste des men schen, die de Joden ten grondslag wilden leggen, vs. 3; 9:31-32, uitgesloten wordt. Met dit vers gaat het over den weg ter zaligheid, en wordt deze tegen het zoeken der Joden en tegen alle willen van eene eigene gerechtigheid uit persoonlijke wetsvervulling en verdienste, zoo scherp mogelijk aangewezen: niet uit wetswerken, maar uit geloof. Voorop gaat xaecria. Dat is het eerste en allesbeheerschende: het moet eene zaak zijn van het diepste wezen des menschen, van zijne innerlijkste persoonlijkheid, 'en aldus van zijnen ganschen persoon. In Deut. 3 0 : 14 wordt eerst gesproken van den mond, dan van het hart, vgl. ook vss. 8 en 9, en wordt van het uitwendige naar het inwendige afgedaald. De apostel begint bij den wortel, om vandaar te komen tot de vrucht. xexedia dat. instrum., en zonder lidwoord, om het begrip hart te meer op den voorgrond te doen treden. xt6vetierect, passief, zonder noeming van subject, om zoo scherp dit kan, uit te drukken, dat het alleen maar aankomt op geloof des harten, en dat daarbij alle onderscheid der menschen wegvalt. Praesens, want dat gelooven moet doorgaan. Waar het gelooven ophoudt of wegvalt, is ook de genieting der rechtvaardiging weg. eig dusatoa-évriv, vgl. bij 4 : 3,
10:12--13
- 464 —
5, 22, zoodat ontvangen wordt vergeving van zonden, rechtvaardigverklaring, het recht ten eeuwigen leven, 3 : 21 vv.; 5 : r. Niet dat het geloof zelf rechtvaardigt, of grond voor de rechtvaardiging is. Christus en Zijn heils- of verzoeningswerk is die grond, I Cor. 11 : 3o, en Hij en Zijne gerechtigheid wordt door het geloof aangegrepen of aangenomen, en aldus mag men genieten zijne vrijspraak en aanneming door God. aró,uart ðb ó,uo).oyEirai Eíg awrwiav. Geloof des harten gaat voorop. Dat is de bron. Maar de waarheid van dit geloof openbaart zich, en moet uitkomen, in belijdenis met den mond, vgl. Dr. H. Bavinck, De offerande des lofs 6 , blz. 3o vv. Hiermede is niet alleen een spreken met den mond bedoeld, hoewel dat ook, maar tevens de openbaring van het geloof des harren in het geheele levensgedrag met werk en woord. Bedoeld wordt, dat men zich den Heere en het geloof in Hem niet schamen moet, doch onbevreesd voor Hem en dat geloof uitkomen te allen tijde en bij alles, ook met duidelijk uitgesproken belijdenis; vgl. Matth. so : 3 2- 33. Datief, ontbreken van lidwoord, passief en praesens, als bij het eerste lid van dit vers. aig awrwiav, vgl. bij r : 16. Door het geloof wordt de rechte verhouding tot God ontvangen, door de ware belijdenis de zaligheid genoten, hier in beginsel, eens ten volle, 8 : 23. Ter bevestiging van dit zijn zeggen beroept de apostel zich wederom op de Heilige Schrift. Hij is het maar niet, die verklaart wat in vs. so staat, maar God Zelf zegt het in de Heilige Schrift. In die Schriftplaats wordt alleen van het geloof gesproken, want het ware geloof brengt noodzakelijk tot geloofsuiting. Het is wederom Jes. 28 : 16, zooals in 9 : 33b, nu met voorvoeging van nás. Hierbij is geen onderscheid tusschen de menschen, tusschen Joden en heidenen, zooals ook nog uitdrukkelijk in vs. 12 gezegd wordt. Het komt maar alleen aan op het ware geloof, het geloof des harten, in Christus. Uit deze hernieuwde aanhaling van Jes. 28 : 16 kan blijken, dat daarin de eigenlijke gedachte wordt uitgesproken, die in de voorafgaande pericoop, begrepen tusschen q : 33 en 10 : 11 , behandeld wordt: behoudenis door het geloof in Christus, niet door eigen verdienste en wetsvervulling. Aíy ar yào n yea n, vgl. bij 9 : 17 en 4 : 3. De Schrift zegt. Het is dus een te allen tijde geldende regel van onvergankelijke kracht, die reeds vroeger geopenbaard werd en gekend kon en moest worden. 12-13. Heeft de apostel in de verzen 9-1 11 nog eens weer de gedachte van het thema van dezen brief, r : 16-17, uitgesproken, nu onderstreept hij in vss. 12-13 het nag xtaravwv ft' avr(7 van vs. 1, en motiveert hij bizonder het 'r&;, dat hij aan de aanhaling uit Jes. 28 : 16 deed voorafgaan. ov yáo iarcv dr. aaro/di, vgl. bij 3 : 22b. 'Iovc aiov va zat' "E;.2,nvog, vgl. bij 11 : 16; 2 : 9-10. re zai verbindt nauw, vgl. bij 11 : 14. `E2.7.7.2v vat alle niet-Joden saam, en dezen a. h. w. )
11■4
u:,i,q
1■4
W ppipp
1^1u ^ ^^9^^11^
■i
et e l
, liuiwlb
arporiY
,
^ i
I
A;nitt441,4 a}r,^,^^,
—
465 —
10 :12
-
13
in de meest bevoorrechten en hoogst begaafden, vgl. bij 1 : r4, 16; I Cor. 11 : 22. Allen, Joden en niet-Joden, zijn aan elkander volkomen gelijk, d. w. z. allen zijn even schuldig en verdoemelijk en onwaardig en onmachtig, vgl. 3 : 2o, 22-23. Allen hebben dus denzelfden weg des heils noodig. Hier gaat 'lovdaiov voorop. Daarvan is de zin: de Jood is niet beter dan de nietJood, hij is even diep verloren. En aldus beteekent vs. 12a: voor den Jood is er evenmin een andere weg des behouds als voor den heiden. Ook hij kan slechts door het geloof in Christus behouden worden. ó 'à czin-bg xivtos návva,', want Dezelfde is Heere van allen. Dat bracht mede om ook denzelfden weg van barmhartigheid voor alten te banen, niet slechts voor den Jood, die evenzeer onder den vloek lag, en even verdorven was, als de heiden, maar ook voor den niet-Jood, die insgelijks Gods ontferming behoefde, als de Jood, en ook Zijn schepsel was, en Hem toebehoort. Van een tweeërlei weg kon hier dus geene sprake zijn, noch met het oog op de menschen, die allen dezelfde genade behoeven, noch van Gods kant, Die gelijkelijk aller Schepper en Heere is. xivto; kan in verband met vs. 9 hier zien op den Heere Christus. Hij is het ook, in Wien geloofd moet worden, vs. 1 1 ; 3 : 22, 26. Anders zou het ook van God kunnen spreken, Die in Joël 3 : 5, in vs. 13 aangehaald, bedoeld wordt als Jahveh, en Die Zijnen Zoon ten Heiland in den dood gaf, 8 : 32; y: 8; 3 : 25. In zoover doet dit verschil hier niet ter zake, als de Heere Christus Zelf God is. al.ol rolt', vgl. 7aovtOS, 2 : 4; 9 : 23, d. w. z. rijk aan ontferming en genade ter behoudenis. Partic. praes., want Hij is het in Zichzelven, en bewijst het Zich aldoor. etc geeft de richting aan, en dat deze groote barmhartigheid Gods zich ook openbaart of uit jegens de genoemden. xicvras toi iacxadovieFVOVS avtóv, allen, die Hem voor zich aanroepen. €ncxa.Zë0;lac, biddend voor zich aanroepen om genade en hulp, vgl. Hand. 7 : 59; 9 : 14 e. a. Vgl. ook: zich op den keizer beroepen, Hand. 25 : 11—12; 28 : 19. De geloovigen worden ook aangeduid met den naam: die den naam des Heeren aanroepen, Hand. 9 : r4; I Cor. 11 : 2. Partic. praes., aldoor dat doen, niet slechts eenen enkelen keer. Het moet hen karakteriseeren, eene hoedanigheid van hen zijn. avróv ziet op xvvcoc, dat voorafgaat. Nadruk valt op xecvtag. Van welke afkomst zij ook zijn, Jood of heiden, het maakt geen verschil. Het komt slechts aan op het aanroepen van den Heere. Om het gewicht der zaak haalt de apostel hiervoor nog eene Schriftplaats aan, Joël 3 : 5 (Hebr. tekst), ten bewijze er van, dat niet hij dit maar zegt, doch dat God Zelf het door Zijnen profeet, in de Heilige Schrift, verkondigt. Icàr; ycce óS c"cv ixtxatÉ6rrac zd dvotaa ai tot aco,97j stat, vgl. ook Hand. 2 : 21. Een ieder dus, xr&S. En dit wordt nog versterkt door ór cív, vgl. bij 9 :15, wie ook maa, al wie. Er is dus in dezen geenerlei onderscheid. VI.
30
10 : 14-15
466-
coni. aor. met de beteekenis van fut. exact., daar dit aanroepen van den Heere vócir het 6tu1iivat gaat. rò 6voila zeTiov, vgl. bij 11 : 5; 2 : 24; 9 : 17. In Joël 3 : 5 I is het Jahveh. Het is God, zooals Hij Zich in Christus openbaart ter verlossing, dus ook de Heere Christus als God geopenbaard in het 1, leesch tot redding van het verlorene. Hier is geen 6f... 6f. Het éérie sluit het andere in. awa46Erae, vgl. bij vs. 9. Fut. van gewisheid. Dit vers houdt in, en duidt aan, dat schier allen omkomen en te gronde gaan. Gods oordeel doet hen omkomen. Toch worden nog behouden. Maar in vergelijking van wie verloren gaan, slechts weinigen. Alleen wie den naam des Heeren aanroepen, d. i. hier, zich geloovig verlaten op den Heere Christus en Zijn verzoeningswerk. Maar dezen ook allen, wie en vanwaar zij ook mogen zijn. 14-15. In aansluiting aan zijne voorstelling van het Evangelic als den weg des behouds, in het voorafgaande deel van dit hoofdstuk, handelt de apostel in het nog volgende deel over de prediking van het Evangelie. Het zoeken van eene eigene gerechtigheid uit de werken der wet heeft Israël er toe gebracht, de gerechtigheid Gods uit genade in Christus te verwerpen, in weerwil v an hare openbaring ook reeds in het Oude Testament en door Mozes. En vandaar Israëls droeve toestand en lot. Waar het ter behoudenis alleen maar op aankomt, is: geloovige aanneming van het Evangelic van Gods genade, dat de Heere daartoe heeft doen verkondigen en doet prediken over het rond der aarde. Ter waarschuwing, om niet in gelijken weg van ongeloof of Evangelieverwerping te wandelen, houdt de apostel nu aan de geloovigen te Rome het droeve voorbeeld van Israël voor oogen. xe.);oi3v ixtza;,i6u,vrcct Eig oUx LtistalGav; Hoe zullen zij kunnen aanroepen in Wien zij niet gingen gelooven ? Vers 13 sprak v an het aanroepen van 's Heeren naam als den weg ter zaligheid. Daarbij aansluitend, am, komt nu de vraag, hoe er een aanroepen om redding zijn kan, zonder dat men in den Aangeroepene gelooft. Het rechte aanroepen om verlossing veronderstelt geloof, vertrouwen. In plaats van den coniunct. aor. hebben eenige tekstgetuigen den indic. fut. iztxa;kovrac, gelijk enkele ook later aufrEtioovo-tv, en niet 7rt0rEiitio,6/v. Doch omdat men hier eer den indic. fut. zou verwachten, zullen de coniunctivi wel oorspronkelijk zijn. Het subject blijft ongenoemd, want het komt slechts op het aanroepen en gelaon,ietvdreopnwh.Dersonmvud: zij die het doen, voor ons: men. eiq bij ILI6tEilEtY wijst op het zich geloovig en vertrouwend verlaten op. ialazewav, aor. ingress. Maar om te kunnen gelooven, moet er eerst kennis wezen, en dus gehoord zijn. x(ii; õ xtarEi'xrcoatv, ol cane ;i:covactv, hoe zullen zij kunnen gelooven, Dien zij niet gehoord hebben. Eenige tekstgetuigen hebben `i :rib; di, waarbij j wel krusaliantat,
-
■ x I
■4f
4411111■14114111.14/11.1$
ki II IF ri off
q
II
I
AO
IN
.1
I
AlkiiIff 41 4f,
—
467 —
10 :14
-
15
ingevoegd zal zijn. Bij ov staat geen xFQi, vgl. Marc. 7 :25; Luc. 7 : 3. En ov zal niet locaal zijn, noch &nov beteekenen: waar, alwaar. Maar ov zal den Heere aanwijzen, evenals 6v, dat voorafgaat. En ov zal gekozen zijn, en niet naec ov, om het eigenlijke object van het hooren nauwkeuriger aan te geven. Van den Heere Christus kan veel gezegd, en dus ook veel gehoord, worden. Maar alleen dat hooren is het rechte, dat Hem zelven hoort. En Hem hoort, wie de rechte Evangelieverkondiging hoort, Zijnen waren dienaa, door Hem gezonden. We hebben hier de gedachte van eenen gezant. In dien gezant spreekt zijn zender, die hem zijne boodschap gaf. De Heere Christus zond Zijne apostelen, en zendt Zijne dienaren, en zegt hun, wat zij als Zijn Evangelie moeten boodschappen. Wanneer zij dat Evangelie dan recht brengen, is hun woord, Zijn woord, en hoort Hem, wie hen hoort, Luc. 10 : 16. nc•ig óè áxovóovrac xweig xnetíó6ovrog; En hoe zullen zij hooren, zonder een, die predikt? B. e. a. hebben hxovówó,v. Maar dit laat zich licht uit gelijkmaking aan de voorafgaande coniunct. aor. verklaren. Dat pleit voor de oorspronkelijkheid van het futurum hier. Nu hebben eenige tekstgetuigen hier het actief, áxovóov6cv, maar de meeste het medium, dat een hooren zal aanduiden, hetwelk niet slechts is een opvangen van klanken, maar een luisteren met belangstelling. Voor dit medium kan nog aangevoerd worden, dat vlak tevoren het actief 'staat, wat aanleiding geweest kan zijn, dat men het medium, dat volgde, ging veranderen in het actief. xweig, los van, zonder, vgl. bij 3 : 21; 7 : 8 en 9. xwv66ovrog, partic. praes. ter aanduiding van den prediker, die een xiievs is, vgl. vs. 8; 2 : 2, en het Evangelie bestendig verkondigt, met kracht, als 's Heeren heraut, en niet maar eens eenen enkelen keer de Evangelieboodschap uitspreekt. Om waarlijk Christus Zelven te hooren, moet men Zijnen waren dienaar hooren. En Zijn ware gezant is slechts, wie door Hem gezonden is. Daarop legt vs. 15 nadruk. De ketenredeneering wordt daarin nog voortgezet. De apostel is nog niet ten einde van zijn betoog gekomen. Het slot, de laatste schakel, moet nog genoemd worden. rrth áÈ xnQvgw6cv, en hoe zullen zij kunnen prediken. De indic. fut. van eenige tekstgetuigen is denkelijk wijziging naar vs. 14c. Fc v indienn niet, als niet, de conditio sine qua non hier inleidend. ánocráïw6cv, aor. pass. coniunct., als zij niet gezonden zijn. De zending moet voorafgaan aan het x17066F11". Zonder zending kan er ook geene sprake zijn van het hooren van den Zender in, uit, of door den spreker. áno6réUaiv, „absenden, näml. zu einem bestimmten Zweck, wodurch es sich von ,ut,uxFiv unterscheidet, das nur d. Uebermittlung bez.", Cr.-K. a.zw. S. 1918 s. v. Vgl. bij ánóbroloc, I : I. De apostel bevestigt zijne redeneering met eene Schriftuitspraak, waardoor hij te kennen geeft, dat hetgeen hij in het
10:16-17 -468-
voorafgaande betoogde, ook metterdaad geschied is. Scheen hij daar abstract te rede neeren , dit was toch niet metterdaad het geval. Het ging daarbij over werkelijkheden, zooals uit dit Schriftcitaat blijkt. Er zijn inderdaad boodschappers van goede tijding door God gezonden. ra3.dhc, wrtac, vgl. bij 10 : 33; I : r7 e. a. B. heeft vgl. hij 4 : 6. Het xaycós duidt aan, dat het voorafgaande beantwoordt aan hetgeen de Heilige Schrift had voorspeld, co daarvan de vervulling is. De aangehaalde woorden staan in Jes. 5z : 7. Het is hierbij de vraag, of de woorden lthl' t<< Wyy. %c;,,e€ vow Eioísvrv ook door den apostel zijn aangehaald, volgens vele tekstgetuigen, 6f volgens andere niet? Maar omdat deze woorden staan in Jes. 52 : 7, ligt het meer voor de hand aan te nemen, dat de eerste ze in Rom. 10 : i5 bijgevoegd hebben, dan dat de andere ze zouden hebben weggelaten. Overigens betreft het hier slechts de quaestie van eene synonieme uitdrukking, welker opneming 6f weglating geen wezenlijk verschil maakt. (I); (i)gaīoc, hoe te rechter tijd, hoe lieflijk, hoe gewenscht, vgl. Matth. 23 : 27; Hand. 3 : 2. oi .ldídsi,e. Daarmede wordt a. h. w. van de personen afgezien. Het komt slechts aan op de boodschappers in die qualiteit. Van hunne andere hoedanigheden kan gezwegen worden. Het kornet;, van de zendboden ontvangt hier allen nadruk, het feit van bun korren en staan. In Jes. 5 2 : 7 is nog sprake van de bergen, vanwaar de berichten, de overwinningsaankondigingen en blijde tijdingen, luide uitgeroepen werden om terstond naar vest c geboord en bekend te worden; vgl. ook Jes. 40 : 9. Maar omdat de vermelding van bergen hier niet noodig was, kon de apostel haar laten rusten. In Jes. 52 : 7 wordt gesproken van het uitroepen der goede tijding, dat de Heere Zijn volk ter Pulp komt, om het te verlossen niet slechts van aardsche vijanden, doch ook in geestelijken en vollen zin, vgl. Dr. J. Ridderfee;, /15 prefect Fesaja, II, op blz. 123. Daarom bezigt de apostel ook hier liet maar Oudtestamentische woorden om daar zijne gedachten in uit te drukken. Doch ook bij Jesaja wordt gedooid op geestelijk F.bayyr:2m oufvwv, vgl. bij 1 : 15 ir:cvan bxypadztináj, degenen, die als blijde boodschap of Evangelie het goede verkondigen. Vele tekstgetuigen missen a , doch wellicht door weglating, omdat het lidwoord ook niet staat in Jes. 52 : 7, noch in liet Hebreeuwsch, noch in de LXX. Zonder lidwoord is het in het algemeen: goede dingen, met het lidwoord: het goede, dat noodig n voor die bepaalde omstandigheden of gevallen; en hier des: bet goede van verzoening en vrede met God, het Evangelie, vgl. vs. i6. 16-17. De zending en de prediking zijn er dus, en waren er reeds eeuwen tevoren. steeds Jesaja sprak daar duidelijk van. Het is daarom nog slechts de vraag, of zij geloof vond. En dat was bij Israël als geheel niet het geval. icLe ov Ttávts5 ',
^
,
Fu ^-3F:T,7{$IIS1R14iiA4MAg1^. , ,^.wp1 !N^
^
K^^
plimli, 111491 .414# IPi: mµ ^ WC
bU1
I
•
— 46 9 —
10 : 16-17
maar niet allen werden aan het Evangelie gehoorzaam. Het lag niet daaraan, dat God Zijn Evangelie niet geopenbaard en bekend gemaakt zou hebben. Maar Israël gaf er geen gehoor aan. ov návrec, litotes, zooals uit het volgende blijkt, schier niemand nam het geloovig aan en ru stte er op. vnaxovety, vgl. bij 6 : 12, 16 en 17, en vnaxori, I :5; 5 : 19. Aor. ingress. vnaxovety en niet HLOVevatu, omdat nu gezien wordt op een handelen naar de heilsboodschap in geloofsbetoon en vertrouwen. Bij Israël was dat allereerst het aflaten om elders hulp te zoeken tegen buitenlandsche vijanden, en het steunen alleen op den Heere en Zijn woord. En daarin lag dan opgesloten het afzien van het jagen naar eene eigene gerechtigheid uit de wet, 9 : 32-32; 10 : 3, om geloovig te rusten op Gods genadeboodschap, aio avayya.Uí o, die in het gansche Oude Testament tot Israël uitgegaan was. Wederom beroept de apostel zich voor zijne uitspraak op de Heilige Schrift. 'H6citag yàp yet, vgl. 9 : 27 en 29. Nu niet yeatph, vgl. vs. ii. Het is eene klacht van Jesaja, eene aanklacht.) ' e, praesens, vgl. bij vs. u; 9 : 25, want hij zegt het nog aldoor in zijne profetie. xvete komt in Jes. 53 : I in het. Hebreeuwsch niet voo, wel in de LXX, maar is geheel naar den zin der woorden. Want Jesaja spreekt daar niet tot menschen. Vgl. ook Joh. 12 : 38. Zijne klacht richt zich tot God. aig Éní6ZEVOEV, d. w. z. zoo goed als niemand, waar is ook maar iemand te vinden, die er geloof aan gegeven heeft? Fníotevoev, aor. ingress. Hier blijkt, dat ntatevata en vmxovEty voor den apostel synoniemen zijn. Het geloof brengt tot gehoorzamen, anders is het 't ware geloof des harten niet. En het gehoorzamen ontsp ru it, als het 't rechte gehoorzamen is, uit het geloof; vgl. bij 1 :5. àzoí7 is hier synoniem met eivyytdtov, en dus zakelijk hetzelfde als xnmvyua, 16 : 25; vgl. xnpv6LCLv, vss. 14 en 8. Dat hier lock gebruikt is, hangt natuurlijk daarmede samen, dat een citaat gegeven wordt, maar zal ook voorts daarom zijn, dat aldus de gedachte van hooren uitgedrukt wordt. áxo,7 beteekent gehoor, I Cor. 12 : 17, en dan oor, Hand. 17 : 20, gerucht, Matth. 4 : 24, wat door iemand gehoord wordt, Rom. 10 : 17. Of het de beteekenis kan hebben van het ten gehoore gebrachte, prediking, is in geschil. W. Bauer (E. Preuschen), Wörterbuch z. d. Schriften d. N. Test. ² , Sp. 47 s. v., neemt dat aan, F. Delitzsch Comm. ii. d. Buch Fesaja 4 , S. 516 acht het bij Jes. 53 : I mogelijk, J. Ridderbos, a. W. II, blz. 13o betwijfelt het. Dit hangt ten deele samen met het antwoord op de vraag, wie in Jes. 53 : 1 met „onze" bedoeld zijn: dezelfden als die in vs. 5 zeggen: als wij Hem aanzagen, d. i. het Israëlietische volk in zijn geheel, sprekende door den mond van den profeet, òf alleen de profeten ? Maar al is waarschijnlijk, dat met „onze" geen personen aangeduid worden, onderscheiden van die in vs. 2 met „wij" vn,xovoev vCN Evayyelíeo,
10 :16-17
— 470 —
optreden, dan moet toch niet vergeten worden, dat het volk van Gods openbaring alleen wist door het hooren van de prediking der profeten, en dat bij het ontvangen der openbaring door de profeten gesproken wordt van „gezicht" en „zien", Jes. I : i; 21 : 2; 22 : 1.; 29 : ii; Obadja i; Nah. i : i; Dan. I : 17; Jerem. 14 : 4; Ezech. i : 4, e. a. Daarom valt de nadruk in elk geval niet op het ontvangen der Godsopenbaring door de profeten, dus niet op het begrip openbaring, maar op het vernemen van die openbaring, en wel door het volk, dus op hun hooren; wat de prediking der profeten veronderstelt en zonder die prediking niet geschiedde. Aan de gedachte: door ons gehoord, zit die van: aan ons te hooren gegeven, d. i. gepredikt, hier onlosmakelijk vast. We kunnen Jes. 53 : i ook niet eenvoudig vertalen: het aan ons geopenbaarde. Blijkens vs. 17 valt in Rom. 10 : i6 de nadruk op het begrip hooren. Kiezen we, in verband met Jes. 53 : I, niet de vertaling: onze prediking, of: het door ons ten gehoore gebrachte, dan zullen we als beteekenis moeten nemen: het door ons krachtens profetische prediking gehoorde. Dan stelt Jesaja zich niet met de andere profeten tegenover het volk, maar treedt hij in zelfaanklacht als mond van het volk voor den Heere. zt, dat bepaalde, n.l. omtrent het lijden van den Knecht des Heeren, en van Zijne verhooging, dus het Evangelie. — Uit de voorafgaande redeneering trekt de apostel in vs. 17 eene conclusie, aoa, vgl. 8 : 1; 5 : 18 e. a. Aanroepen van des Heeren naam veronderstelt geloof, en dit het hooren van het Evangelie, en dit weer prediking, en dit ambtelijke roeping of zending, vss. 14 en 15a. Dit is niet enkel eene noodzakelijkheid, maar God heeft ook de werkelijkheid gegeven: Hij heeft gezonden, en heil doen boodschappen, zoodat gehoord werd, vs. 15b. Indien er nu maar geloof in het gepredikte en gehoorde Evangelie is. Bij Israël was dit niet zoo, vs. i6. Maar daardoor wordt Gods ordening niet te niet gedaan, die is: n niortg Ffi áxofig. n.l. het geloof, waardoor eeuwige behoudenis verkregen wordt, en waarvan hier telkens sprake was. áxoiig zonder lidwoord. Het is dus niet geheel gelijk aan r?^ áxot in vs. i6. Het formeele begrip hooren treedt meer naar voren. Toch moet dit hooren niet losgemaakt worden van zijn object. Want niet het hooren als zoodanig brengt tot het geloof, vgl. vs. 16a, maar het hooren van het Evangelie kan door Geesteswerking brengen tot geloof, Joh. 6 : 63. Dat dit hooren van het Evangelie bedoeld wordt, wordt ook duidelijk uit het vervolg van dit vers. Want niet het hooren als hooren, als bloote actie van hooren, is door het woord van Christus, maar het hooren van het Evangelie. De tegenstelling is hier: t4 vóaov, vgl. 9 : 32. i7 d a icxori, en dàt hooren. I7 met terugslag op de vlak tevoren genoemde iczo4. di ter opneming van het zooeven genoemde, om er eene opmerking bij te maken, vgl. bij 3 : 22;
pNw;1'114101111 111111 1144 1 41 WA Id ■14144.4111
Ip iH1Mj14p11miNµw1111 i 4q 11111 111, rypNrodpo1
1111
p 1'-. a
—
471 —
10:18
5 : 4. chiz Qnuatog Xpcatov, door Christus' woord. Daardoor alleen kan deze áxon zoodanig zijn, dat het geloof er uit geboren kan worden, vgl. ook I Petr. I : 23, 25. Wederom geen lidwoord, om het begrip Qi;,aa als zoodanig meer naar voren te doen komen. Niet: bevel, vgl. Luc. 5 : 5, maar in aansluiting aan vs. 8, en bij ov ... ixovaav van vs. 14, op die wijze n.l., dat in de prediking Christus Zelf gehoord wordt. Daarom zal ook 7bua gekozen zijn, opdat de gedachte van: door het spreken van Christus, tot uitdrukking zou komen, vgl. Luc. 10 : 16, maar dan dat spreken met zijnen inhoud, Joh. 6 : 63. Xpcanov gen. subiectivus. Een aantal tekstgetuigen heeft 08ov, misschien naar Eph. 6 : 17, Th. Zahn, a. w. S. 48891. Zakelijk maakt dit weinig of geen verschil. X pcanov geeft duidelijker aan, dat hier het Evangeliewoord bedoeld wordt. Ook is de Heere Christus de groote en eigenlijke Evangelieverkondiger, Jes. 49 : 1; 50 : 10; 61 : 1; Luc. 4 : 17-21. In dit vers ligt opgesloten, dat de rechte Evangelieprediking Christus doet hooren, en het eenige middel ter behoudenis is, zoodat wie haar verwerpt, zich van die behoudenis uitsluit. Daarom ligt er eene waarschuwing in, de rechte Evangelieverkondiging niet te verwerpen, zooals Israël heeft gedaan, vss. 18 vv. Ook is geene rechte Evangelieverkondiging, die Christus Zelven niet doet hooren. 18. Wanneer dan het geloof is uit het gehoor des Evangelies, en dit gehoor door het woord of spreken van Christus, en Israël in zijne meerderheid toch niet in het Evangelie gelooft, kan de vraag rijzen, of soms de prediking ván het Evangelie niet tot Israël gekomen is. àdlà .Z.Éyco, d. w. z. als tegenwerping met het oog op Israëls toestand k an de vraag ingebracht worden: un ovx ixovaav; als vraagpartikel doet een ontkennend antwoord verwachten, vgl. bij 3 : 3, 5. ovx behoort bij het werkwoord. Het is dus letterlijk: zij hebben toch niet niet-gehoord? dus: zij hebben toch immers wel gehoord? Blijkens de tweede vraag in vs. 19, wordt nu een bloot vernemen bedoeld, enkel een hooren, waardoor men kennis bekomt, afgezien van de verdere vraag, of men ook begrijpt. Blijkens het verband zijn de Joden als subject van nxovaav gedacht. ixovaav, aor., wijzend naar wat in het verleden ligt zonder meer. ,uevovv yF, vgl. bij 9 : 20, immo vero, integendeel voorzeker, d. i. in plaats dat zij niet gehoord zouden hebben, geldt, dat de stem des Evangelies tot de geheele wereld is uitgegaan. -
Eig nittrav cp*óyyor, avt&v, xal Eig ià spava trog oixovuzvrg tà eh,uata avtc)v, tot de gansche
aarde is hun geluid uitgegaan, en tot de einden der wereld hunne woorden. Nadruk valt op de eerste woorden der beide leden van dit synonieme parallelisme: de verre uitgestrektheid dezer prediking: over de gansche aarde tot haar uiterste einden. Zoo vullen deze beide regelen elkander aan, en versterken zij
10:19
—
47 2 —
elkanders gedachte. De woorden zijn aangehaald uit Ps. 19 : 5. Het Hebreeuwsch heeft daar 7, richtsnoer, regel, maar de LXX tp9óyyoc. Waarom zij deze vertaling, bij welke de apostel zich aansluit, kozen, weten we niet. Doch ook Dr. J. J. P. Valeton vertaalt Ps. 19 : 5 door „woord" , De Psalmen², I, blz. 116, en Dr. A. Noordtzy door „taal", Het bock der Psalmen, I, blz. 47, en De Leidsche Vertaling, herziene uitgave, door „stem". In zijn Hebraica heeft R. Kittel bij Ps. 19 : 5 een critische noot: prps ( propositum) P^^17. f^7.ï^av, aor. gnomicus, is uitgegaan, en gaat telkens weer uit. tp9•óyyoc, geluid, geeft te kennen, dat er te hooren viel. vgl. vss. 17 en 8, wijst op gedachtenuiting. Tezamen geven zij eene hoorbare mededeeling van gedachten te kennen. avvwr spreekt in Ps. 1 9 van de hervelen. Maar de apostel Paulus doelt er mede op de Evangelieboden. De plaatsing aan het eind van den zin, en zijne herhaling, doen het nadruk ontvangen. Th. Zahn wil hier niet weten van een Schriftbewijs, a. w. S. 489. Vgl. ook M. J. Lagrange, a. w. p. 262. Daarentegen schrijft E. Kühl: „Die Psaimworte nimmt der Apostel in die eigene Rede auf; wahrscheinlich nur, urn immerwährend wiederkehrende Einführungsformeln zu vermeiden. Denn die Worte sind ihm nicht bloss symbolische Einkleidung eigner Gedanken... sondern wirkliches Schriftzeugnis liber den Umfang der gegenwärtigen Verbreitung des Evangeliums", a. w. S. 361. Vgl. ook G. Doekes, a. w. blz. 203 vv. Om niet aan te nemen, dat de apostel hier in overdreven taal spreekt, daar hij in dezen brief zelf nog mededeelt, naar Spanje te willen gaan, 15 : 24, en blijkbaar om daar ale eerste het Evangelie bekend te maken, r 5 : 20, zullen we deze aanhaling wel moeten opvatten als eene bevestiging met de Heilige Schrift, dat Gods Evangeliewoord wijd en zijd vernomen was, en dus aan de joden niet onbekend gebleven was. We moeten hierbij niet alleen denken aan de verre verspreiding van het Evangelie reeds destijds, in Syrië, Klein-Azië, Griekenland, en elders, maar ook aan de nog veel verdere bekendheid van bet Oude Testament door de Diaspora en de Synagogen. 'Poch is hier aldus eerre moeilijkheid, inzoover Ps. 19 in zijne eerste helft slechts van de algemeene openbaring door de natuur schijnt te spreken, maar de apostel deze woorden laat gelden van de Evangelieprediking. Dit kan echter daarmede samenhangen, dat God in de natuur niet alleen Zijne macht en wijsheid en heerlijkheid openbaart, maar ook Zijne goedheid en ontferming. Calvijn meent, dat de apostel hier spreekt van de roeping der heidenen: „Paulus de Gentium vocatone disserens" (op Ps. 19). Maar die meeping is toch niet juist. Het gaat in dit hoofdstuk en in dit verband over het ongeloof der Joden aan het hun geopenbaarde Evangelie. 19. Indien dan echter ook tot Israël het Evangelie gekomen .
41411141M1N14WHWUI014►H1■
prour#r44114414I1 , I AYxpp
Iola 441
Pl^^^w+ ^w
— 473 —
10 :19
is, en zij toch in zoo droeven geestelijken staat verkeeren, niettegenstaande de waarheid in vs. 17 uitged rukt, is het dan wellicht, dat zij het Evangelie niet hebben begrepen? álïà .lyou, vgl. bij vs. i8, !A n 'Ioea ,i. ovx Fyve); Israël heeft het toch niet niet-begrepen? ,uy^ en ovx als in vs. i8. Ëyvw, aar. ingress., wijzend op het begin van inzicht er in, of verstand er van, krijgen. Hier wordt geene ware kennis des harten bedoeld, rechte geloofskennis, doch enkel verstandskennis, waardoor men den zin van iets in mindere of meerdere mate doorziet. Op deze vraag antwoordt de apostel door verwijzing naar een woord, dat reeds Mozes van Israël heeft gezegd, en waarin reeds aangewezen wordt, dat het niet eene quaestie was van Israëls onkunde, maar van zijnen onwil en hardnekkigheid. apart); Mowong liyat, Mozes als de eerste, d. i. reeds Mozes zegt. Mozes is de eerste auctor secundarius van de Heilige Schrift. En reeds hij heeft Israëls hardnekkigheid aangewezen. Van den beginne dus is die geteekend. J. J. Wetstein schrijft: „xpwao; jungo cum Israële... Antequam gentes vocarentur, imo antequam scirent se vocandos esse, Iudaeis hoc praedictum est", a. w. II, p. 72. In dien zin ook Th. Zahn, a. w. S. 490. Maar dan zou hierbij weinig aansluiten wat volgt. De apostel teekent Israëls verkeerdheid tegenover Gods genadeopenbaring. En hij doet dat nu door te wijzen op het woord, dat reeds hun eerste leidsman, en de eerste heilige schrijver van hen getuigt. Het stelt Israël in zijne onhandelbaarheid voor, waarvan het eerst zal aflaten door jaloerschheid op een onverstandig heidenvolk. Daaruit volgt, dat het niet lag aan gebrek aan inzicht of kennis bij Israël, maar aan de verkeerdheid van hun hart. 6 6, met nadruk, Ik, de Heere Zelf. Ofschoon zooeven Mozes genoemd is, omdat hij deze woorden schrijft, Deut. 32 : 21, zijn zij toch gesproken door God. De apostel laat wederom weg, wat hier niet noodig was, om slechts datgene aan te halen, wat in zijn betoog vereischt werd. Deze woorden kondigen oordeel aan, maar waardoor toch heil gewerkt zal worden. In het Hebreeuwsch wordt van den derden persoon gesproken: hen. De apostel neemt den tweeden persoon: v,uás. Dan is dit woord tot Israël gericht, en gaat het niet over Israël. Zakelijk is dit wat den zin betreft, hetzelfde. naea4n2cbów vuág, Ik zal u tot jaloerschheid verwekken, u naijverig maken Er wordt mede bedoeld het doen ontstaan van eenen brandenden wedijver, vgl. P21oc, vs. z, waardoor aan den ander niet misgund wordt, wat hij ontving, maar waardoor met alle begeerte en inspanning gezocht wordt ook zelf te mogen bekomen, in dit geval het heil Gods. Het xaeá geeft het „naast" te kennen, zoodat Israël naast de geloovigen uit de heidenen in heiligen ijver jaagt naar de genieting der gemeenschap Gods in Christus. aa' c. dat., op grond van, over, door. ovx ËJvEt, niet-volk, d. w. z. een menschenmenigte, die Ik ,
10:20-21
— 474 —
Mij niet als Mijn bizonder volk had aangenomen. Dit spreekt van de verhouding tot den Heere. Ten aanzien van Israël ligt er in, dat het zijne geestelijke voorrechten verliezen zal, ophouden zal, Gods volk in bizonderen zin te zijn, zoodat het daarna heilig jaloersch wordt op heidenen van nature, maar die door het geloof in Christus Gods gunst en heil en gemeenschap deelachtig zijn geworden. ix i'0'1 EC icivvarcu xaeoutc5 v,uc'c5, over, op, door een onverstandig volk zal Ik u tot toorn verwekken. á6tivEroc, vgl. bij i : 21. Zoo worden de heidenen genoemd in tegenstelling met Israël, als missende Gods bizondere openbaring, en daarmede het rechte inzicht, 66vE614, ten aanzien van God en wereld. xcceoeYhg ECv, vgl. ook Eph. 6 : q., tot toorn brengen, hier niet tot toom tegen de heidenen, maar tot thorn tegen zichzelven, d. i. tot diepe zelfveroordeeling en waar berouw, waarin onverbloemd eigen zonden beleden worden. Zoo vullen naea01..ovv en iraeoe'ígaty elkander hier aan. Israëls geestelijke ellendestaat is dus niet het gevolg van zijn gemis aan kennis, maar van zijn verdorven hart en zondigen wil, zooals uit den heilstoestand van het „onverstandig" heidenvolk, dat geloovig Gods Evangelie in Christus aannam, duidelijk zichtbaar wordt, en gelijk Israël het ook eens met bittere zelfaanklacht en heiligen naijver in verband met het gezegend heidendom zal bekennen. Ook Jesaja sprak dat duidelijk uit. 20 21. Wat door Mozes nog in minder doorzichtige taal aangeduid was, werd door Jesaja in heldere woorden uitgesproken, zoowel de genadige aanneming door God van heidenen, als de ongeloovige verwerping van Gods genadewoord door Israël. 'Hūc&itS óÈ cc roroAuā xai ) 'at, en Jesaja verstout zich en zegt, d. i. Jesaja waagt het om te zeggen. Het was een stout woord. Daarom á.roroa,uáv, vgl. io i uáv, 5 : 7; I Cor. 6 : i; Matth. 22 : 46. Dit woord ging niet alleen geheel in tegen het denken der Joden, maar scheen ook zoo gansch in strijd met Israëls genadebevoorrechting. Niet alleen werd het onderscheid tusschen Israël en de volken daardoor weggenomen, maar zelfs werd het heil daardoor aan heidenen toegezegd, maar als door Israël geweigerd voorgesteld. Eenige tekstgetuigen missen rcxoro7.,uic xai. Maar invoeging in de andere zou al heel moeilijk denkbaar zijn, daarentegen weglating van dit ongewone in deze gemakkelijk te verklaren. Het praesens der verba is geschreven omdat Jesaja's woord nog altoos in de Heilige Schrift uitgaat. De apostel haalt nu Jes. 65 : I en 2 aan, hoewel niet in hun geheel, en met omkeering van de volgorde van sommige leden, in verband met hetgeen hij nu op den voorgrond stellen wil. EiNi nv rots F,uF un P7rov6ev, Ik werd gevonden door degenen, die Mij niet zochten. Daarmede worden blijkbaar heidenen aangewezen tegenover Israël, vgl. 9 : 30-32. Zij hadden Gods openbaring niet, kenden God ,
-
Fd1yyL»^4
Wu ll01 # 1 1 1 #u 1 { 1 11P Ixe4o dnpu I 0 NMN.,461., 410u114
41
1
— 475 —
10 : 20--21
niet, zochten Hem daarom ook niet, vereerden wel hunne afgoden, maar wisten van den rechten weg tot den waren God en. Zijne gemeenschap niet af. Met dit Eūei nv is daarom ook geen resultaat van zoeken genoemd, maar alleen het feit, dat God Zich te vinden gaf en metterdaad ontwaard en geloovig aangeroepen en aangegrepen werd. Eenige handschriften hebben iv achter EiQi9nv, en ten deele vervolgens ook achter iyavóunv, maar denkelijk wel door invoeging, om alleen de gedachte te doen uitspreken, dat God Zich onder de aangeduiden bevond en openbaarde, dus met Zijne openbaring Zich aan hen gaf, zonder dat van de v ru cht gesproken zou worden. Ei)0911v, aor., omdat gewezen wordt op hetgeen een feit was, in het verleden lag. gnrov amm, partic. praes. met lidwoord, om te qualificeeren, en een voo rt durend, gemeend en waar zoeken aan te duiden. Hier met de ontkenning ,ui, om aan te geven, dat bij al hunne godsdienstigheid toch het ware zoeken van den eenigen God bij hen ontbrak, en dat veeleer het omgekeerde bij hen aanwezig was. Dat dit vinden geene v ru cht was van hunne inspanning wordt nog uitd rukkelijk aangegeven met de volgende woorden: iuwpavig iyEvóucnv rot; iuÈ ,u? iuvetanoiiev, Ik ben openbaar geworden aan degenen, die naar Mij niet vraagden. Dit stelt duidelijk Gods genadewerk in het licht. Hij kwam uit Zichzelven, ongevraagd, en gaf Zich ongezocht. Van eenigen arbeid, van eenige verdienste dezer begenadigden was geenerlei sprake. Veeleer het tegendeel. God openbaarde Zich genadig aan hen, en zoo mochten zij Hem vinden, d. i. Zijne zaligende gemeenschap deelachtig worden. Dit vinden is dus gevolg van het openbaar-worden. Dit laatste is de oorzaak, het eerste de uitwerking of vrucht. iutpavug, openbaar, zichtbaar, kenbaar, vgl. Hand. 10 : 40, en cf. i,ugpav4ECV, Joh. r4 : 21; Hand. 23 : 15 e. a. Eutpavig iyvvóunv daarom: Ik heb Mij te kennen gegeven, Mij geopenbaard. De aoristus iyevóanv als EŪQi9'nv, en lidwoord, partic., en ,uíl als in den voorafgaanden regel. inEQa►ráv geeft door het ini te kennen, dat hier een vragen bedoeld wordt, waarbij het bewust en bepaald om God te doen is. Heidenen hebben God leeren kennen en tot hun heil vinden. Met Israël staat het anders. neóg d rdv Aiyet, tot Israël echter zegt Hij. Deze tegenstelling wijst aan, dat in het vorige vers van heidenen gesproken werd. tri is hier tegenstellend. róv bij 'Iovahl, het Israël, dat door God zoo hoog begenadigd werd. En vanwege die uitnemende bevoorrechting ook thans weer de naam 'IIQaíA, evenals in vs. 19 en 9 : 27 e. a. Za nv zip ^7,uiQav, den geheelen dag. Met nadruk deze bepaling van den duur voorop. Al maar door was God bezig, Israël tot Zich te nodigen, onafgebroken, den ganschen tijd van Israëls opkomst als volk, bij de uitleiding uit Egypte, tot Jesaja's tijd, en tot den Nieuwtestamentischen tijd. igexiraóa rag z stQ á g ,aov, heb ,
11
- 4 76
Ik Mijne handen uitgebreid, d. i. heb ik met uitgebreide handen gestaan. ïi4Eirii talm, aor. in verband met de voorafgaande tijdsopgaaf. z&o, beide Mijne handen. Dit teekent de sterke noodiging Gods aldoor. Het is het beeld van den ouder, die zijn kind vraag en dringt, bij hem te komen. neb; iai v áaEa4oivra zal 4rzi,1,41govta; tot een volk dat ongehoorzaam is en tegenspreekt. D. en E. hebben a'P,í, en een minuscel heeft Eig in plaats van Omdat de LXX ook neós heeft, zou men kunnen denken, dat .7r.,,r(Ig wellicht door gelijkmaking daarvan ontstaan ware. Toch is deze praepositie hier waarschijnlijker. Overigens doet dit verschil er niet veel toe. Nu )t.aóv, vgl. bij 9 : 25 v. Evenwel niet rbv aóv. God had ook Zijn volk gemaakt wat niet-volk was, 9 : 25. i irEakEi"v, vgl. bij 2 : 8. evae)fytrv, vgl. Job. 19 : 2,; Hand. 13 : 45. Zij deden niet, wat God gebood, en bedreven juist, wat Hij verbood, en weerspraken Zijn proleten. Zij vertrouwden niet op Hem, dienden de afgoden, hoorden niet naar Zijne woorden. Hij openbaarde Zich wel in genade, als een vader, onderwijzend, nodigend, bevelend, verbiedend, aanradend. Maar zij weigerden naar Hem te luisteren en gingen hunnen eigen weg. Partic. praes., want het geschiedde aldoor. Een paar tekstgetuigen missen beide laatste woorden, denkelijk wel ten onrechte. I r : 1-36. ni,' :.ré Zijne verkiezing ook bij Israël door, en brengt door Israëls r ujval en verstooting van Zijn heil, dat tot de heidenen, om door dezer geloovige aanneming ervan, Israël weder tot bekeering en het dealen in dat heil te leiden.
Heeft Israël door het zoeken van eene eigene gerechtigheid uit de werken der wet, het heil van Gods genade in Christus verstooten, en daarom geestelijk zijnen ondergang gevonden, God heeft toch Israël niet verstooten, vss. s en aa, maar houdt Zich ook nu, evenals in Elia's donkeren tijd, Zijne getrouwen over, vss. 2b 4, naar Zijne verkiezing, vss. 5 7a, hoevelen ook aan de verharding en het oordeel overgegeven worden, vss. 7b—io. Het doel van Israëls struikelen was niet zijn ondergang, maar door zijnen val kwam het heil tot de heidenen om Israël tot bekeering en heilsbegeerte te brengen, vs. ii. Daaruit kan verstaan worden, hoe pronte heerolijkheid op hunne herstelling volgen zal, vs. 12. Paulus' apostolische bediening heeft ook betrekking op redding van Israëlieten, vss. 13 en 14. Bracht Israëls verwerping heil voor de wereld, wat zal dan hunne aanneming anders doei rolreden dan het volle leven, vs. 15. Het geheel is Loeb ;;eilis„ omdat eersteling en wortel heilig zijn, vs. 16. Werden daarom ook takken uitgebroken, en- daarentegen loten van een ,vilden stam in den olijfboom ingeënt, vs. 17, dit moet den ingeënte niet leiden tot zelfverheffing, want de wortel dankt niets aan hem, maar hij alles aan den wortel, vs. s8, en hij slaat slechts door het geloof, en zou daar-
.Mw4, i'i+W1pii1N4iW1 , ig1111Fligid
^gl4Y
1,11N1N11M91 4*u141111 1 441011
IWI ^r^.^ p ^.I ,^
—
477 —
11:1
om bij ongeloof evenmin gespaard blijven als Israël, vss. i8-22. Volhardt Israël niet in zijn ongeloof, dan wordt het wederom met Gods heil gezegend, naar Zijne almacht, vss. 23 en 24. En dat zal ten laatste gebeuren volgens Gods toezegging, vss. 25-27, en overeenkomstig Zijne verkiezing, daar Zijne genadegaven en roeping onberouwelijk zijn, vss. 28 en 29. Het zal ook juist geschieden door het heil aan de heidenen geschonken, vss. 3(3-32. Dat wijze wereldbestuur Gods vervult den apostel met aanbiddende bewondering, vss. 33-35, en doet hem dit deel eindigen met eene lofprijzing Gods, vs. 36. 1. Met ) éy s ovv vormt de apostel den overgang tot wat hij in dit hoofdstuk bespreekt. In vs. i i dienen deze woorden blijkbaar tot inleiding van eene vraag, die men uit de voorafgaande verzen en redeneering, vss. 7-10, zoude meenen te kunnen afleiden; als overgang dus om eene verkeerde conclusie af te wijzen. Het ligt voor de hand, ze ook in vs. i op die wijze te verstaan. Th. Zahn echter wijst met J. Ch. K. v. Hofmann er op, dat de apostel anders in dergelijk geval ai ovv oi3u v gebruikt, 6 : I; 7 : 7; 9 : 14 e. a., en dat deze twee niet verwisseld mogen worden. Daarbij is in 10 : 21 nog ook gezegd, dat God Zijne handen tot Israël uitbreidt, waardoor dergelijke verkeerde gevolgtrekking vanzelf voorkomen ware. „Pl stellt die Frage wirklich aus eigenem Antrieb", en wel zoo, dat een ontkennend antwoord volgen moest. „In einer Bejahung derselben bot der letzte vorangehende Satz nicht einmal einen scheinbaren Anlass", a. w. S. 494. Dan zou de apostel dus slechts uitdrukkelijk en duidelijk hebben willen uitspreken, dat God Zijn volk niet heeft verstooten. Maar E. Kühl zegt terecht, dat we in dat geval eene uitspraak als deze hadden mogen verwachten: „Ich dart also sagen: Gott hat sein Volk nicht verstossen; und eine Begründung dafür im folgenden würden wir nicht erwarten", a. w. S. 366. B. Weiss meent, dat de apostel met al terugkeert tot het in 9 : 1-29 behandelde, zoodat 9 : 30—10 : 21 als een tusschenstuk en uitweiding moest worden opgevat, Br. a. d. Röm.8 S. 464. Doch 9 : 30-10 : 21 is een noodzakelijk en integreerend deel van het geheele betoog. We zullen daarom vs. i i tot toelichting van vs. i wat betreft den zin van ).iyw ovv moeten nemen. Wel is in 10 : 21 gezegd, dat God Zijne handen tot Israël uitgebreid heeft, maar het geheele voorafgaande betoog diende tot aanwijzing er van, dat Israël zich al maar tegen Gods Evangelie en genade gesteld had, ongehoorzaam was en tegensprak. En daarom was het in dien toestand gekomen, waarop in 9 : 2 en 6 gedoeld wordt, en waarvan ook i i : II en 15a en 17a e. a. spreken. Met het oog op dien concreten geestelijken toestand van Israël, en in verband met het voorafgaande betoog, stelt nu de apostel de vraag, die als conclusie daaruit zou kunnen worden getrokken, of God dan Zijn volk verstooten heeft, om in het licht te stellen, ,
11:1
-
478
-
dat zulk eene gevolgtrekking onjuist zou zijn. ,uri wijst wederom heen naar de verwachting van een ontkennend antwoord, vgl. bij 10 : 18 en 19. ecir6aaro ó OE6;, róv .labo avrov; God heeft Zijn volk toch niet verstooten? De apostel kan bij deze woorden gedacht hebben aan Ps. 94 : 14, maar heeft misschien I Sam. 12 : 22 voor den geest gehad. Het werkwoord gaat voorop, ánthóaro, want dat vormt hier de hoofdzaak: dat er toch geene verstooting van Israël door den Heere heeft plaats gevonden. Aoristus, omdat Israël reeds in dien geestelijken ellendestaat verkeerde. Het ware dan reeds een feit. ánm9 eiv, vgl. Hand. 7 : 37, 39; 1 3 : 46; I Tim. I : 19, en in de LXX I Sam. 12 : 22; Ps. 93 (94) : 14, het tegengestelde nu van a oytvd)axEty, vgl. vs. 2; 8 : 29, en izl€yE69acct en ixloyi, vss. 5, 7, 28; 9 : 1 1 ; I Cor. I : 27, het volstrekte afbreken van alle genaderelatie en niet meer erkennen als Zijn volk. Het is wat anders dan ninrEty, vss. II en 22 en vss. 17, 19, 20 want het axcu9-Eev wordt ontkend, vs. 2, het andere iseg rzijds schied er andere wel rgotevwanschp ds w 1 oote tus,hoewel J g schen deze begrippen hier bestaat. ó OEóG, vgl. bij I : 9, rbv Aaóv, vgl. bij 9 : 25, avrov, God Zijn volk. Enkele tekstgetuigen hebben niet rov daóv, maar Tip 70.71Q0v0Ptiau, dat in Ps. 94 : 14 in het synonieme lid voorkomt. Ook hebben enkele andere achter avrov nog óv meoiyvw, denkelijk naar vs. z ook hier bijgevoegd. Die gedachte, alsof God Zijn volk verstooten zou hebben, verwerpt de apostel als met verantwaardiging: tti7 yivotro, vgl. bij 3 : 4, 6; 6 : I e. a. Ofschoon ook de massa van Israëls volk den Heere Christus verworpen heeft en ongeloovig is, en dus Zijn heil mist, volgt daaruit niet, dat God Zijn volk verstooten heeft, vgl. ook 9 : 6b v. Ten bewijze wijst de apostel op eigen persoon. Het is echter de vraag, waarvoor vs. Ib tot bewijs dient: van het feit, dat God Zijn volk niet verstooten heeft, Of daarvan, dat de apostel zulks niet beweren kan? Dit laatste meenen o. a. Sanday-Headlam, a. w. p. 309, die van vs. 1b schrijven, dat daarin gegeven wordt „the motive for his deprecation, not a proof of his denial". Maar tegen deze gedachte brengt Th. Zahn te recht in: „als ob nicht auch ein Israelit, wenn es sich wirklich so erhielte, der Wahrheit die Ehre geben müsste", a. w. S. 494. En B. Weiss schrijft: „Deun dann ware ja offenbar nicht die Tatsache, dass Gott sein Volk nicht verstossen hat, sondern nur dass Paulus dies nicht behaupten kunne, begründet. Der Apostel kann vielmehr nur an seinem eigenen Beispiel beweisen, dass Gott das Volk als solches nicht verstossen hat", a. w. S. 465. Het beroep des apostels op eigen persoon moet daarom doen zien, dat God Israël niet verstooten heeft, en dient tot bewijs der voorgaande ontkenning. Daarmede wordt niet ontkend, dat niettemin velen van Israël verloren gaan voor eeuwig, vss. 17, 2o; 9 : 6 v. Waarom E. Kühl de gedachte van .labs of volks,
,
RNN1NI{iaN! ION , 1A1. inNiNepgtN
di
^INYNa^^NM
441 I o
II.
11 :1
— 479 —
geheel te zeer prest, als hij schrijft: „Auch diese jetzt ungläubige Mehrheit gehort zu dem A aóg, dem die Verheissung gilt; auch sie wird also durch die gegenwärtige Verstockung hindurch gerettet werden", a. w. S. 368. Want het volk als zoodanig, als volksgeheel, kan behouden worden, hoewel zeer velen te gronde gaan. Het begrip volk sluit niet in, dat alle personen, die er ooit toe behoorden, er voor immer toe zullen blijven behooren, zonder dat er ook maar één wegvalt. Dat begrip zegt niets over omvang of grootte. Brengt E. Kuhl tegen de andere gedachte in: „Dass Gott nicht alle Juden verstossen habe, war ein offenkundige Tatsache, die der Apostel doch wahrlich nicht erst zu beweisen brauchte", dan is wel waar, dat Gods doen jegens enkelen nu voorkomt „als Erkennungszeichen fur die Gesinnung und die Absichten, die Gott mit Bezug auf die Gesammtheit des Volkes hegt", S. 368, maar bewijst hij daarmede nog niet, dat ó Zadg avao8 noodzakelijk alle volksgenooten in volstrekten zin omvatten moet. Het begrip Aadg of volk is iets anders dan de som van alle tot een volk behoorende en behoord hebbende en in de toekomst er toe behoorende individuen. Wijst de apostel nu op zich als duidelijk bewijs, dat God Zijn volk niet verstooten heeft, dan ligt daarin een vrij sterk argument, dat de gemeente te Rome destijds voor het meerendeel van heidensche afkomst was. Want anders „hitte er zur Begründung für sein u^7 yFVOCtO doch gewiss an erster Stelle und mit durchschlagender Kraft auf die gläubige Judenschaft der römischen Gemeinde hingewiesen", E. Kühl, a. w. S. 369 f.; vgl. ook ook B. Weiss, Br. a. d. Röm 8, S. 466. Deze laatste wijst er ook nog op, dat de apostel zichzelven hier noemt als „ein vorläufige Begründung des ,u yivotto aus einer schlagenden Tatsache... während sich Paulus eine noch viel tiefer greifende für das Folgende vorbehält", S. 465. Evenwel zal dit heenwijzen naar eigen persoon door Paulus ook daarom zijn, dat hij zoo krachtig Gods barmhartige ontferming, die niet verstootte, ondanks alles, ervaren had. Hij ook was niet maar ongeloovig geweest, maar hij had den Heere Christus en Zijn Evangelie met groote beslistheid verworpen, en Zijne gemeente op het felst bestreden. En toch had de Heere hem niet verstooten, maar was Hij hem blijven verkiezen, en had Hij hem niet slechts tot bekeering gebracht, doch hem zelfs ook tot apostel gesteld; vgl. I Tim. r : 12—i6; I Cor. 15 : 8 en 9; Hand. z6 : 9—I I. En al spreekt de apostel daarover nu niet nadrukkelijk, met verwijzing naar zijnen persoon was toch dat alles voor oogen gesteld. Zoo was hij een duidelijk, zoo niet het sterkste, bewijs, ervan, dat God Zijn volk, in weerwil ook van diens heftige verwerping en bestrijding van den Ch ri stus Gods en Zijn Evangelie, toch niet verstooten had; vgl. ook Th. Zahn, a. w. S. 495. In de volgende verzen brengt hij nog andere bewijzen bij, hoewel van eenigs,
11:2-4
- 4 80 -
zins anderen aard. zsat. yc u fycó, want ook ik. Dit pronomen er met grooten nadruk bij. yrtc+, omdat un yivotro nu gemotiveerd wordt. bij 9 : 4, om het hoog begenadigde aan te geven, fret behooren tot het bondsvolk, en daarom niet maar '[oodjdso:oc;, r_ : 16; 2 : 17, 28; 3 : 11 e. a. dal er opzettelijk bij, tar accentueering van het metterdaad zijn. >x wri rearo; '.g 14 jac u. vgl. hij I : 3, geeft blijkens het verband niet enkel aan, dat hij tot het volk behoorde, zooals ook een proseliet dat kan doen, maar .maar dat hij uit Abraham en zijn geslacht geboren was, vleeschelijk van hem afstamde. Dat wordt onbetwistbaar door de er op volgende woorden: epv7'^S Bercapr vgl. ook Philip. 3 : 5; II Cor. It : 22. De apostel was niet een uit de heidenwereld in Israël ingelijfde, maar wist zijn geslacht nauwkeurig aan te wijzen als behoorende tot den stam Benjamin. Wanneer B. Weiss bij deze woorden schrijft: „aus dein. Stamme, welcher nebst dem Stamme Juda den theokratischen Kern der Nation nach dem Exil bildete", Br. a. d. Röm.8 S. 46;, en E. K a l: „vielleicht sagt er es hier wie Phil. 3, 5 mit gewissem Stolz, dass er ein Glied des Stammes sei, der nach dem Exil im Verein mit dem Stamme Juda al s Kernstamras Israëls im Rest blieb", a. w. S. 369, dan geven zij daarmede ( en e g dichte aan, die niet juist zal zijn. Want wel was Benjamin de stam, die met Juda uit de ballingschap terugkeerde en m ede de kern van het latere volksbestaan vormde. Maar nu de apostel zoo allen nadruk wil leggen op Gods verkiezing en genade, die ondanks alles gehandhaafd wordt, zal hij niet in die overweging van zijn stammen uit Benjamin melding maken, als ware dat iets uitnemends bij hem, iets dat hem gunstig onderscheidde van andere Israëlieten. Hij wil met de bijvoeging fpacz. r e Bi s = ?-ca,u f v er alleen maar op wijzen, dat hij een echte, vleesehelijke Israëliet is, werkelijk behoorende tot Gods oude volk, zoodat zijn persoon metterdaad tot bewijs kan dienen. 2-4. Heeft Fad es door het wijzen op zijnen eigen persoon reeds een duidelijk voorbeeld bijgebracht, dat God Zijn volk niet heeft verstooten, hij wil ook nog een ander bewijs uit de Heilige Schrift aanvoeren. liet is uit de geschiedenis van Elia, I Kon. 19 : I0 en i en id. Daaruit blijkt, dat er droeve tijden en toestanden bij Israël geweest zijn, maar dat God ook toen Zijn volk nog niet verstooten heeft. En dat kan sterken en bemoedigen. Evenwel is dat het hoofddoel bij dit verwijzen naar Israëls verleden thans niet. En evenmin is dat, op het groote getal te doen zien, en de gedachte te wekken, dat er toen ook nog vele geboren joden waren, die in den Heere geloofden en behouden zouden woeden. Th. Zahn meent, dat de geloovigen uit de Joden ten tijde, dat deze brief geschreven werd, naar hij oordeelt, 58 n. Chr. minstens op 10 X 7000 geschat mogen worden, en „dass die jiidisch geborenen Christen damals nach ,
^oRM+iMIVNN a ,q^ilu.^^I 11110f011 ,14}1Vp4 41141141 , T
IY ,a
N
un^a u+urw^
— 481 -
11:2-4
einen numerisch ansehnlichen und an Bedeutung überragenden Bestandteil der Christenheit bildeten", a. w. S. 49810, 5 01 . Dit moge zoo zijn, we kunnen het moeilijk uitmaken. Maar hoofdzaak bij deze Schriftaanhaling is toch eene andere, n.l. het wijzen op Gods woord en werk, vs. 4, n.l. dat Hij zegt, voor een overblijfsel te zorgen, hetzij groot, hetzij klein, en dat Hij dat doet, zoodat het ten slo tt e niet afhangt van den mensch en zijn doen, ook niet bij Israël, maar alleen van Gods verkiezing en genade, van Zijn bestel en werk. ovx ánd►óaro $9e6g ibv í abv avtov, vgl. bij vs. 1. De apostel herhaalt met nad ruk op ovx nog eens het Schriftwoord, dat hij reeds in vs. i vragende had aangehaald. Hij voegt er nu echter bij: óv neoiyvdu, hetwelk Hij voorgekend heeft. B. Weiss vat dit zoo op, dat God Zijn volk, eer Hij het verhoor ,,,in seiner ganzen Eigenthümlichkeit gekannt hat, also auch wusste, dass es im Grossen und Ganzen ein ungehorsam und widersprechendes Volk sei (io, 2I). Machte also dies dasselbe ungeeignet, sein Volk zu sein, so würde er es nicht dazu erkoren haben; hat er es aber trotz dieses Vorherkennens dazu gemacht, so kann er nun nicht, als ob er sich in ihm getäuscht, es als ungeeignet für seine Zwecke verworfen haben", Br. a. d. Röm 8, S. 466. Dus: God heeft Israël in zijne verkeerdheid tevoren gekend, en desondanks tot Zijn volk aangenomen. Dan kan Hij het nu ook niet om die verkeerdheid verstooten. E. Kühl vindt het natuurlijker, dat Aaóv als aanvulling bij gedacht wordt: „welches er als Bundes- und Eigentumsvolk vorauserkannt und sich dem entsprechend zuvorersehen hat". En wil men dan nauwkeuriger aan tevoren gekende eigenschappen van dit volk denken, „so kunnen natürlich nur solche in Frage kommen, die es zum Bundesvolk geschickt machen, keinesfalls sein Ungehorsam und seine Widerspenstigkeit", a. w. S. 370. Hier hebben we duidelijk de voorstelling van 2Qoycvdíosxacv als nuda praescientia, waarbij de grond van Israëls aanneming zou liggen in zijne goede hoedanigheden. A. Jülicher verwerpt haar, en schrijft, dat ;Qofyvdu hier zoomin als in 8 : 29 een louter Vorherwissen" te kennen geeft, „sondern bezeichnet einen Willensakt, eben den durch den das Volk Israel sein Volk geworden ist. Und seinen Besitz gibt Gott nicht preiss", D. Schr. d. N. Testti, (J. Weiss-W. Bousset-W. Heitmüller), II, S. 302. Th. Zahn oordeelt „jede Ergänzung eines Objektsprädikats zu 7Qoéyvou unstatthaft", vooral ook omdat uit den samenhang geen andere nadere bepaling zou kunnen afgeleid worden, dan dat God te voren geweten had, „sein Volk werde den Messias in Jesus verwerfen oder dem Ev. den Glauben verweigern", a. w. S. 495. Doch de apostel legt er ook in dit hoofdstuk, vss. 5, 28-29, evenzeer als in 9 en 8, nad ruk op, dat het niet is uit de werken, dus ook niet uit eigen voortreflijke hoedanigheden, maar uit Gods verkiezing en genade alleen. xQoiyvm VI. 31
11:2-4
— 482 —
is daarom hier zoo min als in 8 : 24 een bloot van te voren weten, doch een uit eigen soeverein welbehagen Gods Zich ten God geven aan, en tot den Zijne aannemen. Dit ngoayvw sluit eene wilsbepaling in, waarvan de grond alleen ligt in God Zelven. Anders bleef trouwens de vraag over, vanwaar Israël die uitnemende hoedanigheden had, om welke God het zou aangenomen hebben. En indien van God, waarom had Hij die er dan aan gegeven, in onderscheiding van andere volken? Ook zoo moest men daarom uitkomen bij Gods praedestinatie naar Zijn vrijmachtig verkiezen, wilde men het schepsel niet tot zijn eigen schepper proclameeren. xgo€yvw bevat daarom de gedachte van verkiezen en stellen uit eigen vrij welbehagen, vgl. bij 8 : 29; I Petr. a : 2o; Hand. 2 : 23. Om daarop te meer nadruk te leggen, volgt geen praedicaatsobject. Het begrip xgoiyvm zelf wordt daardoor op den voorgrond gesteld. Het By ;rgoamm is hier argumentatief. Daarom kan God Zijn volk niet verstooten, omdat Hij het heeft voorgekend. Die bepalende voorkennis Gods is de grond. God wordt aan Zichzelven niet ongelijk. Dit óv .Tgoiyvm is niet enkel bepalend of beperkend: het volk, dat; in den zin van: het volk, voorzoover Hij dat. Want ofschoon die gedachte zakelijk juist is, gaat het nu toch om de gedachte van het redengevende. Anders zou ook wel Ëxaivog of ovto. bij a.a©c zijn gebruikt. Ofschoon nu gezien wordt op de „election of the nation as a whole", Sanday-Headlam, a. w. p. 310, beteekent dit niet, dat alle uit de vaderen geboren personen ingesloten moeten zijn, en dat hier geene sprake kan zijn van eene persoonlijke verkiezing. Die ligt in vs. 5 wel aangegeven. gij, vgl. bij 9 : 21 ; 7 : 1 ; 2 : 4, vraagwoord met disjunctieve bijgedachte, ovx oïdavE, vgl. bij 2 : 2; 3 : 9 e. a., en vgl. dergelijke vraag, 6 : 16; I Cor. 3 : 16 e. a. Verondersteld wordt, dat het wel geweten wordt. Niet yev(bazEty, omdat weg en wijze van te weten komen, niet ter zake doen. Slechts op het weten komt het aan. b 1114g, in Elia. Niet alsof er een boek geweest zou zijn, dat Elia heette. Maar de bedoeling is: op die plaats, waar de Heilige Schrift over Elia handelt. ti 2Éyac ygacp71; Vgl. bij 4 : 3; 9 : 17. 'ii, de Schrift wordt hier als de bekende voorgesteld, en als één geheel genomen. En zij wordt gepersonifieerd, 1Éyet. Elia spreekt, en God spreekt. Maar de Heilige Schrift deelt het ons met Goddelijke autoriteit mede. cv5, niet dti. Aldus wordt niet alleen op het feit van dit spreken gewezen, maar ook op het hoe, de wijze. ËvtvyxávEC, vgl. bij 8 : 26, 27, 34: samentreffen met, en wel bizonder om een onderhoud te hebben, en aldus: samen spreken met, tusschen beide komen, bidden. Hier ter ongunste van Israël. tiu 0E0 xatèc tof) '1600:41, zich tot God wenden, God aanspreken of bidden, tegen Israël. Want Elia maakte Israëls zonden aan den Heere bekend, en vroeg daarmede Zijne straf over die zonden. xatá, het tegengestelde van v;tiv, 8 : 27 en 34.
mWqll{i'
^
^^*4AN#RiVIR.IryIIry B .y^^IMivI$ogIA4uN11P b9[N=IINI II H
W l
NIF-+Y
—
483 —
11:2
-
4
rov bij Israël, niet maar tegen een deel van Israël, maar tegen
Israël in zijn geheel, het Israël Gods, vgl. bij 10 : 21. Eenige tekstgetuigen hebben achter 'I600, nog ) aywv, denkelijk wel door toevoeging. De in vs. 3 aangehaalde woorden zijn ontleend aan I Kon. 19 : 10, vgl. vs. 14. Maar de apostel heeft de volgorde iets anders genomen. Elia noemt eerst het verbond, dan de altaren, dan de profeten, dan zichzelven. Maar Paulus laat de profeten vooropgaan, en spreekt dan van de altaren. Die omzetting zal wel opzettelijk zijn en met de bedoeling samenhangen. Door het woord over de verstoring der altaren in te voegen tusschen dat over het dooden der profeten én dat over hemzelven, wordt het zeggen van Elia aangewezen als „dahin zu verstehen, dass Elia sich für den einzigen treuen Verehrer Gottes unter dem abtrünnigen Volk hielt", Th. Zahn, a. w. S. 496 f. Dat is ook geen inleggen van hetgeen in Elia's woorden niet zou liggen, doch slechts een duidelijker naar voren brengen van wat er metterdaad in ligt. xëgtE staat in het oorspronkelijke niet. Maar Elia spreekt tot den Heere. Dat wordt dus met deze invoeging slechts wat duidelijker uitgedrukt. Bij de twee volgende zinnen gaat het object voorop om den nadruk. Zegt Elia nog: ik heb zeer geijverd etc., dan laat de apostel deze woorden weg, omdat zij in zijn betoog niet vereischt worden. roes, alle, zooals te meer blijkt uit ,uóvos in dit vers. xgotpnras, degenen, die als mond Gods optreden, en op Zijnen last Zijn woord spreken, hetzij dat zie op het heden, 6f op het verleden, óf op de toekomst; vgl. Ex. 4 : 14-16 met 7 : i, en zie bij I : 2 en 3 : 21. aov er bij, om goed te doen uitkomen, dat het Gods profeten waren. Israël stelde zich tegen die mannen en doodde hen, omdat zij profeten van God waren, en Zijn woord spraken. &xéxratvEv, vgl. bij 7 : ii. Dit omvat ook allen anderen tegenstand en vervolging. Maar metterdaad was men ook voor dit ergste niet te ru ggedeinsd, I Kon. I 8 : 13. Wel had Izébel dat gedaan door hare dienaren. Maar Israël had zich niet alleen daar niet tegen gesteld, maar met haar medegedaan ook in haren Baalsdienst, en zich aldus mede schuldig gemaakt. rá, wederom alle en als zoodanig. Een aantal tekstgetuigen heeft hier nog xai vó r,datwelingevogdzal ijn.Hetasyndetische is krachtiger en geeft meer uitd ru kking aan de heftige gemoedsontroering van Elia. 9 v6taórigtá óov, Uwe altaren; vgl. I Cor. 9 : 13. Wederom óov er bij. Er mocht bij Israël eigenlijk maar één altaar zijn, n.l. te Jeruzalem. Maar de scheiding van het volk in twee rijken had verandering, althans moeilijkheid gebracht. Nu ziet Elia als van dien vollen dienst des Heeren af. Ook in het rijk der tien stammen waren er tevoren nog, die aan den dienst des Heeren vasthielden, en aan Hem offerden, al was het dan niet te Je ru zalem. En daarom spreekt Elia nu van altaren in het meervoud. Ook dat dienen van den Heere had Izébel uitgeroeid. Zij wilde van 's Heeren dienst op geener-
11: 2-4
— 48 4 —
lei wijze, en in geenerlei vorm weten. Dat kwam ook uit in het xarióxaspav, omhouwen, door graven doen omvallen, vgl. Hand. 15 : 16 (var. lect.) dus geheel uitroeien. Er mocht niets van blijven staan, geene heugenis van overblijven, geenerlei restje zijn, dat aanleiding kon worden tot hernieuwden dienst des Heeren. De apostel heeft eerst de profeten genoemd, en daarna van de altaren gesproken, om scherp in het licht te stellen, dat het bij dit woeden enkel ging tegen den dienst des Heeren. 'Want het ware denkbaar geweest, dat de profeten iets misdaan hadden, waarom ze terecht gestraft, en desnoods ook gedood mochten worden. Maar wanneer men tegen de profeten als personen, als overtreders, ware opgetreden, en men in hen niet den dienst des Heeren had willen treffen, zou men de altaren voorbij gegaan zijn; want die hadden toch in elk geval niets misdaan. Maar nu men ook zich tegen die altaren keerde, en ze geheel omverwierp en weggroef, openbaarde men, dat men de profeten als dienaren des Heeren doodde, en in hen geene persoonlijke misdaad wilde straffen, maar den dienst des Heeren zocht te treffen, zoo volstrekt, dat men zelfs met hunne vermoording niet tevreden was, doch ook de altaren aangreep en vernielde. xccycó, nu het pronomen er bij, en dit met kracht voorop. vHaAaicp9nn, vgl. bij vnóAac,u,ua 4 : 27, overig gelaten. Het passief, en niet het actief zooals tevoren. Want zij hadden niet overig gelaten, gespaard. Maar dit overig laten van Elia was huns ondanks geschied, zooals uit wat volgt, duidelijk blijkt. God had het gedaan. Maar nu wordt slechts op het overig gelaten worden gewezen. ,uóvos, n.l. als dienaar van U, den Heere. Dat blijkt uit het voorafgaande duidelijk genoeg. Door de scheiding van zciycu wordt op dit Fióvos te meer de aandacht gevestigd. zai, en toch, des ondanks. gnvovóev, vgl. bij 2 : 7; 10 : 3, r i v apvy v poon, en zij zoeken mijne ziel, mijn leven; vgl. I Kon. 18 : 10. Fcov achteraan: het gaat om mijn leven, den eenigen dienaar van U. Hoe Elia van iyeo ,uóvos kon spreken, niettegenstaande hij Obadja kende, en van diens daad wist, I Kon. i8 : 13, kunnen we niet zeggen. Misschien meende hij, dat sedert het oogenblik van zijne ontmoeting met Obadja, Izébels woede ook hem en zijne beschermden wel getroffen zou hebben. En dat wellicht te meer, omdat hij blijkbaar geenerlei hulp van hen bij zijn ijveren voor den Heere, I Kon. i8 : 19 vv., ontvangen had. Tegenover Elia's klacht volgt nu in vs. 4 met scherpe tegenstelling het antwoord Gods: alle ti .liyac avrci ó xenf2areaa(4; Maar wat zegt tot hem het Goddelijk antwoord ? Aiyac, vgl. bij 3 : 2o, praes. voor levendigheid van voorstelling, en omdat dit woord nog steeds in de Heilige Schrift uitgaat. xenfLaruuuóg, Godsopenbaring, van Aniparigety, vgl. bij 7 : 3. De apostel haalt nu I Kon. 19 : i8 aan, doch met eenige wijziging. Hij voegt er ivavrlū in, waardoor echter slechts iets scherper uitkomt, wat toch ook in I Kon. 19 : 18
.sV4411111,1014 , urtw.NWrIV I r 111$ 40
polINlkm ^rwllit I kilo .,pil•u 10 {MNia.ynt , 044 ^
dqq l n ,
H
:
— 485 —
11:5-6
ligt, en hij laat ook nu weer weg, wat hij voor zijn betoog thans niet noodig heeft. xavÉ.ïcnov, het werkwoord voorop als het voorname: God heeft er Zelf voor gezorgd, Zelf doen over blijven. Het is niet de 3e pers. plur., wat grammaticaal wel zijn kon, en ook wel zoo is opgevat, maar 1ste pers. sing. Want wel heeft Izébel met hare dienaren hen niet gedood, maar slechts doordat God dit verhinderde. En de ware dienst des Heeren kon ook alleen maar door God in het ha rt gewerkt en bewaard worden. Aoristus, omdat het toen een feit was. xara eixEcv geeft eene ruimtelijke scheiding aan, Matth. 4 : 13 e. a., en kan aldus ook aanduiden het begrip: achter laten, doen overig blijven; vgl. xarciAec,aua, 9 : 27. Al het andere is afgevallen, verdwenen, te gronde gegaan, n.l. voor of inzake den dienst des Heeren. Deze 7000 echter heeft God als Zijne dienaars doen stand houden. F,uavzq, dat. comm , voor Mijzelven, tegenover Baäl en alle andere afgoden, door Israël destijds vereerd. Énzaxcoxc l.iov5 cívdgas, 7000 mannen. In het Hebreeuwsch staat het woord „mannen" er niet expres bij. Het zal hier wel geene bizondere beteekenis hebben tegenover vrouwen en kinderen, zoodat eventueel bij deze mannen nog gezinsleden bij geteld konden worden. C. F. Keil vat deze 7000 op „als ru nde Zahl für die im Verhältnis zum ganzen Volke zwar kleine, aber an sich doch ziemlich grosse azAoyi der Frommen, die der Herr sich in dem sündigen Königreiche erhalten hatte. Die Zahl sieben is Signatur der Werke Gottes, 7000 also die Zahl far das von Got damals erhaltene 16,aaa xc z ix2 oy v xáQctos Röm. 11, 5", Die Bücher der Könige², S. 216. Al draagt echter 7000 ook het Goddelijk stempel, daaruit volgt niet, dat dit getal hier niet nauwkeurig bedoeld wordt. Niet a lleen de aanduiding, maar ook het werk Gods zelf openbaart zijn Goddelijk karakter. oïscveg, vgl. bij 9 : 4; 6 : z; I : 25, die van dien aard, of zoodanig zijn, dat zij. ovx ixaucy av yóvv zij Báal., niet eene knie voor Baäl gebogen hebben, d. i. in het geheel geene knie. xauxrecv yóvv noemt de uitwendige betooning van inwendige aanbidding. vt, het vrouwelijke. „Báa 1, obwohl eine männliche Gottheit, ist mit dem weiblichen Artikel verbunden, weil die Juden aus Abscheu vor dem Namen Baal dafür beim Verlesen das Wo rt „boscheth" einsetzten, was die LXX mit aioxvvn wiedergeben", E. Kühl, a. w. S. 371. Met dit vers is uitgesproken: God Zelf kiest Zich de Zijnen en bewaa rt hen, en zorgt voor de mogelijkheid van verwerkelijking Zijner beloften. Daarom ook werd apccvvth ingevoegd. Het heil hangt ook in zijne toepassing en realisatie van Hem af, wordt door Hem gewaarborgd en gehandhaafd. En daarom heeft Hij Zijn volk niet verstooten en zal Hij het niet verstooten, maar het, inzoover Zijne verkiezing reikt, vs. 5, Zijn heil doen deelachtig worden. 5 6. Met deze verzen wordt eene conclusie uit het aan-
11:5-6
— 486
—
gehaalde woord Gods tot Elia getrokken, en de slotsom voorgesteld. ov:tug ovv, zoo dan, op die wijze. Deze woorden behooren in de eerste plaats bij yiyovEv. In het woord des Heeren tot Elia kwam uit, dat God Zelf zorgt, dat Zijn verbond gehandhaafd blijft, en dat er bondelingen zijn, aan wie Hij Zijn verbondsbeloften bevestigen kan, al vallen ook zeer velen, en zelfs de meesten weg. Daaruit blijkt, dat God Zijn volk niet verstoot. En dat kan doen weten en ter bevestiging strekken, dat God ook tijdens de apostel dezen brief schreef, en later, Zijn volk niet heeft verstooten. ov"toig, terugwijzend naar wat in vs. 4 is gezegd. Zooals daaruit gezien kan worden, gaat het nu niet over het aantal, doch slechts daarove, dat God niet allen laat afvallen, maar Zich een zeker getal, klein of grooter, bewaart, zoodat Zijn verbond gehandhaafd kan blijven. Enkele tekstgetuigen missen ovv, misschien omdat men het concludeerend verband, door ovv aangegeven, niet recht bebegreep. tv ttp, vvv ;cm `,w, vgl. bij 3 : 26. xaí, ook, evenals toen. 2.Eia,aa, vgl. xatr 1.txov, vs. 4, en vxó ïec,a,aa, 9 : 27. Velen vallen weg. Doch God doet iets overblijven. zat' txloyv xáottog, naar genadeverkiezing. Dat noemt den maatstaf. „Predicate with yiyovEv", Sanday-Headlam, a. w. p. 313. Ook E. Kühl schrijft: „zat' xáettog ist unmittelbar mit dem Verbum zu verbinden und stelt im Sinne des Apostels eine genaue Parallele zu xatatxov Ë,uavtw in V. 4", a. w. S. 371. Dan is het niet: AE iu,Ua zat' Éx1.oyiiv váarrog, maar: zat' xáoctos yiyovEv. Er is door het wegvallen van velen een overblijfsel ontstaan, en wel volgens den maatstaf van Gods genadeverkiezing. Die bepaalde, hoe groot dit overblijfsel zou zijn, en wie er toe zouden behooren. Dit sluit natuurlijk wel in, dat het ook is een leipita vat' fxl. xáe. Maar dit neemt niet weg, dat vat' Fxl. xáe. toch allereerst eene bepaling bij yiyovEv is, en niet bij 1.E1u,ua. Dat rr..loyi hier niet bedoelt een uitkiezen van het in zichzelf betere, blijkt uit de bijvoeging váarrog, en ook uit vs. 6. Het is een verkiezen van het in zichzelf onwaardige. xáetg noemt het principe, waarnaar deze uitverkiezing geschiedt. En deze xáetg is in vollen, diepen zin bedoeld als onverdiende, verbeurde gunst uit vrije erbarming en souverein welbehagen jegens het in zichzelf geheel verwerpelijke. Den genetief xáettog zullen we het best als gen. qualit. kunnen nemen. Zoomin bij xáotg, als bij Fx.aoy4, het lidwoord, om de begrippen zelf meer naar voren te schuiven. yiyovEv geeft als perf. wel een toestand te kennen, maar toch als gevolg van een proces. De anderen vielen weg. En zoo ontstond dit 1.Eï,u,ua. Vanwege deze gedachte van vorming in den weg van een proces, nu niet tūrty. Ei oÈ xcupttt, indien het echter door genade is, zooals dat metterdaad het geval is. Ei di spreekt hier weer van de realiteit als uitgangspunt voor verdere redeneering;
^INW>^i 1^1iUW7W ; uy^NgWL
p^^{IMr,^^R1N^11 jIip,,^tqual11P. 1 aiMdiII6lln1
Iti,iyt Ili! .^^ufwµ^NN
Ido
l ^^^. N Ik.:^
11:7-10
— 487 —
vgl. bij 8 : 25, 17; 7 : zo; 3 : 5 e. a. Bij xaQctc wederom geen lidwoord, gelijk in vs. 5, en de datief, vgl. 3 : 24 en Eph. 2 : 5 en 8, wijzend op den grond. Wat uit genade is, wordt niet met name genoemd. Uit het verband is dat wel duidelijk: het deelachtig worden van het heil, het gerechtvaardigd en behouden worden. Maar dit blijft ongenoemd, om de gedachte: uit genade, niet uit werken, alle aandacht te doen hebben. ovxtrc tg ËQycov, vgl. bij 3 : 21, 28;jds4 : 2; 9 : II en 32. Dit is de apodosis, de gevolgtrekking. xáectc en i4 FQyon' staan vlak tegenover elkander, en sluiten elkander uit. Zij kunnen niet gepaard gaan. Anders ging deze conclusie niet op. Het ovxite, is niet temporeel, Joh. 6 : 66, maar logisch, 7 : 17, en zegt niet, dat het in de Oude bedeeling wel F4 r Qy orv was, maar geeft slechts te kennen, dat zoo lang het xáQctc geldt, er niet tegelijk kan zijn het Fg fgywv. Deze twee heffen elkander op. Dat spreekt de apostel ook verder nog opzettelijk uit. Ënal xáQcg ovxÉtc yiverac xccQvg, daar anders de genade niet langer genade wordt. Voor Ënei in dezen zin, vgl. vs. 22, en 3 : 6. Nu het lidwoord bij xáecg, de genade, naar haar eigenlijke wezen en begrip, de genade Gods, die ons behoudt. Den tweeden keer heeft xáQcg ook nu geen lidwoord, omdat het dan praedicaat is, en het dan gaat om het begrip. yivenat, en niet &rc, want het is niet zoo, maar dan zou het zoo worden. Toch geen conjunctief, maar indicatief, omdat het dan metterdaad zoo werd. Een aantal tekstgetuigen heeft achter xáQcg nog de woorden: el dF
n
i4 iJQycov, ovXÉic iarl xáQcg, Fnal 'co FQyov ovxfrc fótcv i yov, indien het echter uit de werken is, is het niet langer
genade, daar anders het werk niet langer werk is. Doch het laat zich gemakkelijk denken, dat deze woorden als uitbreiding op den rand geschreven, en later in den tekst opgenomen, werden, dan dat zulk een groot deel van den tekst in A. C. D. E. F. G. P. e. a. ware uitgevallen. Bovendien is er in dit verband ook eigenlijk geene reden voor deze woorden, daar het wel noodig was, er opmerkzaam op te maken, dat het beg rip genade dat van verdienste uit werken uitsluit, maar overbodig was, d an ook nog te zeggen, dat het begrip werk of verdienste niet dat van genade toelaat. Toch verdedigt B. Weiss de oorspronkelijkheid dezer woorden, Br. a. d. Röm 8, S. 47, en heeft hij ze in den tekst opgenomen, Das Neue Test. ² , II, S. 99 f. En ook E. Kühl is geneigd, ze voor echt te houden, a. W. S. 372. 7 10. si ovv; vgl. bij 3 : 9; 6 : 15. Geen feovaev, 9 :14, noch gpnai, I Cor. 9 : 19, of eeneg dergelijk woord er bij, om de vraag dringender te maken, en de zaak zelve te meer op den voorgrond te plaatsen. Indien dan God Zijn volk niet verstooten heeft, en het ten slotte alles ru st op Gods verkiezende genade, hoe staat het er dan mede? Wat kunnen we dan van Israëls toestand zeggen, en wat vloeit dan uit het voor-
11:7-10 -488 — gaande voort? Hierop antwoordt de apostel, dat Gods verkorener het heil deelachtig worden, maar de anderen tot straf over hunne onbekeerlijkheid en boosheid, vgl. Eis &vianódo,ua, vs. 9b, aan het oordeel der verharding worden overgeleverd. ií, pron. relat., dat het volgende ioivo als antecedent heeft. Deze omkeering van de gewone volgorde moet te scherper in het licht stellen, dat niet Israëls zoeken hem gebaat heeft. Langs dien weg heeft het niet kunnen erlangen. Neutrum, om de gedachte van den inhoud op den achtergrond te doen treden, en den weg, waarlangs het niet, en dien, waarop het wel verkregen werd, te meer onder de aandacht te brengen. Natuurlijk is bedoeld de gerechtigheid, die voor God kan gelden, met alle heil daarin besloten en daarmede gegeven. inc;7ivEi 76Q0:0., wat Israël zoekt; praes., nog steeds. De samenstelling met Éni ter versterking: zoeken met ijver en inspanning, vgl. Philip. 4 : 17; Hebr. 11 : 14. Er wordt het dcwxEcv van 9 : 31 mee aangeduid. Eenige tekstgetuigen hebben het imperfectum imEghrE[, dat wel als verandering zal moeten gelden, aangebracht met het oog op &f vxav, dat volgt, en omdat men meende, dat hier van het verleden sprake was; vgl. ook incoe6n6av. toiao, het antecedent van 6. Door deze zinsconstructie valt op roiro meer nadruk. Wat Israël in zijnen weg van zoeken ook mocht deelachtig worden, maar juist niet datgene, wat het zocht. Ook de gen. aoviov komt in de handschriften voor, misschien om duidelijker te doen uitkomen, dat zoivo niet subject is. Larvov, dat heeft het niet bereikt, erlangd, verkregen. Énezvyxccvan', treffen, ontmoeten, bereiken, erlangen, verkrijgen; vgl. Hebr. 6 : 15; II : 33; Jac. 4 : 2. De aoristus wijst hier slechts op wat tot nog toe niet is geschied. dÈ tx^oy^7 Fxftvyav, de uitverkiezing echter heeft het verkregen, in tegenstelling met Israël. ix loytii, abstractum pro concreto, oi Éx)Exzoi. Maar íl Fx2.oyh is gebruikt, om nog sterker uit te drukken, dat hier alles afhangt van Gods verkiezing, die deed verkrijgen: geen eigen werk of verdienste, maar enkel Gods verkiezing en genade. oi dÈ .lotnoi, de overigen echter, d. i. al de anderen, verreweg de meerderheid, vgl. )ïai,u,ua, vs. 5, en cf. 9 : 27-29. fncoecí 0-noav, vgl. Marc. 6 : 52; 8 : 17; Joh. 12 :40; II Cor. 3 : Iq.; en zie nctiocu 6eC„ vs. 25; Eph. q : i8. Het is een synoniem van 6x1nwvscv, 9 : i8, en komt van ncūoo„ tufsteen, en dan eelt, verharding, en spreekt daarom niet zoozeer van het keiachtige, als wel van het ongevoelige, voor geene indrukken meer vatbare, onaandoenlijke. Het wordt wel verwisseld, ook hier in een paar tekstgetuigen, met zne6g, verminkt, gebrekkig, blind, vgl. Th. Zahn, a. w. S. 618 ff. De bedoeling van het gebruik van dit woord hier is dus aan te geven, dat deze menschen door niets meer aangedaan en tot bekeering gebracht kunnen worden. Gods Evangelie heeft op hen geenen invloed meer. Het passief geeft
wr
^^.. A
110
St,
/10111H411114,11,11
1e6141N
N
Wit, 0411
4 8 9 —
11: 7
-
10
te kennen, dat dit een oordeel over hen is, vgl. vss. 8—I, hoewel het gaat in de richting van hun eigen doen, en daarvan eene versterking en voo rtzetting geeft te zien, vgl. Ex. 8 : 15, 32; Rom. 9 : 32; 10 : 3. Th. Zahn schrijft: „Wenn aber die mit na►Qoiv ...benannte Wirkung Gottes nicht das Gläubigund Seligwerden vieler einzelner Juden verhinde rt , so ist sie auch nicht als ein Verschlechtern und Verderben des sittlichen und religiösen Charakters von Individuen zu denken, sondern kann... nur darin bestehen, dass Gott die Regenten und Lehrer und die ihnen gleichgesinnten Glieder des Volkes, welche im voraus der Wahrheit feindlich gesinnt waren, zur Strafe für ihr unfrommes und unsittliches Verhalten in ihrem Widerspruch gegen das Zeugnis Jesu und der Apostel bestärkt hat", a. w. S. 501; vgl. ook E. Kühl, a. w. S.375. Maar hij schijnt dan over het hoofd te zien, dat hier van nwgw9ivac bij oi ) ocnoi, in onderscheiding van Fx2.oyi, gesproken wordt, zoodat niet gezegd kan worden, dat van dezen, van oi .ïounoi, ook nog geloovig en zalig worden. En daarom mist ook de conclusie, uit zoodanige valsche praemisse getrokken, haar bestaansrecht en besluitende kracht. De apostel wijst ter adst ru ctie van zijn laatste gezegde op verschillende Schriftuitspraken. Hij verbindt in vs. 8 woorden uit Deut. 29 : 3 (4) met woorden uit Jes. 29 : 10, en laat daarin uitkomen, hoezeer de boeken van het Oude Testament voor hem eene eenheid zijn. Het zijn maar geene woorden van onderscheiden auteurs, maar autoritatieve Schriftwoorden, die wel gesproken werden door verschillende menschen, wier leven en werken eeuwen uit elkander lagen, maar die toch samengenomen mogen worden als gelijkelijk eigen woorden Gods. Daarom noemt hij ook geene auteurs, zooals wel in vs. 9, niet om zich „vollste Freiheit in der Wiedergabe der atl Gedanken" voor te behouden, Th. Zahn, a. w. S. 502, maar omdat de menschelijke spreker hier van geene beteekenis is. Op de woorden zelve komt het aan, die gezaghebbende Schriftwoorden zijn, welke niet alleen van een historisch feit uit het verleden spreken, maar profetie zijn ook van de toekomst en een Goddelijken regel bekend maken, die de eeuwen door van kracht is. Al voegt de apostel nu echter ook woorden uit verschillende Bijbelboeken en Schriftverzen saam, en hoewel hij die verzen niet volledig en le tt erlijk aanhaalt, hij legt er toch niet eenen anderen zin in, maar doet slechts meer naar voren komen, wat er, zij het ook ten deele meer verscholen, metterdaad in ligt. We hebben ook hier weer de tekstcritische quaestie, of xa9lánee de juiste lezing is, met K B., vgl. I Cor. 12 : 12; II Cor. I : 14; 3 : 13, dan wel xa8.6q, met de meeste codices, en zooals veelal, I : 17 e. a., gelijk we ook 4 : 6 voor die vraag staan. Omdat xa&áuEQ yfyQantac weinig voorkomt, en daarentegen xafdn yéyQantac veelvuldig, zou dit voor xaacixEQ als waarschijn-
n
11:7-10
—
49 0 —
lijk oorspronkelijk kunnen pleiten, ware het niet, dat men hier minder passend heeft kunnen vinden, in de meezing, dat nu wel Schriftplaatsen ter vergelijking of toelichting werden aangehaald, maar niet ter bevestiging, zoodat men wellicht deswege xc9»th door xa9ána cO in N' B. verving. getowev cci,voig 0Eilq rveipc xaravv4r0os, God heeft hun eenen geest van verdooving gegeven. God heeft dit gewerkt, ó eek. Zij hebben zich gesteld en verhard tegen Zijn woord en heilsbelofte, vgl. Jes. 29 : 13, daarom heeft Hij deze verdooving over hen doen komen. d 'wxav, aor., het was niet alleen in Gods raadsbesluit vastgesteld, maar ook reeds verwerkelijkt. airoig, allereerst de Joden uit Jesaja's dagen, maar verder ook de andere ongeloovige Joden al de eeuwen door. Want wat in Jesaja's dagen in dezen geschiedde, was ook profetie, praefiguratief. nvav,ua xaravva,acos. In Jes. 29 : 10 staat het woord rir1ní`1, diepe slaap; vgl. ook Gen. 2 : 21; 15 :12. „zaravvaaacv eigentl. durchboren (mit einem Speer u. dgl.), daher im Pass. oft von der einschneidenden Schmerz, Betrübnis, Schrecken, Zorn erregenden Wirkung eines Wortes A G 2, 37 ... oder auch einer Handlung...; auch von Schreck, Scham u. dgl. sprachlos werden... überhaupt von tiefer Niedergeschlagenheit... Der Gebrauch van xarcivv4es und xaravv6dacv für tiefen Schlaf, Schlaftrunkenheit, Besinnungslosigkeit bleibt befremdlich", Th. Zahn, a. w. S. 502 ²² . Hij denkt, dat vvarágacv en xaravvará4acv hier in gewerkt heeft. Ook Sanday-Headlam schrijven: „it may be suggested that a certain confusion existed with the verb v v6rcí a,, which means ,to nod in sleep', ,be drowsy ' , a. w. p. 315. Hoe dit zij, blijkbaar wordt nu gedoeld op eene botte ongevoeligheid en onopmerkzaamheid, als bij eenen diepen slaap, zoodat niet waargenomen wordt wat men ziet en hoort, zooals uit het volgende blijkt. ócp9ai.ucovg rov ,u i/ sl.fzacv, oogen om niet te zien, d. i. oogen van zoodanige hoedanigheid, dat zij niet zien; gen. fin. Zij hebben wel oogen, en nemen wel waar, maar niet met bewustheid. Er zijn dingen, gebeurtenissen, die gezien kunnen worden. Maar zij letten er niet op met heldere onderscheiding. ),Énacv is een richten van den blik op iets, en geeft een scherp toekijken aan, en dus een zien met opmerkzaamheid en bewuste waarneming, vgl. bij 7 : 23; 8 : 24; Matth. 5 : 28; 6 : 4; 7 : 3; 22 : 16 e. a. xai cūra rob Fcil áxo2iacv, en ooren om niet te hooren. Er is wel veel om te hooren, de woorden Gods door Zijne profeten en dienstknechten, en Zijn Evangelie. En de klanken daarvan worden wel opgevangen. Maar het blijven voor hen klanken. Voor den zin er van hebben zij geen gehoor. Fa15 ris órjuaoov Ij,uavccs, tot den dag van heden, d. i. in weerwil van al Gods werk aan hen, tot het einde toe. Mozes zag bij die woorden terug op de jaren van de woestijnreis met
zo:a6;
4 , 1411 , fk17i 1 f, .
pMi1Noi1l a,41011 iania=npr.io d o
r
6,:^n ,,ur
M 1411A,^^^. N ^.i.....
.
— 491 —
11: 7-10
al wat daarin door God aan wonderen voor Israël was gewerkt. Deze woorden golden van Israël evenzeer ten tijde van Jesaja, zooveel eeuwen later, en toen er nog weer zooveel meer woorden en wonderen des Heeren bij gekomen waren. En zij bleken waar, toen Paulus dezen brief schreef, nog weer een aantal eeuwen later. Met vs. 8 is Schriftbewijs bijgebracht, dat over oi lolnoi. een oordeel Gods gekomen is van verharding, waardoor zij ziende blind zijn, en hoorende doof. Daarin kwam echter niet duidelijk uit, dat dit oordeel ter vergelding diende, en straf was op hun ove rtreden. Maar dit wordt nader aangewezen door de Schriftuitspraken in vss. 9 en 10 aangehaald. In onderscheiding van vs. 8, wordt nu de spreker genoemd: xal david ),fyet, vgl. bij 4 : 6. Th. Zahn meent, dat het den apostel „ganz besonders anliegt, den Schein fernzuhalten, als ob gerade diese Fluchwünsche aus seinem eigenen Herzen kommen. Es sind wohl seine eigenen Erwartungen, die er so ausdrückt... Gerade hier ist es ihmwillkommen, einen hl Sänger für sich reden lassen zu können", a. w. S. 503. Doch het gaat hier niet over Paulus' eigen wenschen. Die waren gansch anders, 9 : 3. Maar nu wordt in het licht gesteld, wat God deed voorzeggen aangaande Israëls doen en ondervinden: opdat Israëls toestand in Schriftlicht, bezien zou worden, en men aldus weten kon, dat wel velen van Israël door het oordeel Gods wegvielen, maar dat Hij toch Zijn verbond met Israël handhaafde. Doch kon de apostel in vs. 8 minder gemakkelijk den auteur noemen, omdat hij niet slechts uit één boek citeerde, maar woorden van twee verschillende heilige schrijvers combineerde, nu zal hij Davids naam vermelden om de beteekenis van David, en omdat de Joden hunne eere in David stelden. Ook hij, die groote koning van Israël, die man naar Gods ha rt , die Israël tot zoo gezegenden toestand opgevoerd had, en dus Israël geen kwaad ha rt toedragen kon, de heilige zanger, had dit scherpe oordeel over Israëls goddeloozen uitgesproken. Met dit xal davld' )iyai erkent de apostel den Psalm, uit welken deze woorden aangehaald worden, als van David. Het is Ps. 69, en daarvan zijn het de verzen 23 en 24, die hij echter naar de LXX citee rt . Uit vs. 22 blijkt duidelijk, dat David daar als type van den Heere Christus optreedt, Die in en door hem spreekt. Daarom is de toepassing door den apostel van deze Psalmwoorden op de houding der Joden tegenover den Heere Christus geheel in overeenstemming met de gedachte van dezen Psalm en met den samenhang, waarin deze verzen voorkomen. yevn8irw, imper., het moet geschieden. reánaga avraly, zij zitten dus aan tafel, en houden eenen maaltijd. Zij genieten en vieren feest. Zij weten niet van zorgen, maar hebben• de overwinning over wie zij bestreden, behaald, en verkwikken zich nu, vroolijk over de zege en den buit. aig naytd a xal aïs Oheav, tot eenen strik en tot een jachtnet. Sriea is eigenlijk jacht, het
n
11:7-10
— 49 2 —
jagen. Dan krijgt het de beteekenis van wat door het jagen gevangen wordt, buit. Hier moet het wel, als synoniem met nayís, een middel noemen, waarmee gejaagd, gevangen wordt, dus jachtnet, of iets dergelijks. nayíg, vgl. Luc. 21 : 35; I Tim. 3 : 7; 6 : 9, „man muss die noch jetzt in der Wüste übliche Form des Tisches kennen: eine aufgerollte und auf dem Boden hingebreitete Lederdecke... um sich den Uebergang des Tisches in eine Schlinge vorstellig zu machen", F. Delitzsch, Komm. ii. d. Psalmen 5 , S. 470; vgl. ook Th. Zahn, a. w. S. 503 f. G. Doekes betwijfelt, „of deze woorden ontleend zijn aan den nomadenmaaltijd", a. w. blz. 249. We kunnen het in elk geval ook wel meer algemeen nemen als een beeld, waardoor voorgesteld wordt, dat het goede, dat iemand geniet, hem juist een middel tot verderf en ondergang wordt. „Illic Vates impiis imprecatu, ut quicquid alioqui est in vita optabile et beatum, in ruinam et exitium ipsis cedat. idque per mensam et pacifica designat" (Calvijn). Zij zitten te genieten. Plotseling echter overvalt hun het gevaar, vgl. I Thess. 5 : 3. Zij trachten weg te vluchten, maar raken nog verward en vast in hetgeen hun diende tot genieting, en worden aldus gevangen. Hun goed strekt hun juist ten vloek. zat ais oxá,' ae ,ov, vgl. bij 9 : 33, en tot eene val. Zij raken dus niet alleen verstrikt, maar worden ook metterdaad gevangen, komen in de val. En dat naar volle recht, zooals verder aangewezen wordt. xai ais ávranód o,aa, en tot eene wedervergelding. ávranód oga, vgl. ook Luc. 14 : i2 van ávranod tt óvo i, terug geven in de plaats van, en aldus: vergelden, Luc. 14 : 14; I Thess. 3 : 9. Hieruit blijkt, dat er nu sprake is van straf. Deze verstrikten en gevangenen hebben ongerechtigheid en goddeloosheid bedreven, en zien hun bedreven kwaad nu als straf tot hen wederkeeren. avroig behoort wel in de eerste plaats bij avranddoprc., maar vervolgens ook bij de voorafgaande drie woorden: strik, jachtnet, val. Israël had het verbond van God ontvangen en allerlei verbondszegeningen, ook de Wet en velerlei voorrechten. En telkens weer was Israëls volk door God gered, verheven, beweldadigd. Op dit verbond en die zegeningen verhief Israël zich niet alleen, maar daarvan maakten zij ook zulk een gebruik, dat zij Gods profeten verwierpen en doodden, aan eigengerechtigheid en hoogmoed en velerlei zonde zich overgaven, ten slotte ook den Heere Christus Zelven aan het kruis sloegen, Joh. 59 : 7, en Zijn Evangelie verstootten; vgl. ook SandayHeadlam, a. w. p. 315. In wat David aangedaan was, was dit tevoren reeds typisch uitgekomen. Israël misbruikte Gods verbond en velerlei zegeningen, maar deed daardoor allerlei onheilen over zich komen, en veroorzaakte eindelijk zelfs de verwoesting van Jeruzalem en tempel, en de uitroeiing van het volk. Nu gaat het David bij het uitspreken van dit oordeel er om, dat daardoor de vervulling van Gods heilswerk bij Israël ,
4'^N4i44,1qNdVN16 iMlY4ryl419
441i dviyNq
tMl ■
li
^^^i
— 493 —
11: 7-10
voo rtgang kunne hebben, en niet verhinderd worde, vgl. Ps. 69 : 7 v., 19, 3o vv. En dat is de gedachte ook, die de apostel hier behandelt: dat Gods oordeel over het goddelooze Israël gekomen is en komen moet, opdat Zijne heilsbelofte ook jegens Israël in vervulling gaan moge, en niet onvervuld moet blijven, zoodat God Zijn verbond scheen gebroken te hebben. 6xovasDirw av, verduisterd moeten worden; imper. aor. pass., Koine-vorm. oi 6 p9aA,uot ai thi' tov u 19.1.énety, vgl. bij vs. 8. Zij hebben wel oogen ontvangen om te zien, doch deze verkeerd gebruikt, vgl. ook Joh. 9 : 40 v., en daarom moeten zij het gezicht verliezen. zat zdv voívov ai'r v õtå navzó5 6vyxau1pov, en verkrom hunnen rug te allen tijde. xccuin tv, buigen, vs. 4; 14: I 1 ; Eph. 3 : 14 e. a. avyxáaniscv, samenbuigen, krommen. De apostel volgt hier de LXX. Het Hebreeuwsch heeft: doe hunne lendenen waggelen. F. Delitzsch schrijft: „Die Ideenassociation vs. 24 ist durchsichtig. Mit ihren Augen haben sie sick an dem Leidenden geweidet, in der Kraft ihrer Lenden haben sie ihn gemishandelt. Diese Augen mit den mordlustigen schadenfrohen Blicken sollen erblinden, diese Lenden volt strotzenden Selbstvertrauens sollen schlottern", a. w. S. 470. Dan hebben we de voorstelling van de verbreking der kracht van de lendenen. Doch met dit waggelen van de lendenen kan zich ook licht de gedachte paren van zware belasting, zoodat men zich bijna niet staande kan houden. En misschien vandaar de overgang op het verkrommen van den rug. We hebben dan de voorstelling van dienstbaarheid, drukkenden arbeid. Dat past zeer goed bij het zoeken der Joden om door eigen wetsvolbrenging zich gerechtigheid bij God te verwerven, zoodat zij Christus en Zijn Evangelie verwierpen. „Ze zijn met geestelijke blindheid geslagen, en het gevolg daarvan is de eeuwenlange slavernij der wettische dienstbaarheid, waarin zij hardnekkig voortdolen... God heeft hen zoo verblind, dat zij evenmin door de roede als door het Woord des Heeren zich laten leiden, maar integendeel des te krampachtiger het zware juk der dienstbaarheid vasthouden, dat zij in hunne dwaasheid zichzelven hebben opgelegd", G. Doekes, a. w. blz. 251. Th. Zahn wil vs. 8 gesproken zien van „das bereits in der Gegenwart vollzogene innere Gericht der Verhärtung und Verblendung des jüdisches Volkes", doch bij vss. 9 en 10 van „das noch bevorstehende aber schon von Jesus geweissagte äussere Gericht über Tempel und Hauptstadt der Juden...", a. w. S. 506; vgl. ook J. van Andel, Paulus' brief aan de Romeinen, blz. 212. Doch de apostel spreekt met beide citaten van het heden, vgl. vs. 5, en met vs. 8 niet slechts van het verleden. hà navrós, scil. xgóvov, al den tijd door. Zij hebben willen dienen, en daarom Uwen Christus zelfs aan het k ru is gebracht. Welnu, laat hen dan dienen onverpoosd, tot het einde. Het gaat bij dezen vloek niet om de uitroeiing
w .r _ , WNilu_WYYlyryiYl^W^INY^^N.N1.Y1,F^
r..lN:w Ni^
Ile 110
MM. .1i.ixila 1.1011IMMINIMIuu hl I
— 494 —
van Israël. Zulk eene bede was van David ook niet te wachten. In vss. 36 en 37 van Ps. 69 laat hij het ook duidelijk aan het licht treden. Maar de bedoeling is, dat door de verbreking der goddeloozen de weg vrij kome voor het heil des Heeren, en Israël dat heil volop moge genieten. De weg des gerichts moet leiden tot de volle openbaring des heils. Dat is ook de gedachtengang van den apostel Paulus. Israël moet langs den weg van oordeel, waarbij echter velen te gronde gaan, gebracht worden tot erkenning en aanneming van den Heere Christus en Gods genade in Hem. 11. Met ) yoo ovv, vgl. bij vs. , neemt de apostel eene gedachte op, die men, hoewel ten onrechte, in zijne voorafgaande redeneering en argumentatie zoude kunnen lezen. En hij neemt haar op, om ze niet alleen te verwerpen, maar ook om daaruit aanleiding te nemen, Gods doel met Israëls verharding en verwerping in het licht te stellen, en daarvan het wijze, heilzame, behoudenis-zoekende en -werkende aan te wijzen. Men zou n.l. uit wat hij betoogd en met Schriftplaatsen geadstrueerd had, kunnen meenen te moeten afleiden, dat het Gods doel was, Israël te gronde te richten. Maar daartegenover zegt de apostel nu: dat is het geval niet, Gods doel is een geheel ander. pi/ als vraagpartikel doet wederom een ontkennend antwoord verwachten, vgl. bij vs. I; 9 : 20; 3 : 3 e. a. nraiaty beteekent allereerst: aanstooten tegen, en dan: struikelen, vallen, vgl. Jac. 2 : 10; 3 : 2; II Petr. 1 : 10. Blijkens de onderscheiding van zínrECV, dat hier volgt, is nu de eerste beteekenis bedoeld; vgl. nooózóxxTECv in 9 : 32. „Es ist eine einzige Bewegung, die in bezug auf ihren Anfang nratECV, in bezug auf ihr Ziel und Ende xínrEcv heisst", Th. Zahn, a. w. S. 505. De vraag is dus, of Israël tegen Gods heilswerk in den Heere Christus, tegen den Heiland als Steen des aanstoots, vgl. 9 : 32-33, aangestooten heeft en ter struikeling kwam, om in het verderf te storten, en voor altoos te gronde te gaan. Ënrat6aV, aor., want het nralECV is reeds een feit. ïva wijst op het doel Gods. Men heeft het wel consecutief willen nemen. Maar dan zou het ninretr, ontkend worden, dat de apostel hier juist erkent, vs. 22, vgl. ook vs. 17. Het gaat hier over het Goddelijk oogmerk. En daarom is ïva finaal. níntECV „durch ntaiety hervorgerufen, ist bildlicher Ausdruck füt das defenitive Verderben", E. Ka hl, a. w. S. 377. ní6w6ty, aor., de actie van het struikelen is afgeloopen, en zij zijn reeds neergevallen. „a man who stumbles may recover himself, or he may fall completely", Sanday-Headlam, a. w. p. 320. yivotro, vgl. vs. r. Daarmede wordt de gedachte verworpen, dat Gods doel geweest zou zijn door het voorleggen van dien Steen des aanstoots Israël als volk ten eeuwigen verderve te doen va ll en, vgl. vss. 1 en 2, en dat dit Zijn oogmerk geweest ware ten aanzien van deze gevallenen. Zij hebben zich wel gestooten,
ViF4rIMw■YR 1 I ,4iwJwt I N .•
:^gyNrye
IRrdrtl11qclaRll i,kirN:NUle.ulu11:N11N
4114 41
4
14 ■::r 11 ....
— 495 —
11:12
en zijn metterdaad gevallen. Maar niet alzoo, dat God het aldus daarop zou hebben toegelegd. á.Uá, om scherp eene tegenstelling aan te geven. teó, die bepaalde, waarover het in dit verband gaat. avtthv, der gevallen Joden. naecorub,uat1, vgl. bij 4 : 25; 5 : 15. Er is wel inderdaad een vallen geweest. Zij liggen daar nu. Maar door hunne eigene schuld. Daarom dit woord naeántw,ua, misstap, misdaad. Hier echter wordt blijkens vs. 12 speciaal gezien op het droeve gevolg van dat misdoen, het in schuld en ellende neerliggen. Wij kunnen dus ve rt alen: val, doch moeten daarbij niet slechts aan de actie van het vallen denken, maar vooral ook aan het resultaat daarvan, den toestand van het gevallen-zijn. Deze val dient als middel, dat. instrument., tot bewerking van wat verder genoemd wordt. de eigenlijke, eenige. aturrieia, vgl. bij I : 16; 10 : , 10, het objectieve heil van vergeving van zonden, eeuwige behoudenis en zaliging, gelijk het in Christus gegeven is, en door het Evangelie gepredikt wordt. tolg Ë3vE6cv, de volken buiten Israël, de heidenen, en deze zonder uitzondering, alle, vgl. 9 : 3o, 24; 2 : 14; I : 5, 13 e. a. Er wordt geen werkwoord geb ru ikt. Daardoor blijft aard en mate van dit eivat of yeyov€vat onbepaald, en komt de verbinding 6omp"ía met toig i',9'E6ev scherper uit. aig tó c. infin., vgl. bij I : I , 20; 3 : 26 e. a. Hier met finale beteekenis, want dit naeagn2Gwaat avtovg moest toen nog komen, en zelfs nu nog. Vgl. voor naeo40.. avt. bij 10 : 19. Israëls verwerping en ellende, en de begenadiging der heidenen met het Evangelie zijn het middel en de weg, om Israël tot berouw en bekeering en behoudenis te brengen. 12. Israëls val is den heidenvolken tot heil geworden, heeft de apostel in vs. I 1 gezegd, opdat de zegen dezer volken weer Israël tot bekeering zou leiden. Dit zet hij nu verder uiteen. ei di', vgl. bij vs. 6, stelt de waarheid van vs. lib als uitgangspunt voor het verdere betoog. Bij vs. 12 moeten we letten op het parallelisme tusschen naQccntwza en ijttntca, xóquov en Ë9v i,v, en op het lidwoord bij naQant., itt., xlhew,ua, dat echter bij nïo 5 og niet geschreven werd. De copula ontbreekt telkens, opdat de uitgedrukte begrippen te meer de aandacht zouden trekken. tó, die droeve, in vs. 1 1 genoemde. naeántw,ua avttūv, hun door hunne zonde van ongeloof en Christusverwerping veroorzaakte ellendetoestand van verworpenheid, zij het ook slechts ten deele, vss. 2, 25b. Dat naeántw,ua hier bepaald dien toestand aanduidt, hoewel dan als gevolg van ongehoorzaamheid, spreekt uitteraard vanzelf. De zonde op zichzelve kan niemand rijk maken. Dat kan slechts het door God er aan verbonden gevolg. Maar ook blijkt het uit de synonieme uitd rukking: ti) Ijttnua avtcóv. Vgl. dit woord ook I Cor. 6 : 7. Het komt van iittá6&ac, de mindere zijn, de nederlaag lijden, overwonnen worden, II Cor. 12 : 13; II Petr. 2 : 19 en
n
11:12
- 496
Men heeft het hier wel verstaan als diminutio, vermindering, vgl. St. Vert., en den zin ervan willen bepalen door de tegenstelling van n7.2kieyt c in dit vers, en dit woord dan genomen in de beteekenis, die het heeft in vs. 25. Daar beteekent het 't volle getal. En dan zou 7jrzr,ua hier willen zeggen, dat de Joden in aantal van geloovigen overtroffen werden door dat van heidensche afkomst, „ihr Nachstehen, ihr Zurückbleiben, ihr Dahintenbleiben im Verhältniss zu den Heiden", E. Kühl, a. w. S. 379; vgl. ook A. Jüliche, a. w. II, S. 303. Maar dan wordt niet genoeg gelet op het parallele raQc xve ua, noch op den gang der redeneering. Het gaat hier niet over het aantal geloovigen, dat ook kan afhangen van de menigte der menschen, uit welke zij toegebracht worden. Israël is minder talrijk dan de andere volken samen. Dat dus het aantal geloovigen uit Israël kleiner ware clan dat uit de andere natiën met elkander, zou op zichzelf niet tegen Israël getuigen. Maar Israël is gevallen, althans velen van hen, vs. 22, afgehouwen, vs. 17, weggeworpen, 6.100.1, vs. 15. Daarop doelt $jvrr,ua hier. Het duidt den jammervollen toestand van Israël aan. SandayHeadlam vertalen met: „their defeat". En zij schrijven dan verder: „From one point of view the unbelief of the Jews was a transgression (;rad ámoue? ), from another it was a defeat, for they were repulsed from the Messianic kingdom, since they had failed to obtain what they sought", a. w. S. 322. En in dien zin geeft ook Th. Zahn het woord weer als „ihr heruntergekommener Zustand", a. w. S. 505, en schrijft, S. 506, o. m. „Minderung der Zahl bedeutet weder das Verb, nach die Substantiva... Jetzt sind sie leer an Lebensgehalt, Kraft, Gütern... dereinst werden sie mit allem dem wieder erfüllt... und dadurch selbst völlig sein, was sie sein sollen". nílovrog, rijkdom, n.l. van vergeving, reiniging, verlossing, alle heilsgoederen. Alle nadere bepaling ontbreekt, om zoo algemeen mogelijk te spreken, geenerlei beperking te stellen, en het begrip rijkdom scherper op den voorgrond te laten treden. zóóuov, blijkens f9 vthv, de menschenwereld buiten Israël. Ook geene lidwoorden, om de hoegrootheid dezer uitbreiding verder in het midden te laten. Bedoeld wordt, dat het Evangelie met de volheid zijner zegeningen, de Heere Christus met al Zijn heil, door de Joden verstooten, gekomen is tot de menschheid buiten Israël, om die te verrijken met Gods genade en zaliging in en door den Heere Christus; vgl. vs. iib; Matth. 21 : 43. nó rw h)J.ov zi n7.itxou : a$rcūv, hoeveel te meer hunne volheid. Eene redeneering a minori ad maius. zliNcoga staat hier tegenover íjrtrua. Zooals reeds gezegd werd, nemen sommigen dit in gelijken zin als in vs. 25, als aanduiding van personen, het volle getal van Israël. En het is wel waar, dat de apostel in dit betoog ook aanwijst, dat Israël als geheel, in zijne groote meerderheid tot bekeering gebracht zal worden; vss. 20.
.
á1Y ,> 1000
101111 , 1111111011 1 113'1IN411:11
004
Ilu
o
^f.*
— 497 —
11:12
25 vv. Maar het verband brengt nu mede, dat hier gesproken wordt van de volheid van zegening, die aan het tot bekeering gekomen Israël ten deel wordt. Niet die massa-bekeering van Israël is dit xXiiew,ua, maar zij is a. h. w. de weg er heen, en, op menschelijke wijze gesproken, de bewerkster er van. Dit aliiecupa is de v ru cht van, en zegen op die bekeering, en komt met of na deze. Bij het nó í u ,aà l2.ov etc. schrijft A. Jülicher: ;,Fine Schlussfolgerung, gegen die sich an sich recht viel einwenden lässt, aber V. 15 lehrt uns, sie besser verstehen", Die Schriften d. N. Test. ³ (herausgeb. v. J. Weiss-W. Bousset u. W. Heitmüller), II S. 3o4. Maar dit kan slechts oppervlakkig zoo schijnen. We W moeten bedenken, dat God de wereld behouden, en niet verderven wil, Joh. 3 : i6; Ezech. 33 : 11 e. d. g. En dat ook de apostel op dat heilzoekende doen Gods in deze zijne redeneering wijst. Nu had God, naar den mensch gesproken, Zich door Israëls verwerping van Zijn heil er toe kunnen laten brengen, dat heil aan de menschheid te ontnemen. Maar Hij heeft dat niet gedaan. Integendeel, ondanks Israëls uitwerping van Zijnen Christus en Diens heil, heeft Hij Zijn heilsplan doorgevoerd, nu het Evangelie met al de heilgoederen er van brengend tot de heidenen. Maar is Zijn heilswil zoo onbreekbaa, dan kan daa ru it afgeleid worden, dat Hij als te meer met zegeningen verblijdt, wanneer Zijn Evangelie geloovige aanneming vindt. En schrijft A. Jülicher daar ook: ,,Ein entschlossener Leugner der menschlichen Willensfreiheit hätte diese Konstruktion nie gewagt: die Umwege, die Gott einschlägt, urn gesunde Regungen in den von ihm Verstockten zu erzeugen, erhalten einen Sinn nur dadurch, dass Go tt auf den eignen Willen des Menschen Rücksicht nimmt", dan kan daartegen de opmerking gemaakt worden, dat de apostel, door hetgeen hij hier van Gods doen in het licht stelt, niet ontkent, dat aan de zegenrijke uitwerking daarvan eene innerlijke omzetting van den boozen wil door Zijnen Geest voorafgaat. Hij zegt niet, dat deze heilzame verandering Israëls eigen werk is, en tot stand gebracht wordt enkel door uitwendige middelen. Het is verder ook de vraag, hoe we de wilsvrijheid opvatten, en dit Rücksicht nemen op den eigen wil des menschen verstaan. De mensch heeft, volgens den apostel, door zijnen val, niet den wil zelven verloren, maar den wil tot het goede, en het vermogen om uit zichzelven het goede te willen, Eph. 2 : I ; Rom. 8 : 7. Er is geen goed beginsel in den mensch overgebleven, waarop God zou rekenen, tenzij Hij zelf dat eerst in hem werke. Toch behandelt God den mensch ook in het verlossingswerk als mensch. Maar wat de apostel hier schrijft van Gods doen om Israël tot bekeering te leiden door het zegenen der heidenen met Zijn heil, sluit niet uit, dat Hij daarmede gepaard, of er aan vooraf, doet gaan eene innerlijke werking Zijns Geestes tot levendmaking, en zegt dus niet, dat de mensch VI.
32
11:13-14
— 498 —
zonder die geestelijke vernieuwing eenen wil ten goede zoude hebben. 13 14. Met deze verzen komt de apostel niet tot een ander onderwerp, zoodat hier eene nieuwe afdeeling zou aanvangen, gelijk men wel gemeend heeft, maar zet hij zijn betoog, in vs. 1 I aangevangen, voort. Slechts kunnen we vss. 13 en 14 beschouwen als eene parenthese, „to show that this argument has an application to Gentiles as well as Jews", Sanday-Headlam, a. w. p. 323. Het is de vraag, of in het begin di gelezen moet worden met A. B. P. e. a., dan wel ycie met D. E. F. G. L. e. a. Dit laatste is wellicht te denken, „als aus der richtigen Erwägung entstanden... dass V. 13-15 eine Erläuterung zu V. r1—i2 bringt", Th. Zahn, a. w. S. 506 3² . vue`v di AÉyeu rag gaviaty, ik spreek echter tot u, die heidenen zijt. Met nadruk vuc v voorop, waarbij roïs •vE0Iv als appositie. 2,iyeu in den zin van: redeneeren, betoogen. di kan minder verwacht heeten dan y í , wat voor zijne oorspronkelijkheid pleit. Wie aannemen, dat de gemeente te Rome meerendeels uit geloovige Joden bestond, oordeelen, dat de apostel hier niet de gemeente als zoodanig en in haar geheel aanspreekt, maar het kleinste deel, vgl. Th. Zahn, a. w. S. 506 f. Dat zou echter begrijpelijk kunnen zijn, wanneer hij in het verdere deel van dit hoofdstuk iets nieuws zeide, dat hij in wezen tevoren nog niet gezegd had. „In Wahrheit kehren hier aber die in V. t1-12 ausgesprochenen Gedanken, nur in noch grösserer Bestimmtheit, wieder", E. Kühl, a. w. S. 380. Wat hij in de volgende verzen schrijft, bevat niets, dat slechts verstaanbaar ware, als men in eenezelfde gemeente het eene deel gesteld dacht tegenover het andere, en dat niet even goed verklaarbaar zou zijn, wanneer men aan eene gemeente dacht, die enkel of voornamelijk uit vroegere heidenen bestond, maar gevaar liep, zich te verhoovaardigen, en boven de Joden als volk te verheffen. Deze twee verzen zullen in dit betoog ingevoegd zijn ter toelichting, waarom Paulus, ofschoon apostel der heidenen, zich zoo lang, 9, 10, 1 , en intens, 9 : 2 v.; 10 : , met de Joden en hunnen toestand en hunne toekomst bezig houdt. „Ihr denkt vielleicht: was gehen denn dich, den Heiden-Apostel, die Schicksale der Juden an, dass du endlos darüber nachsinnst; bast du denn deinen Beruf vergessen? Paulus antwortet: im Gegenteil, ich werde doppelt eifrig gemacht in der Ausübung dieses meines Berufs durch die stille Hoffnung, auf dem V. 1 s angedeuteten Wege durch Erregung ihrer Eifersucht Einige von meinen Volksgenossen zum Heil, d. h. zum Glauben zu bringen", A. Jülicher, a. w. II, S. 304; vgl. ook Sanday-Headlam, a. w. p. 3 2 3 f. Het verlangen naar het heil der Joden doet hem zich te meer als apostel der heidenen inspannen, om door te rijker geestelijke zegening der heidenen ook nog te meer Joden zich te zien bekeeren. En zijn zielearbeid betreffende de Joden en -
-
-
114 4 , 441*
NA 4
111,k
.
^ 1111
■ 611110 li
i , I N11111MIN1W AII I
II - InaYIYlai1n.w.464 .aJli.awu
— 499 —
11:13 14 -
hunne behoudenis hindert hem dus niet in zijn apostolisch ambt, maar zet hem integendeel te meer tot volijverige bediening daarvan aan. Fq óóov, voorzoover. Hier moet niet xeóvov bij gedacht worden, vgl. 7 : I; I Cor. 7 : 39; Gal. 4 : I, want de apostel was voor zijn gansche leven apostel der heidenen. Het is dus niet: quamdiu, maar: in quantum. Evenwel niet met de strekking, dat de apostel ook nog iets anders was, maar om zijn apostelschap aan te geven als den grond en het motief van zijn redeneeren nu. D. E. F. G. e. a. missen gzr v ovv, maar dat heeft, volgens Th. Zahn, „wenig zu bedeuten", a. w. S. 508 ³5 . Omdat hier op ,aFV geen di volgt, schijnt weglating van ,ui) eerder aannemelijk, dan invoeging. En dan kon ovv moeilijk blijven staan. L. e. a. hebben ovv niet. Daaromtrent oordeelt Th. Zahn: „Tilgung nur von ovv in der antioch. Rec. ist leichter begreiflich als Zusetzung", t. a. p. A. B. C. P. e. a. hebben ,air ovv. MÉV, als „abgeschwächte Form von ,ahv, wie dieses, nur etwas schwächer, Bekräftigung, Versicherung, Beteuerung ausdrückend", Kühner-Gerth, a. w. II, 2, S. 139. „ovv weist auf das Vorhergehende hin und dient zugleich zur Kräftigung des ,uFv", S. 157. Veelal volgt di of aUá. „Doch kann ,usv ovv auch ohne einen folgenden Gegensatz so gebraucht werden", t. a. p. , u v ovv dient alzoo ter verzeke ri ng. ,uÉV heeft hier concessieve strekking, ovv versterkt, en wijst op aansluiting bij het vorige. Wij kunnen vertalen: inderdaad. Vgl. E. Kühl, a. w. S. 380; Th. Zahn, a. w. S. 508; SandayHeadlam, a. w. p. 323. sia.i nu er bij, vgl. daarentegen vs. 12, om de realiteit duidelijk aan te geven. sycū ontbreekt in eenige tekstgetuigen, doch wel ten onrechte. Daarmede legt de apostel nadruk op zijnen persoon. Wat van hem geldt, geldt nog niet van anderen, en van de andere apostelen. Hij is apostel der heidenen, zij niet in dien zin. a»vwv, vgl. bij vs. 12. Geen lidwoord. Het gaat niet over het getal, doch over de hoedanigheid. Tot hoeveel heidenvolken Paulus het Evangelie ook gebracht heeft, hij kon toch niet tot allen komen. Dit sluit niet uit, dat hij ook aan Joden het Evangelie verkondigen mocht en moest, doch geeft het voornaamste deel van zijne roeping aan, I : 14; Hand. 9 : 15; 22 : 21; Gal. 2 : 9. ccnóóao),og, bij I : I. Dit woord spreekt van opdracht en gezag. t v, die bepaalde, mij opgedragene. dtaxoviav ,aov. Dit woord komt hier niet voor in den engen zin van diaconale verzorging, maar duidt Paulus' arbeid aan in zijn karakter van dienen. De apostel mag werkzaam zijn voor den Heere ten behoeve van Zijne gemeente, I Cor. 3 : 5; II Cor. 6 : 4; Eph. 3 : 7; Matth. 20 : 26. do464w, praes., aldoor; vgl. II Thess. 3: 1. „Der Apostel denkt an die treue und eifrige Arbeit, mit der er sein Amt zu Ehren bringt", E. K al, a. w. S. 381. Bedient Paulus zijn ambt trouw en met inspanning van alle zijne krachten, dan wordt de Heere en Zijne genade bekend, komt het Evangelie in zijne heerlijkheid
11:15 — 500 — uit, worden zondaars en ellendigen door Gods ontferming be-
houden, blijkt het, welk een heerlijke dienst de verkondiging des Evangelies is, en wordt ook openbaar, hoe uitnemend de apostel zijne roeping vervult. Eï 7rmg, vgl. bij 1 : 10. Het Ei wijst op de mogelijkheid, en op het jagen van den apostel om dit doel te bereiken. Trog spreekt van de wijze, die hier echter niet nader bepaald wordt: op welke manier het ook zij, als het maar geschiedt. naoagn1.t6o, vgl. bij vs. I1 en 10 : 19, gov a v 6dQxa, vgl. bij q : 3, mijne mede-Joden. Dit is hier uitteraard niet in den engeren zin van familieleden bedoeld, maar van volksgenooten. zal, en zoodoende, als gevolg daarvan. adgreu, vgl. 5 : 9; 10 : 9, 13, rtvàg ifi avriuv. de apostel spreekt zeer bescheiden. Hij zegt niet: axrozíg, maar rtvdg É4 avrsov. Er blijkt ook uit, dat hij zich in vs. rib niet boven de maat verheven heeft. Nu is het behouden van zondaren wel Gods werk, maar de Heere wil daartoe den arbeid Zijner dienaren gebruiken, zoodat aan dezen toegeschreven wordt, wat Zijn werk is, vgl. ook I Cor. 4 : 15. naQa07.lá16w en 6du6o, conjunct. aor., om de gedachte van het: zoude kunnen, zoude mogen, uit te drukken. 15. Na de parenthese van vss. 13 en 14 gaat de apostel nu voort met zijn betoog. Vs. 15 sluit zich aan bij vs. 12, en geeft daarvoor eenen grond aan, ri,., door op Gods genadewerk te wijzen, xara l t ayii. Met si wordt ook nu ingevoerd, wat metterdaad een feit is: Israël is verworpen. , die droeve, ontroerende. ànogo ii avrebv, hunne wegwerping. Vgl. ànogo hj, Hand. 27 : 22, en ànog cllECv, Marc. 10 : 5o; Hebr. 10 : 35. Dit wordt in vs. 16 i xxla60 fivar genoemd, en in vs. 22 7xE6Eiv. Het is echter niet Azo)&eZ6$at, vgl. vss. 1 en 2. Maar het is een ontnemen door God aan Israël van al zijne geestelijke voorrechten, zoodat Israël zichtbaar niet door God erkend wordt als Zijn volk, maar door Hem losgelaten is, en Zijne verbondszegeningen niet meer mag genieten. De tegenstelling van 7reó6.h7,ulpns doet zijne beteekenis duidelijker in het licht treden. xarallayh, vgl. bij 5 : 10-1, spreekt ook hier niet van eene verandering van gemoed, van stemming, maar van relatie, verhouding. God heeft de schuld en zonde der wereld verzoend door Christus, ze te niet gedaan, zoodat Hij haar niet behoeft te verderven, maar kan kronen met Zijnen vrede en eeuwige gunst. De dienst der verzoening, vgl. II Cor. 5 : 18-20, is tot de wereld gekomen, en door het geloof in het Evangelie mag zij nu de verzoening genieten, vgl. 5 : 1. xóóuov, vgl. bij vs. 12. Een paar handschriften hebben xóouw, dat wel een wijziging zal zijn, maar anders den zin niet wezenlijk verandert. ríg n xQó617i,ap c, wat is, of zal zijn, hunne aanneming. rig vanwege correspondentie met xQó61 kuipt; voor ri. , die van Israël. Het avrwv wordt nu weggelaten, omdat niet juist dezelfde personen weer worden aangenomen, die weggeworpen ,
11101 qa4 ,e441, 11414474
na
^Fu^IM gpAtwfparwp,+
n
ionn du guNO4ml,ta4
411 i
- 50I -
11:16
werden, zooals E. Kühl meent, a. w. S. 383. Maar Israël als volk wordt bedoeld, en niet deze of die bepaalde persoon. xpoóaaagávs:óaar, 14 : I, 3; Hand. 18 : 26 e. a., tot 'zich nemen, aannemen. Hier doelt het daarop, dat God Israël weer zichtbaar aanneemt als Zijn volk, het in zijnen geestelijken heilstaat herstelt, het weer met Zijne genade en zegeningen verrijkt. Het gaat hier niet over aardsche goederen, bezit van Kanaän e. d. g., maar over geestelijke weldaden, heil en vrede en gunst. Israël was, toen de apostel dezen brief schreef, nog wel in Kanaän, maar zijn áxopolh, en maQaZtw,Ua, vss. 1 1 en 12, waren toch reeds een feit. aï ,uh, vgl. bij 7 : 7; 9 : 29, gwii > x' ocea v, indien niet, anders dan, leven uit dooden. Wat hiermede aangeduid wordt, moet uitgaan boven de xava ï ïayn xóóuov, want die kwam reeds met Israëls val en verwerping. Ook is geene massale heidenbekeering gemeend, want deze xQó62,nu1yrg komt volgens vs. 25 eerst na het ingaan van tò xlhQw,Ua twv > 9wG►v. Eene heilswerking bij de Joden ter bekeering is evenmin bedoeld, want die is juist aangewezen met xecialnuyrcg. Er kan daarom niets anders mede te kennen gegeven worden dan de opstanding ten jongsten dage; vgl. Th. Zahn, a. w. S. 513. Dan is het eind der wereld daar, komt de vernieuwing van hemel en aarde met de eeuwige zaligheid, Matth. 24 : 39 W. I Thess. 4 : 15 vv. 16. Hier begint de apostel een nieuw deel van zijn betoog, eensdeels ter waarschuwing van de geloovigen uit de heidenen om zich niet te verheffen, en om in het geloof te blijven, anderdeels om aan te wijzen, welke de grond is voor Israëls heilsverwachting in de toekomst. Dit vers vormt eenen overgang. In het vorige heeft Paulus wel van zijnen ijver voor, en verwachting ten aanzien van, Israël gesproken, maar als in hypothetischen vorm. Zullen echter die wensch en die verwachting vervuld worden? De apostel begint nu positief uiteen te zetten, waarom hij die verwachting koesteren mag, en dat zij verwerkelijkt zal worden. Daartoe geb ru ikt hij in vs. 16 twee beelden, die beide in dezen van Israël gelden, dat van eenen deegklomp, en dat van eenen boom, een organisme. d'> is een di metabaticum, dat eenen overgang aanwijst: echter. ei als in vs. 15: indien echter, zooals het me tterdaad hier het geval is. Eenige tekstgetuigen lezen xat ei, en een enkele heeft ei ycwQ, die beide minder den ind ru k van oorspronkelijkheid maken. wijst naar die bepaalde áxapxíj, waarop het hier aankomt. Want de apostel spreekt nu maar niet in het algemeen, doch heeft het oog op eene bepaalde zaak en verhouding. áxapx$, vgl. bij 8 : 23. Bij Israël is sprake van eerstgeboren zoon, Ex. 13 : 2, 13; 22 : 29, eerstelingen van den oogst, Lev. 23 : 10 vv., de eerste vru chten, of het feest des oogstes, Ex 23 : 16. Maar het noemen van gtipaaa doet weten, dat nu geen van deze bedoeld wordt, maar datgene, waarover Num. ,
n
11:16
- 50 2
-
15 : 18-21 gehandeld wordt, de eersteling-gave van het brood, wanneer bij de eerste bereiding van brood uit het nieuwe koren een deel van het deeg tot den priester gebracht werd, opdat het als hefoffer aan den Heere gewijd en door Hem geheiligd zou worden. Het geheele deeg, waarvan dat een deel was, en al het deeg uit den nieuwen oogst was dan heilig. áyía, d. i. aan den Heere toegewijd en met Zijnen zegen bekroond. Uitteraard doelt dat bij het deeg niet op Bene interna sanctitas, vgl. 7 : 12, doch op een Deo consecratum est, W. A. van Hengel, a. w. II p. 661; doch ten aanzien van het ware Israël heeft het voller en dieper beteekenis. Wederom wordt in dit vers, evenals in vs. 15, de copula weggelaten, zooals in vs. 12. xai: dan is ook; een noodzakelijk gevolg uit het vorige afleidend en daarmede verbindend. rò tp/íQcqta. vgl. bij 9 : 2, het geheele deeg, waarvan die tixaQx17 genomen werd, en het gansche deeg, dat uit den nieuwen oogst bereid zou worden. Meent J. Ch. K. v. Hofmann, dat met dit beeld niet op Num. 15 : 18 vv. gezien kan zijn, omdat dan ';;.lov bij ró cpv oa,aa moest staan, dan wijst Th. Zahn er daarentegen op, dat dit niet juist is, „da das einzelne Glied den übrigen Gliedern als dem Karper gegenübergestellt werden kann, auch ohne dass der Gegensatz von Teil und Ganzen dabei nachdrücklich hervorgehoben wird", a. w. S. 513 . Hij verwijst dan naar Col. 1 : 18, 24, en 2 : 19 ter onderlinge vergelijking. Aan dit beeld voegt de apostel een tweede toe, dat van eenen boom. xai is eenvoudig verbindend. Ei en en zal en icyia als in het eerste deel van dit vers. Pita, wortel, waaruit al het andere opgroeit en leeft. Daarmede is het begrip van het organische gegeven. oi xi.áóbe, vgl. Matth. 13 : 22; 21 : 8, die takken, welke uit dien wortel voortgesproten zijn, en er toe behooren. Dat wil blijkens vs. 17 niet zeggen, dat er geen van de takken wegvallen kan. Maar de boom als geheel met zijn geheelen takkengroei leeft toch uit den wortel, en wordt daardoor beheerscht. Twee vragen moeten bij dit vers nog beantwoord worden: wie met i7 iucccocl bedoeld worden, en waarom bij het beeld van eersteling nog een tweede, dat van wortel, gevoegd werd ? Men heeft icnapxí hier wel opgevat als niet sprekende van de aartsvaders, maar als noemende de geloovige Joden ten tijde dat de apostel dit schreef. Zoo wil W. A. van Hengel het verstaan van die menschen, „qui in Christi communione ceteros praecesserunt", en sluit hij zich aan bij hen, „qui Iudaeos intelligendos esse monent Christi nomen profitentes", a. w. II, p. 602 sq. En A. Jülicher schrijft, dat bij Pica aan de aartsvaders gedacht moet worden; „bei ,Erstlingsbrot' würden wir ohne das Vorige lieber an die Auserwählten (V. 5-7) denken", hoewel de uitd rukking ook voor Abraham wel passen zou, „zumal wir ihn (und den Elia samt Genossen) schwerlich von der Schar der Erwählten ausschliessen dürfen", a. w. II, S. 305. Maar `
n
w,N I r
s . uru4
14101 11.1410411
414
44MI141gIYll
44111
NI 4I
11 4111.411011114hu
4u34,1k4i164.+^l.
_.
— 503 —
11:17-18
reeds F. A. Philippi bracht tegen dergelijke voorstelling in: „Indes eine solche Solidarität des Glaubens anzunehmen, erscheint als eine unapostolische und der Natur der Sache, wie der Erfahrung wiedersprechende Satzung. Denn der Glaube ist stets Einzelthat und Einzelbesitz des Individuums, und gestattet demnach keinen Schluss auf den Glauben der übrigen zu demselben natürlichen Volksganzen gehörigen Individuen", a. w. S. 522. Hoe zou toch het geloovige deel der Joden van destijds gezegd kunnen worden te waarborgen, zoo niet te bewerken, de heiligheid van de overige Joden? Bovendien wijst Th. Zahn er op, „dass die Heiligkeit um die es sich hier handelt, mit dem Glauben an Christus durchaus nicht identisch ist"; als ook, dat het betoog van den apostel in vss. 17-22 zich aansluit bij het beeld v an wortel en takken, en dat eerst in vss. 23 vv. de gedachte van mogelijkheid en waarschijnlijkheid van eene bekeering van het Joodsche volk meer naar voren treedt. „Es würde also das erste Gleichnis, wenn es nicht wesentlich gleichbedeutend mit dem zweiten wäre, an der denkbar verkehrtesten Stelle stehen", a. w. S. 514; vgl. ook E. Kühl, a. w. S. 385. Met icna Qx h worden geene andere personen bedoeld dan met pt a. En dit tweede beeld is aan het eerste toegevoegd om de idee van het organische. Daardoor wordt beter dan door dat van eersteling en deeg de verhouding van vaderen en nakomelingen aangewezen: dat nageslacht is heilig om de vaderen, vgl. vs. z8. Eersteling en wortel doelen daarom beide op de aartsvaders, en wel in de eerste plaats op Abraham. Er wordt aldus op gewezen, dat God trouw blijft aan Zijn verbond, met de vaderen aangegaan, en dat Hij dat verbond daarom handhaaft ook jegens hun nageslacht. Daarom is dat nageslacht heilig. En dat waarborgt, dat God die nakomelingschap eens tot bekeering zal brengen, opdat Hij de zegeningen van Zijn verbond er aan schenken kan. Dit sluit echter niet uit, dat sommige, en zelfs vele takken afgesneden worden en uitvallen, vs. 17. Waarom niet als juist aangenomen kan worden, wat E. Kühl schrijft: „Beide Bilder sprechen eine allgemeingültige Regel aus, die Ausnahmen nicht gestattet", a. w. S. 385. Reeds ook vss. 5 en 7 wijzen het uit. Wanneer de wortel goed is, kan de boom behouden blijven, zonder dat daarom alle takken en bladeren er aan moeten blijven zitten. Th. Zalm wil er ook niet van weten, dat hier geleerd zou worden, dat „alle leiblichen Nachkommen Abrahams zu dem Volk Gottes gehören", daar dit reeds in 9 : 6-13 als geschiedkundig anders aangewezen is. Maar met het beeld der takken wordt aangegeven, „dass nicht nur das Volk als Ganzes, sondern auch seine einzelnen Glieder an der Heiligkeit des Stamvaters Anteil haben", a. w. S. 515. 17-18. De apostel begint nu de geloovigen uit de heidenen te waarschuwen, dat zij zich niet moeten verheffen tegen de
n
n
11:17-18
- 50 4 -
Joden, die verworpen werden. Want het is niet om hunne uitnemendheid, dat zij ingeënt werden, maar louter uit Gods genade. Ook ontvangen zij allen zegen uit den wortel, en brengen zelf den wortel niets toe. Zij staan enkel door het geloof, dat zij dus niet verloochenen moeten. Ook kan God de afgehouwen takken weder inenten. Er zij dus geene zelfverheffing, waardoor Gods genade miskend, en eigen onwaardigheid en verdorvenheid ontkend zouden worden. Men heeft tegen het beeld, door den apostel hier gebruikt, ingebracht, dat een tamme loot op eenen wilden stam wordt ingeënt, en niet omgekeerd een wilde loot op een tammen stam. En ook, dat afgehouwen takken niet weder ingeënt worden, vs. 23. Doch reeds Origenes zeide: „ordine commutato res magis causis quam causas rebus aptavit". En F. A. Philippi schreef terecht: „Man wird nun nicht sagen wollen, der Apostel habe das Sachverhältnis aus Unwissenheit verkehrt... Vielmehr hält er als tertium comparationis seinem Zwecke entsprechend nur den Begriff der Veredlung durch Einpflanzung fest, so wie das Zusammenwachsen und Getragen werden der Einsetzlinge von der Wurzel des gepropften Baumes und das Zuströmen der Säfte aus Wurzel und Baum in die eingepflanzte Zweige", a. w. S. 527. Hier kan moeilijk aan onwetendheid en onopzettelijke vergissing bij Paulus gedacht worden. „Der Apostel wird sich vielmehr bewusst gewesen sein, ein in Wirklichkeit nicht vorkommendes Verfahren zu beschreiben, um dadurch... den Gedankken auszudrücken, dass die Aufnahme von Heiden in das Abrahamsgeslecht ein Wunder der göttlichen Barmherzigkeit sei", Th. Zahn, a. w. S. 516. ei di, vgl. bij vs. i6, 12. Metterdaad zijn takken uitgehouwen, vgl. vss. 20 vv. revelt vthv xlcidcov. De boom zelf werd niet uitgeroeid, vgl. Matth. 3 : 10; Luc. 13 : 7-9, maar slechts werden takken uitgehouwen, vgl. vss. 1 en 2. eva;, een meiosis. Het zijn wel zeer velen, maar het is toch niet de geheele stam, er werden ook nog takken gespaard. Het doet er hier voorts ook niet toe, of het velen zijn, of weinigen. Bovendien zal de droefheid den apostel weerhouden hebben het sterker te zeggen, dan noodig was, vgl. 9 : 2 v.; 10 : i. Daarbij schrijft E. Kühl, dat deze „auffallend milder Ausdruck ... aus der Absicht der Darstellung, den Hochmut der Heiden zu dämpfen, psychologisch begreiflich wird", a. w. S. 386. É4ax;.áa9naav, aor. pass., het is een feit, en het werd tot straf aan hen uitgevoerd. Van ixxlecv, vgl. het simplex, I Cor. 10 : i6; II : 24; Matth. 14 : 19 e. a. ði met nadruk. Enkelvoud, want het betreft elken geloovige uit de heidenen. di tegenstellend: echter. c vet ) atog, een wilde olijfboom, oleaster of olea agrestis, een boom „nullos ferens fructus". Men heeft gevraagd, „quid Apostolum movit ad hominem, quem alloquebatur, cum tota hac arbore comparandum", daar toch de opmerking gemaakt kon worden,
px. 4 , 44kFRAkNU+1 ,4. 4, 41 , 014 114 ,, ,ry1 p 4
",11411auk4ap, , is.4nn
414■110
14U410„4114/
I
11r w^
— 505 —
11.:17--18
„arboribus arborum surculos, non integras arbores inseri". En men heeft daarop geantwoord: quia auctor gentium exterarum universitatem ante oculos habuerit", W. A. v. Hengel, a. w. II p. 666 sq. •In dien zin schrijft ook F. A. Philippi: „Insofern der Apostel unter dem 6ti die ganze Heidenwelt mit gemeint hat, redet er nicht bloss von einzelnen Zweigen des wilden Oelbaums, sondern von dem Oleaster selbst. Dieser wird schon als ganz, d. h. in allen seinen Zweigen, in den Oelbaum eingepflanzt betrachtet... Sehr wohl kann man aber sagen, dass der ganze Baum eingepflanzt ist, wenn alle seine Zweige eingepflanzt sind. Denn die Zweige sind eben das, w as bei der Einpflanzung allein vom ganzen Baume in Betracht kommt", a. w. S. 525. Hij maakt daarbij nog de opmerking, dat in vs. 24 de werkelijke toestand destijds uitged rukt wordt, n.l. dat nog maar de eerstelingen uit de heidenwereld uitgenomen, en in de gemeente des Heeren opgenomen waren. Aldus is er geene reden, icyQtu).atog hier als adjectief te nemen, wat ook door vs. 24 uitgesloten wordt. t$v, partic. met concessieve beteekenis: hoewel gij zijt. ËVEXEVtQ16817S, ingeënt werd. Aor. als i4Exlciaamiav. iyxEvregety = aansporen, en dan ook: „in einen Spalt einstecken, propfen", W. Pape, a. w. II, S. 609 s. v.; von x€vrQov = prikkel, vgl. I Cor. 1 5 : 55 v.; Hand. 26 : 14; Openb. 9 : 10. > v avtoig, onder hen, n.l. onder de takken van den boom, natuur lijk niet de afgehouwen takken, maar de tot den boom behoorende, er mede verbonden takken. Met deze avroi wordt op de takken in het algemeen gewezen, niet op de rive . „Die Beschränkung auf die stehengebliebenen Zweige versteht sich von selbst, da die ausgebrochenen Zweige nicht mehr als Zweige des Baumes da zu finden sind, wo die Wildlinge eingepropft werden", Th. Zalm, a. w. S. 516 ²0 . En F. A. Philippi maakt hierbij nog de opmerking: „Für die Beziehung auf die Zweige überhaupt spricht aber besonders das folgende 6vyxotvwvóg, denn nur mit ihnen, nicht mit den abgebrochenen Zweigen sind die eingepropften gemeinsam (6vr) des Fettes der Wurzel theilhaftig geworden", a. w. S. 526. Omdat men echter Ëv avzoig wel opvatte als doelende op de riveg v x .c ówv, nam men dan Fv avroi5 = pro lis, in loco eorum. Doch ten onrechte. avyxotvowóc, met de andere takken mede (6vv) deel hebbend, vgl. I Cor. 9 : 23; Philip. z 7 e. a., en xotvwvóg, Matth. 23 : 3o; I Cor. 10 : 18, zo e. a. rng oíkg rn ntórntog tfig Ëilaiac, aan den wortel, d. i. de vettigheid van den olijfboom. De lidwoorden dienen hier telkens tot aanwijzing van die bepaalde voorwerpen, waarvan in dit verband gesproken wordt. Door inenting komt er gemeenschap van de ent met den boom en zoo met zijnen wortel. Vele tekstgetuigen hebben hier xai, doch enkele missen dit. Invoeging laat zich echter zeer gemakkelijk verklaren, vanwege de gedrongenheid der zegswijze zonder xaí, zoodat we het wel als :
;
11:17-18 — 5o6
—
niet oorspronkelijk zullen moeten beschouwen. Zonder xai kan z ncórivo; genomen worden als gen. qualitatis, òf als noemende eene tweede zaak naast ris i■igng, waaraan zij mede deel hebben. Dit laatste is het meest natuurlijke, zoowel naar gedachte, als naar constructie. De genetief kan dan verklaard worden als gen. epexeg., 6f als gen. appositionis: aan den wortel, n.l., of: d. i. aan de vettigheid. De zin is dan: aan den wortel, en daardoor aan de vettigheid. Dan behoort viz; F.laíag zoowel bij cis atózizo;, als bij ziig 44i/g. Als gen. qualit. zou cis xtdrnrog bij z/4; oígi; behooren, doch vil; ,ligeg daarna bij zij; F.laía;, wat wel mogelijk is, maar toch eenigszins gewrongen zou zijn. De vettigheid, d. i. de sappen, door den wortel opgezogen en naar boven gestuwd, worden dan ten deel ook aan de ingeënte twijg. Van xtózrig wordt hier gesproken om den rijkdom der zegeningen van Gods verbond met Abraham. „Die Wurzel kann hier nichts Anderes bedeuten, als V. 16, also die Patriarchen, mit denen sie jetzt, wie die Zweige mit der Wurzel, zusammengewachsen sind und in Gemeinschaft stehen", F. A. Philippi, a. w. S. 526. Deze verbinding is tot stand gekomen niet door lichamelijke inlijving, maar door het geloof, vs. 2o; Gal. 3 : 14, 28. rijg É.laía;, zal, zooals aangewezen werd, zoowel bij ncózi7zo;, als bij hips behooren, en duidt het gansche Abrahamszaad aan, vgl. 4 : 11—12, alle geloovigen als volk of gemeente des Heeren. iyivov, aor., om op het begin te wijzen, den aanvang: gij werdt. Niet het perfectum, want, naar den mensch gesproken, was nog weer verandering denkbaar, vgl. vss. 20-22. Nu moesten de geloovig geworden heidenen zich echter niet verheffen tegen de afgebroken takken ,u xazaxavxciy tciiv x..d 'wv, roem niet tegen de takken. xaraxavxccó9-ac, vgl. ook Jac. 2 : 13; 3 : 14, roemend zich verheffen tegen, d. i. ten nadeele van, boven anderen. Imper. praes. met ,tai een algemeen, onvoorwaardelijk verbod, het mag nimmer. zïuv, n.l. de afgebroken takken. al d'É, hypothetisch, het kan voorkomen. xazaxavxáóav, vgl. het simplex in 2 : 17. Een paar codices hebben ook hier niet het compositum, doch het simplex, misschien omdat er geen object bij genoemd wordt. En dit zal niet uitgedrukt zijn, om het zich verheffen zelf als ongeoorloofd aan te wijzen. ov ca5, met nadruk de negatie voorop, en vervolgens opzettelijk 6v en zoo vooraan, en aan het eind van den zin a. Op dit pronomen wordt sterk de aandacht gevestigd. De ontkenning behoort bij 6v. Want hier is wel een dragen, maar niet gij draagt, doch een ander draagt u. zip. Ogav flaóva4eig á).là Niga 6f. De tegenstelling wordt scherp aangegeven. t3aaragatr, dragen, in eigenlijken zin Marc. 14 : 13; Luc. 7 : 14; Hand. 3 : 2 e. a., in oneigenlijken zin, Gal. 5 : 10; 6 : 2, e. a. Het wijst hier op een rusten, steunen, geheel afhankelijk zijn. De geloovigen uit de heidenen ontleenen al hun -
-
`
-
^1 1 w^T4wwN111uPSi++ ,41 : ,x , NjdsNtiI
N( I Vr rgllilhiP ►upidg04Ni1 1 4iM41p1 ^ u
NA1 6,ginpN m
IIMME•uw 1411 11 11 ,wrrnrno...
— 507 —
11:19--21
geestelijk heil aan den stam en zijnen wortel, en voeren daaraan niets toe. „Ebenso töricht, wie der Ahnenstolz der ungläubigen Juden und noch unnatürlicher als dieser, wäre ein Prahlen des Heidenchristen damit, dass er dem 67r eQ La '49Qaáu eingefügt worden ist, als ob die Uebertragung der Würde dieses seines geistlichen Ahnherrn auf ihn ein persönliches Verdienst wäre," Th. Zahn, a. w. S. 518. 19 21. Hetgeen de apostel in vs. 18 zeide, kan wel niet ontkend worden. Maar men zou toch als tegenwerping kunnen willen inbrengen, dat de geloovige uit de heidenen blijkbaar zoo uitnemend was, dat om zijnentwil zelfs takken uitgebroken waren. Daarom bespreekt de apostel ook deze gedachte, om aldus het ongegronde en ongerijmde van zelfverheffing bij geloovigen van heidensche afkomst duidelijk in het licht te stellen. ie is ovv leidt deze tegenwerping in, zooals in 9 : 19. Nu echter geen pot. Want niemand zou dergelijke gedachte hoorbaar uiten. Maar zij kon toch in zijn binnenste oprijzen, zoodat hij in zichzelven haar tegen Paulus' redeneering inbracht. i4Exlcíafrn6av, vgl. bij vs. 17, xAádot. Enkele tekstgetuigen hebben ook hier het li dwoord, gelijk in vs. 16. En Th Za lm oordeelt dat oi niet onmogelijk, a. w. S. 518 b6 . Toch is invoeging eerder aannemelijk. Het werkwoord voorop om den nadruk: niet maar terzij gedrongen, doch uitgebroken. xAádoe, zonder lidwoord: zelfs takken. i'va, sprekend van het doel bij dit uitbreken. En iyt expres en met klem. iyxevsecó&tū, vgl. bij vs. 17. Coniunct. aor.: ingeënt zou zijn. Als antwoord zegt de apostel a llereerst: xaí.G,S = mooi. Hij gee ft daarmede aan, dat dit antwoord wel juist is, maar dat het daarmede toch niet afgeloopen is, omdat er ook nog iets anders bedacht moet worden, zal men niet fout gaan in zijn denken; vgl. ook Jac. 2 : 19. Het werkwoord zal weggelaten zijn, omdat het antwoord op zichzelf wel juist was, maar toch het geven van dat antwoord, het spreken, niet. En hierop stelt hij de rechte verhoudingen in het licht. it ántaria, vgl. bij 3 : 3; 4: 20, door dat bepaalde, schrikkelijke ongeloof aan Gods genade in Christus, krachtens hunnen waan van eigene voortreflijkheid en verdienste. xi) bxurvia en niet dta 1 v áncóziav. Het ongeloof wordt hier voorgesteld als inst rument, waardoor zij los raakten van den boom, zoodat zij stierven en als doode takken afgebroken werden. „Nicht vermöge einer minderwertigen Naturanlage, sondern lediglich durch ihren Unglauben sind die ungläubigen Juden urn ihre Stellung gekommen, und durch nichts anderes als den Glauben, der jeden Selbstruhm ausschliesst (3, 27), hat der Heidenchrist seine Stellung gewonnen. Der Seitenblick auf die ungläubigen Juden sollte ihn eher zur Furcht als zum Hochmut veranlassen", Th. Zahn, a. w. S. 519. Het was bij de Joden ook juist de quaestie van zelfverheffing en eigenwaan omtrent uitnemendheid van zichzelven, die hen -
11:19-21
—5o8—
zoo droef deed uitvallen. igExA,á(r9n6av, vgl. bij vss. 17 en 19.
Enkele handschriften hebben hier het simplex, dat als afwijkende vorm voor oorspronkelijk kon gelden, en de gedachte van breken, niet eigenlijk die van uitbreken, uitdrukt. (rv d' try] xiózEC ËórnxaG, gij echter staat door het geloof. Nu het subject met nadruk voorop. Niet chic ziv nihvty, maar v xiav e, want het geloof is geene verdienende oorzaak, geene reden tot deze inlijving en dit staan. Ëóznxas, perf., zijtkomen te staan, en staat dus nu, hebt uwen stand, n.l. als tak in den olijfboom. Het tegengestelde van ixxAaó,iivac en xE6E1v, vs. 22. u ioppn)à Teew L, cAAà cpofiov, heb niet wat hoog is, tot inhoud van uw zinnen, maar leef in vrees. De meeste tekstgetuigen hebben het compositum vpr ocpoovEiv, A. B. echter de twee woorden: ironie cpooveiv, „in der Profangräzität ungebräuchlich", E. Kühl, a. w. S. 387. Zakelijk verschillen beide niet veel. Etymologisch geeft vronAocppovEC v meer het karakter, i ronAà TooyEiv, echter den inhoud van het denken te kennen. Maar zulk een plur. acc. krijgt dan als vanzelf adverbiale beteekenis, waardoor het onderscheid nog weer geringer wordt. Met vronAóv wordt hier het hoogmoedige, verwaande bedoeld. Voor cppoveiv zie bij 8 : 5. Imper. praes., steeds geldend, onbeperkt verbod en gebod. cpo6 Ei#iac, n.l. om zich te verheffen, groot van zich te denken, daardoor aan ongeloof zich schuldig te maken, en de genade te verloochenen, en de zonde gering te achten. Die hoog is van gevoelen, veroorlooft zich allerlei, durft veel aan, maar die vreest, neemt zich in acht, handelt met behoedzaamheid. In vs. 21 wordt eene reden aangegeven van vs. tob, zooals yáp doet weten. Ei leidt wederom eenen zin in, die de werkelijkheid uitdrukt, vgl. vs. 15. ó 0E6; zit; v xazà Tiócv x2,cido v ovx iq Ei6ato, want indien God de takken, die het van nature zijn, niet gespaard heeft. Het Subject voorop: God spaarde niet. Geen passieve constructie. Het moet wel bedacht worden, dat God hier handelde: Hij hieuw uit en wierp weg, vss. 15 en 17. xazà cpvócv is het tegengestelde van xapà cpvócv, vs. 24, en geeft te kennen, dat deze takken van nature, krachtens hunnen groei uit dezen olijfboom, takken van hem zijn, en voor zoover ook zijnen aard hebben, met hem dezelfde natuur bezitten. tthv xil.ád'cov, die takken, welke uitgehouwen werden. oi,x icpEiaato, eene litotes, als in 8 : 32: Hij heeft hen streng gestraft, vs. 22, door hen zelfs uit te houwen, vss. 17 en 19. o !)& (ro il cpEíó ral, Hij zal ook u niet sparen, n.l. wanneer gij, evenals zij, uzelven uitnemendheid toeschrijft, en alzoo Gods genade en het geloof verloochent. Het is hierbij echter de tekstcritische vraag, of ,uhxotc vóór oixvi oorspronkelijk geacht moet worden, naar D. F. G. L. e. a., òf niet, volgens A. B. C. P. e. a. Zij is moeilijk te beslissen, vgl. ook Th. Zahn, a. w. S. 519 58 . Voor beide zijn argumenten aan te voeren, ,
-
III .: .INI4pi .
ai4}NH
nlNFdryPV NIN41Otlfnl 44I11 4 44 1 4t UwiNa
NM 14
NN 4
— 509 —
11:22
die niet zonder gewicht zijn. Sanday-Headlam oordeelen, dat ,uinwg in den tekst gekomen is, hetzij omdat het futurum te sterk scheen, hetzij onder invloed van het Latijn: „ne fo rte nec tibi parcat" van de Vulgaat en (den Latijnschen) Irenaeus, a. w. p. 329. Maar E. Kühl meent, dat ,unnwg waarschijnlijk vóór midi gelezen moet worden. „Dem Sinne nach ist es von Togo) abhängig, grammatisch aber trotzdem als selbständiger, die Besorgnis ausdrückenden Nachsatz zu dem Untersatz mit Ei aufzufassen", a. w. S. 387. Zonder tdinwg spreekt de apostel positief en zegt hij, wat stellig gebeuren zal, indien zij het geloof laten varen, en in ongeloof zich gaan verheffen op eigene voortreflijkheid. Met ,uhnwg geeft hij meer uiting aan bezorgdheid van wat zou kunnen komen, en waarschuwt hij daarvoor. De conditie wordt hier wel niet uitdrukkelijk genoemd, maar is vanzelfsprekende veronderstelling. Bij , t xwg zou de conjunctief verwacht zijn, vgl. I Cor. 8 : 9; 9 : 27; II Cor. 2 : 7 e. a.; hoewel vgl. ook Gal. 2 : 2 en 4 : z 1 ; I Thess. 3 : 5 ; zooals er ook tekstgetuigen zijn, die hier den conjunctief hebben, maar denkelijk wel door wijziging. oiv&i, vgl. 2 : 28; 4 : i 5; 8 : 7 e. a., ook niet, dan ook niet, n.l. onder gelijke omstandigheden. aoii, u, geloovige van heidensche afkomst. q h1Evac, zonder sparen zal wegwerpen. 22. De geloovige uit de heidenen moet zich niet verheffen boven den verworpen Jood, als ware hij om eigene uitnemendheid in diens plaats gesteld. Want hier werkte alleen Gods ontferming jegens hem, en Zijne gestrengheid tegen den ongeloovigen Jood. Deze beide moet hij steeds goed voor oogen houden, om aldus zich te meer te hoeden voor hoovaardij en ongeloof. En op deze twee wijst de apostel hem nu. &8E ovv, zie dan, vestig er uw zielsoog op, schenk er aandacht aan. ovv geeft de aansluiting aan het vorige, bizonder aan vss. 20 en 21. XQflatótfra, vriendelijkheid, goedertierenheid, vgl. bij 2 : 4 en 3 : 12. Van XQ$69ac, gebruiken, I Cor. 9 : 12, e. a. en aldus wijzend op minzaamheid, goedheid; vgl. xQnatóg, Luc. 6 : 35, en synoniemen als ,uaxQo9vuia, II Cor. 6 : 6; Gal. 5 : 22, q t. av9Qwnía, Tit. 3 : 4; en vgl. Eph. 2 : 7. Het doelt hier op Gods ongehoudene ontferming, waardoor Hij begenadigt, uithelpt, met Zijnen zegen begunstigt. xal ánotouíav, gestrengheid in het gericht; vgl. ánotóawg, gestreng, kortweg, II Cor. 13 : 10; Tit. z : 13. Van áxotiicvFty. De tegenstelling met xQnavótig doet de beteekenis er van duidelijker uitkomen. Oeov behoort bij beide substantieven, maar is achter áxotquiav geplaatst, om de zichzelven verheffende geloovige uit de heidenen bizonder op die gestrengheid te wijzen als ook door God geoefend. int ,uèv rong naaóvtag ánotouia, wel tegen, of: over, degenen, die gevallen zijn, gestrengheid. Dit is niet afhankelijk van ïae, maar staat blijkens den nominatief, zelfstandig. Wel hebben eenige tekstgetuigen ook hier den accusa-
— 510 —
11:23
tief, evenals bij het volgende xelótórlc, maar die zal wel latere wijziging zijn naar den voorafgaanden accusatief dezer woorden. De x& 1óvvEs, vgl. bij vs. ii zijn de tt'a van vs. 17, die uitgehouwen werden, vs. 19, en verhard, vs. 7. Chiastisch noemt de apostel nu eerst deze gestrengheid, om daarna op Gods goedertierenheid jegens de geloovigen uit de heidenen te wijzen, teneinde hen bizonder bij die ontferming over hen te doen stilstaan, en aldus te meer van miskenning van Gods genade en van ongeloof terug te houden. int d'è 6i xeiótórns, jegens, of: over, u echter goedertierenheid. Nu OEoīv bij ótót , hoewel het ook nu bij beide behoort, en achteraan, om den begenadigden heiden wel te doen bedenken de grootte en geaardheid der ontvangen erbarming, die Gods goedertierenheid is. Maar de blijvende genieting daarvan hangt a. h. w. aan de conditie van in het geloof te blijven. iàv ixl,Ui s t?i xen6rórnrl, indien gij blijft bij die goedertierenheid, d. i. alleen daarop bouwt, met verwerping van alle gedachte aan eigene waardigheid en verdienste. Êáv wijst op het conditioneele, eventueele; vgl. bij 2 : 25 v.; 7 : 2 e. a. ixl,uEV?15, vgl. bij 6 : t, coniunct. praes., al maar door er bij blijven, er niet van af gaan. Wel hebben de meeste handschriften den coniunct. aor., maar het praesens is hier toch eerder aangewezen wat den zin betreft, om het voortdurend blijven aan te geven. t?7, die goedertierenheid Gods, waardoor gij verlost werdt. xenatótntl, en niet nióvE,, omdat het geloof geene eigenlijke praestatie des menschen is, maar een zich laten bewerken en zegenen door Gods goedertierenheid. Deze laatste werkt het heil. Ongeloof is het niet-blijven bij Gods goedertierenheid,zich daaraan onttrekken door irtfrnlic q oveiv, vs. 2o, eigenwaan. EnEi, vgl. vs. 6 en 3 : 6, daar anders, wanneer gij dat niet doet, xal 6v Exxox i , ook gij uitgehouwen zult worden. Nu een nog sterker woord, ixxóntaty, Matth. 3 : 10; 5 : 3o e. a. Niet maar uitbreken, ixxi aó9lival, vs. 17, maar met krachtigen bijlslag er afslaan. Gods toom komt daarin tot uiting. ixxoxiiJV, pass., vgl. ook vs. 24, futurum van stelligheid. 23. De geloovige uit de heidenen is nu gewaarschuwd tegen hoovaardij, vss. 17-22. Thans gaat de apostel, in aansluiting aan zijn betoog over Israël en zijne mogelijke toekomst in vss. 11-16, uiteenzetten, wat werkelijk voor Israël komen zal, eerst nog in meer hypothetischen en algemeenen vorm, vss. 23-24, daarna op stellige wijze, vss. 25 vv. xàxaivot ook zij echter, n.l. de Joden, die nu ongeloovig zijn. Met bizonderen nadruk wordt dit voorop gesteld, en dat te meer door het gebruik van xai en di, en den tusschentredenden zin, die dit subject van zijn praedicaat scheidt. iàv inl,aivloóly, nu het negatieve van vs. 22d. De handschriften, die in vs. 22 het praesens hebben, hebben dat ook hier, en zoo ook met den aoristus. Doch hoewel deze laatste verreweg ,
xen
014
441 r{I L 411.
3,11
Rw1
)1,11
4111,1114 ,+,, +i
1111 I, _+ n414
—
511
—
11,24
de meerderheid vormen, zullen we toch het praesens voor oorspronkelijk moeten houden, omdat de gedachte zelve daa rtoe leidt: niet bij den voortduur blijven. tt áncótía, vgl. bij vs. 20. Nu wordt gesproken van ongeloof, vgl. bij vs. 22d, want daardoor wendden zij zich van Gods goedertierenheid af, en deden zij deze zich van hen afwenden, en maakten zij zich onontvankelijk voor haar. Het is de goedertierenheid Gods, die redt en zaligt, en door het geloof wordt zij genoten, maar door het ongeloof verwerpt men haar en kee rt men zich van haar af. Schrijft E. Kühl: „Glaube und Unglaube ist für Paulus nichts anderes als Empfänglichkeit und Unempfänglichkeit für die Auswirkungen der xenardrf15 tof) 0E0V, a. w. S. 387, dan is dit niet onjuist, maar komt aldus toch het positieve karakter vooral van het ongeloof niet genoegzaam uit. eyxEvtec6&fl6ovtac, vgl. bij vs. 17 en 19. Fut. pass. spreekt van gewisheid, vgl. bij vs. 22b. In de natuur is zulk eene herinenting niet mogelijk. Op geestelijk gebied kan zij wel geschieden door de almacht Gods, zooals vervolgens nog uitdrukkelijk gezegd wordt. Evenwel spreekt Ëxaivoc niet bepaald juist van dezelfde personen, die uitgehouwen werden, vss. 17 en 19, en vielen, vs. 22, maar van de Joden als volk of natie. Toch is het voor een ieder eene individueele zaak, en daarom nu izeivoc, en niet een enkelvoud als baan i, of .tabs. Maar deze ËxEivoc vormen toch eene groote menigte, het volk Israëls als natie. Bij elken Jood, die zich bekeert en geloovig wordt, treedt reeds in vervulling, wat de apostel hier schrijft. dvvatdg yáe iorcv ó Oeós, vgl. bij 4 : 22, náítcv Ëyxfvteióac avtovs, want God is machtig hen wederom in te enten. Dit geeft de grond aan, yew, van wat de apostel in het eerste deel van dit vers zeide. Op dvvató5 ligt door zijne plaats vooraan, nadruk. Daarmede wordt niet alleen van Gods almacht gesproken, maar ook gedoeld op Zijn welbehagen, en wat met de majesteit Zijner Goddelijke hoogheid overeenkomt. Het gebruik van Fótcv accentueert de realiteit van dit kunnen Gods. En ó 0E6c wijst er uitdrukkelijk op, dat hier slechts van de mogendheid Gods gesproken wordt. aci) tv, vg. bij 8 15, sluit niet in, dat zij tevoren ook ingeënt waren, maar herinnert er aan, dat zij als takken aan den olijfboom gegroeid waren en tot dien boom naar hunne natuur behooren, vs. 24. De plaatsing van avtovs aan het eind van den zin, doet nadrukkelijk weten, dat het gaat over de ongeloovige Joden. fyxavreioac, inf. aor., omdat slechts op de actie der inenting gedoeld wordt. 24. Dit vers dient tot motiveering, ycie, van wat in vs. 23 gezegd werd, en stelt in het licht, dat de gedachte van de wederinenting van het uitgevallen Israël niet ongerijmd is, als er bij dat Israël bekeering en geloof komt. Hierbij is het niet eene quaestie bloot van macht, maar ook en vooral van welbehagen. Heeft God willen inenten takken, die naar hunnen
11:24
-
512 -
aard niet bij den olijfboom pasten en er oorspronkelijk niet toe behoorden, hoe zou Hij dan niet veel meer Zijnen lust hebben in het opnieuw met den olijfboom verbinden van takken, die uit dien boom gegroeid zijn, als er bij hen bekeering en geloof is. Hij heeft lust in behouden, zooals blijkt uit de inenting van die wilde takken; vgl. ook bij vs. 12. Hoeveel te meer dan in de inenting van die „natuurlijke" takken. ei yàe, vgl. bij vs. 2, 6ti, met nadruk, gij, heiden van afkomst, maar geloovig geworden, Ëx rrg xara cpvóty, vgl. bij vs. 21, igExón 2s, vgl. bij vs. 22, áYecF.laiov, vgl. bij vs. 17: want indien gij, zooals dat een feit is, uit den van nature, of naar zijnen aard, wilden olijfboom uitgehouwen zijt. Het heeft kracht gekost. Er heeft heel wat moeten gebeuren om dat te bewerken. Maar God heeft al die moeite Zich voor uwe behoudenis willen geven en a. h. w. getroosten. xai naeà cpvócv, en daarna tegen de natuur en uwen aard in. Dit iraeà cpvócv is het tegengestelde van xarà Ttiotv. Beide uitdrukkingen verduidelijken elkanders bedoeling. Doch xara cp66ev behoo rt bij 4YeLF.laiov, en wijst er op, dat deze een van zijne natuur wilde olijfboom is. Daarentegen is :meet cpzióiv eene bepaling bij 1 FxEvreí69•22s, en zegt, dat zoodanige inenting in den goeden olijfboom in strijd was met den aard of de natuur van dezen wilden tak. Het inenten gaat wel toe, zooals het behoort. Doch de aard van den wilden tak komt niet overeen met den aard van den boom, waarin hij ingeënt wordt. ÉvFxavreiaUis, vgl. bij vs. 17, Fis xcc)..lté .c iov, ingeënt werd in eenen goeden olijfboom. Nu Fis, zoo terstond de datief. Dit aig geeft de gedachte aan van het van buiten komende, er eigenlijk niet toe behoorende. Dat is minder het geval met het gebruik van den datief. xaA2,1E2.atog tegenover áYezflacog, de vruchtbare olijfboom tegenover den onvruchtbaren. Wanneer nu God, hoewel de cpvóig van deze loot niet overeenkwam met den aard van den olijfboom, toch haar een tak van dien olijfboom heeft gemaakt, den heiden tot het geloof bracht en in Zijne gemeente inlijfde, hoeveel te meer mag dan verwacht worden, en het natuurlijk en mogelijk heeten, dat God den Jood, tot bekeering en geloof gekomen, weer als den Zijne aanneemt. Niet vanwege de uitnemendheid van den Jood. Maar krachtens de barmha rt igheid Gods, Die redden wil wat verloren is. lróócu ,uccllov, vgl. bij vs. 12; 5 : 9 en 10. ovroe oi xara cpvórv, dezen, die naar de natuur, krachtens hunnen aard, bij den olijfboom behooren, er natuurlijke takken van zijn. iyxav11(116,91r6ovrac, vgl. bij vs. 23. Als zij hun ongeloof opgeven, en in den Heere Christus gaan gelooven, worden zij weer aangenomen, ingeënt. rf7 ióía É.laia, aan dien eigen olijfboom ingeënt, waarvan zij van nature takken zijn, en uit welken zij uitgebroken werden. De datief is afhankelijk van het iv in Ëyxerre. Maar dat nu geen Ei; gebruikt is, zooals vlak te voren, zal de nauwere verwantschap ,
i* 4 11 1.6 t'
)11,1■■14411
1111
pit
—
513 —
11:25
van deze takken met den olijfboom moeten uitdrukken. dien bepaalden eigen olijfboom van hen, dien goeden en v ruchtbaren. 25. Wat de apostel in de twee voorafgaande verzen schreef, was wel in conditioneelen vorm gesteld, maar als eene positieve uitspraak omtrent hetgeen metterdaad geschieden zal, bedoeld. Dat geeft hij in dit vers te kennen. ov ya y &i Lw i ecg icyvOEiv, vgl. bij I : 13; I Cor. 10 : 1; 12 : i. De ontkenning met kracht voorop. yáp, omdat nu gezegd wordt, dat de verwachting der wederinenting van Israël niet ijdel is, maar wel gegrond, en stellig vervuld zal worden. &š)w, en niet Oovlo,uat, want het is de bepaalde wil des apostels, vgl. eenerzijds 7 : 15 vv., andererziids II Cor. i : 15. áyvoaiv vgl. bij 10 : 3; 2 : 4, zal wel gebruikt zijn om de geloovigen aan te sporen, goed hunne aandacht aan dit ,uvarhetov te schenken en er zich toch niet blind voor te houden. De aanspraak àd'E;.(poí, die hier voor het eerst na 10 :1 weer terugkeert, moet niet alleen den band der liefde openbaren en doen trekken, maar ook het geschrevene te beteren ingang verschaffen en dat te meer ter harte doen nemen. zó ,uvaaripcov rovto heeft ook hier niet den zin, evenmin als elders in de Heilige Schrift, van een heidensch mysterie, dat buiten den kring van ingewijden niet medegedeeld mocht worden, maar spreekt van iets dat alleen door Goddelijke openbaring geweten kon worden, maar dan ook verder bekend gemaakt mocht en moest worden, zooals de apostel het ook hier doet; vgl. 16 : 25; Eph. 3 : 3; 6 : 19; Col. I : 26 e. a. Th. Zalm meent, dat de apostel nu niet spreekt van eene hem gegeven openbaring. Ook zou hij nergens aanspraak maken op het bezitten van het charisma der profetie, a. w. S. 522. Maar terecht acht E. Kühl deze bewering onhoudbaar. „Der Apostel ist sich bewusst, seinen Lesern im folgenden ein solches tvav,pcov zu enthüllen, das zuvor ihm selbst durch göttliche Offenbarung enthüllt worden ist", a. w. S. 391. Eva IA hrE, opdat gij niet bij den voortduur zijt, dus ophoudt te zijn. Niet: yévna8 E, dat beteekenen zou: opdat gij niet wordt. iv Of nap' Éavtoi"g, in, Of bij uzelven. A. en B. hebben iv, de meeste tekstgetuigen nap', ook missen eenige zoowel de eene, als de andere praepositie. Hoewel nap' het sterkste getuigenis heeft, kan dit op wijziging naar 12 : 16 berusten. iv is wellicht wat eigenaardiger. En dat pleit voor zijne oorspronkelijkheid. iv Favvoig, „in euch selbst, in eurem eigenen natürlichen Denken", E. Kühl, a. w. S. 391. Goddelijke openbaring, niet eigene verzinning moet hun denken bepalen.
VI.
33
11:25
—
514 —
breking van zoovele takken. Dat Israël in zijne meerderheid den Heere Christus verwierp, was te zien, evenals het feit, dat er toch ook nog wel geloovige Joden waren. Deze openbaring heeft daarom betrekking op iets anders, en doet weten, dat er in dezen eens verandering bij Israël komen zal in gunstigen zin. ózc 2rd)Q oac5, vgl bij vs. 7. Eenige Latijnsche tekstgetuigen hebben caecitas, dat op niioulaec als grondwoord wijst. 426 pieovs, vgl. 15 : 24; II Cor. 1 : 14; 2 : 5, van een deel, d. i. voor een deel, gedeeltelijke. Dit geeft te kennen, dat niet allen verhard zijn, vgl. vss. , 2, 5. Wel werden takken uitgebroken, vs. 17, de boom bleef behouden. Het is inzoover slechts eene gedeeltelijke verharding, d. w. z. eene verharding, die wel over een deel van Israël gekomen is, en ook over een groot deel, maar toch niet over geheel Israël, en die ook niet voor altoos zal duren. Zoowel naar uitgebreidheid, als naar tijd, geldt het: ten deele, voor een deel. rt lavahl, dat Israël, dat uit de vaderen stamt, het oude volk van God. ' yovev, perfect., het is zoo geworden, en nu is het zoo, bestaat die toestand. áxgc ov z6 ntjjoco,aa rcíiv v ei6É.l&17, tot den tijd, dat de volheid der heidenen ingegaan zal zijn. eigi;.011, coniunct. aor. met de beteekenis van fut. exact. Dit moet eerst een feit zijn, dan wordt de n6ocoae5 ccn6 , iéoovs voor Israël te niet gedaan. Zij duurt tot zoolang, áxoc ov, vgl. bij I : 13; 5 : 13; 8 : 22; I Cor. 11 : 26; Gal. 3 : 19, als die volheid nog niet is ingegaan. EL6Éíli^J n.l. in het koninkrijk Gods, d. w. z. geloovig is geworden. r6 nt oa ua rthv É9v6v, het volle door God bepaalde getal dergenen, die uit de heidenen tot het geloof zullen komen. acūv, van alle heidenen. Met deze uitdrukking wordt niet bedoeld datgene, wat de heidenen completeert. Ook niet datgene, wat van de heidenen strekt om iets anders te completeeren, n.l. Israël, tegenover het afgevallen deel Israëlieten. Ook niet: de volle menigte, of eene groote menigte. „It is not Paul's doctrine, that all Gentiles who ever lived are to be introduced into the kingdom of Christ. Nor does it mean, that all the Gentiles who may be alive when the Jews are converted, shall be true Christians", Ch. Hodge, a. w. p. 588. Maar het spreekt van het volle aantal, dat God uit de heidenen ten leven heeft verkoren, zonder nader aan te geven, hoe groot het is. Wanneer daarom A. Jülicher schrijft: „aber „die Fülle der Heiden" wäre eine des Paulus unwürdige Phrase, wenn er darunter nur Vertreter jeder heidnischen Nation oder die Völker im Ganzen oder die von Gott zum Heil vorherbestimmten Heiden verstünde", a. w. II, S. 307, dan behoeft dat niet toegegeven te worden. Er is in het geheel geene aanwijzing, dat alle heidenen persoonlijk, één voor één, bedoeld worden. Want wel vormen deze behouden wordende heidenen ten slotte geene losse, op zichzelven staande, individuën, maar volken, en de menschheid als geheel, nu afgezien van de Joden, en ,
.4 1411 40 ,, 4444 ^i
i'4w1 ,1 411i ^ q^Nniiwi , u.gaNm#Yi1t ,, aii^luM^ĀqN ^ui i-. p ^^ ^
— 5 1 5 —
11: 26--27
zijn daarentegen degenen, die verloren gaan, losse personen. Maar dat vereischt niet, dat a ll e menschen persoonlijk bij dit zlheo ua moeten ingesloten zijn. Het organisme van den boom b lijft in den winter behouden en in leven. De losse bladeren vallen er af en gaan verloren. Maar het behouden worden van den boom als boom, als organisme en geheel, maakt niet noodzakelijk, dat ook alle takken en bladeren behouden moeten blijven. 26 27. Deze beide verzen sluiten zich nauw aan bij het vorige. Vs. 26a bevat zelfs hetgeen als slot of conclusie van vs. 25 beschouwd kan worden. Daarin is wel aangegeven, dat na het ingaan van de volheid der heidenen, de verharding van Israël te niet gedaan zal worden. Maar dit wordt daarin toch niet met uitdrukkelijke woorden gezegd. In vs. 26a echter spreekt de apostel het duidelijk uit. Wel vat Calvijn atttg 'IaQah2. op als doelende op alle geloovigen, van heidensche afkomst zoowel als van Joodsche. Hij schrijft: „Multi accipiunt de populo Iudaïco acsi Paulus diceret instaurandam adhuc in eo religionem ut prius: sed ego Israëlis nomen ad totum Dei populum extendo, hoc sensu, quum gentes ingressae fuerint, simul et Iudaei ex defectione se ad fidei obedientiam recipient: atque ita complebitur salus totius Israëlis Dei, quem ex utrisque colligi oportet: sic tamen ut priorem locum Iudaei obtineant, ceu in familia Dei primogeniti". En hij beroept zich dan op Gal. 6 : 16. Maar in dit verband past deze opvatting toch niet, omdat het hier juist gaat over Israël eenerzijds, en de heidenen andererzijds, en vlak vooraf Israël duidelijk op de Joden doelt, en ook de volgende verzen blijkbaar van hen spreken. Vgl. ook G. Doekes, a. w. blz. 297 vv. Dr. H. Bavinck verstaat het op soortgelijke wijze als sd 7C2.71Q. x. i &v., en schrijft: „xag Iaian). in II : 25 is dus niet het volk van Israël, dat aan de einden der dagen in massa bekeerd zal worden; het is ook niet de gemeente uit Joden en Heidenen saam, maar het is het pleroma, dat in den loop der eeuwen uit Israël toegebracht wordt. Israël blijft als volk, zoo voorspelt Paulus, naast de Heidenen bestaan; het zal niet ondergaan noch van de aarde verdwijnen; het blijft tot het einde der eeuwen, leve rt zijn pleroma voor het Godsrijk evengoed als de Heidenen, en behoudt voor dat Godsrijk zijn bijzondere taak en plaats; uit alle volken en natiën en tongen wordt de gemeente Gods vergaderd", Geref. Dogm.² , IV, blz. 744. Maar ook deze opvatting laat geen recht wedervaren aan het verband, waarin nctg 'IaQahl bepaald wordt door nthQwacg á*b ,uéQovg 4 'Iapahl y€yovEv etc., dat er vlak vóór staat. En dat ten slotte ook het volle getal v an Gods verkorenen uit het Joodsche volk behouden zal worden, evengoed als dat uit de heidenen, behoefde niet zulk een betoog, als de apostel in dit hoofdstuk, en in alle drie de hoofdstukken 9-1i, houdt. nág Iaea l). kan in dit verband moei lijk iets -
11:26-27 - 516 — anders beteekenen dan Israël als geheel, tegenover een klein deel tevoren, en tegenover degenen, over wie de xdiewaeg ánb aÉPovg gekomen is. Werden vroeger maar betrekkelijk weinige Joden geloovig, en lagen de meesten onder het oordeel der verharding, dat wordt anders na het ingaan van de volheid der heidenen. Dan komt Israël als geheel, het Joodsche volk in zijne Gesamtheit tot bekeering en tot geloovige aanneming van Gods Evangelie en den Heere Christus. Dit houdt echter niet in, dat dan alle Joden geloovig worden zonder ook maar eene enkele uitzondering, zooals A. Jülicher schrijft: „lede Einschränkung wird durch V. 26 verboten", a. w. II S. 307, en E. Kahl daarmede instemt, als hij zegt: „das gesamte Israel in allen seinen Gliedern", a. w. S. 392. nág 'I6eaíl drukt iets anders uit dan „alle Israëlieten". Het begrip boom zegt iets anders en meer dan: wortel, stam en alle takken en bladeren met elkander. Maar de tegenstelling ázó ,ufQov in vs. 25, en wat de apostel zegt in vs. 15, en in vss. 23-25, doet uitkomen, dat hij met nág 'I J cta ). nu meent het Joodsche volk als geheel, daargelaten de vraag naar individueele personen. Het gaat hier niet over het aantal als zoodanig, maar over het volksgeheel. xai ovzcuS, en aldus, op die wijze, onder die omstandigheden. Op zichzelf is dit niet: alsdan, daarna. Het zegt ook hier meer. Het geeft de wijze waarop, de omstandigheden waaronder dit zalig worden van geheel Israël geschiedt, te kennen. Over die wijze is in dit hoofdstuk gehandeld van vs. it af, en daarvan is gezegd, dat Israël tot jaloerschheid gebracht moet en zal worden door de behoudenis der heidenen, vss. II 14; vgl. to : 19. En daarmede in verband geeft nu oi ro s te kennen: zoo, bij en door het ingaan van de volheid der heidenen, wordt Israël tot bekeering en geloof en behoudenis gebracht. Dan wordt de na04'4,1(1)61; der Joden gewekt, hun naQou4eo&ac vindt plaats, io : 19. ovzwg geeft hier daarom krachtens het verband ook wel eene tijdsgedachte aan, maar duidt toch ook nu iets anders aan, n.l. de wijze of omstandigheden, of het middel. Vgl. oiizwg ook in Hand. 1 7 : 33; 20 : II; 27 : 17. ;Tag I66aí/) zou, als zonder lidwoord, kunnen, of moeten, beteekenen: elk Israël, al wat Israël is. Maar zoowel de redeneering in de voorafgaande verzen, als ccno uroovg, geven aan, dat de bedoeling eene andere is. En dit kan ook grammaticaal niet betwist worden: „Even without the article ;Tag may be ,all', if it is a proper noun, like rāóa 'IeQoaó).vuca (Mat. 2: 3), nág 'Iópaííl (Ro. r i : 26). In Ac. 2 : 36, nás oixog I6oahl, there is only one „house of Israel", so that ,all' is the idea", A. T. Robe rtson, a. w. p. 772. Mogelijk is het lidwoord hier weggelaten, om aldus te minder voet te geven aan de gedachte, dat alle Israëlieten bedoeld zouden zijn. xa9eug yÉyeansat, vgl. bij vs. 8; I : 17. Daarmede wijst de apostel op deze Schriftwoorden als aankondigende hetgeen hij in het eerste deel van dit vers en ,
.04 1414111ItiuNNr+im ifi71 Nt1ti
NP741.
41
it
ib ^Yi^^ ,, Jt1^Nu
idll
d
,41111111.uitt,., ,...^.^
— 517 —
11:26-27
in vs. 25 zeide. Hij haalt nu van Jes. 59 : 20-21a, en 27 : 9; vgl. Th. Zahn, a. w. S. 525 70 . Opmerkelijk is daarbij zijne afwijking zoowel van de LXX, als van den masoretischen tekst. Het Hebreeuwsch hee ft 1141 de LXX Ëvexav Euwv, de apostel Ëx Eubv. Verder heeft het Hebreeuwsch: yit1s ']V`71 voor die zich bekeeren van ongerechtigheid; de LXX echter: ázoateí p t áaagaiag itnb 'Iaxtū jl, en dit heeft ook de apostel. Dit veronderstelt den hiphil van Z1V, en dus: WIer1. In Jes. 27 : 9 heeft het Hebreeuwsch 1p', zal verzoend worden. De LXX echter, gelijk ook de apostel, iqpHeO.tsc. De samenhang tusschen het Hebreeuwsch en het Grieksch is hier niet duidelijk. Misschien heeft de apostel Fx Ettbv geschreven in verband met Ps. 14 : 7. Hij zal er de gedachte mede aangeven, dat de Heere eerst tot Sion komt, om er Zich mede te vereenigen, zoodat Hij er weer in woont, om dan van Sion uit deze verlossing en reiniging te bewerken. Het wordt dan eene redding en vrijmaking van ongerechtigheden niet als van buiten af, maar van binnen uit. igu, met nadruk vooraan, en fut. van stellige toezegging. ó Qvópevog, vgl. bij 7 : 24. Het partic. praes. karakterisee rt den Heere als Redder, Wiens voo rt durende werkzaamheid verlossen is. De apostel plaatst het lidwoord, evenals de LXX, hoewel het Hebreeuwsch hier geen lidwoord heeft. Blijkbaar toch is de Messias bedoeld. pvz:a9at wijst op een rukken uit gevaar en bevrijden van vijandelijke benauwing, vgl. 15:31; II Cor. 1 : 10; Col. I : 13; Matth. 6 : 13 e. v. ázOaieiypst, vgl. Matth. 26 : 5z; Luc. 23 : 14, geeft het doel van dit komen aan: Hij zal afwenden. Eenige tekstgetuigen hebben hier nog xaí voor, dat wel ingevoegd zal zijn naar de LXX. Ook hebben een paar den infinitief ázoa1ei'yat, ongetwijfeld ook door wijziging, om het asyndetische weg te nemen, en het doelaanwijzende uit te drukken. icaitleiag, vgl. bij 1 : 18natuurlijk alle goddeloosheden, ofschoon het lidwoord er niet bij staat. Dit zal weggelaten zijn om Israëls zonde te scherper in haar schrikkelijk karakter te doen uitkomen. áaafaia teekent de zonde als droef en driest ingaan tegen God, vgl. bij i : 18. Met dezen zin wordt aangegeven, dat Israël om zijne zware zonden in nood en ellende verkee rt , zoodat zijne verlossing wezen moet een vrij maken van goddeloosheden. C u e) doet weten, dat er eene scheiding komt. Israëls zonden worden in vollen zin en omvang te niet gedaan, naar schuld en naar werking en bestaan. De naam Iaxebi is gekozen, omdat Israël door zijne zonden betoond had, geen Israël te zijn, die zich tot God wendde en zijne sterkte in Hem had, Gen. 32 : 28; Hos. 12 : 4 en 5, maar dat het Jacob was. zal avtfl. Dit woord is praedicatief. Men heeft avty wel opgevat als ,
11:28-29 - 518
—
heenwijzend naar i rav etc. Maar dan zouden we daar ave, of iva verwachten. Th. Zahn meent, dat Jesaja deze woorden in Jes. 59 : 2ta bedoelt als slaande op Jes. 59 : 21b, maar dat de apostel ze neemt als doelende op Jes. 59 : 20, a. w. S. 525. Beter is de verklaring van G. Doekes, die schrijft, „dat de Apostel niet volstaat met de verzekering, dat Israël zal verlost worden, maar tevens laat uitkomen, op welke wijze die verlossing zal geschieden", a. w. blz. 303. aiirn wijst er niet alleen op, dat Jacobs zonden weggedaan zullen worden, maar ook, dat God het doen zal, en wel als komende uit Sion, uit Israëls .midden. avrn sluit hier dus eenigszins in de beteekenis van: zoodanig. aūroig, voor hen, nl. Israël, en zoo, dat zij dat dan ook zien en erkennen. , niet maar een verbond, maar het verbond, dat verbond n.l., dat God met Israël gesloten heeft. acc &uoii, van Mij, van Mijnen kant, van Mij uitgaande. dta9hx7i, beschikking, souvereine verordening, vgl. bij 9 : 5. Niet avv9 xn. Gods verbond met Israël is genade, hangt niet aan Israëls doen, maar is een vrijmachtige beschikking van genade door God over Israël. En het schenkt hun kwijtschelding en reiniging van hunne zonden, en volkomene verlossing. Dan zien zij het in en erkennen zij het. En zoo is of wordt hun dan dat verbond: een verbond Gods van loutere genade. Zij leggen dan ook alle gedachte aan eigen werk of verdienste van zich, om te roemen in enkel Goddelijke ontferming. Met Tva' wordt de tijd aangegeven, wanneer dit zoo zijn zal. ácpi.icoaat, van &ra w iv, vgl. Hebr. 10 : 4, coniunct. aor. in den zin van fut. exact. Als de zonden weggenomen, te niet gedaan zijn, dan komt aldus eerst recht uit, wat Gods verbond met Israël naar zijnen waren en vollen inhoud is. zag á,uaQviag, vgl. bij 3 : 9, 20; 4 : 7 e. a., avrwv. Nu het lidwoord, om uitdrukkelijk op alle te wijzen. avzwv in correspondentie met avzoig, Israël als volk, de weder aangenomen Israëlieten. „Durch Anfügung des Temporalsatzes aus Jes. 27, 9 wird nur ausgedrückt, dass in der Zukunft, in welcher Gott die Sünden Israels tilgen wird, nichts anderes als eben diese göttliche Vergebung und Tilgung der Sünde Israels die Grundlage des Verhältnisses Gottes zu seinem Volk sein wedde", Th. Zahn, a. w., S. 525 f. 28-29. Heeft de apostel in vss. 25-27 over Israëls toekomst gesproken, en in vss. z6 en 27 daaromtrent Schriftbewijs bijgebracht, nu komt hij neer op Israëls heden, en wijst hij aan, dat bij Israël met tweeërlei gerekend moet worden: welke zijn toestand nu is, en wat het is krachtens den band aan de vaderen. xarà uÈV rd EvayyÉ2sov, naar of volgens het Evangelie, d. i. beschouwd in verband met, en gerekend naar het Evangelie, van uit het gezichtspunt van het Evangelie bezien. x9•oot, zijn zij wel vijanden. De vraag kee rt hier terug, of €x9ooí passief, òf actief genomen moet worden, vgl. bij 5 : 10. ,
M1 ' a%AI
III
tN' 4041111
d11+111111
llyNd
WIIrl^^ N 11. 4ijalIBINSIOL),..i »),-)_,
— 519 —
11: 28-29
De tegenstel ling met àyannroi wijst als vanzelf naar de passieve beteekenis: „treated by God as enemies, an d therefore shut of from Him", Sanday-Haedlam, a. w. p. 337. Th. Zahn wil daar echter niet van weten. „Da iX 8•Qóg kern passiver, sondern überall ein aktiver Begriff ist, ist auch nicht gesagt, dass die ungläbieJdrGnwatvo derPlghs werden sollen, sondern dass sie, wenn man am Massstab des Ev. misst und sie unter dem Gesichtspunkt ihres Verhältnisses zum Ev. betrachtet, ihrerseits Feinde Gottes und seiner höchsten Heilsoffenbarung, Hinderer der Ausbreitung des Ev., Lästerer und Verfolger der Boten und Bekenner des Ev. sind", a. w. S. 526. Vgl. ook E. Kühl, a. w. S. 394. Nu is natuurlijk uitgesloten, dat Paulus de Joden zoude haten, of dat de geloovigen hen zouden moeten haten. In dit geheele betoog komt de apostel daar juist tegen op. En ook is waar, dat de Joden in actieven zin vijandig zijn aan het Evangelie. We behoeven de actieve beteekenis daarom niet voor buitengesloten te houden. Doch het is de vraag, of niet ook en vooral de passieve zin nu bedoeld wordt. Voor een bevestigend antwoord pleit niet a lleen àyannroi in dit vers, maar ook wat vss. 7, 17, en 20 zeggen. Paulus handelt in dit hoofdstuk niet slechts over Israëls doen, maar evenzeer over zijnen toestand van ellende, over het oordeel over Israël gekomen: God heeft hen als losgelaten, met toom aangegrepen, vanwege hunne vijandschap tegen het Evangelie. De actieve en de passieve beteekenis zijn hier onafscheidelijk. Zij wijzen naar elkander, hebben elkander tot veronderstelling, sluiten elkander in. di vaag, om den wi lle van u, geloovigen uit de heidenen, opdat het Evange lie ook tot u zou komen, en gij daardoor behouden zoudt worden; vgl. vss. II, 12, 15. xarà dè rip Ëxí.oynv, vgl. vs. 5, naar de uitverkiezing echter, d. i. gerekend met Gods uitverkiezing, en van haar uit beschouwd. àyannroi, nl. door God. Hij laat Zijne liefde jegens hen niet varen, maar handhaaft haar, en brengt hen daarom ook langs den weg van verwerping eens weer tot bekeering. dcà rov;, navépas, in de eerste plaats wel de aa rtsvaders. God heeft Zijn verbond met die vaderen opgericht. En daaraan blijft Hij trouw. In dit d&à Tovg naTfeas ligt, dat Israël in zichzelf niet beminnenswaardig is, veeleer het tegendeel. Met di vuás wordt van het doel gesproken, met dià roes narieas van den grond; vgl. bij 4 : 25, H. Lietzmann, a. w. S. 106. Ook ondanks Israëls doen en toestand thans, is Israël toch Gods volk, en blijft het dat, vgl. vs. I. Maar dat ligt alleen aan de onveranderlijkheid van Gods verkiezende genade. Dit wordt nog uitdrukkelijk in vs. 29 aangewezen. à,uata tilnva ontvangt nadruk door vooraanplaatsing: zonder er berouw over te kunnen hebben; vgl. II Cor. 7 : 10, en ook Matth. 21 : 29 e. a. „Sprüche wie Gen. 6, 6; 1 Sam 15, II hindern den Apostel nicht dies auszu,
11:30--31
— 52 0 —
sprechen, wo es sich urn den der Existenz Israels vorangehenden, dessen gesamte Geschichte überwaltenden, den Abfall ganzer Generationen und die dadurch veranlassten Gerichte überdauernden Gedanken und Ratschluss Gottes handelt cf I I, 1 f", Th. Zahn, a. w. S. 527. Bij woorden als Gen. 6 : 6 en I Sam. 15 : II moeten andere als I Sam. 15 : 29 en Num. 23 : 19 niet vergeten worden. Van innerlijk berouw weet God niet. Slechts kan Hij in Zijn volgend doen een voorafgaand handelen a. h. w. afbreken, zoodat het voor ons den schijn heeft, alsof Hem iets berouwde. Maar Zijn genadewerk berouwt den Heere nimmer, en dat zet Hij ook door ondanks de zonden Zijner uitverkorenen. yàN, omdat dit vers dient ter verklaring van vs. 28. ric xaeióuata zal ro b" OFOb". Bij God is het zoo, in onderscheiding met de menschen. Daarom ro b" Oewe) met nadruk achteraan. xáQcgaa, vgl. bij i : II, kan het geheele genadewerk der verlossing door den Heere Christus aanduiden, 5 : 15, 16; 6 : 23, òf doelen op speciale gaven, 12 : 6; I Cor. 7 : 7; i2 : 4, 9. Hier worden ze nauw verbonden genomen met i7 x)jjats, en zijn het de genadegaven, die uit die roeping voortvloeien, en er als mede gegeven zijn. Maar deze ook alle, tcc. Die tot dienst treden nu allicht op den voorgrond, vgl. G. Doekes, a. w. blz. 308, maar dan toch in nauw verband met, en als vrucht van, die ter zaligheid, vss. 24 en 26. xlfi6t is de uitwerking van Gods verkiezing. Eerst worden de xaE,ióaaia genoemd, dan de x acc. De apostel gaat van de gaven terug op de oorzaak. 30-31. Blijkens yciQ dienen deze verzen om den grond aan te geven van hetgeen voorafgaat. Maar dat kan niet het in de twee vlak voorafgaande verzen gezegde zijn, zooals SandayHeadlam het schijnen voor te stellen, a. w. p. 338. Want „wat Israël is weggelegd, is vrucht en geen grond van het onberouwelijke der xac,ióuata en van de x bics", G. Doekes, a. w. blz. 310. „Es bleibt nur übrig, sie als nachträgliche Erläuterung des grossen Grundgedankens von V. 25-29 zu deuten, indem sie das tiefste Motiv des göttlichen Tuns aufdecken, das ihn bestimmte, als er Israel im grossen und ganzen in Ungehorsam und Verstockung hineintrieb, während er doch von vornherein Errettung für Gesamtisrael in Aussicht genommen harte", E. Kahl, a. w. S. 396. De verzen 25-27 staan in nauw verband met het betoog van vs. 1I af, en dit weer met de gansche redeneering in de hoofdstukken 9-11. óiJneQ yà^ v,uFis, want evenals gij, geloovigen uit de heidenen. Een aantal tekstgetuigen heeft xai vóór iwFis, misschien omdat dit woord in vs. 31 ook vóór ovroc staat. xórF, eens, al den tijd vóór uwe bekeering, gedurende alle voorafgaande eeuwen. hirEualiaatE, vgl. bij 2 : 8; 10 : 21. Aoristus ziet op den ganschen tijd, die eindigde met hunne bekeering. reū Oaf) met nadruk achteraan. Wel kenden zij toen God niet recht. Maar
tu^^^idgwIPHII
dl¢
1 wupllNp
4II+iYN41110•1=11uW i■WI
ii:^.
—
521 —
11: 30-31
Hij was toch ook hun God, Die hen geschapen had, hen verzorgde, hen ook met a llerlei zegeningen begenadigde. of hen tuchtigde, hen ook tot Zich en Zijnen dienst riep, Hand. 14 : 17; 17 : 25-28, ofschoon zij Hem steeds miskenden, z : i8 vv . Al hun niet-kennen en miskennen van God, en al hun zondigen, was steeds weer een ongehoorzaam zijn aan God. vvv ði, B heeft vvvi ði, vgl. 3 : 21; 6: 22; 7 : 6, 17, nu echter, in dezen tijd der Nieuwe bedeeling. 7i2,Eh9IniE, vgl. bij 9 : 15, i6, i8, gij ontferming deelachtig werdt. Aor. ingress.: gij begonnen zijt, erbarming te verkrijgen. Met dit woord wordt hunne schuld niet ontkend, maar toch hun ellendetoestand aangeduid. rt, dativus instrument., die ontzettende van hunne verwerping van Gods Evangelie en den Heere Christus. toutwv, n.l. van de Joden. áneeO•Eia, vgl. 9 : 21. Ongeloof is in wezen ongehoorzaamheid. En die ongehoorzaamheid heeft zich bij Israël ook metterdaad in zoo schrikkelijke daden geuit. Zij sloegen zelfs den Ch ristus Gods aan het k ruis. Wat in het tweede deel van dit vers gezegd wordt, is hetzelfde, als wat vss. IIb, 12a, 15a werd uitgesproken. ovroo5, zoo, op die wijze, n.l. dat ook hunne ongehoorzaamheid niet het laatste is, maar eens vervangen wordt door redding krachtens Gods genade, gelijk dat met u het geval was. xai. ovroc, ook dezen, zooals tevoren gij. vvv, nu, in dezen tijd; straks echter wordt het weer anders. hWai9.n6av, aor. ingress., werden ongehoorzaam. De Vulgaat vat den volgenden datief, 14) v,uarfpp ilfac, op als bij dit hnai9ll6av behoorende, en ve rtaalt: „ita et isti nunc non crediderunt in vestram misericordiam". In dien zin ook de Luthersche vertaling: „Also auch jene haben jetzt nicht wollen glauben an die Barmherzigkeit, die euch widerfahren ist". E. Kuhl kiest ook deze verbinding, hoewel in eenigszins anderen zin, a. w. S. 397 f. Hij schrijft: „Natürlich muss und kann der Dativ genau so instrumental gefasst werden, wie der entsprechende Dativ in V. 3ob", S. 398. De plaats dezer woorden zou deze verbinding noodzakelijk maken, omdat anders op T ' vcearÉwu We Tql t een zeer sterke nad ruk ligt, die in vs. 32 op eenigerlei wijze moest nawerken, wat echter niet het geval is. „Die Leser konnten es, wenn sie es in den Finalsatz hineinzogen, nur in Parallele mit t tovrwv ánEt'Iaia, als unmittelbar bewirkende Ursache des ilEn9livat auffassen. Läuft aber diese Fassung der Tendenz des Ganzen zuwider, so bleibt nur übrig, den Dativ mit inaian6av zu verbinden, was durch die Wortstellung überdies gefordert wird...", S. 398. Vgl. ook M. J. Lagrange, a. w. p. 288. Evenwel is deze verbinding, hoewel grammaticaal het eerst voor de hand liggend, weinig aannemelijk wat de gedachte aangaat. Vooreerst zou dan bij den zin met iva geen inst rument genoemd zijn in parallelie met t?^ tovrwv ánacaaia, ofschoon de redeneering hier toch eenige instrumenteele bepaling doet verwachten, zoo niet eischt. Maar
11: 30-31
— 522 —
wat meer is: de groote zonde der Joden is niet, dat zij niet gelooven aan de barmhartigheid aan de heidenen bewezen, maar dat zij niet gelooven aan het Evangelie, en den Heere Christus en het Evangelie van Gods genade in Hem verworpen hebben en verwerpen. Ook zijn zij niet eerst ongehoorzaam geworden, toen de heidenen geloovig werden, al heeft dat feit hen ook geprikkeld en tot feller betoon van vijandschap gevoerd, Hand. 1 3 : 45. Die ongehoorzaamheid ging reeds vooraf aan de prediking van het Evangelie tot de heidenen, zoowel in Palestina, Hand. 7, 8, g, als daar buiten, Hand. 18 : 6. Zij deed den Heere Christus Zelven aan het kruis slaan. En de nadruk, dien deze woorden ontvangen door hunne plaats vóór iva, behoeft in het vervolg geene nadere uitwerking, omdat hij ten deele zijne verklaring vindt in wat voorafgaat, vgl. vss. 11, 13-14, 25-26, ten deele daarin, dat hij met kracht de geloovigen uit de heidenen moet herinneren aan de groote genade, die hun ten deel werd, en ook aan hunne roeping tegenover de Joden. Al is voorts ook deze datief instrumenteel, daarom behoeft hij dat nog niet geheel in denzelfden zin te zijn als r?i roíítwv áxat&Eia. Deze laatste zegt, dat God tengevolge van de ongehoorzaamheid der Joden Zijn Evangelie tot de heidenen deed komen. De datief rtu i),ItErE0cI F.lÉEt geeft aan, dat de Joden door de genade aan de heidenen geschonken, tot heilige jaloerschheid verwekt moeten worden. Deze drie woorden behooren dus bij den zin met ëva, en niet bij het voorafgaande iinEi9 E6av; vgl. ook Sanday-Headlam, a. w. p. 338 f.; Th. Zahn, a. w. S. 527, 5 ; G. Doekes, a. w. blz. 312. De plaatsing eener bepaling vóór Tva hebben we ook in Gal. 2 : 10. rep iwerEpcfl & aat ziet op de ontferming, waardoor ook de heidenen met het Evangelie bekend werden, en behoudenis door den Heere Christus deelachtig mochten worden. v,ItEvigeo, de aan u bewezene. Daardoor moeten de Joden tot berouw en zelfaanklacht, bekeering, en geloof gebracht worden; vgl. 10 : 19; 11 : 11. Hierin ligt ook de roeping der geloovigen van heidensche afkomst opgesloten, door geloofsopenbaring en barmhartigheidsbetoon de Joden tot die jaloerschheid te prikkelen. iva zal avrot, opdat ook zij, evenals gij, vvv iAEl hóev, nu, in dit heden, in deze bedeeling, vóór de eeuwigheid intreedt, ontferming deelachtig worden, d. i. tot bekeering en geloof mogen worden gebracht, en aldus behouden worden. Vele tekstgetuigen missen vi3v hier. Doch invoeging lijkt onwaarschijnlijker, dan weglating. „superfluum ac magis etiam molesvtidebuar",Cm.TschnofwIp428.sraëlmoet dus van zijne gedachte van eigen uitnemendheid, verdienste, gerechtigheid uit wetsvolbrenging, afgebracht worden, en ter behoudenis geleid. Dat doet God door de genadige redding der heidenen. En zoo behoudt Hij de heidenwereld èn het Joodsche volk, hoevelen van beide groepen ook verloren gaan. ,
;..
IHiVNaYkwp1iaaxFUi AiN+n0u ^ iu6.g44 , 44iA11i , Aiwj'Ngegings uIN
— 5 23 —
11:32
Het zien en overdenken van die wegen van Gods wijsheid en barmha rtigheid brengt den apostel in bewondering en tot aanbidding, waaraan hij uiting geeft in vss. 33 vv. Daaraan laat hij echter in vs. 32 nog eene ko rte samenvatting en conclusie voorafgaan. 32. De apostel geeft dit vers als eenen grond, yág. In de eerste plaats wel van vss. 31 en 32. Doch omdat in die verzen zijn geheele betoog in dit hoofdstuk, en in deze drie laatste hoofdstukken, tot uitd rukking komt, kunnen we ook zeggen, dat dit vers zijne gansche redeneering in dit deel van zijnen brief motivee rt en afsluit. Zoo schrijft ook E. Kühl: „In der Tat enthlt dieser Spruch des Apostels nicht nur den beherrschenden Grundgedanken der letzten drei Kapittel, sondern es klingt in ihm der eine grosse Grundton von der Alleinwirksamkeit der Gnade zum Heil der Menschen wieder an, den der Apostel dem ganzen Briefe als Thema voranstellte", a. w. S. 398. Op 6vvfx)Eu6Ev ligt nad ruk. 6vyz)EEE6v beteekent: opsluiten, iets door opsluiting samenbrengen en bijeenhouden, vgl. Luc. 5 : 6; Gal. 3 : 22 en 23. In Gal. 3 : z2 is n yeagph het subject. En daar kan dit werkwoord dus slechts zien op eene uitspraak met autoriteit als van een rechterlijk vonnis. Hier echter is ó ©EÓs Subject. En God kan niet alleen eene woordelijke declaratie uitspreken, doch Zijn woord is met macht, en werkt zijnen inhoud uit. Daarom heeft 6vvizletaEv hier de beteekenis, dat God allen in dien toestand heeft gebracht. Er is eene werking van Hem uitgegaan, waardoor zij in dien toestand kwamen. Daarmede wordt 's menschen verantwoordelijkheid niet opgeheven, noch zijne vrijheid te niet gedaan. Maar na den zondeval is de vrijheid des menschen niet anders dan dienstbaarheid aan de zonde, die hij vrijwillig volbrengt, ofschoon als doi)og áuaQtía5, 6 : i6 en 17. Door dit doen Gods wordt de mensch innerlijk niet verdorvener, dan hij van nature is, doch komt zijne totale innerlijke verdorvenheid slechts meer uit, zoodat zij gezien wordt; vgl. ook bij 9 : 16 vv., 22; 5: zo. „Porro non intelligit Deum ita excaecare omnes homines, ut sit illi imputanda eorum incredulitas: sed ita sua providentia dispensasse, ut omnes incredulitatis rei essent, quo eos haberet iudicio suo obnoxios: atque in hunc quidem finem, ut salus a sola sua bonitate esset, sepultis meritis omnibus" (Calvijn). Aoristus wijst op het verleden terug, zonder nadere bepaling. tovr, návtas, die allen, n.l. de tevoren genoemden. En dat waren zoowel heidenen als Joden. Th. Zahn meent, dat tong návrag alleen op Joden ziet, niet op Joden en heidenen. Allereerst om het lidwoord. Ook zou van de heidenen niet gezegd kunnen worden, „dass Gott sie dem Unglauben... überantwortet habe". En bovendien hebben de heidenen het Evangelie, „sobald es ihnen verkündigt wurde", gehoorzaamd. Het object van 6vvix/etoEv zou daarom geen ander kunnen zijn ,
11:33
— 5 24 —
dan „die dem Ev. gegenüber ungläubig gebliebene Mehrheit des jüdischen Volks", a. w. S. 528. Doch bij deze redeneering wordt er niet mede gerekend, dat de heidenen tevoren, ook in vss. 3o en 31, evenzeer genoemd zijn als de Joden, zoodat het lidwoord ook mede hen kan omvatten. In de tweede plaats spreekt de apostel nu niet van Unglauben, áxiória, maar van ongehoorzaamheid, áxac&aia. Deze sluit ook in de „Entartung des sittlichen Lebens". En zij geldt ook van de heidenen. Er is dus geen grond, bij rong návras alleen aan Joden te denken. Dat zou niet overeenkomen met wat de voorgaande verzen zeggen, noch met den gedachtengang van den apostel in dit hoofdstuk. Evenwel wordt met robS xávrag ook niet aller behoudenis in onbeperkte universaliteit geleerd. Strikt genomen wijst rok terug op degenen, die in vss. 30 en 31 genoemd zijn, en dat zijn degenen, die i. og deelachtig worden. Maar voorts leert de apostel zoowel in dezen brief, als in zijne andere brieven, duidelijk genoeg, dat wel alle menschen gevallen, en onder den vloek gekomen zijn, 5 : 12 vv., maar dat niet alle menschen, zoomin alle Joden, als alle heidenen, behouden worden, 2 : 5 vv.; 9 : 22. Een aantal tekstgetuigen heeft den eersten keer zie xávra i. pl. v. rob; xávrac, misschien naar Gal. 3 : 22. Ei; áxec9aíav, in ongehoorzaamheid. Deze wordt als eene gevangenis gedacht. In cexat9aia bewogen allen zich, daarin leefden zij. Hierbij wordt geen lidwoord geplaatst, omdat alle ongehoorzaamheid omvat, en niet slechts eene bepaalde ongehoorzaamheid bedoeld wordt. Zij sluit ongeloof in zich, want ongeloof is in wezen ongehoorzaamheid, Joh. 3 : 36; Rom. r : 5; 15 : 18. God wilde aan het licht doen komen, dat allen geheel verdorven zijn, en dat alleen Gods genade en onverdiende ontferming hen behoudt. Daarom moest het dezen weg gaan met de Joden, evenals ook met de heidenen. va rob; xávras F2ah69,7, opdat Hij allen Zijne ontferming deelachtig zoude maken. Ook op É2í7ó?7 ligt nadruk. Dit ziet hier niet slechts op innerlijke bewegingen des gemoeds, maar ook op daadwerkelijk erbarmingsbetoon. avvix2euev en F.lEhav sluiten dit vers in. Het rob; xávrag geeft aan, dat alle onderscheid tusschen de menschen, tusschen Jood en heiden, weggevallen is, vgl. 3 : 22; 10 : 12, en dat er voor allen slechts één weg des behouds is, die van Gods loutere genade, maar zegt niet, dat alle individuen de eeuwige zaligheid deelachtig worden. 33. Met het vorige vers aan het einde van zijn betoog in deze drie laatste hoofdstukken gekomen, en terugziende op Gods wijze wegen, die hij in het licht stelde, voelt de apostel zich aangegrepen en vervuld met bewondering en aanbidding, waaraan hij echter geene uiting kan geven dan alleen bij wijze van uitroep. ci gc 8og, vgl. bij 8 : 39. Dit woord drukt de gedachten uit van: diep, onpeilbaar, ondoorgrondelijk, en die
l6
{
(
1411196#11 ril
84111 i^91!'lllf^^udl^^.^ 1lhurpwi4 a nn4114114MNIwIA PoI I 411 i,
.. ..
— 525 —
11:33
van rijk, vol, onuitputtelijk. De eerste komt vervolgens tot uiting in het onuitvorschbaar en onnaspeurlijk, en de tweede in n2obro5. Nu missen eenige tekstgetuigen het eerste xai, dat vóór iocpías. Doch weglating is hier eerder verklaarbaar, dan invoeging, omdat het den zin moeilijker maakt. Wanneer het dan waarschijnlijk oorspronkelijk is, rijst de vraag, of ir ovrov op ééne lijn staat met óocp. en yvt6., dan wel, of deze beide afhankelijk zijn van nïovrov. Met anderen oordeelt ook Th. Zalm het eerste als bedoeld, n.l. dat nlovrov „ein in sich volständiger Begriff" is, a. w. S. 529 f. En hij grondt dat mede op de echtheid van zat vóór aocp. Doch deze opvatting is niet noodzakelijk. Het eerste zat sluit zich aan bij het tweede, in den zin van: zoowel ... als ook. En n2lobros is op zichzelf slechts een formeel begrip, zonder eigen inhoud. Wel schrijft E. Kuhl: „Die drei mit xai untereinander verbundenen Genetive sind koordiniert, nlobros also kein bloss formeller Begriff. Sein Inhalt bestimmt sich nach 10, 12 (vgl. auch i t, 12) als Reichtum der göttlichen Heilsgedanken und Gnadenratschlüsse", a. w. S. 400. En metterdaad zoude wel een inhoud van nlobro5 kunnen worden aangegeven, wanneer het alleen stond. Doch nu er 6ogp. en yvo5a. op volgen, ligt het 't meest voor de hand, en is het natuurlijk, deze beide te verstaan als nu den inhoud van x)obrog noemende. aocpia is die deugd, welke de beste middelen weet te kiezen en aan te wenden voor het beoogde doel. Zij is intuïtief, teleologisch, practisch. yváwócs doelt op het rechte inzicht in het wezen der dingen, van personen en zaken en ziet hier op indringende kennis. God kent allen en alles. Hij kent de heidenen. Ook kent Hij Israël. Hij kent hen allen, zooals niemand anders. En Hij toont dat zoowel ten aanzien van Israël, als van de heidenen. Hij bewijst het ook in de keuze der middelen, waardoor Hij hen ter behoudenis leidt. 6ocp. en yvcūa. behooren bij elkander: het wijs kiezen der middelen voor het gestelde doel, en het kennen van het wezen en den aard der dingen. Ook Gods doel zelf openbaa rt de hoogste wijsheid en kennis. €■soí behoo rt én bij 6ocp. én bij yvwol. Het lidwoord is telkens weggelaten, om de begrippen beter te laten uitkomen. En het nietgebruiken van rob bij øo3, vgl. daarentegen vs. 32, hoewel een paar tekstgetuigen het hebben, doch denkelijk wel door invoeging, moet de tegenstelling van Goddelijke wijsheid en kennis tegenover menschelijke, scherper doen voelen. d ávEH,EQEVVflra, hoe onuitvorschbaar; vgl. ieEV Váv, 8 : 27; I Cor. a : 10; Joh. 5 : 39. Adjectief verbale, dat op een kunnen, of, hier door a privans op een niet-kunnen, wijst. In de diepten van Gods oordeelen kunnen wij niet inzien, niet doordringen met ons onderzoek. Dat is aan geen schepsel mogelijk. rà xQi,uara avrob, n.l. van God. zQiva is dikwerf = rechterlijke uitspraak, vonnis; en dan ook: veroordeelend vonnis; vgl. ,
11:34-35
- 526 -
2 :2, 3; 3 : 8; 5 : i6 e. a. Hier volgt er Mol. op. Doch dit behoeft niet een volkomen synoniem te zijn. xeïua zal nu beteekenen: beslissing, rechterlijke vaststelling, souvereine beschikking. Het sluit thans ook wel veroordeelende vonnissen in, maar behoeft niet per se enkel deze aan te duiden. Gods zeivata zijn voor heidenen en Israël ten laatste tot heil, vss. II, 15, 25 VV., 30 vv. xQi,uata doelt dus op Gods beschikkingen en beslissingen in onbeperkten zin. r cc geeft aan, dat alle gemeend zijn, die beschikkingen zelve, en hare uitwerkingen of resultaten. Die oordeelen kan geen schepsel van te voren uitvorschen. En voor zoover zij openbaar worden in Gods daden ook met Israël en de heidenen, zijn zij toch in' hunne diepte door het schepsel niet te doorgronden. xai áv8gtxviaaro1, en onnaspeurlijk, d. w. z. waarvan de ix v n , 4 : 12; II Cor. 12 : i8; I Petr. 2 : 21, de voetsporen, niet nagegaan, opgespoord, waargenomen kunnen worden. ai ód oi avtov, de wegen, welke God baant, en langs welke Hij gaat naar Zijn doel, de wijzen waarop Hij Zijne besluiten verwerkelijkt, de manieren van Zijn handelen; vel. bij 3 : 16 en 17. xeitata en iidoi behooren bijeen, maar zijn toch niet identiek. De xNíu ara zijn ten deele de doeleinden, de Moi de handelwijzen tot verwerkelijking daarvan. Doch de Xei pat a zijn niet alleen beslissingen Gods over Zijn eigen handelen, maar ook beschikkingen des Heeren over het doen der schepselen. Zij doelen dus niet enkel op Gods vastgestelde doeleinden, maar ook op Zijne oordeelen over 's menschen doen, hetzij het veroordeelende vonnissen zijn, òf niet. 34 35. Door Th. Zahn worden deze verzen in dien zin opgevat, dat zij zouden aangeven, waarom de mensch bij het naspeuren van Gods wegen niet tot het einde doordringen kan. „Dies wäre nur möglich, wenn der Mensch entweder einen Einblick in Gottes erkennendes Wesen selbst gewonnen hätte, oder als Mitberater an Gottes Entschliessungen beteiligt gewesen wäre, oder endlich, wenn er Gott etwas im voraus gegeben und geleistet hätte, so dass er darnach bemessen könte,wasGoihmnErdeugavozlistnhbe. Diese drei denkbaren, aber niemals wirklichen Möglichkeiten drücken die drei Fragen in V. 34-35 aus", a. w. S. 53o. Bij deze opvatting sluit E. Kühl zich aan, a. w. S. 401. Maar ofschoon aldus wel eene objectieve waarheid uitgesproken wordt, zoo is de redeneering van den apostel hier niet zoo conditioneel. Wat hij in vs. 33b gezegd heeft, geldt absoluut. En door vss.34 en 35 wil hij dat volstrekte te scherper in het licht stellen, en oog en aandacht te meer vestigen op het Goddelijk-groote dezer wijsheid. Hij gebruikt nu wel geen zaaios yéQaxvac, evenmin als in 10 : 13, maar spreekt nu toch niet slechts in Schriftwoorden, doch argumenteert met Schriftuitspraken. Met wat hij in vs. 33b gezegd heeft, rust hij op de Heilige Schrift. -
RI
ur+q467pi#01144N3{114 uUp Mr11 , 4 ^^N1
F011pIN1#114j1 4100411
,
d11 YIPUdI du+, p#glcHliiMt 4I1414a^^^PM 1^ 1 ^b.,, N Li ,,;
— 527
—
11:34-35
Deze verklaa rt het zelve, hoewel dan in andere woorden. De apostel haalt allereerst Jes. 40 : 13 aan naar de LXX, met invoeging v an yáQ, en verandering van xai in En ten tweede beroept hij zich op Job 41 : 3, dat hij, althans naar den Masoretischen tekst, juister weergeeft dan de LXX. Wat Jesaja ten aan zien zijner tijdgenooten en Gods doen destijds uitsprak, dat geldt ook betreffende den Nieuwtestamentischen tijd, en ten aanzien van hetgeen de apostel heeft behandeld. ris yáQ Ëyvw vovv xveiov; Deze vraag bedoelt, evenals de volgende, te ontkennen, dat er iemand zou zijn, die zoodanig ware. Dat is onmogelijk, en was nooit zelfs maar denkbaar. tic, wie, in zoo volstrekt mogelijken zin. En dan met ontkennende strekking: niemand, wie ook maar. yáQ, ter motiveering van vs. 33b als in overeenstemming met de Heilige Schrift. Ëyvw, aoristus als 1 : 21; 3 : 1 7; 7 : 7; 10 : 19, en niet praesens als 2:18; 6 : 6; 7 : 15, noch perfectum gelijk II Cor. 5 : 16; I Joh. 2 : 3, omdat bedoeld wordt, dat niemand ook maar tot een begin van die volle kennis gekomen is. voūg, vgl. bij I : 28; 7 : 23 en 25. Er wordt hier mede aangeduid: zin, gedachte, bedoeling, gelijk God die vastlegde in Zijnen eeuwigen raad, en dientengevolge uitwerkt in Zijne handelingen en oordeelen in den tijd. Geen mensch, geen schepsel kan die ook maar in eenig opzicht uit zichzelven leeren kennen. Slechts door Gods openbaring kan zij gekend worden, hoe gering die kennis ook blijve. xveiov is hier uitteraard, nu eene plaats uit het 0. Test. wordt aangehaald, Jahveh. ri's 6ziufovtog avtov tyivEro; Raadsman, raadgever, n.l. bij het maken van Zijn wereldplan, en bij Zijne werken. De bedoeling is, dat Gods raad en werk zoo groot en wijs is, dat nooit iemand zelfs maar Zijn raadgever hee ft kunnen zijn. Die raad gaat a ller menschen verstand verre te boven. Niet alleen is er geene gelegenheid geweest, dat eenig schepsel of mensch Gods raadsman had kunnen zijn, maar zelfs is de gedachte, dat iemand als raadsman Gods zou optreden, de ongerijmdheid zelve, vanwege Gods groote wijsheid. Met vs. 34 wordt dus aangewezen Gods oneindige wijsheid, en 's menschen nietigheid, die bij die wijsheid Gods niet bij kan. Maar met vs. 35 wordt eenigszins andere gedachte uit' gedrukt, n.l. dat niemand eenig recht heeft, aan God eischen te stellen, of Zijn doen te bedillen. Had-toch iemand van te voren iets aan God gegeven, bijstand, hulp, dan moest hij iets hebben, dat hij niet van God had ontv angen, maar van zichzelven bezat. Zulks nu kan niet bestaan. Alles wat eenig mensch heeft, verkreeg hij van God. Daarom ontbreekt hem ook steeds alle recht tot vordering of klacht, ook bij wat in de hoofdstukken 9-11 besproken werd. tig YcQofówxEv avvpp, d. w. z. dat hij aan God gegeven zou hebben, voordat God eerst aan hem gegeven had. In deze drie vragen zit een climax. Eerst wordt gesproken van het kennen van 's Heeren gedachte en
11 -528 — bedoeling. Daarop schrijdt de apostel voort tot het vragen naar het optreden als raadsman des Heeren. En nu in de derde plaats komt de vraag naar het geven van iets aan den Heere, substantieele hulp, ondersteuning. De bedoeling der vraag is wederom eene ontkenning. cal ávraxodo0,40Erat avag,, en hem zal daarvoor in de plaats vergolden worden. De beteekenis dezer woorden is niet eene constateering van hetgeen geschieden zal. Maar deze zin dient ter bepaling van den aard van het genoemde geven, en is naar zijne strekking veeleer gevolgaanduidend: zoodat hem vergolden zou moeten worden. Er is niemand, die God iets geven kan, waardoor Hij verplicht zou zijn, eenige praestatie als tegengift te verrichten. Want al wat de mensch zou kunnen geven, heeft hij eerst van God als gave ontvangen. Van eenige verplichting tot wedervergelding kan bij God dus nimmer sprake zijn. ávranodideovat, vgl. 12 : x9; I Thess. 3 : 9; II Thess. i : 6; Luc. iq.: 14, e. a., op zijne beurt geven ter vergelding, in de plaats van iets teruggeven; vgl. ook ccvzanódoua, vs. 9. Passief, om deze gedachte te meer op den voorgrond te stellen, zonder tevens de aandacht te vestigen op het subject, hoewel natuurlijk God dan de Vergeldende zou zijn. 36. Dit vers behoort niet slechts bij vs. 35, noch ook enkel bij vss. 33-35, maar met dit vers wordt de geheele redeneering in de hoofdstukken g—t i kort samengevat en afgesloten. „In allen Punkten, wohin wir auch sehen, ob auf Anfang, Mitte oder Ende, gehen die Heilswirkungen einzig und allein von ihm aus: die Begründung alles Heils in Gottes freiem Ratschluss allein, die Verwirklichung alles Heils durch die Betätigung göttlichen Erbarmens allein, das Ziel alles Heils in der Gemeinschaft der Herrlichkeit Gottes allein!" E. Kuhl, a. w. S. 400. óre is hier uitteraard redengevend: omdat, want. Met ËS avro8 zal dc' airov xal Eïs avróv heeft men op de onderscheiden Personen der Goddelijke drieëenheid heengewezen willen zien. Ten aanzien van de praeposities è4 en de& zou dit op zichzelf gekund hebben. Maar met betrekking tot Eis gaat dit niet. Want ten aanzien van den Heiligen Geest zou Év gebruikt zijn. Daarom wordt met avvós hier God drieëenig bedoeld, tegenover alle schepsel en diens werk. F5 wijst heen naar den oorsprong, dui c. gen. daarnaast en daartegenover op het bestand, en Eis op het doel. „Von menschlichen Urteilen, Rathschlägen und Verdiensten hängt in Sachen des Heils nichts ab: Gottes freier Wille und freies Walten bestimmt den Anfang, die Mitte und das Ende der Entwickelung der gesamten Welt- und Menschheitsgeschichte, bis einst das Ziel in der Gemeinschaft der Herrlichkeit Gottes erreicht sein wird", E. Kühl, a. w. S. 401. Het tic xeívra is hier eenigszins anders bepaald dan in I Cor. 8 : 6; Col. I : i6; Hebr. 2 : 10; vgl. B. Weiss, Br. a. d. Röm. 8 S. 510. Daar ziet het op alle
uN
1441 .404
IM144i4W1uHIwU811i i .4i4 , 11014 4, 4444044.44111 411
— 529 —
11:36
schepselen. Hier echter krachtens het verband speciaal op het heilswerk, over welks oorsprong, middel, en doel gehandeld werd. Dat sluit echter het overige bij dit tá návva niet uit, doch hee ft de schepping en leiding en beheersching van alle dingen tot onderste lling. Toch wijst rá nu bizonder terug op hetgeen tevoren in deze drie hoofdstukken genoemd en behandeld werd. avvciu dó,a ais tovs alwvas. Omdat geen ïotcv, noch aïs geschreven werd, kunnen deze woorden eene betuiging, maar ook eenen wensch uitdrukken. Daarmede hangt het samen, of dófia beteekent: heerlijkheid, luister, majesteit, die uitstraalt, dan wel: erkenning van Gods grootheid, lof en prijs; vgl. I : 23; 3 : 7; 4 : 20; 6 : 4; 9 : 2 3; 1 5 : 7; en zie bij 3 : 23 en 5 : 3. Zoowel het eene als het andere zal bedoeld zijn. als tovs alcūvas, vgl. bij 1 : 25. Zie daar ook voor áui7v, waarmede de apostel bevestigt wat is, en wat hij van harte begeert.
vi.
34
'
14 , 1111t411 11 1011 411.1 41 ,101 1,1 4 ° .140.4
44441.11•Ma 411 ,.
VERMANEND DEEL. 12 : I-15 : 13.
ROEPING DER GELOOVIGEN.
WI
^14^ yllflN 1 Np1HI I^
HID
i4 HHN iW II^^ 9i - YIIwIN
W I d
n-4111MIEME.
HOOFDSTUK
I2 : 1-15 : 13.
ROEPING DER GELOOVIGEN IN HET ALGEMEEN, EN NAAR ONDERSCHEIDEN VERHOUDINGEN EN GEVALLEN.
Overzicht. Met hoofdstuk 12 begint het paraenetische deel van dezen brief. Wel heeft de apostel ook in het vorige telkens vermaningen tusschen zijne uiteenzettingen ingevoegd, 6: II vv.; 8 : 12 vv.; II : zo. Maar eerst met dit hoofdstuk vangt hij aan, uitsluitend, of althans voornamelijk, te vermanen en op te wekken. Hij gaat daarmede door tot 15 : 13. Dan volgen persoonlijke mededeelingen over zijnen arbeid en zijne plannen, en in hoofdstuk 16 vele groeten. Ook daarbij ontbreken de vermaningen niet, 15 : 3o; 16 : 17 vv. Maar deze brief draagt toch in 15 : 14 vv . een ander karakter, dan in 12 : 1 -15 : 13. De apostel geeft deze vermaningen echter steeds als tegen den achtergrond van hetgeen hij in het vorige deel uiteengezet heeft, en in verb and met de heilsleer van Gods genade en verlossing in en door den Heere Christus. Evenmin echter als hij in het vorige eene vo lledige Dogmatiek gegeven heeft, geeft hij nu eene volledige Ethiek. Hij rekent bij deze vermaningen met den toestand en de omstandigheden der geloovigen te Rome, en geeft wat daarmede in verband noodig was. In de hoofdstukken 12 en 13 dragen zijne vermaningen een meer algemeen karakter, in de hoofdstukken 14 en 15 staan zij bizonder in verband met geschillen, die in de gemeente verwarring en verdeeldheid werkten. 12 : 1-2 zijn hierbij als eene algemeene inleiding, die het karakter van het Christelijke leven aangeven. Daarna gaan vss. 3-8 over de rechte beschouwing en het rechte geb ruik der geestelijke gaven in de gemeente en ten aanzien der geloovigen onder ling. En vss. 9-21 bevatten vermaningen tot liefdebetoon. 13 : 1 -7 bespreekt de apostel het gedrag tegenover de overheden, vss. 8—10 wekt hij weer op tot liefde, die de vervu ll ing der wet is, en vss. I I -14 dringt hij aan op een rein, Godv ru chtig leven met het oog op 's Heeren toekomst. Met 14 : 1 begint een nieuw onderdeel bij deze vermaningen, dat tot 15 : 13 doorloopt, en waarin de onderlinge beschouwing en behandeling van sterken en zwakken in het geloof met betrekking tot het al of niet geb ru iken van bepaalde spijzen en dranken, en het
12:1
— 534 —
al Of niet bizonder in acht nemen van bepaalde dagen, besproken worden en aanleiding tot het vermaanwoord des apostels vormen. 12 : 1-2.aVtoenrmGwdigjvl algeheele levensvernieuwing.
Deze twee verzen sluiten nauw bij elkander aan, en behooren bijeen. Zij geven in beknopten, duidelijken vorm aan, dat de geloovigen zich geheel aan den Heere en Zijnen dienst moeten toewijden, en van het meedoen met de wereld in haar zondig leven zich moeten onthouden. Als zoodanig vormen zij den grondslag voor de tot 15 : 13 volgende vermaningen, die a. h. w. de bizondere uitwerkingen zijn van deze alomvattende vermaning, ten aanzien van bizondere omstandigheden en toestanden. Toch zijn ook deze beide verzen nog weer onderscheiden. Vs. i bevat eene positieve, vs. 2 eene meer negatieve vermaning. In vs. i treedt de verhouding tot God, in vs. 2 die tegenover de wereld op den voorgrond. Maar wederzijds sluit dit eene het andere in, of heeft dat tot veronderstelling. Voorop gaat als allesbeheerschend de positieve vermaning inzake de verhouding en gedraging ten aanzien van God. 1. ovv wijst op de aansluiting bij wat voorafgaat, niet enkel in de hoofdstukken 9-11, maar van : 16 af. De vermaningen, die volgen, zijn het noodzakelijk, natuurlijk uitvloeisel en gevolg van de leer der verlossing, in i : 16—11 : 36 voorgesteld. xaQaxa)e1v, er bij roepen, en dan, al naar den samenhang, bidden, vermanen, opwekken, vertroosten. Hier geeft het een dringend vermanen te kennen. vuās, de geloovigen te Rome, maar dan verder ook de geloovigen in het algemeen. Om zijne vermaning te beteren ingang te verschaffen, laat de apostel wederom de aanspraak icdel.cpoi volgen; vgl. bij s s : 25; 10 : s e. a. Daarmede worden, zooals uit het vervolg blijkt, alle geloovigen te Rome zonder uitzondering bedoeld. Met de uitdrukking dui rtuv oixriouruv rot Oeot worden de ontfermingen Gods door den apostel als krachten of instrumenten voorgesteld en aangewend om deze zijne vermaning uitwerking en te krachtiger gevolg te doen hebben; vgl. ook 15 : 3o; I Cor. s : 10; II Cor. 10 : s. Die ontfermingen Gods moeten hen noodzaken en brengen tot het doen van hetgeen, waartoe hij hen vermaant. oixr«,uós, vgl. II Cor. s : 3; Philip. z : s; Col. 3 : 12; Hebr. 10 : 28, van oixraíQecv, vgl. bij q : 15. Hier wordt er mee gezien op de barmhartigheid Gods, waardoor Hij verlossing voor zondaren aanbracht door Christus, en hen uit hunne ellende uitredde. Het meervoud spreekt van het rijke, groote, menigvuldige dezer ontfermingen. rwv doet weten, dat alle bedoeld zijn. En (9E013 met het lidwoord rot moet de heerlijkheid dezer barmhartigheden te meer doen bedenken. d ui c. gen. duidt aan, dat deze ontfermingen nu gedacht wor-
Iw
.w1VUIiN4oIpu4HII -
IIiIbA d i iu
14
4 1 WIN
BM
I II
.^ Y I I
•
— 535 —
12:1
den als middel, drangreden, beweegkracht. nagaartaat, vgl. bij 6 : 13, 16, 19; Matth. 26 : 53, stellen bij, en zoo: ten dienste stellen, en hier krachtens het verband, geheel aan den Heere overgeven en Hem ten dienste stellen, Luc. 2:22; II Cor. 4 : 14; 11 : 2; Eph. 5 : 27, zooals het offerdier, dat voor den Heere geslacht werd. B. Weiss bestrijdt de meening, dat hier op den offerdienst gezinspeeld wordt, Br. a. d. Röm.8, S. 512; vgl. ook Th. Zalm, a. w. S. 534 f: En E. Kühl schrijft: „Es ist deshalb nur der allgemeine Opfergedanke, den der Apostel hier einführt: eine nahere Durchführung des Bildes gibt es nicht", a. w. S. 415. Ofschoon nu echter geene verdere uitwerking van dit beeld gegeven wordt, zoo brengt toch het verband vanzelf mede, de idee van offeren hier vast te houden; vgl. ook Sanday-Headlam, a. w. p. 352, en wel in den zin van algeheele overgave aan den Heere en Zijnen dienst. Van rà 6w,aara v an wordt gesproken, omdat uitteraard wel de geheele persoon naar lichaam en ziel beide bedoeld wordt, vgl. ook 6 : 13, 16, maar hier inzonderheid moest aangegeven worden, dat óók het lichaam met al zijne organen en leden den Heere overgegeven en ten dienst gesteld moest worden. Het lichaam is orgaan van den geest. In het lichaam moet uitkomen, dat de ziel zich aan den Heere heeft overgegeven. Bij de geloovigen werd het hart, de voeg, het innerlijke, reeds vernieuwd, 6 : 11-12; 7 : 18, 22-25. Deze vernieuwing moet echter ook doorwerken in het lichaam. rá, een ieder het zijne. Hier komt eene geheel andere beschouwing van het lichaam uit, dan bij de heidenen heerschte. Het lichaam moet niet vernietigd worden, niet wegvallen, doch geheiligd en in 's Heeren dienst gesteld worden; vgl. ook I Cor. 6 : 15, 19. ij v6i,a, offer, slachtoffer, vgl. I Cor. 10 : 18; Eph. 5 : 2, duidt hier op algeheele overgave aan den Heere en Zijnen dienst, zooals een offerdier geheel aan Hem werd overgegeven. gtoaa staat hier niet zoozeer in tegenstelling met de doode offerdieren, maar met liet dood-zijn door de zonden en misdaden, dat eertijds van de geloovigen gold; Eph. 2 : 1 vv., Rom. 6 : 4. De geloovigen, levend gemaakt door Gods Geest, moeten zich nu ook levend betoonen in heiligmaking. áyiav, Gode toegewijd, vrij van zonde; vgl. bij I : 2, 7; 7 : 12 e. a. Het is verder bij dit vers de vraag, of i th ®ECU svá sarov, dan wel avágearov rio 0a », gelezen moet worden. In het eerste geval behoo rt rq, ®aq bij EváQE6rov, in het tweede geval zou het ook bij nagairilaac kunnen behooren. A. P. e. a. hebben eerst rW 0ai», de meeste tekstgetuigen echter EváQaarov, en dan rlu • ©E(p na dit adjectief. rov áQaa behoort, maar B. Weiss meent, dat rio ®s 0E(i) achter E v later er vóór geplaatst werd, als hoorde het bij áyic4v. Want het zou dan niet bij EVáQaarov kunnen behooren om den nadruk, dien het dan zou hebben. En het zou ook in het geheel niet bij evaQeórov genomen moeten worden, omdat het v an,
,
12 :1 — 53 6 — zelf spreekt, dat het hier gaat over het welbehagelijk zijn voor God. „Eben darum wird es am Besten mit nagaórii6ae verbunden", Br. a. d. Röm. 8 S. 513. Doch deze nadruk zou zeer goed passen, omdat het er juist op aankomt, dat de geloovige niet zichzelven, noch der wereld welgevallig leeft, maar Gode. rq, OE(j) zal daarom in elk geval wel bij ei'a s6rov behooren. Sanday-Headlam wijzen er op, dat eimiQe rov zen OEtu meer gewoon is, maar dat de apostel zen OEen EváQE6rov geschreven kan hebben om dubbelzinnigheid te vermijden, a. w. p. 35 2 . En Th. Zahn zegt, dat x aQcc n lat geene zoodanige nadere bepaling behoeft, omdat 8'vaiav reeds de bestemming voor God aangeeft. „Denn nur der Gottheit bringt man Opfer dar". Hij geeft blijkbaar de voorkeur aan r. O. Ei)., maar acht in elk geval, dat rd, OECï1 bij EváQE srov behoort, a. w. S. 534v. Vgl. ook E. Kühl, a. w. S. 416. Hoe nu de oorspronkelijke volgorde dezer woorden ook zij, we zullen rcū OE q) wel bij Ev .QEórov moeten nemen, vgl. 14 : 18; II Cor. 5 : 9; Eph. 5 : to; Philip. 4 : 18; Col. 3 : 20. rilt' ..oycxiiv dareEiav vucūv is eene appositie bij den geheelen zin naOa6vióai etc., met de beteekenis: en dat is uw dienst van God. Het lidwoord drukt uit, dat dit de eigenlijke en ware dienst der geloovigen is. AarQEia, vgl. bij 9 : 4; Joh. 16 : 2; Hebr. 9 : 1 en 6. En vgl. 2arQEVscv, 1 : 9, 25; Matth. 4 : 10; Luc. 1 : 74. Vgl. ook Cr.-K., a. w. S. 669 f. s. v. „.lareEia secundum consuetudinem qua locuti sunt qui nobis divina eloquia condiderunt, aut semper aut tam frequenter ut paene semper, ea dicitur servitus quae pertinet ad colendum Deum" (Augustinus), vgl. R. Ch. Trench, Synonyms of the New Testament, ed. 1901, p. 118. .ioycxós komt in het Nieuwe Testament nog slechts voor in I Petr. 2 : 2, doch is „ein Lieblingswort der Philosophen", H. Lietzmann, a. w. S. 108. Th. Zahn schrijft: „Synonym ist nvEV,uartxós ... Pl aber wird letzteres Wort hier vermieden haben, weil es von einem rein innerlichen Kultus verstanden werden könnte... während es sich doch hier um ein in die Erscheinung tretendes Verhalten handelt, welches nur nicht als Kultus äusserlich erkennbar ist", a. w. S. 5361². Maar de apostel zal nvEvuarlxós ter zij gelaten, en Aoyixós gekozen hebben ook, omdat hij eene eenigszins andere gedachte uitdrukken wilde. nvEvuarcxós is bij hem veelal: door Gods Geest geheiligd en beheerscht, vgl. bij 1 : z 1; 7 : 14. En ofschoon dat element ook aanwezig zij bij het begrip .loyrxit .lareEia vuwv, zoo zal hier aan eene tegenstelling met het werktuigelijke, zinledige, bloot uitwendige, gedacht moeten worden. Wel zegt R. Reitzenstein: „Das Bewusstsein des Gegensatzes von .lóyos und iPyov ist Paulus schon entschwunden; 2oycxós heisst für ihn einfach ,geistig' vergeistigt", Die Hellen. Mysterienreligionen³, S. 329. Maar dat is weinig aannemelijk, als we bedenken, dat de apostel het woord .loycxóg slechts een-
IW I
ar^fMr►V+^u^IxwiaNH ^i^^1lilUn'^n^^u^^^.NNNitr^pgp +!-ar i+plW
— 537 —
12:2
maal, en wel te dezer plaats, gebruikt, maar nvEV,uatcxóg meermalen. Dat wijst er op, dat hij nu met opzet ) oycxóg gekozen, en nvivuatixóg vermeden heeft. Ook gaat ten aanzien van I Petr. 2 : 2 en 5 niet op, wat R. Reitzenstein schrij ft : „Beide Worte gehen vollständig ineinander über", t. a. p. Met a.oyixii aavgEia zal hier bedoeld zijn de welbewuste toewijding aan den Heere in eenen heiligen levenswandel, die de eigenlijke inhoud is van allen ceremonieelen dienst, zijn eigenlijke zin of gedachte of logos. 2. Na het gebod in vs. 1, volgt in vs. 2 het verbod. Beide hooren bijeen, en zijn elkanders keerzijde, en vormen samen de volle aanwijzing van den rechten dienst des Heerera. Allereerst komt bij dit vers de vraag, of 6v6xfaari;e69'E en ,ueragtoQtpov69E gelezen moet worden met B. L. P. e. a., òf 69.at met A. D. F. G. e. a. Dit laatste zou dan nog dezelfde beteekenis kunnen hebben als -69 a, en slechts andere schrijfwijze kunnen zijn, bij de verwisseling meermalen in de Koine van at en E, maar zou toch wel bedoeld zijn als infinitief. De schrijfwijze met 69.at is wellicht ontstaan in verband met naeacsnlaat, en vanwege de gedachte, dat ook bij deze werkwoorden nog afhankelijkheid bestond van naeaxaïW in vs. I. Voorzoover is waarschijn lijk -69»s de oorspronkelijke lezing. We hebben dan imperatieven. Dan worden de verboden wat rechtstreekscher, en daardoor krachtiger, scherper. Maar wat den zin betreft, zou de infinitief op hetzelfde neerkomen. xal ,un 4 v6xnaati46»e tci► alaivt tamp, en blijft niet een 6xnua, houding, levenshouding, hebben met deze wereld. ,u i c. imper. praes. zegt, dat iets niet voo rtduren mag, maar ophouden moet, niet aldoor mag zijn of blijven; vgl. bij 6 : I2; I I : 18, 20; I2 : 16 e. a. Er moet dus verandering komen, de levenshouding mag niet blijven, gelijk die was, overeenkomend met de wereld. 6vaxfttatí469»ac, vgl. ook I Petr. I : 14, van 6ximia, gestalte, samenstelling, houding, I Cor. 7 : 31; Philip. 2 : 8. Het Ivv- geeft hier te kennen, dat dit 6Aµa naar iets bepaald, aan iets aangep ast of gelijk gemaakt wordt, hier aan de wereld. 6v6maari46 at hier dus: zich in levenshouding voegen naar de wereld, doen en laten, waardeeren, spreken, en handelen, zooals zij. aidiv, vgl. bij I : 25; q : 5, is = eeuw, Luc. I : 55, 7o; Gal. 1 : 5 e. a. Dan wat er in den tijd is, door den tijd beheerscht wordt, de wereld, Hebr. I : 2. En met pronomina krijgen we dan de groote tegenstelling van ó aíwv ovtog als deze zondige, ellendige, voorbijgaande wereld, tegenover ó aíwv ,uuíliwv of Fezewevo , Luc. 16 : 8; 18 : 30; 20 : 34-35, als de toekomstige, heilige, naar het Hebreeuwsche -
,
-
XVI 12 61137, 1iri
t'llpri vgl. Strack-Billerbeck, a. w. IV, 2,
S. 815 ff.; E. Schürer, Gesch. d. jüd.. Volkes 4 , II, S. 636; G. F. Moore, Judaism, I, p. 27o f.; II, p. 378; W. Bousset-H. Gress-
12:2
-
53 8
—.
mann, Die Religion des Fudentums ³ , S. 244 f. De apostel bedoelt hier eveneens de wereld van dezen voorbijgaanden tijd
tot den oordeelsdag, de zondige verdorvene wereld, die leeft, denkt, spreekt, handelt op zondige, met God en Zijn Woord niet rekenende, tegen Hem ingaande en Hem onteerende, wijze, vgl. 1 : 18 vv.; Gal. i : 4; Eph. 2 : I vv.; 5 : 15 v. Daarin mag de geloovige niet met haar meedoen, zich niet naar haar richten. In levenshouding, leefwijze, manier van denken, beoordeelen, handelen, moet hij zich anders betoonen, vragende naar Gods wil, zich regelende naar Gods Woord. Dit negatieve wordt nu verder aangevuld door het positieve, dat er tegenover staat. 421à ,ueraccoQCpov60F, maar ondergaat eene gedaanteverandering, d. i. uwe gansche levensopenbaring moet eene andere wezen dan zij vroeger was, en dan bij de wereld wordt gevonden. pcFra,uot,cpovv, vgl. Matth. 17 : 2: II Cor. 3 : 18. Dit komt van ,uoQcpn, gedaante, Marc. 16 : 12; Philip. 2 : 6-7. Vgl. ook ,ukmpcuhtG, 2 : 20; II Tim. 3 : 5, en ,uoe(povó9ac, Gal. 4 : 19, en av,u,uo()cpo5, 8 : 29; Philip. 3 : JO, 21. De gedaante der geloovigen moet dus omgezet, veranderd worden, natuurlijk niet hunne lichamelijke gestalte, zooals hier duidelijk blijkt, maar hun levensvorm, hunne manier van denken en spreken en doen, de geheele praktijk van hun optreden in woord en daad. Dat hier gemeend wordt hetgeen openbaar wordt, het uitwendige tegenover het inwendige, blijkt uit het vervolg. Maar dan in dezen zin, dat het innerlijk der geloovigen vernieuwd is, en dat deze innerlijke omzetting nu ook naar buiten openbaar moet worden in eene geheel van het zondige der wereld zich onderscheidende, andere, heilige levensuiting in spreken en handelen. rj) ávaxacvcū0FC rob voós, door de vernieuwing des gemoeds. Of hier v,uwv bij moet, is moeilijk uit te maken. Misschien kunnen we zeggen, dat invoeging eerder denkbaar is, dan weglating. Doch deze quaestie doet weinig ter zake, omdat toch uw gemoed bedoeld is, dat met v,u bv er bij slechts uitdrukkelijker wordt gezegd. Met deze bepaling wordt a. h. w. het middel genoemd, waarmee deze omzetting van levensopenbaring tot stand gebracht moet worden. Bij het vorige werd gesproken van het levensgedrag, de gansche levensopenbaring. Maar daarmede was niet gemeend eene slechts vormelijke, uitwendige verandering, doch eene levensomzetting krachtens innerlijke levensvernieuwing. i- , die bepaalde, groote, allesbeheerschende, door den Heiligen Geest gewerkte, die der wedergeboorte; vgl. 6 : 2 vv. Dativus instrumentalis. àvaxaívcuacs, vernieuwing, vgl. ook Tit. 3 : 5. Van àvaxacvovv, II Cor. 4 : 16; Col. 3 : 10. Vgl. ook icraxacvigaiv, Hebr. 6 : 6. En dit van ávic, in den zin van: her, en xacvó5, nieuw, Matth. 9 : 17; 13 : 52; Gal. 6 : 15; Eph. 2 : 15; 4 : 24; II Petr. 3 : 13 e. a. Daarmede wordt aangeduid het nieuwe naar aard en bestaan, in glans en gloed, niet be-
444 alp
uw, rypipp Ap fN^p
*14
— 539 —
12:2
paald het jonge naar jaren, vfog, I Cor. 5 : 7. Dus wordt met ávaxaivcootg nu gewezen op de levendmakende, heiligende vernieuwing van bestaan en wezen en karakter, zoodat de heilige glans der Goddelijke levendmaking en reiniging er van afstraalt. Die innerlijke vernieuwing wordt bij Gods uitverkorenen tot stand gebracht met de wedergeboorte, doch heeft zich dan steeds verder door te zetten, vgl. II Cor. 4 : 16; Col. 3 : 10; Eph. 4 : 23, en ook in de gansche levensopenbaring te toonen, zoodat de geloovigen zich in woord en wandel, in hunne geheele levenshouding, andere menschen betoonen, d an die van de wereld zijn. Dat geschiedt, wanneer zij zich door den Geest laten leiden, 8 : 14, en de werkingen des lichaams dooden, 8 : 13; 6 : 12 V. vobc, vgl. bij I : 28; 7 : 2 3, 2 5; 1 4 : 5, ziet op het verstand, Luc. 24 : 45; I Cor. 14 : 15; Openb. 13 : 18, het denken, voa(v, 1 : 20; Eph. 3 : 4, maar dat niet alleen, doch ook op het gansche innerlijke leven des geestes, het bewustzijn in vollen omvang, Col. 2 : 18; II Thess. 2 : 2; I Tim. 6 : 5, Cremer-Kogel spreken ook van „Organ. d. sittl. Denken, Erkennens u. Urteilens, als sittl. Bewusstsein", a. w. S. 764. Hier wordt.er ook niet enkel het denken mee aangewezen, maar het geheele bewustzijnsleven, het gansche innerlijke bestaan. roe, d. i. van den voeg, dien een ieder afzonderlijk en persoonlijk heeft. Flg ró kan wederom finaal en consecutief zijn, vgl. bij 1 : 20; 3 : 26; 4 : II, 16, 18; 6 : 12 e. a., en zal hier wel beide op doel en gevolg wijzen. doxc uV tv, vgl. bij I : 28; 2 : 18, spreekt van een beproeven, onderzoeken, keuren, om de deugdelijkheid of echtheid van iets te weten te komen en aan het licht te brengen, en dan ook verder van goedkeuren, vgl. Luc. 14 : 19; I Cor. 3 : 13; II : 28; Gal. 6 : 4; Rom. 14 : 22 e. a. Hier wordt ook bedoeld een nagaan of uitzoeken om te weten te komen, wat Gods wil is, om dien daarna als levensregel te volgen. vuc"cg, de geloovigen zelven moeten ook hierbij werkzaam zijn. ri rb ,942,iµa -col) ®so 5, vgl. 1 : 10; 2 : 18. Gemeend wordt Gods geopenbaarde, bevelende wil, Zijn gebod. ti vraagt naar den inhoud. tó, want Gods wil of gebod is één, vgl. ook 13 : 9—10; Matth. 22 : 37-40, hoewel dat gebod zich verbizondert naar de verschillende gevallen. rob ®FOV met nadruk achteraan, om goed de hoogheid van dezen wil of dit gebod te doen uitkomen. TO áya1 i v xa1, Eideeorov xai ra etov kan als a ttribuut bij oanfea, doch ook zelfstandig genomen worden. Reeds van ouds verschilde men hierover van meening, vgl. C. Tischendorf, Nov. Test. Graece ed. octava, II, p. 429 sq. H. Lietzmann schrijft: „Ob aó áyattóv usw. Attribute zu 3eAt7u,a oder... substantivierte Adjectiva sind, lisst sich nicht sicher entscheiden", a. w. S. 109. B. Weiss denkt ze als bepalingen bij a i; ua, doch zegt dan, dat áyaS'óv „nicht das sittlich Gute... sondern, wie 3, 8. 5, 7. 7, 13. 8, 28 das Heilsame" beteekent, Br. a. d. Röm. 8 S. 515. Maar Th. ,
12:3
- 540
Zahn wil van dergelijke verbinding niet weten. Als adjectieven zouden deze woorden bij Gods wil niet recht passen, omdat ze overbodig, zoo niet hinderlijk waren. Eph. 5 : 10 en 17 kunnen hier dienen tot verduidelijking. Het rechte levensgedrag der vromen moet vervulling van den wil Gods zijn. Wanneer hij echter in onzekerheid is, wat God van hem eischt, „so braucht er nur prüfend zu untersuchen, welche der Verhaltungsweisen, zwischen denen er schwanken mag, unter den Begriff des sittlich Guten... fällt; ferner von welcher derselben unbedingt feststeht, dass sie Gottes Wohlgefallen finde; und endlich, welche derselben der Anforderung der Vollkommenheit im Gegensatz zu jeder willkürlichen Herabsetzung der sittlichen Forderung... entspricht", a. w. S. 539 f. Nu is op zichzelf waar, dat Gods wil, omdat hij de wil van God is, goed is, en volmaakt, en dat dit niet expres gezegd behoeft te worden. Maar deze woorden kunnen bij 34a.7tua gevoegd zijn om de heerlijkheid van Gods wil op bizondere wijze voor oogen te stellen, en daardoor tot het zoeken en doen van dien wil te meer aan te sporen. Daarbij kan het de vraag zijn, of vervanging van Gods wil door „het goede, welbehagelijke en volmaakte", niet wat te abstract en naar latere voorstellingswijs gedacht moet heeten, en of zij wel metterdaad verder zou brengen in de kennis van wat al òf niet gedaan moest worden. Als attribuut bij ,9-i;,nua, wordt er ook mee aangegeven, dat wie Gods wil niet doet, het verderf over zich brengt. Het lidwoord staat slechts eenmaal, en bindt deze drie samen. Het eene is onafscheidelijk van het andere. Waar het ééne is, daar is ook het andere. Bij geen van de drie staat eenige nadere bepaling. Zij zijn absoluut bedoeld, en moeten in volstrekten, onbeperkten zin genomen worden. hya9•óv is daarom niet uitsluitend het zedelijk goede, 7 : 18, noch enkel het heilzame, 8 : 28, maar zoowel het een als het ander. En FvápFazov wijst op Gods wil, als in zichzelf zoodanig, dat hij volstrekt aller welbehagen moet trekken. Daarom zal z9u OFij:) nu weggelaten zijn, vgl. vs. I. zi) Ftov geeft het volmaakte, tot volkomen ontwikkeling gekomene, en daarmede tevens het gebreklooze, aan, vgl. Eph. 4:13; I Cor. 2 : 6; 13 : 10; Jac. I : 4 e. a. Door xal wordt telkens op elk afzonderlijk de aandacht gevestigd. .
12 : 3-8. Over de beschouwing en het gebruik der verschillende gaven. Na zijne algemeene, het gansche Christelijke leven omvattende, vermaning in vss. I en 2, nu overgaande tot het geven van bizondere terechtwijzingen en opwekkingen, begint de apostel met te spreken over de bizondere genadegaven, welke de Heere aan Zijne geloovigen schenkt. Blijkbaar was er desbetreffend bij de geloovigen te Rome eenige verkeerdheid van denken en handelen. Er waren er, schijnt het, die hunne gaven
14 1 - 7—+31 , if441 11
4
VA,i1k/NV
HII f , 4lNlfllill illiv , v
N w1w1u+11111MI.NW
^ , ,
— 5 41 —
12:3
niet als loutere genadewerkingen Gods beschouwden, maar er zich op verhieven, tot geringschatting van anderen. Dat moest ook wel nadeelig inwerken op het besteden dier gaven. Daarom wijst de apostel hen nu verder op den oorsprong en de strekking en het rechte gebruik hunner gaven, en dringt hij er met kracht bij hen op a an , die wel te bedenken. 3. Met L yo> geeft Paulus niet alleen aan, wat de zin van zijne vermaning in vss. i en a is, maar scherpt hij nu ook zijn woord hun met eenige gestrengheid in als een bevel. Al had hij de gemeente te Rome niet gesticht, noch zelf, noch door iemand zijner helpers, toch laat hij met nadruk weten, dat zijn apostolisch gezag ook haar en elk harer leden geldt; vgl. ook 16 : 17. 'áe duidt aan, dat de vermaning, in vss. i en a gegeven, noodzakelijk was. Er bestonden verkeerdheden, misstanden, gr breken, verkeerde verhoudingen bij de gemeente te Rome. Misschien voelde de apostel te Corinthe, waar hij dezen brief schreef, te meer de noodzakelijkheid, verkeerde toestanden ten aanzien van beschouwing en besteding van genadegaven onverwijld en zonder sparen tegen te gaan; vgl. I Cor. 12-14. diá zfig xáQtrog -cgg do&Ef6»g pot. Daarmede doelt hij op de genade van zijn apostelschap, vgl. 15 : 15; Eph. 3 : 7; Rom. i : 5. di e: c. gen. als bij vs. 1. Deze ambtelijke begenadiging en roeping zijn de kracht, met welke hij zijn woord aandringt, en nu als beveelt. Hij spreekt niet als broeder tot medebroeders, maar als door God geroepen apostel, die voor het welzijn van 's Heeren gemeente te zorgen heeft. Th. Zahn meent, dat hij met deze woorden op nationale verscheidenheid ziet, omdat „die judenchristliche Mehrheit der Gemeinde seine Vollmacht, auch ihnen von Berufs wegen ins Gewissen zu reden", zou kunnen miskennen, a. w. S. 541. Maar van zulk eene onderscheiding tusschen geloovigen van Joodsche afkomst én die uit de heidenen, blijkt hier niets. Ook kan men niet zeggen, dat deze laatsten natuurlijk zulk eene nadrukkelijke herinnering aan zijn apostolisch gezag niet noodig hadden, ook niet in eene gemeente, die geheel buiten hem was ontstaan, noch dat zij tegen zelfverheffing en verhoovaardiging op geestelijke gaven veilig waren. De apostel wacht zich echter ook zelf voor hoovaardig spreken. Hij geb ruikt het woord xágig, en legt op dit begrip te meer nadruk door de bijvoeging tiiS doBEiirS pot. Zij werd hem gegeven. Hij verwierf ze niet, en nam ze niet. Enkel Gods souvereine erbarming schonk ze hem. Maar nu moet dan ook naar hem geluisterd worden. Want hij spreekt niet uit zichzelven, noch op eigen gezag. Voor xápcg vgl. bij 1 : 5. Het lidwoord wijst op die bepaalde, hem verleende genade. Een aantal tekstgetuigen hee ft bij zc tvog nog iov ()Eov, waarschijnlijk door invoeging, vgl. Eph. 3 : 2; Rom. 15 : 15; I Cor. 1 : 4; 3 : 10 e. a. navo vq, óvsc iv v,uiv. Aldus zegt Paulus nadrukkelijk, dat zijn woord
12:3
— 542 —
alle geloovigen te Rome geldt, niemand uitgezonderd, hoog noch laag, en een ieder in het bizonder. Daar ligt in, dat er konden zijn, die zich boven zijne vermaning verheven waanden, en zich wellicht weinig aan haar gelegen wilden laten, als ging zij hun niet aan. Bij navtí schrijft E. Kühl: „Aber wahrscheinlich hat der Apostel hiermit nur sagen wollen, dass die folgenden Ermahnungen, wenn das Leben der Gesamtgemeinde nicht Schaden leiden solle, von jedem einzelnen Gemeindeglied beachtet sein sollen", a. w. S. 421. Doch de nadruk wijst allicht naar de gedachte van mogelijk verzet. u inEe
10144N+,4410.411 ^^á11410o au<<1NIN^1i
I^Pii^qR i11 1 4-i^ @ li ^
- 543 -
12:3
De datief is afhankelijk van Ë,L QtGBV. Th. Zahn neemt eene attractie aan: Ëxaatog wg a mp, a. w. S. 641²4, met verwijzing naar I Cor. 3 : 5; 7 : 17. Maar ook over die plaatsen kan verschillend gedacht worden. F. A. Philippi verwerpt echter zoodanige opvatting, a. w. S. 568. wg wijst op het werk en de bedoeling Gods, Die ook in dezen alles regelt naar Zijnen wil en naar Zijne wijsheid. Op Hem wordt nu ook uitdrukkelijk de aandacht gevestigd door Zijne noeming, en dat te nadrukkelijker door de plaatsing van ó ®óg vóór het werkwoord. usgi4ev, deelen, en dan verdeelen, en dan c. dat.: uitdeelen, toedeelen aan, vgl. Matth. 12 : 25; Marc. 6 : 41; Hebr. 7 : 2. Aoristus, omdat deze uitdeeling reeds geschied was, en elk geloovige te Rome reeds zijna gave van God ontvangen had. En bij elk geloovige gaat steeds het toedeelen Gods vooraf aan het gebruik. Wat God uitdeelt en toedeelt, is niartg. En ,u€rQov spreekt van de hoeveelheid. Noch 'Ikeov, noch ;dort; wordt nader bepaald door het lidwoord: eene maat van geloof. Dat sluit evenwel niet uit, dat hier toch ook van het geloof, waardoor wij zalig worden, gesproken kan zijn. Th. Zahn zegt, dat het zaligmakend geloof hier niet bedoeld is, omdat dit wel eene gave Gods is, maar „im N. T. niemals von ihm als von einem Gut geredet (wird), wovon Gott dem einen ein grosser, dem andern ein kleiner Quantum zuteilt", a. w. S. 542. Hier zou het geloof in bizonderen zin genomen moeten worden, zooals het wondergeloof, waaraan men deel kan hebben, zonder de verlossende genade van God en van Christus deelachtig te zijn, vgl. I Cor. 13 : 2. Tegenover hem echter wijst E. Kühl er op, dat er toch ook gesproken wordt van votFelj,uata rij; ní6TFmg, I Thess. 3 : 10, van wasdom in het geloof, II Thess. I : 3; IĪ Cor. 10 : 5, van sterken en zwakken in het geloof, Rom. 14:1. „Der Glaube kann hier... nicht bloss den We rt eines einzelnen záQc1,La haben; alle xaeíó,uata haben vielmehr in ihm ihren Quellort, ihre Kraft und ihr Mass. Das kann nur von der viltig im Sinne des Heilsglaubens geiten. Je stärker der Heilsglauben, desto grosser die charismatischen Fähigkeiten", a. w. S. 422. In beide redeneeringen ligt zekere waarheid. Want er kan geloof zijn tot het verrichten van allerlei dingen, zelfs van wonderen, zonder dat het zaligmakend geloof aanwezig is, Matth. 7 : 22. Ook kan er bij dit laatste gesproken worden van gebreken en groei. Doch de apostel handelt nu niet over hen, die geen ware geloovigen zijn. Want dat was hier niet noodig. Hij spreekt van het geloof, zooals het tot allerlei arbeid in staat stelt. Bij den waren geloovige echter hangt dat ten nauwste samen met het zaligmakend geloof, is het ééne der werkingen er van, zoodat de geloofswerkzaamheden, op welke de apostel hier doelt, openbaringen, betooningen zijn van het zaligmakend geloof. Ofschoon dus onderscheiden moet worden tusschen het zaligmakend geloof, en het
12:4-5
— 544 —
charismatisch geloof, is er toch geene aanleiding, ze hier als in des apostels gedachten gescheiden voor te stellen. 4-5. De bekwaamheden der geloovigen zijn dus gaven van Gods souvereine genade, uitgedeeld naar Zijne onbeperkte vrijmacht en Goddelijk vrijen wil. En zij zijn verschillend. Dit laatste moet ook zoo zijn, en dat beschikt God aldus, met het oog op de eenheid en schoonheid Zijner gemeente, die een organisch geheel is, een lichaam, dat uit onderscheiden leden bestaat, die echter alle noodig zijn, en hunnen bizonderen dienst verrichten, en samen een schoon geheel vormen. xaacixeQ, vgl. bij II : 8; q.: 6. Enkele handschriften hebben ūí6lrEQ, dat om het volgende owro)5 voor xa9álrEQ in de plaats gesteld kan zijn, vgl. 5 : 12, 19, 21 e. a., hoewel ook het omgekeerde denkbaar zou zijn, vgl. I Cor. 12 : 12. yciQ is gebruikt, omdat deze verzen dienen tot verklaring van vs. 3, wel allereerst van
het laatste lid daarvan, doch verder ook van de scherpe terechtwijzing er in. Het beeld van het menschelijk lichaam, dat de apostel hier gebruikt werd destijds de menschelijke maatschappij, en dat vinden we bij den apostel
meermalen aangewend voor
ten aanzien van de gemeente ook I Cor. r2 : 12 vv.; Eph. 4 : 1 5 v.; Col. i : 18. Drieërlei gedachte wordt er hier door aangegeven: verscheidenheid van gaven en roeping bij de geloovigen, gezamenlijke eenheid, onderlinge dienstbaarheid. Fv Fvi 6W,aare. Daarop komt het hier aan: dat er eenheid is, en dat die eenheid een lichaam is, eene organische eenheid. Dat wijst op samenhang en onderlinge verscheidenheid. 7roZld ,afln, 6f ,aÉ.171 xo7Aèc, ixo,uEv. Bij het eerste valt op noL i. bij het tweede op pull de hoofdnadruk. Twee dingen worden daarmede uitgesproken: dat er eene veelheid is, en wel van leden. Om die beide gaat het nu. De talrijkheid of grootheid moet aangeduid worden. En er moet bedacht worden, dat hier sprake is van leden. Dat geeft het denkbeeld van organische verbondenheid, en van onderlinge dienstverrichting. ta d È a b1 xccvva: de leden echter alle. Daarmede wordt eenigszins andere gedachte uitgedrukt dan met xcivza dè tic ,uÉAn. Nu wordt iets nadrukkelijker gezegd, dat de leden verschillende werkingen hebben. De leden hebben wel alle hunne werking, maar zij hebben verschillende werkzaamheid, niet dezelfde. Mogen sommige ook gelijksoortige, overeenkomstige werkzaamheid hebben, alle hebben toch niet dezelfde werkmg: ov z v avv lv FXEC zogty. Dus is geen enkel lid overbodig, zijn zij alle noodig, zijn zij in zoover aan elkander gelijk, is er geen reden, dat het eene lid zich verheft boven het ander, of dat geringschat, noch dat het eene het andere benijdt; vgl. ook I Cor. 12 : 14 vv. xQágc;, handeling, werking, zonder nadere bepaling van den aard of het karakter dezer werkzaamheid; vgl. 8 : 13; Col. 3 : 9; Matth. 16 : 27. In vs. 5 volgt nu de toepassing. Vs. 4 bevat het beeld, vs. 5 de overbrenging daar-
4414114N Pw .p11F
i
4111 Hill lfltW fn
NA
1p
NOINEN11
Y u..A•■•■•••,
545
—
12:6
van. ovtwg, zoo, op die wijze. Eenige tekstgetuigen hebben hier nog achter: xaí vgl. 5 : 15, 18 v. ol no)Ao1, vgl. 5 : 15, 19, all e geloovigen. Deze allen, maar zij ook maar alleen worden nu bedoeld. Hier wordt niet gesproken van alle menschen. Van de geloovigen wordt aangewezen, dat zij zeer talrijk zijn, en dat het hier genoemde van hen allen geldt. Het gaat hier om de tegenstelling: veelheid en eenheid. Fv ócūuá éóiev, d. i. zulk eene eenheid vormend, op die wijze aan elkander verbonden, zoo innig samenhangend, zoo verschillend van begaafdheid en roeping, en zoo elkander aanvullend, dienend, noodig hebbend. Deze laatste gedachte wordt echter in het tweede lid van dit vers afzonderlijk aangewezen. Bij het eerste lid gaat het om de idee en de werkelijkheid eener organische eenheid. Enkele tekstgetuigen missen éapév. év xquótiu. In Hem, den van God gezonden en gezalfden Verlosser, zijn de geloovigen één lichaam. In Hem ru st die eenheid, Hij is de eenheidsband, uit Hem leven de geloovigen, door Hem zijn zij met elkander op die wijze verbonden of vereenigd. tb dF xa9' Fis áAAia.wv ,uaAi: wat echter betreft het elk afzonderlijk: elkanders leden. Els is hierbij onverbogen gebleven; vgl. Marc. 14 : 19; Joh. 8 : 9; en L. Radermacker, Neutest. Gramm. ² S. 71. Het gebeurt in het N. Test. ook wel anders, vgl. I Cor. 1 4 : 3 1 ; Eph. 5 : 33. zb d1 xa9'' sis ,,an idiomatic expression found in later Greek", Sanday-Headlam, a. w. p. 355. Eenig e tekstgetuigen hebben b i. pl. v. tó, waardoor het wordt = eig gxaarog. Dit wordt door F. A. Philippi als alleen ; ,eiren rechten Sinn gebende" verklaard, a. w. S. 571. Wordt in het vorige verslid op de eenheid gewezen, die alle geloovigen in Christus vormen, met dit tweede verslid komt bizonder hunne onderlinge verhouding tot uitdrukking. De een is aan den ander verbonden, en wel als lid, en dat geldt volstrekt van iederen geloovige persoonlijk. Het begrip ontvangtt door zijne plaats aan het eind van den zin nadruk: de geloovigen zijn elkanders leden. En niet maar op die wijze, dat elk geloovige lid is slechts van één enkelen anderen geloovige, maar van meer, van allen, zonder beperking, ïcAArj .wv. 6. Wat de apostel in vss. 4 en 5 gezegd heeft, gaat hij in vss. 6-8 nader uitwerken, eenige verschillende gaven opnoemende en ze naar de roeping harer bediening voorstellende. Drie begrippen vooral zijn het, die in vs. 6 naar voren gebracht worden: xaQíóµata, xát is, d t ígpoga. Maar voor den zin van dit vers en van de twee volgende is van het hoogste belang het antwoord op de vraag naar de grammaticale verbinding en const ru ctie. Begint met vs. 6 een nieuwe zin, en is dan vs. 6a uitgangspunt der verdere redeneering, en vss. 6b-8 daa ru it concludeerende vermaning, òf sluit vs. 6a nauw bij vs. 5 aan, behoort het naar zijnen inhoud daarbij, is het daarvan a. h. w. nog een deel, en bevatten vss. 6b-7 enkel opsomvi. 35
12:6
- 5 46 -
mingen, maar geene opwekkingen of vermaningen ? In dit laatste geval moet achter vs. 5 niet eene punt staan, maar eene komma. Het wordt dan: iedereen elkanders leden, hebbende echter genadegaven, naar de genade, die ons gegeven is, verschillend. Tusschen de voorstanders dezer aansluiting bij vs. 5 is er dan echter nog verschil over, of vs. 6b vv. vermaningen bevatten, Th. Zahn, a. w. S. 544, dan wel alleen eene opsomming, waaruit wel eene vermaning afgeleid kan worden, maar die toch eigenlijk niet als vermaning gegeven is, E. Kuhl, a. w. S. 423. Nu kan men meenen, zooals Th. Zahn, dat met vs. 5 de vergelijking nog niet afgesloten is, „sondern erst in V. 6a ein deutliches Korrelat zu ov riiv av. xr ï. in V. q. gegeben ist". Maar zulk eene formeele afsluiting der vergelijking kunnen we toch niet noodig noemen, omdat in áa.Ahïo v pi ,12/ door wat in vs. 4 van de ,ai ri des lichaams is gezegd, toch reeds het denkbeeld van verscheidenheid genoegzaam aangeduid is. Bovendien kan gevraagd worden, of de apostel dan wellicht niet eene nauwere aansluiting aan vs. 5b geconstrueerd zou hebben, door izovra te schrijven, dat bij ,uÉ.ï' zou behooren, en ði weg te laten, in plaats van zulk eenen meer zelfstandigen zin te laten volgen. Sanday-Headlam schrijven, dat de opvatting van vs. 6a als „the beginning of a new sentence and forming the subject of a series of verbs supplied with the various sentences that follow... is decidedly preferable, for in the previous sentence the comparison is grammatically finished, and FxovrFs di suggests the beginning of a new sentence", a. w. p. 356. Wat de quaestie betreft: vs. 6b vv. constateering, òf vermaning, E. Kühl schrijft: „Zu Fxovvts ist nichts zu ergänzen... Die Satzteile, die im folgenden die Stelle des Nachsatzes vertreten, stehen sämtlich in Parallele mit xarà riv xcceev 27iv do&Fiaav v,uiv in V. 6a... Sie sprechen also wie jenes von einem wirklich vorliegenden Tatbestand", a. w. S. 423. Doch dergelijke verklaring is reeds daarom weinig aannemelijk, omdat we hier onwillekeurig eene vermaning verwachten. 'Welke beteekenis toch moest hier eene loutere opnoeming van verscheidene genadegaven en diensten hebben? Het kwam hier veeleer aan op eenige aanwijzing betreffende de manier, waarop de onderscheidene gaven gebruikt of bediend moeten worden. Dat komt overeen met vss. 3 en 9. In de tweede plaats waren bij zulk eene opsomming zonder meer de bijvoegingen: Fv r 1 d'taxovia, tv r?7 tiutia6xalia etc. overbodig. Ook wijst ten derde de verandering van constructie in vs. 7: fïrF ó d cd(c6zwv aan, dat we hier iets meer hebben dan enkel eene voorstelling van de verscheidenheid van gaven en bedieningen, n.l. vermaning; vgl. ook Sanday-Headlam, a. w. p. 356; Th. Zahn, a. w. S. 543 f. Mocht in vs. 6 de constructie eene opvatting als van E. Ka hl e. a. toelaten, bij vss. 7 en 8 kunnen we dat moeilijk zeggen, zooals uit de gewrongenheid '
4a
P P a#i , 1
14144w
x411
4114104 u , Rol ui411iMrm OW
— 547 —
12:6
van E. Kühls omschrijving van vs. 7 gezien kan worden: „Sei es, dass einer das Charisma der Diakonie hat, so liegt die ihm speziell von Gott verliehene xápig eben auf dem Gebiet der diakonischen Tätigkeit", t. a. p. We zullen dus vss. 6-8 moeten verstaan als bevattende vermaningen omtrent het besteden der verschillende ontvangen gaven. Met vs. 6 vangt een nieuw onderdeel aan, waarbij vs. 6a als grondslag dient voor de dan volgende aanspo ringen en opwekkingen. xovreg de is dan redengevend: daar wij nu hebben, n.l. eig ot xoilzoi, vs. 5. xapiouaza, vgl. bij II : 29, zijn hier niet speciaal de genadegaven, waardoor we behouden worden, en waardoor een geloovige aangenaam is en bizonder Gods gunst en gemeenschap smaken mag, doch de gaven om iets te kunnen doen, anderen te kunnen dienen, zooals uit het vervolg duidelijk blijkt. Reeds door dit woord doet de apostel uitkomen, dat niemand die van zichzelven heeft, noch er van zichzelven aanspraak op kan doen gelden. Dit wordt nog versterkt door de bijvoeging: xavà Tip xáply iiv do9'eiaav ipiv. Vgl. bij vs. 3. Niemand heeft dus recht en reden tot zelfverheffing. Het zijn alle gegeven bekwaamheden, vgl. ook I Cor. 3 : 7, en wel louter uit genade gegeven. En naar die genade zijn zij diágpopa, uiteenloopend, onderscheiden, verschillend. Dit woord staat praedicatief. Dit wordt als feit uitgesproken en tot grondslag gelegd, om daarop de volgende vermaningen te doen rusten. Nu kunnen we met de St. Ve rt . tusschen dcá<popa en Fïze in gedachten invoegen eenen zin als: zoo laat ons die gaven besteden; vgl. ook H. Lietzmann, a. w. S. 109; of telkens conjunctieven of imperatieven van de verschi llende begrippen bij denken. Dat maakt zakelijk geen verschil. Fïte z(lognreíav, scil. Fxouev. Profetie wordt hier onderscheiden van dtdaa'xa)-ia en n apá;a nóc , die er op zichzelve niet van uitgesloten zijn, vgl. I Cor. 14 : 3 en 31. Maar hier zal npownveta krachtens deze onderscheiding bizonder zien op het bekend maken van nieuwe dingen. In het algemeen is npoq reveev het dienst doen als mond Gods om Zijne gedachten bekend te maken, Zijn woord, hetzij dat betrekking heeft op het heden, op het verleden, of op de toekomst. Bij xarà ri7v ávaloyiav zng atarEon staan we voor eene moeilijkheid, wat den zin betreft: wat beteekent àva).oyia, en wat wordt met niartg bedoeld, het subjectieve, òf het objectieve geloof, de fides qua, òf quae creditur? Vgl. hierover speciaal het Geref. Theol. Tijdschrift, 17en jaarg. 1916/17, Dr. V. Hepp, De beteekenis der analogia fideï voor de exegese, A fl . 9, Jan. 1917; Dr. J. G. Ubbink; De analogia fideï-voorslag van Dr. V. Hepp, Afl . 10 Febr. 1917; Prof. L. Lindeboom, De analogia fideï en Rom. 12: 6 (p , A fl . II en 12, Maart en April 1917. Dr. V. Hepp schrijft: „Noch van een regel of richtsnoer noch van de fides quae creditur is in dit verband ook maar sprake, avaloyca in het zesde vers is blijkbaar syno,
12:6
_
5 48
niem met ,uErOov in het derde en ;ru tt; kan hier kwalijk anders genomen worden als het charismatisch geloof", blz.
355 v. Prof. L. Lindeboom betoogt, dat ávaioyia hier maatstaf moet beteekenen, blz. 452, en níotc5 het voorwerpelijk geloof, de leer des geloofs, de(n) inhoud der Godsopenbaring noemt, blz. 456, want er staat b.v. niet profeet, maar profetie, en het lidwoord is gebruikt, blz. 454 v v. , 518 vv. Reeds van ouds waren de meeningen verdeeld, hoewel de opvatting van maatstaf en objectief geloof de meeste voorstanders had, of algemeen aangenomen werd. Calvijn schrijft bij dit vers: „locus hic varie accipitur. Sunt enim qui prophetiam intelligunt divinandi facultatem, quae circa Euangelii primordia in Eccelesia vigebat... Ego vero eos sequi malo qui latius extendunt hoc nomen ad peculiare revelationis donum
...Itaque prophetia hodie in Christiana Ecclesia nihil fere aliud est quam recta Scripturae intelligentia et singularis eius explicandae facultas". En na verwijzing naar I Cor. 14 : 32 schrijft hij dan later: „eadem ratione admonere hic potest eos
qui in Ecclesia prophetant, quo suas prophetias ad fideï normam conforment, necubi aberrent a linea. Fidei nomine significavit prima religionis axiomata, quibus quaecunque doctrina deprehensa fuerit non respondere, falsitatis convincetur". De nieuwere exegeten echter nemen over het algemeen niótcs in subjectieven zin, en oordeelen, dat met i7 àvaaoyía zy^s xiarEw; vrijwel hetzelfde bedoeld wordt als met ,uareov xiótew5 in vs. 3. Th. Zahn b.v. schrijft, na over 4veaoyo5 en a fl eidingen gehandeld te hebben, „Gefordert ist also nicht eine Uebereinstimmung des Sinns oder Inhalts der prophetischen Rede mit dem Gemeinglauben der Christenheit (Tt 1, 4; Judae 4) oder gar mit einer formulirten Glaubenslehre, einer regula fidei, sondern dass der Prophet in der Ausübung dieses Charisma das richtige Verhältnis zu dem Glauben, den er hat, bewahre und nicht darüber hinausgeht", a. w. S. 544; vgl. ook Sanday-Headlam, a. w. p. 356; E. Kühl, a. w. S. 423 f. Maar deze opvatting kan moeilijk bevredigen. Vooreerst staan hier de lidwoorden. En wel zou t aiarEcog kunnen terugwijzen naar het tevoren genoemde geloof, vs. 3, en daarom kunnen beteekenen: zijn geloof, maar dan had in vs. 6 icpoupnrng moeten voorafgaan, en niet n eocpitaía. Daarom gaat de gelijkstelling van xatà TO àval.oyiav zi xióratos met ws ó eeór, E,C(f paEV ,(uhreov xióraoO , en met xarà r v x á tv t v óo9Eīoav i7,uīv, H. Lietzmann, a. w. S. 109, niet maar zonder nadere bewijsvoering op. Dat nu 71 niotis hier objectief genomen moet worden, volgt wel daaruit, dat het geloof niet bekwaam maakt tot profeteeren, hoezeer ook de profetie een xáQcóua is, en met het geloof samenhangt, vs. 3, maar dat het Gods Geest is, Die doet profeteeren, zooals ook Th. Zahn feitelijk uitspreekt, a. w. S. 444 f. De apostel had dan dus ,
414
l44111 1,44ur+.4 *A "a
, N144w O1RWMFM1TIPP 1 1IP 1P 1 w1#0YR}ioiewawu I 41!;11 , 1111141^4010011u111 n^ui
PO,
11 I -4411.1101.116.
— 549 —
12 : 7 8 -
niet moeten schrijven: xatà tnv ávaloyíav tig niamag, maar: x. t. áva2.. tig ánoxa),vcpewg, of cpavietóewg, of tov 9)4ovtog nvei uatog. Daarbij komt nog, dat in I Cor. 14 ook over de xaei6,uata gesproken wordt, en ook over de profetie. En dan wordt vss. 29 en 3o gezegd: xQoq' vat di dvo tQFig í.c eítw0av, zed oi cíJ.íïoc diaxeivftw6av. í àv dÈ ánoxaavxp$?t xa9lnuévw, ó newton 6iyátw. Hierbij kan de vraag blijven ru sten, of oi iíAAoi alleen profeten zijn, Of op a lle geloovigen, die tegenwoordig zijn, doelt. Maar op deze plaats wordt uitdrukke lijk bevolen, dat wat de profeten zeggen, beoordeeld moet worden door anderen. Doch wat moeten dezen dan beoordeelen? Of hij uit subjectief geloof, innerlijke ove rt uiging spreekt, dan wel uit valsche opwinding e. d. g.? Natuurlijk dit, of hij door den Heiligen Geest spreekt, òf uit zichzelven. Maar waara an kunnen en moeten zij dat beoordeelen? Waaraan anders, dan aan den inhoud van het gesprokene, of dat overeenstemt met het tevoren door God geopenbaarde. niatig in Rom. 12 : 6 doelt dus niet op eene zielswerkzaamheid, een innerlijk proces, maar op eenen objectieven inhoud, die als maatstaf kan dienen. Ook W. Bauer(E. Preuschen), Griech.-Deutsches Wörterbuch ² Sp. 89, sub voce áva).oyia, vertaalt Rom. 12 : 6: „in Uebereinstimmung mit d. Glauben der Christenheit". Van den zin van lcvaí oyta kunnen we eenen goeden indruk ontv an gen uit de brieven van Gregorius van Nyssa, als hij, Greg. Nyss. Epistulae, ed. G. Pasquali (1925), XXV, handelt over den bouw van een bedehuis, en dan, p. 78, schrijft: íhpog dÈ ïisov ávaloyia tof, r átovg (1 ov 1,etat = en eene hoogte zoo groot als de evenredigheid of verhouding der breedte vereischt. De breedte komt hier dus voor als maatstaf, waarnaar de hoogte bepaald moet worden, en waarmede zij in overeenstemming moet zijn. Zoo wordt in Rom. 12 : 6 gezegd, dat het geloof in objectieven zin als maatstaf dienen moet ter beoordeeling van het profeteeren, om te weten, of dat als door Gods Geest gewerkt aangenomen, 6f als niet uit Hem verworpen moet worden. Dat profeteeren moet in zijn product overeenstemmen met dat geloof. Ook hierbij wijst het lidwoord, xatá ti?v áva) oyiav, naar het bepaalde, die vereischte, bekende, onmisbare overeenstemming met het geloof. 7 8. Fïts diaxoviav, stil. Ëxovreg of FxoaeV. dcaxovíav is hier: xcietag.a diaxoviag. Dit woord heeft eene algemeene beteekenis van dienst of bediening, vgl. bij 11 : 13; I Cor. 12 : 5; Eph. 4 : 12, maar ook eene beperkte van lichamelijken, stoffelijken dienst, vgl. I Cor. 16 : 15; II Cor. 8 : 4. Hier zal de engere bedoeld zijn, blijkens de onderscheiding van neopnreia, dcdauxa7,.ia, naQáxíl.n6ig. Vgl. Sanday-Headlam, a. w. p.357. Th. Zahn zou het algemeen willen nemen, als „alle der Gemeinde gewidmete Dienstleistung... Zu den diaxoviac ge-
n eax
n
,
n
-
12 : 7-8
— 550 —
horen alle in V 7b-8 aufgezählten Tätigheiten", a. w. S. 545. Maar terecht schrijft E. Kahl: „Das verbietet sich schon durch die Einführung der beiden Satzglieder mit EïrE, die den ersten beiden augenscheinlich völlig parallel laufen", a. w. S. 424. Nu worden hier verschillende werkzaamheden opgenoemd, die niet alle een speciaal ambt vereischen. Daarom zal ook dcaxovia niet uitsluitend tot den dienst van het diakenambt beperkt gedacht moeten worden, maar allerlei dienst of hulpebieding aanduiden. ïv dlaxovia, d. i. moet zoo te werk gegaan worden, dat het besef aanwezig zij en blijke, dat die gave door God verleend werd uit enkele genade en tot dienst van anderen, die ook leden zijn van hetzelfde lichaam van Christus, en niet om er eigen eer en hoogheid door te zoeken, en anderen hunne minderheid en afhankelijkheid bij te doen gevoelen. EïvE ó dtdáoxcvv. De verandering van constructie door het gebruik nu van een participium, en niet van ded'acxadíav, kan doen zien, dat hier geene afhankelijkheid meer is van ixovre; in vs. 6, en dat hier niet maar geconstateerd wordt, doch vermaand. We moeten weer bij denken: die bestede zijne gave van onderwijzen op zoodanige wijze, dat hij er anderer heil en des Heeren eere door dient, en niet zichzelven verheft. dedáóxety doelt op het recht en dieper inzicht geven in het geopenbaarde, het ontvouwen van hetgeen daarin besloten ligt, naast xeocpnrEía in vs. 6 als het brengen ook van nieuwe kennis of openbaring. Fv ri7 d'ldaaxa.lia, in of bij zijne werkzaamheid van onderwijzen. EïrE ó 'raeaxa leūv Év rij 7rapaxi.meEC. Vgl. dit werkwoord bij vs. i. We zullen het hier in beide beteekenissen moeten nemen: van vermanen, en van bemoedigen, vertroosten, d. i. van aansporen tot het doen of laten van iets, als er verkeerdheid is, en van opwekken, wanneer er ingezonkenheid of neerslachtigheid is. Er is althans geene reden, ééne van beide beteekenissen uitgesloten te achten. uEZao'd'ov; iv ani órpze, die mededeelt, in eenvoudigheid. UErad'edóvae, aan eenen ander een deel geven van hetgeen men zelf heeft, vgl. bij i : i i ; Luc. 3 : 1; Eph. 4:28. Th. Zahn oordeelt, dat hier met dit woord ook gedoeld wordt op mededeeling van geestelijke goederen, en niet alleen van stoffelijke, omdat het van ó t l.ECVv gescheiden is, en tusschen xaeáx.h7Gls en xeoïaráuEvo; in staat, a. w. S. 547. Nu kan dit woord wel op mededeeling van geestelijke goederen doelen, I Thess. 2 : 8. Maar het Ëv ázdóriivl is hier aan die gedachte niet gunstig; vgl. II Cor. 8 : 2; 9 : i i , 13; Jac. i : 5. „Ueberdies war das Charisma der Lehre bereits nach seinen beiden Betätigungen zu Worte gekommen", E. Kahl, a. w. S. 424. Wat zou dan gedacht moeten worden als geestelijk object van dit mededeelen naast dcd'áuxEty en naeaxalEiv en neo
114uNMIoNmstau
12 : 9
— 55 1 —
bedoelingen. Er mogen geen geheime oogmerken achter schuilen van eigen eere te zoeken, of den ander in afhankelijkheid te brengen. Doch het moet er inderdaad om te doen zijn om te geven en te helpen zonder onedele bijoverwegingen. ó nQoïatáaEvog, vgl. neoï6távai, I Thess. 5 : 12; I Tim. 5 : 17, voorstander, voorganger zijn. Blijkens deze beide genoemde plaatsen kan het den ambtsdrager aanduiden. Maar dit behoeft toch niet noodzakelijk zoo te zijn blijkens I Tim. 3 : 4, 5, 12; Tit. 3 : 8, 14. Daarom gaat de redeneering van Th. Zahn niet op, dat ,aetadidovg en Ë),Emv „wenn auch nicht amtliche, so doch berufliche Tätigkeit", moeten aanduiden, „wie selbstverständlich das dazwischenstehende ó n e oï zá µ evo g ", a. w. S. 546. We behoeven nu niet enkel aan het ambtelijke optreden en werken te denken, maar ook in huis en elders kan iemand voorgaan, de' leiding hebben, als hoofd het bestuur uitoefenen, zonder speciaal ambtsdrager in de gemeente te wezen. En daarom behoeven de voorafgaande en de volgende woorden ook niet uitsluitend in ambtelijken zin verstaan te worden. De apostel spreekt niet strikt alleen over de bizondere ambten en hunne bedieningen. Wel omvat hij ook die met zijne vermaningen, maar deze strekken zich over breeder gebied uit, sluiten meer in. aeoi6tá,uivog noemt dus hem, die leiding geeft, bestuurt, aan het hoofd staat, de zorg voor den gang van zaken heeft. Fv anovd?t, d. i. met ijver, toewijding van alle krachten. Er ligt de gedachte in van vlugheid, haast, of spoed, en die van zich op iets toeleggen met alle inspanning; vgl. Marc. 6 : 25; II Cor. 7 : II—I2; Hebr. 6 : II; II Petr. t : 5 e. a. Ó ÉíZathv, vgl. bij 9 : 15 vv. Dit zal wel bizonder op verpleging van zieken en verzorging van ellendigen en ongelukkigen doelen, nu het naast ,aetadtdovg en deaxovia genoemd wordt. De participia, die hier telkens in het praesens voorkomen, dtdáaxwv, taQaxa).thv, ,aEtadedovg, 21Qoï6tápEvog, iv, wijzen op een bestendig doen. Het mediale. YQoïÏtáUEVOg zal aangeven het er zelf bizonder bij betrokken zijn. v ibagó1 te, in blijmoedigheid, vgl. II Cor. 9 : 7. Men moet het niet maar doen met tegenzin, als gedwongen, ongaarne, doch met lust en een blij gemoed. Dat is ook noodig voor wie geholpen worden. Die hebben reeds te lijden, en soms zeer veel. En wanneer zij dan ook nog merken moeten, dat zij slechts onwillig geholpen en verpleegd worden. Doch ook om 's Heerenwil moet met blijmoedigheid hulp en verzorging geboden worden, onderwijl men de genade Gods dankt en aanbidt, waardoor men zelf gespaard bleef voor het lijden, dat anderen trof en pijnigt of beangst. .
12 : 9-21. Vermaningen tot liefdebetoon. De rechte beschouwing en besteding der ontvangen gaven hangt nauw samen met het bezit en de heerschappij van ware
12:9
— 552 —
liefde. En vandaar dat de apostel, na de aanwijzing van den Gode welbehagelijken en door Hem gewilden dienst der verschillende genadegaven, nu overgaat tot het spreken over de liefde en hare onderscheidene betooningen in de menigvuldige levensverhoudingen en toestanden en omstandigheden. De overgang van ontferming, ilea'', in vs. 8, op liefde, áyánn, in vs. 9 is daarbij al zeer geleidelijk. Die liefde moet waar en heilig zijn, vs. 9, aan den medegeloovige verbinden en hem doen hoogachten, vs. 10, ijverig en vurig den Heere doen dienen, met het oog omhoog, met standvastigheid in druk en lijden, onder aanhoudend gebed, vss. II en 12, en zij moet mededeelzaam en gastvrij maken, vs. 13. Zij moet zegening doen stellen tegen vervolging en vloek, vs. 14, doen medeleven met den ander, vs. 15 nederig van zin doen zijn, vs. 16, van vergelding van het kwade terughouden en voor allen doen zorgen, vs. 17, vredelievend maken, vs. 18, het alles doen stellen in 's Heeren handen, 19, aan den vijand barmhartigheid doen bewijzen, vs. zo, en het kwade door het goede doen overwinnen, vs. 21. 9. i7 áyánrj, n.l. de liefde, die gij betoont, en die bij u moet wezen, en u moet vervullen en beheerschen. „Die bisher beigebrachten Belegstellen für ayáxn sind sehr gering an Zahl, oft zweifelhaft, oft wiederum schwer datierbar", n.l. „im vorbiblischem Griechisch", E. Stauffer, in Theol. Wörterb. z. N. Test. heräusgeg. v. G. Kittel, S. 37. „Häufiger, offenbar älter, jedenfalls besser gesichert als ccyeurn ist áyanrtquó5 und namentlich áyciznacs", S. 38. áyaxáv wisselt in het profane Grieksch wel meermalen met Ft áv en qp . i,' „um des Vollklangs willen... oder der stilistischen Abwechslung zuliebe", als een bloot synoniem, maar geeft overigens eene liefde te kennen, „die Unterschiede macht, die ihren Gegenstand w a it und festhält... A'c t cv ist vom Subjekt her bestimmt, ist freie, entschiedene Tat", S. 37. En J. H. Moulton-G. Milligan schrijven: „In N. T. áyanity is purged of all coldness, and is deeper than cpti.Eir, though the latter remains more human", The Vocabulary of the Greek Test., p. 2 s. v. Werkt bij gpt).eiv meer de natuurlijke band des bloeds en het gevoel, vgl. Matth. 10 : 37; Joh. 12 : 25, bij áyaxáv werkt ook het verstand, het overleg, de wil, vgl. Matth. 5 : 43-44, en dat wijst aldus op eene welgegronde, overwogen, vaste liefde, vgl. Cr.-K. a. w. S. 10 ff.; Th. Zahn, D. Ev. d. Foh. 5-6 , S. 696 87 . Het is in elk geval het woord, waarmede in het N. Test. de christelijke liefde veelal aangeduid wordt, al ontbreken ook andere niet, vgl. vs. 10. Deze liefde moet zijn ávvxóxetTos, ongeveinsd, gemeend, zaak des ha rt en, van waarheid en oprechtheid, geen voorwendsel noch bloote uiterlijkheid; vgl. II Cor. 6 : 6; I Tim. t : 5; I Petr. I : 22 e. a. En vgl. v tózeta,s, Matth. 23 : 28; Marc. 12 : 15, en vnoxQiI' s&at, Luc. zo : 20. De copula wordt hier
.4#4, 44, 01W4444 4, 4 0140..., q144N
^1 4k11i4 VOW 0H 448 4W444t+4I414d ^.WkUl,l-,M1^.401111111011110.1..wma.r....m.
— 553 —
12:10
telkens weggelaten, om de praedicaten te sterker aan te dringen. áao6rvyEfiv komt in het N. Test. alleen hier voor. 0rvynróg, hatelijk, in Tit. 3 : 3; 6rvyog, haat, afschuw. áno geeft hier dus aan: het booze zoo verafschuwen en haten, dat men er zich van afwendt. Dat wordt ook nog door de tegenstelling xoA.iicó8'ac, die volgt, aangegeven. TO 7rovneóv, het in wezen en werking verderfelijke, wat nóvog, moeite, leed, Col. 4 : 13; Openb. 16 : 10 en II; 21 : 4, veroorzaakt. Het is tegengesteld aan áya8lóv, dat het innerlijk, zedelijk goede en heilzame aanduidt, vgl. bij 2 : 7, 10; 3 : 8; 5 : 7; 7 : 12, het in aard en v ru cht goede, Matth. 5 :45; 7 : 11; 12 : 35 e. a. De partic. praes. geven telkens te kennen, dat het een bestendig doen moet zijn. xoX láv, lijmen, doen vastkleven, Luc. 10 : s s, en dan mediaal of passief ook: zich voegen bij, Luc. 15 : 15; Hand. 5 : 13; 8 : 39 e. a. De tegenstelling zoowel der werkwoorden als der objecten doen de beteekenissen der begrippen scherper uitkomen. Voor het losse zinsverband in deze verzen, zie men F. Blass-A. Debrunner, Gramm. d. neutest. Griech. 4 , S. 276 f. § 468, 2; A. T. Robertson, a. w. p. 11 33. 10. rfi cpaodE.icpia sis 4210.491)g cpcïó0roeYoc, in de broederliefde jegens elkander met hartelijke genegenheid vervuld. rt, die der geloovigen onderling. cpcïad'EAcpia, hier van de liefde der broeders in den Heere, I Thess. 4 : 9; I Petr. s : 22; I : 22; II Petr. s : 7. We kunnen den datief instrumentaal nemen, doch ook, gelijk de drie volgende, als dat. relat.: wat betreft. E ig wijst op het uitgaan, zich uitstrekken der liefde naar. De gezindheid en roerselen des ha rt en houden zich niet in, maar bewegen zich naar, en richten zich op. álí? Aovc, de een jegens den an der, allen tegenover elkander. cpclóasoeYog komt in het N. Test. slechts hier voor. Het is eene verbinding van (inlEiv en (aroeYEiv of) arieyscv, beminnen, „bes. von der gegenseitigen Liebe der Eltern u. Kinder", W. Pape, a. w. II, S. 918 s. v. cpc.ïóasoeyog; dus: innig, hart elijk liefhebben. cpc lad e ïcpia geeft hier dus het karakter der liefde te kennen, haren aard, en cpUAóaroeYoc hare teederheid en innigheid. Bij de volgende woorden van dit vers staan we voor zekere moeilijkheid betreffende de beteekenis v an YQOnyEi69ac. Ook dit woord treffen we in het N. Test. alleen hier aan. Het beteekent: vooraangaan, den weg wijzen, de leiding hebben, vgl. Hermae Pastor, Vis II, 2, 6: 4E4 ovv sols neonyov,LIVOCg rng FxxAn6iag í'va... gij zult dan aan de voorgangers der gemeente zeggen, dat zij... Doch „Man sagt sonst gewöhnlich ^ceonyEi6aal rcvc oder rcvog. Hier ist es mit dem Accasativ der Person construirt", F. A. Philippi, a. w. S. 583; vgl. ook Sanday-Headlam, a. w. p. 361. Maar reeds H. de Groot vatte dit woord op als: sibi praeponere, potiorem ducere, iyei63ac imEeixovrag, vgl. Philip. 2 : 3, Annot. in N.um Test.um, ed. Gron. VI, p. 226. En bij deze gedachte sluiten zich aan Th.
12 :11-12
— 554 —
Zahn, a. w. S. 5494; E. Kahl, a. w. S. 426; Sanday-Headlam,
t. a. p.; vgl. ook F. Blass-A. Debrunner, a. w. S. 93, § 15o. Een bezwaar hierbij is echter, dat dit woord elders niet in deze beteekenis voorkomt. Doch wel heeft iiyeīat at den zin van: achten, waardeeren, houden voor; Philip. 2 : 3, 6, 25; 3 : 7-8; II Thess. 3 : 15 e. a. Ook komen XQOXeiVELV en aeore,uáv voor in overeenkomstigen zin; vgl. II Macc. 1, 12: rò dixacov avVrneEīv cponyovuEVOs. En H. van Herwerden schrijft in zijn Lex. Graec. supplet. et dialect. ² , p. 1232: „a(10117017,u EV6V Éart cum inf., praecipuum est. Jos. B. J. 11, 62". Vgl. ook J. H. Moulton-G. Milligan, a. w. p. 540 s. v. Aldus is er ten aanzien van beide opvattingen eenige moeilijkheid. (E. Preuschen-) W. Bauer waagt dan ook geene keus uit beide opvattingen, die hij mededeelt, a. w. Sp. 1132, s. v. Maar wat de beteekenis aangaat, verdient de laatste verklaring allicht de voorkeur: wat eere, waardigheid betreft, de een den ander boven zichzelven achtende. riuia is dan niet eerbetooning, maar innerlijke waarde, de hoedanigheid, die gewaardeerd of geëerd moet worden. 11-12. rt axová?7, vgl. bij vs. 8, ,uil 6xvneoi, wat den ijver aangaat, niet traag, d. i. weest niet aarzelend, dralend, traag, lui; vgl. Matth. 25 : 26; Philip. 3 : 1; en 6xvEīv, Hand. 9 : 38. tw xvsvuazc gaovtE;, wat den geest betreft, vurig. tcp, een ieder wat zijnen geest aangaat. We vinden deze uitdrukking ook van Apollos gebruikt, Hand. 18 : 25. Dat maakt te meer waarschijnlijk, dat we hier eenen gelijken zin hebben, en dat met tò aVEV,ua bedoeld wordt de menschelijke geest, en niet de Heilige Geest, wat op zichzelf wel mogelijk ware. In dit laatste geval zou het een dat. auct. zijn. Nu echter is het een datief als in Matth. 5 : 3. ;iEty, koken, zieden, gloeien; vgl. ook gEaróS, Openb. 3 : 15 v. Bij het volgende woord is het de vraag, of met v A. B. E. L. P. e. a. xveīcv gelezen moet worden, of met D. P. G. e. a. xacew. Th. Zahn schrijft: „xacew ist vor Hieron. die im Abendland herrschende L A geweren... Abstr weiss nur durch H&rensagen, dass die Griechen xveícū haben", a. w. S. 54943. Hij kiest voor xacp(i), omdat de verandering van een oorspronkelijk xveico in xacew, onverstaanbaar is. „In der Tat passt die allgemeine Mahnung „dem Herrn zu dienen" weder als weitere Ausführung, noch als ergänzender Gegensatz zu rw av. giovmEg. Sehr angebracht dagegen war die Erinnerung an den Christen, der in glühender Begeisterung seine Ideale zu verwirklichen strebt, dass er dabei die Zeitverhältnisse, unter denen er zu wirken hat, nicht in seiner Gewalt hat, sondern sich ihnen anbequemen, und, ohne seine Freiheit vom Weltlauf preiszugeben, sich ihnen unterordnen muss", a. w. S. 549 f. Vgl. ook E. Kahl, a. w. S. 426 f., hoewel deze schrijft: „Eine Entscheidung... ist schwer zu treffen". Sanday-Headlam echter houden xaeefir voor eene
bWd11■=un „
555 —
12:11--12
corruptie, die misschien te gemakkelijker te verklaren is uit verwarring van xw en xgcii, in herinnering aan plaatsen als Eph. 5 : 16, a. w. p. 362. Vgl. ook C. Tischendorf, Nov.um Test.um Graece, ed.act., II, p. 432: „Ceterum xacQ0 passim iam in edd. uncial. invenitur sic scriptum xQw, xvQcw vero omnino scribi solet xw". Zie ook H. Lietzmann, a. w. S. 1 10. Nu is wel waar, dat op het eerste gezicht verandering van xaSQc4 in xvpíco waarschijnlijker lijkt, dan het omgekeerde. Doch eene verkeerde plaatsing van t vóór, in plaats van achter Q, die licht geschieden kon, moest eventueel wel v in a doen veranderen. En aldus ware verandering van xvQtw in xaLQtii toch gemakkelijk denkbaar. Doch de beteekenis zal de beslissing moeten geven. Van de voorstelling: den tijd, of de gelegenheid dienen, moeten we zeggen, dat zij vreemd is. En vat men xaceep dovïevovrFg op als Th. Zahn en E. Kühl, dan mag gevraagd worden, of deze uitdrukking dat wel inderdaad zou zeggen. Ook vordert het voorafgaande vth tvFV,uazc 4sovtsg die gedachte niet. Er is gezegd, dat er geene traagheid, maar dat er vurigheid van geest moet zijn. Doch als die er zijn, komt er alles op aan, dat men dan niet zichzelven, eigen persoon en eere, diene, op het oog hebbe en zoeke, maar den Heere. Het up xvQicu Óovíisiiovtfg is dus bij TO xvFV,uatc €ovrEg niet overbodig, maar zeer noodig, om het rechte beginsel van die vurigheid van geest en dat uitbannen van alle traagheid aan te geven, en dien brandenden ijver in de rechte sporen en naar het rechte doel zich te doen bewegen. Daarom zullen we xvgicv als de oorspronkelijke lezing moeten kiezen. t F.Znt óc xalQovtsg, door de hoop u verheugende. Wat in vs. 11 bevolen wordt, is niet altijd gemakkelijk. Want daar is meermalen druk van onderscheiden aard. Dat zou tot neerslachtigheid kunnen brengen en doen bezwijken. Daa rt egen waarschuwt de apostel in vs. 12, en daa rt egen geeft hij nu in vs. 12 middelen en wapenen in de hand. Allereerst moet de hoop werkzaam wezen, vgl. ook 5 : 3. We zouden anig hier ook objectief kunnen nemen, als het gehoopte goed. En we kregen dan: verheugen in de hoop. Maar wanneer de apostel bij xaieety den grond aangeeft, gebruikt hij veelal eene praepositie, éni, I Cor. 13 : 6; 16 : 17; II Cor. 7 : 13, óf iv, Phi li p. 1 : 18; 3 : I; Col. 1 : 24, hoewel zie ook I Thess. 3 : 9. Daarom zullen we élnig nu wel moeten nemen als de in het ha rt aanwezige hoop, en tt als wijzende op de Christelijke hoop. „Die drei Dative V. 12 sind nicht gleichwertig: f lnich nennt das Mittel, wodurch, die Kraft, vermöge deren die Freude zu stande kommt; T7f Olivfiet die Sache, in bezug auf welche die Geduld geübt wird; Tij 2rQo6EVxi ist schlichtes Objekt zu agoaxagtepeiv", Th. Zahn, a. w. S. 55o". De eerste is dan een dat. inst rument., de tweede een dat. relat., en de derde een datief van object. Vgl. voor dit laatste Hand.
12:13 — 556
—
I : 14; Col. 4 : 2; Hand. 2 :42. rn 19111pEt vno,aavovvES, wat de verdrukking betreft, standvastig. r, die u als geloovigen, om 's Heeren wil, aangedaan wordt, en ook verder de druk, het lijden, de nood, door God voor u noodig en goed gekeurd. 9v1.iipts, vgl. bij 5 : 3 ; 8 : 35; 2 : 9, staat hier zonder bepaling, en behoeft niet in beperkten zin opgevat te worden. vnoué,Ety, vgl. vnoFtovii bij 2 : 7; 5 : 3 en 4; 8 : 25, er onder blijven, het uithouden, standvastig blijven, vgl. Matth. 10 : 22; I Cor. 13 : 7; Hebr. 12 : 2; Jac. I : 12. En zie voor dit versdeel ook Joh. 16 : 33. rfi 721,106EVxij xQo6xaQrENoiviEs, in het gebed volhoudende. r i uw gebed, dat den geloovigen geboden is en voegt. nooiEV rl, vgl. bij i : 10, het woord, dat alle gebed omvat; smeeking, dankzegging, lofverheffing of aanbidding; vgl. Matth. 21 : 13; Luc. 22 : 45; I Tim. 2 : 1. De datief geeft hier het object aan, vgl. Hand. 2 : 42. nooóxaeVEQEiv, vgl. 13 : 6; Marc. 3 : 9; Hand. 10 : 7, e. a., volhardend blijven bij. 13. In dit vers hebben .\ B. E. L. P. e. a. xQEíazg, D. F. G. e. a. ,ctvEiacs. Th. Zahn verdedigt ,avEiatr„ a. w. S. 55o, E. Kühl noemt haar „eine beachtenswerte abendlndische Lesart", a. w. 427, Sanday-Headlam houden haar voor eene wijziging, a. w. S. 362, en evenzoo H. Lietzmann, a. w. S. II I. Wanneer ,tcreiat zou beteekenen: gedachtenisvieringen, en vs. 13a dus Bene aansporing bevatten moest om deel te nemen in het vieren van de sterfdagen der martelaren, zou ,avEica het oorspronkelijke woord niet kunnen zijn, omdat dergelijke gewoonte eerst in de tweede eeuw opkwam. Maar AVEiat kan ook genomen worden als: gedenken aan, Philip. I : 3; I Thess. 3 : 6; II Tim. I : 3. En dit zou hier dan concreet kunnen aanwijzen een zoodanig denken aan, dat daadwerkelijke hulp geboden werd. Feitelijk ' zou het dan denzelfden zin uitdrukken als xeeiats, en zou het er weinig toe doen, welk woord we kozen. Maar in elk geval hebben we bij vs. 13a te denken aan het bieden van hulp, zooals ook het tweede lid van dit vers kan doen verstaan. rail, alle die der heiligen of geloovigen. x o?Eiats, behoeften, hier stoffelijke behoeften, vgl. Hand. 20 : 24; Tit. 3 : 14. rdw ccyiwv zijn niet de gestorven geloovigen, de martelaren, maar de nog in leven zijnde geloovigen, die hulp noodig hebben, zooals b.v. die te Jeruzalem, welke door de gemeenten uit de heidenen ondersteund werden, vgl. 15:26 vv.; Hand. II : 29-3o; 24 : 17. r6v, alle, die er behoefte aan hebben. iiyeo^,, vgl. bij I : 7; 8 : 27. xocvwvaiv, deel hebben of nemen in, gemeenschap hebben of geven, en hier: deel nemen op zoodanige wijze, dat men van het zijne mededeelt ter voorziening in de behoeften; vgl. bij 15 : 26 en 27, en verder ook Gal. 6 : 6; Philip. 4 : 15; I Tim. 5 : 22; I Petr. 4 : 13 e. a. Zooals uit de volgende woorden van dit vers blijkt, wordt hierbij niet alleen gedoeld op het geven van geld, maar ook op het verleenen van andere hulp, als opneming in huis b.v. bij rei,
4w I:ipwwwotill
n,w ..,^u a ,
Ipriwy ,044tu} 11 lu4mVn i
rip^^n^md^
1nloik , pwwN , ; a11.10 4
pw
Hli
pI
,a
-
557
12:14
—
zende Evangeliedienaars, bij vlucht van vervolgden, en voo rts hulp bij ziekte en ellende van allerlei aard. zip (ptlogeviav duūxovtEg, de gastvrijheid, herbergzaamheid najagende. ti p , wederom die jegens de medegeloovigen, bij hunnen arbeid in het Evangelie of vervolging om Christus' wil. tptAog,EVía, vgl. Hebr. 13 : 27 en vgl. tpt l $ Evog, I Tim. 3 : 2; Tit. i : 8; I Petr. 4 : 9. dubxeiv. vgl. bij 9 : 3o v., geeft hier te kennen, dat de geloovigen dit gaarne moeten doen, er op staan met groote begeerte, het zoeken, en niet met tegenzin en slechts noodgedrongen die gastvrijheid verleenen, en nog minder ze moeten weigeren. 14. Is in het vorige gesproken over de gezindheid en de gedraging jegens de medegeloovigen en wie van hen in eenigen nood verkeeren 6f hulp behoeven, in dit vers spreekt de apostel over de houding en het gedrag der geloovigen tegenover ongeloovigen, en die hen vervolgen en vervloeken. Hij gebruikt nu den imperatief, en wel van het praesens. Aldus komt het besliste bevel tot uitdrukking, dat opgevolgd, en waaraan gehoorzaamd, moet worden onvoorwaardelijk en steeds. Wellicht juist omdat wat hier bevolen wordt, moei lijker is, en geheel ingaat tegen onze verdorven natuur, heeft de apostel hier dezen bevelenden vorm gebruikt. Ei1oyEiv, woorden van heil spreken, zegen toewenschen of toebidden, dat uitteraard eene daad is, wanneer God het doet, Eph. i : 3; Hand. 3 : 26, en dat staat tegenover xataQáaO at, zooals in dit vers, en Matth. 5 : 44, e.a., en tegenover 2otdbgeiv, I Cor. 4 : 12. tong, alle, wie het ook zijn, d ttxovtag v,uág, hetzij die vervolging zwaar zij, of gering. Met dit woord wordt alle benauwing om des geloofs wil aangeduid, de ergste, en de lichtste. Partic. praes., en niet aor., omdat het niet maar geldt van wie vervolgd mochten hebben, doch daarna er van afgelaten, en wellicht er berouw over gehad zouden hebben, maar allen die vervolgen, ook wanneer zij daarmede bezig zijn. B. en een paar andere tekstgetuigen missen hier vuág, misschien door vergissing, hoewel het overigens eerder ingevoegd, dan uitgevallen, gedacht kan worden. Zakelijk doet het er echter weinig toe. ev toyeitE xat ,ai7 xataQáa&E. De apostel herhaalt zijn bevel, en dat zoowel positief, als negatief. Dat zal zijn om het moeilijke, en om het noodzakelijke. Beider zin wordt door de tegenstelling verduidelijkt. xataQila9ae is een toebidden van den Heere van oordeel en verderf. Vgl. eenerzijds I Cor. 4 : 12, andererzijds Marc. i i : 21. Ook de Heere Zelf heeft dat bevel gegeven, Matth. 5 : 44; Luc. 6 : 28. E. Kühl schrijft, dat „Verfolgungszeiten für die Gemeinde noch nicht angebrochen waren", zoodat den apostel hier wel 's Heeren woord voor den geest gestaan moet hebben, a. w. S. 428; vgl. ook H. Lietzmann, a. w. S. i i 1. Nu is dit zeer wel mogelijk, en waarschijnlijk. Maar we moeten ook niet vergeten, dat er vervolging der gemeente en der geloovigen ,
'
12:15,16
- 5 58 -
zijn kan, en geweest was ook reeds toen, al gaat en ging zij niet uit van de overheid. 15. Er moet voorts een medeleven zijn met elkander en met den ander in vreugde en droefheid. Uitteraard wordt hierbij allereerst gedacht aan wat de geloovigen overkomt, hoewel niet enkel dezen bedoeld behoeven te zijn. En bij de geloovigen kan dan weer in de eerste plaats gezien worden op droefheid bij vervolging. Maar de apostel spreekt hier algemeen, zonder nadere bepaling en beperking. Doch hij gebruikt ook geen lidwoorden. Niet alle blijden en bedroefden worden gemeend, ook niet in de nabijheid der geloovigen. De aard en het voorwerp der vreugde en der droefheid zijn hier van beteekenis. Zaí)Eiv µarà xauuóv1aiv, z)aiscv µEvà xíiauóvrwv, blijde zijn met blijden, weenen met weenenden. Inf. pro imper., vgl. Philip. 3 : 16. Dit is minder categorisch bevelend dan de imperatief. xaiusty spreekt niet zoozeer van uitgelaten blijdschapsbetoon, als wel inzonderheid van innerlijke vreugde. z..aiECV geeft de droeve uiting van leed en smart te kennen. Natuurlijk is alle mindere graad van droefenis hierbij inbegrepen. Ware, volle, hartelijke deelneming, wezenlijk medeleven wordt vereischt. Een aantal handschriften heeft xai vóór xzaiety, dat wellicht ingevoegd is. 16. Met dit vers keert de apostel terug tot de participiale constructie, vgl. vss. 9 vv. Hier moet F6zi, of een dergelijk begrip, bij gedacht worden. Dat zal echter weggelaten, en de participia zullen gekozen zijn, om niet zoozeer te bevelen, hoewel natuurlijk toch wel een gebod of verbod bedoeld is, zooals ook uit µ4 blijkt, doch meer om de omstandigheden te teekenen, de gemoedsgesteldheid en handelwijzen aan te wijzen, met de stille verwachting, dat de geloovigen vanzelf, en krachtens den aard van hun nieuwe bestaan, doen zullen, gelijk vereischt is. rò a;)/.ó Ei; c 1 ovg cpeovovvrEg, dezelfde gezindheid jegens elkander koesterende. Vgl. (R ovEïv bij vs. 3. „zó avzó verlangt keine Ergänzung. Mit (ppovoiiviEg verbunden mahnt es zur Eintracht", E. Kühl, a. w. S. 429. Vgl. 15 : 5; II Cor. 13 : II; Philip. 2 : 2; 4 : 2. zo avró legt den nadruk op de identiteit, op den inhoud van het zinnen. De gezindheid moet jegens allen gelijk zijn, oprecht, zuiver, naar Gods wil. Dan kan er vastheid zijn, betrouwbaarheid. „The great hindrance of this (n.l. „being harmonious in your relations towards one another") would be having too high an estimation of oneself: hence the Apostle goes on to condemn such pride", Sanday-Headlam, a. w. p. 363. Een enkel handschrift heeft hier nog bij àyannvoi, vgl. 19. µ7l ra iyvpnixi TeovoVvrEg, uwe zinnen niet op de hooge dingen richtende, vgl. bij 11 : zo; 12 : 3; I Tim. 6 : 17. Hier het lidwoord, anders dan in 1 r : 20. Hier wordt bizonder gezien op hooge posities e. d. g. àii.à, vgl. bij vss. 2 en 3, toi zaaEwoig ivvanayóµavor. Bij deze woor-
°. $104ki^^^4441044MFTI4+6411 rq
o^N1U.Vmr.^ui^^ a mwgNa^WM
wi u-- p µ•u
— 559 —
12:17
den staan we voor de vraag, of tol; zaxaivoig datief is van óf van ol zax tvoi. Th. Zahn acht het mannelijke noodzake lijk, a. w. S. 5528 3i E. Kühl het onzijdige, a. w. S. 429, H. Lietzmann, a. w. S. I I1 Sanday-Headlam, a. w. p. 364, kiezen het neutrum, doch zeggen, dat het masculinum mogelijk is, dat ook door M. J. Lagrange gekozen wordt, a. w. p. 306/307. De tegenstelling met zà inpi ïá doet als vanzelf aan het onzijdige denken. Maar behalve dat zanaivóg elders in het N. Test. op menschen ziet, Matth. I I : 29; Luc. I : 52; II Cor. 7 : 6; 10 : 1; Jac. I : 9; 4 : 6; I Petr. 5 : 5, wekt de uitd rukking rag zanfcvoïg ovvanayÓEcavoi zelve hier eerder de voorstelling van een meegaan met personen, dan met dingen. Zich met het ge ringe of lage laten meevoeren, kan toch allicht verkeerd wezen, vgl. ook Gal. 2 : 13; II Petr. 3 : 17. Maar zich met geringen bemoeien, en lagen van staat bijstaan, is goed en naar het eigen voorbeeld Gods, Luc. 1 : 52 v. Dat deze geringen van aanzien dan tevens zijn nederig van hart, wordt als stilzwijgend ondersteld. Anders behoorden zij ook zelven tot za 1Y1/Maa tpeovovvvEg. 6vvax cyea9at, vgl. ook Gal. 2 : 13; II Petr. 3 : 17, mede weggevoerd worden, en hier: zich laten gaan of inlaten of bemoeien met, en wel om gemeenschap te oefenen, en hulp te bieden. yiveci&E IpQóvtuoc naQ Éavtoig, vgl. bij II : 25; Spr. 3 : 7. Imper. praes. met µn, eigenlijk: houdt op u te openbaren, openbaart u niet bij den voortduur. cpgóvc,uot, vroed, vol inzicht en doorzicht, vgl. Matth. 25 : 2 en bij Rom. II : 25. zag' favvoig, in uwe eigen schatting, naar uw eigen oordeel. Dat is hoogmoed, leidt tot zelfverheffing, en tot geringscha tt ing van den ander, en tot het streven naar het hooge. 17. Nu gaat het weer over het gedrag tegenover hen, die aan de geloovigen onrecht aandoen. Dit kwam ook reeds ter sprake in vs. 14, maar daar speciaal in verband met ve rvolging om des geloofs wil. Doch ook afgezien van geloofsve rvolging kan er allerlei onrecht aangedaan worden, zelfs ook wel door geloofsgenooten. En desbetre ffend geeft de apostel nu aanwijzingen, hoe de geloovigen daaronder moeten verkeeren, en dienaangaande handelen. Heeft hij in vss. 14 en 15 vermaand tot het medeleven met den ander in vreugde en droefenis, en tot nederigheid van zin en zoeken, nu stelt hij den eisch in het licht, hoe het gedrag moet zijn, ook wanneer een ander onrechtvaardig handelt. Hij doet dit eerst negatief, daarna positief, hoewel hij dan ruimer kring omvat. ,undevi met nadruk voorop; aan niemand, wie hij ook zij, vijand evenmin als vriend. xaxóv doelt hier op wat leed, schade, aandoet, pijn veroorzaakt, en bedroeft. Dat sluit het begrip van zedelijk kwaad natuurlijk mede in. Maar de andere gedachte treedt op den voorgrond. ávtl xaxov, in de plaats van, ter vergelding van geleden kwaad, vanwege den ander ondergaan. Geen lidwoor-
zà zanmivà,
,
'
12 :18
— 56o —
den, want het geldt niet slechts van een of ander bepaald kwaad, maar van alle kwaad. ánodidovreg, vgl. bij 2 : 6;
II : 35, teruggeven, vergelden, vgl. Matth. 6 : 4. Wederom de participia van het praesens als in vss. 16, 9 vv. aQovoe v, van te voren denken aan, zinnen op, en aldus: zorgdragen voor, vgl. II Cor. 8 : 21; I Tim. 5 : 8. Zie ook X(wóvoca, 13 : 14; Hand. 24 : 2, het Grieksche woord voor ons: voorzienigheid. xaa.á, de dingen die goed zijn, wezenlijk goed, in die mate, dat zij ook naar buiten eenen mooien indruk maken, vgl. bij 7 : 16, 18, 21; Matth. 5 : 16. Wederom geen lidwoord. Het karakter wordt slechts aangegeven. Eén handschrift heeft hier
nog bij: Fvá,ncov iov OFOV, eenige andere tekstgetuigen: ov
,aóvov Fvwneov zov xai. Dit zal echter wel komen door wijziging naar II Cor. 8 : 31; vgl. ook Spr. 3 : 4 (LXX). ivcóncov vgl. bij 3 : zo, vóór het aangezicht van, zoodat zij het kunnen zien. xávrwv áv&.Q6xcov. Een aantal tekstgetuigen heeft ro",v áv9Q., misschien door invoeging van het lidwoord. Zonder lidwoord zijn ook wel alle menschen bedoeld, maar wordt er op gewezen, dat de menschen onderscheiden zijn naar aard, positie enz., en dat voor al die verschillende menschen telkens bedacht en bewerkt moet worden wat in vollen zin goed is. 18. Er wordt echter niet immer onrecht aangedaan en ge-
leden. Maar er kunnen buitendien allerlei verhoudingen en omstandigheden in het leven zijn, die licht tot wrijving en botsing aanleiding kunnen geven. Ook zijn er lastige karakters en humeuren. Daardoor is er velerlei, dat tot geschil en verdeeldheid leiden kan. Maar de geloovigen moeten, voor zoover het van hen afhangt, den vrede bewaren zooveel het mogelijk is. ei óvvazóv, vgl. 4 : 21; 9 : 22; II : 23, indien mogelijk. Want het is niet altijd mogelijk. Wanneer het gaat om God en Zijnen dienst, dan moet Gode meer gehoorzaamd worden, dan den menschen, Hand. 4 : 19; 5 : 29; Matth. 5 : 37 v. De anderen kunnen van hunnen kant ook twist verwekken, hetzij om het geloof in den Heere, Joh. 16 : 2, hetzij uit andere oorzaak, dien men niet afweren kan. tó F4 vu b v, het van u afhangende, d. i. voor zoover het aan u ligt. Gij moet geenen onheiligen twist verwekken, noch aanleiding geven, ook niet onbedoeld, door onachtzaamheid of anderszins, dat een ander tot toom kan komen of oneenigheid sticht. En gij moet, zoo-
veel u mogelijk is, tot vrede brengen, wanneer die, zij het ook gansch ten onrechte, door anderen verstoord werd. ,uevá návvwv áv9Ncbnwv. Wederom geen lidwoord, evenmin als in vs. 17. De menschen zijn ongelijk. Maar hoe verschillend
zij ook zijn in persoonlijkheid, karakter, maatschappelijke of andere omstandigheid, zorg gij van uwen kant, dat gij aan niemand ooit eenige reden geeft, dat hij met meer of minder schijn van recht zich op u vertoornen kan. eienPEvFCV, vgl.
WW1 1. f4 ^M^11
414
11I44p
1 U111144011
III,ICudn'^VI111111140I11111 ^1 41
wild ., M I
^.,
— 561 —
12;19
Marc. 9 : 5o; II Cor. 13 : I i ; I Thess. 5:13, vredig zijn, in vrede leven. De woorden op e io, „bedeuten ein Sein und ein diesem entsprechendes Verhalten", G. Heine, Synonymik u. s. w. p. 3o. eipnvfvacv wil dus zeggen: vreedzaam zijn, en op den vrede uit zijn, en zóó handelen, dat de vrede bewaard, of eventueel hersteld, wordt. 19. Heeft de apostel reeds in vs. 17 gezegd, dat de geloovigen aan niemand kwaad voor kwaad vergelden mogen, en in vs. 14 dat zij zegen moeten stellen tegen vervolging en vloek, hij komt daar in vss. 19 en zo nog eens op te ru g, omdat de zaak van zoo groot belang, en dikwerf ook zoo zwaar is. Daarom spreekt hij ook nog concreter, en deels ook in den bevelvorm. Hij kiest a. h. w. het moeilijkste geval, om te zeggen dat het gebod van vs. 18 ook dan nog geldt. iavaovg .xdtxovvreg, uzelven niet wrekende. r avrovg voorop. Bij het lijden van onrecht wil de mensch opkomen voor zichzelven. Het gaat hem zoo licht om hemzelven. Het motief is d an zoo gemakkelijk niet het recht, noch de zaak zelve, noch God, maar hijzelf. Daarom het Ai en Éavvovg met nadruk vooraan. ixdtxaiv, vgl. Luc. 18 : 3, 5; II Cor. 10 : 6; Openb. 6 : 10; 19 : 2. Het ix zal hier de gedachte aangeven, dat het door iemand geschonden recht van hem teruggehaald, uit zijne handen genomen wordt. Met eene afzonderlijke aanspraak áyanntol, vgl. (bij vs. 16; i : 7; 11 : 28;) I Cor. 10 : 14; 15:18; II Cor. 7z: 1; I Petr. 2 : I I e. a. wil de apostel zijne vermaning te meer ingang en behartiging doen vinden. Zij gaan hem ter harte, en zij deelen in de liefde Gods. En deze vermaning, hoe schijnbaar streng, komt dan ook niet voort uit ongevoeligheid, maar juist uit liefde en zorg voor hen, en omdat de Heere het bevolen heeft, en met Zijn eigen doen voorgegaan is. álíïá, vgl. bij vss. 16, 3, 2. dóva róxov -ut 601, maar geeft den toom plaats. ópyi7 is de toom Gods, vgl. bij I : 18; 3 : 5; 5 : 9. sónov dtdóvat, vgl. ook Eph. 4 : 27, wil hier zeggen: ruimte, gelegenheid geven, om zich te uiten. Wanneer iemand zichzelven wreekt, neemt hij a. h. w. de wraak uit Gods handen, zoodat er, naar den mensch gesproken, voor Zijnen toorn geene gelegenheid overblijft, het bedreven onrecht te wreken, omdat de verongelijkte zelf het reeds gewroken heeft, en God het dan in den dag der dagen, vgl. 2 : 5, niet meer behoeft te doen. Vanwege de beteekenis dezer vermaning, en de noodzakelijkheid, dat zij opgevolgd wordt, bevestigt Paulus haar met een uitd rukkelijk beroep op de Helige Schrift. yiyQansac yáp, vgl. bij I : 17; 2 : 24 e. a. Hij haalt Deut. 32 : 35 aan, vgl. ook Hebr. 10 : 3o, doch niet naar de LXX, meer naar den Hebreeuwschen tekst. Ë,uoi ixdixnotg, aan Mij is de wraak, d. w. z. dat God het geschonden recht handhaven en wreken zal. Daarin ligt, dat dus niemand anders zich als wreker van het recht opwerpen mag, zal hij zich niet vergrijpen aan de VI. 36
12:20
— 562 —
rechten Gods. God alleen kan recht wreken. De mensch handelt
dikwerf uit verkeerd motief, naar onjuisten maatstaf, en bedrijft ook zelf onrecht. Ëxdixnocs, vgl. Luc. i8 : 7 v.; 21 : 22; II Thess. 1 : 8 e. a. Ëycū met nadruk er bij, hoewel het in Deut. 32 : 35 niet afzonderlijk er bij staat, noch in het oorspronkelijke, noch in de LXX. Maar dat maakt geen zakelijk verschil, omdat het toch in den werkwoordvorm ligt aangegeven. De apostel heeft het er uitdrukkelijk bij geplaatst, om te duidelijker te doen uitkomen, dat het God is, Die vergelden zal. ávtanoddwco, ter vergoeding, I I : 35; Luc. 14 : 14; I Thess. 3 : 9, of ter vergelding, II Thess. 1 : 6, teruggeven; vgl. ook ávtanódqua, I I :9. Hier blijkens het verband het laatste. Om te meer te doen bedenken, dat God Zelf dit zegt, voegt Paulus er nog uitdrukkelijk bij: £ÉyEC révto;. Het vereischt dus onvoorwaardelijke behartiging en opvolging. 20. Zijne aanhaling in vs. 19 vult de apostel in vs. 20 aan met eene andere Schriftplaats. Was de eerste negatief, deze is positief. Hij citeert uit Spr. 25 : 21-22. áïlíc, om tegenover wat niet moet, te stellen wat wel moet. Sommige tekstgetuigen missen dit woord, ook hebben eenige dan ovv achter Éàv. Dit zullen wel veranderingen zijn, omdat er in het oorspronkelijke ook geen dergelijk woord staat, en omdat men hier dan misschien eerder een concludeerende, dan een tegenstellende verbinding verwacht heeft. Écév, vgl. bij 2 : 25, het geval, de mogelijkheid stellend zonder meer. nEtvrc, vgl. Matth. 4 : 2; 12 : 1, honger heeft. Dit is maar een bepaald geval, evenals dat van den dorst, waar alle andere gevallen van nood en behoefte onder worden samengevat. Hiermede worden gevallen gesteld, waarin geholpen moet worden, zal de behoeftige niet omkomen. ó Fx9oós uov, die zich tegen u vijandig betoont. Hier is Fx»QóC noodzakelijk actief. Vgl. voor dit woord 5 : 10; II : 28. ap6,u4E avróv, voed hem. zpo,uí Etv, vgl. ook I Cor. 13 : 3, „Eiven futtern, indem man ihm die Bissen, die man gekaut hat, in den Mund steckt", W. Pape, a. w. II, S. 1381 s. v. Vgl. ook yimuíov, bete, stukje, Joh. 13 : 26, 27, 3o. Hier wordt dus bedoeld een verzorgen en voeden met alle teederheid en zorg en hulp, zoodat al wat hinderlijk zou kunnen zijn, weggenomen wordt. fàv drgiā aórtge avtóv, wanneer hem dorst, geef hem te drinken. Vgl. dit werkwoord Matth. 10 : 42; 2 5 : 35 e. a. De imperativi praesentis geven te kennen, dat dit niet slechts een enkel geval geldt, maar aldoor gedaan moet worden, telkens weer, zonder uitzondering. Enkele tekstgetuigen missen deze vier woorden, eenige andere hebben Ëav dÈ dnpib een enkele heeft: xai Fàv. De uitwerking van zulk weldoen wordt vervolgens genoemd. De vijand zal dan zeer moeilijk vijand kunnen blijven, en wellicht of waarschijnlijk in eenen vriend veranderd worden. tovto yàe noui►v. Partic. praes. vgl. 2 : 3; I : 32, van een bestendig doen sprekend.
1,4444,+144 141 .N+ul9d+^^• IN4141a
114.1111,14 HI ó11 41. 141 11 41 401
b mewbyNglI p 4140414
1.1 41 I
. I I _. 1410101Klust, .
— 563
—
12:21;13
iiv&Qaxog nvQóg, kolen van vuur, vurige kolen; gen. qualit. Vgl. ávBQaxia, Vgl. Joh. 18 : 18; 21 : 9. 6wgs1i6Eeg, vgl. II Tim.
3 : 6, van ówQóg, hoop, en zoo: ophoopen, tot eenen grooten hoop maken. ani -city xecpa ip a$-cov, op zijn hoofd. Dat is onverdragelijk, a. h. w. nog onverdragelijker dan op vurige kolen treden, Spr. 6 : 28. De bedoeling is niet om aldus het onrecht te wreken, aan wie het bedreef, vgl. vs. 19, maar om het hem onmogelijk te maken, met zijn verkeerde doen voo rt te gaan. Hij moet door zoo overstelpend liefdebetoon tot berouw en bekeering gebracht worden. „Wenn etwas den Feind bewegen wird, seines Hasses sich zu schämen und eine entgegengesetzte Haltung zu beobachten, so sind es die Wohltaten, welche der von ihm Gehasste ihm erweist cf I Pt 2, 15, 3, 16", Th. Zahn, a. w. S. 554. 21. Door dit vers wordt de bedoeling van het vorige nog verduidelijkt. !d7 rexiu, vgl. 3 : 4, imper. praes. pass., word niet overwonnen, laat u niet overwinnen, nimmer, in geen enkel geval, nooit. 'vno veil") xaxo8. Dit zal neut ru m zijn blijkens rò xaxóv en iv rep c ya» yi verder in dit vers. Het kwade wordt hier gepersonifieerd, en aldus te meer in zijne te vreezen werking voor gesteld. xaxóv is hier het zedelijk kwade, hoewel het zich a. h. w. in eene physisch kwaad belichaamt en openbaart. (Wei, vgl. bij vs. 2o, vixa, imper. praes., maar overwin voortdurend, zonder u ooit te laten overwinnen. iv, instrumentale, rū, áya8 , het goede, d. i. heilzame, nu ttige, doch als uiting van het zedelijk goede. -có xaxóv, het zedelijk kwade. Kaxóv en áya$óv staan hier tegenover elkander, en lichten elkander in zoover toe. Maar bij xaxóv is het toch het zedelijk element, waarom het hier gaat, bij áya&óv echter treedt het concrete weldoen naar voren, ofschoon toch als werking van het zedelijk-goede beginsel der liefde, die zoekt te behouden. r 3 : 1 7. Roeping tegenover de overheid en hare verordeningen. Eene bizondere aanleiding of oorzaak in de gemeente te Rome, die den apostel genoodzaakt zou hebben, ook over de houding der geloovigen ten aanzien der overheid, en over hunnen plicht tot gehoorzaamheid aan haar, in dezen brief te handelen, is niet bekend. Het zoude wel denkbaar zijn, dat de geloovigen, zich erfgenamen wetende van het komende, eeuwige hemel rijk Gods, de aardsche, vergankelijke overheden als minderwaardig waren gaan aanzien, en neigingen geopenbaard hadden tot ongehoorzaamheid en revolutionaire woelingen. Maar dat zou dan toch geheel in strijd geweest zijn met het woord en voorbeeld des Heeren, Matth. 22 : 21; Joh. i8 : 36; 19 : 12, waarvan de kennis ook wel te Rome gekomen zal zijn. Er is, afgezien van het niet geheel duidelijke: „Iudaeos assidue tumultuantes impulsore Chresto" van Suetonius, ook geen ,
-
13
—56q.—
enkel bericht, dat het aanwezig-zijn van zoodanige stemming en gedraging bij de Christenen te Rome in dien tijd mede-
deelt. Wel schrijft H. Lietzmann: „Die antirömische Stimmung der Juden hat wohl früh in der christlichen Gemeinde Widerhall gefunden und ist später schnell durch die Verfolgungen gewachsen: der Gegensatz zum Kaiserhult spielt dabei eine wesentliche Rolle: zugleich wirken chiliastische Gedanken ein, um das Christentum ,weltfremd' zu machen", a. w. S. r i r . Maar dit is toch eigenlijk slechts hypothetische constructie, in verband met de opvatting van dat briefdeel, waarbij de vraag open blijft, of zij juist is. Doch de geloovige kwam met de overheid in aanraking, overal, en niet het minst in Rome. Dus was eene uiteenzetting, hoe hij haar beschouwen en zich jegens haar gedragen moest, als vanzelf geboden en
op hare plaats, te meer omdat de overheidspersonen schier zonder uitzondering van het Evangelie niet wilden weten, en er zich tegen stelden. Hoe dit echter verder zij, de apostel legt hier in elk geval nadruk op de Goddelijke instelling en roeping der overheid. E. Ka hl zegt, dat hij „seit den Tagen, wo er z Kor. 6, 1-6 schrieb, gerade in diesen Fragen offensichtlich eine bedeutsame Wandlung durchgemacht" heeft, a. w. S. 435. Maar dan wordt het verschil der gevallen over het hoofd gezien. In I Cor. 6 handelt de apostel over het doen der geloovigen onderling. Zij mogen geen geschillen hebben, en althans daarmede niet gaan naar de overheid. Hier gaat het echter over het gedrag der geloovigen tegenover de overheid als overheid, op haar eigen terrein. Dat is niet hetzelfde. Wel wijst Paulus hier op het Goddelijk karakter van de instelling en de roeping der overheid, en in I Cor. 6 op het voorbijgaand en gering karakter der wereldsche rechtspraak. Maar die twee vormen geene elkander opheffende tegenstelling, maar zijn als twee zijden van eene zelfde zaak. En naar de omstandigheden het vereischen, moet nu eens op deze, eenen anderen keer op de andere gewezen worden. Dat openbaa rt dan echter nog geene verandering in grondbeschouwing. Ook wanneer E. Kühl daar schrijft: „Und ob er die grundsätzliche Haltung, die er hier einnimmt, auch beibehalten hitte, wenn der Römerbrief nach dem Jahre 64 geschrieben wäre... ist doch mehr als fraglich", is er toch geen goede grond voor die gedachte. Want zoowel de apostel zelf, als de geloovigen in het algemeen, wisten ook destijds zeer wel, hoe onrechtvaardig de overheid handelen kon, bizonder ook tegenover de geloovigen. Zij hadden maar aan Johannes den Dooper, Stephanus, den Heere Christus Zelven, te denken. En bovendien blijft het principe steeds hetzelfde. Aan de overheid moet om Gods wil gehoorzaamd worden tot de grens van Hand. 5 : 29. En de overheid heeft tot roeping, wat de apostel hier noemt. En al ontzinkt zij aan die roeping, dat neemt haren plicht van Godswege niet weg, noch de roe-
414
I " •_ 1 N4 ^o
I^IN^AlW^NN I‘ii1111YRW11
011111
f ^^^NIII^IIw6MFiN^ II lIWWW ^^Hig FI {
^, ^ ^. ^„
—
565 —
13:1
ping der onderdanen, haar tot genoemde grens gehoorzaam te zijn. In vs. i zegt de apostel, dat iedereen aan zijne overheid onderdanig moet zijn, omdat zij hare macht van God heeft. Daarna spreekt hij in vs. 2 over het strafwaardige van verzet tegen haar. In vss. 3 en 4 noemt hij hare roeping, om vervolgens in vs. 5 nogmaals den plicht van onderworpenheid aan haar voor te stellen, nu nog uitd ru kkelijker als eenen de conscientie rakenden plicht. Daarop geeft hij in vs. 6 eene toelichting ter opheldering, en in vs. 7 eene aanwijzing, dat dat niet a lleen geldt tegenover de hoogste overheid, en dat het ook het betalen van belasting en het betoonen van den verschuldigden eerbied betreft. 1. náaa, elke, van welke qualiteit of positie ook. Hier is geene enkele uitzondering. wvxn, ziel, levend wezen, thans natuurlijk den mensch aanduidend. Dit woord zal gekozen zijn om het individueele aan te wijzen; vgl. bij 2 : 9; Hand. 2 : 43. É4ovaia, van F sai tv, geoorloofd zijn, Matth. 12 : 2, 4 e. a., en aldus: bevoegdheid en macht, 9 24, machthebber, Eph. 3 : 10, machtsgebied, Col. I : 13. Hier met bevoegdheid of macht bekleede personen. Misschien werd dit woord hier genomen, om het van Godswege gestelde of beschikte uit te d rukken. Geen lidwoorden zijn geb ruikt, omdat de personen wisselen, hoewel de overheidsmacht blijft. vnEQExovaacg, die er boven uitsteken, vgl. I Petr. 2 : 13; Philip. 2 : 3; 4 : 7, en dan: in macht of bevoegdheid staan boven, I Tim. 2 : 2. Dus hier: de machten of machthebbers, die over of boven deze wvxn staan, zich in t4,ovoia boven haar uit verheffen, dus overheidsgezag over haar hebben. Want dit vnEQÉxovaa moet uitteraard in nauw verband genomen worden met deze of die bepaalde 'Wvxn, daar toch een burger van het eene land in eigen land niet onderworpen is aan de overheid van een ander rijk. Eenige tekstgetuigen hebben als lezing van dit eerste verslid: ndaaLg f;ovaíacc, vxEQExóvacgcs vnoiá6aea9E, naar H. Lietzmann oordeelt, eene „wertlose wohl durch Ausfall von 1pvxn veranlassteVariante", a. w. S. z 12. vnotaaafa&w, vgl. bij 8 : 7, 20; 10 : 3; en vnozayn in I Tim. 2 : i i ; 3 : 4, imper. praes.: het moet, onder alle omstandigheden, steeds. De uitzondering in Hand. 5 : 29 geldt uitteraard. Den grond voor dezen plicht tot onderwerping geeft de apostel met het tweede lid van dit vers aan. Die machten zijn door God gesteld. Dus moet men zich in haar aan Zijn bestel onderwerpen. ob yàQ Favty F4ovaía Ei u vnó ®aov, want er is geene macht, dan door God. Eenige tekstgetuigen hebben le aó i. pl. v. vnó, „wahrscheinlicher aus dem Befremden ober letztere Präposition beim Mangel eines passiven Verb. transit. entstanden, als dass dieses aus Assimilirung an das folgende vnó ®Eov entstanden wäre", Th. Zalm, a. w. S. 55505. Slechts God stelt de sfiovaía. Dat
13:2
- 566 —
geldt absoluut. Er is geene enkele Ëfiovóía, dan door Zijn
bestel. ai cQ ovóac vno OEob tEtayctavat ei rív, die er echter zijn, zijn door God verordend. Een aantal tekstgetuigen heeft achter ovóac nog weer É4ov6íac, denkelijk wel door invoeging, een paar hebben weer ánó en niet vnó, en eenige hebben het lidwoord bij OEob. Zonder tob bij OEOb wordt beide malen in dit vers de tegenstelling God en schepsel iets sterker aangegeven: niet door het schepsel, den mensch, maar alleen door Hem, Die God is. Door vn-6 wordt het actieve handelen Gods bij deze instelling aangeduid, ánó zou op den oorsprong wijzen. táóiEty, in eene bepaalde orde, vágtg, vgl. I Cor. 14 : 40; Luc. 1 : 8 e. a., opstellen, en dan verder: verordenen, Matth. 8 : 9; 28 : 16; Hand. 13:48; 22 : 10; 28 : 23.
Hier zegt het, dat deze machten niet alleen er door God zijn, ov6ae, maar dat zij zich ook hunne plaats door God zien aan-
gewezen. Hij doet de overheden er komen, er zijn, maar ook
stelt Hij die elk op hare plaats, naar tijd en bevoegdheid. Hierbij is ook orde, rangorde. Perf. pass. wijst op eenen gevestigden
toestand. De ordening, het ricacrEcv, is afgeloopen, het is gekomen tot een vast of bestendig resultaat. Hier is geene voorstelling van woeling, strijd om de macht, revolutionaire worsteling. Maar onderworpenheid aan deze gevestigde overheid wordt uitdrukkelijk geboden, en opstand er tegen verboden, vs. 2. De vraag kan gedaan worden, wanneer in tijden en op plaatsen van verwarring en maatschappelijke en politieke worsteling, bij revolutionaire onderstbovenwerpingen, eene dwingende overweldigende macht als igovaia iixeeixovóa vnb tob OEob terayuivn beschouwd moet worden, en waaraan dat te onderkennen is. Zij kan echter niet in het algemeen beantwoord worden. Over haar wordt hier ook niet uitdrukkelijk gehandeld. Maar indirect liggen in dezen briefpassus enkele aanwijzingen. Er moet eene Ër ovaía vxEOÉxovaa zijn, en deze moet eene zekere vastigheid verkregen hebben, TEraypivn, en zij moet aan haren lastbrief, vss. 3a, 4, 6b, althans eenigszins voldoen. 2. Uit de waarheid van vs. Ib volgt de conclusie van vs. 2, die de apostel opzettelijk trekt, opdat zij wel bedacht worde: geen verzet of opstand tegen die door God gestelde overheidsmacht, omdat dit opstand zou zijn tegen God, of ongehoorzaamheid aan Zijn verordening. etí6tE, vgl. bij 7 :12; Matth. 12 : 12. 6 ávtctaaaó,uEVos, lidwoord met partic. praes., een ieder die dat doet, en in die qualiteit. ávrctáa6E69at, zich stellen tegen, Hand. 18 : 6; Jac. 4 : 6; 5 : 6; I Petr. 5 : 5, in verzet, in opstand komen tegen. t?7 Ëgovaí a, die bepaalde overheidsmacht, onder welke hij staat. t' tob OEob d'catay?i áv9.É6ty eev, de ordening Gods weerstaat. Nu tob bij 0E0', van dien waren, grooten God. d'catayn, vgl. ook Hand. 7 : 53 regeling, verordening, bevel; vgl. ook d'caráóuEcv, Matth. II : 1; Luc. 3 : 13; 8 : 55; I Cor. 7 : 17; Gal. 3 : 19 e. a. In
^
INW1✓IW4NU11nnIrN NII
4Ip1171 it li ; , .{pI11m,.^p^g
N u dH.pAa
.
13:3
- 567 -
onderscheiding van dY átayua, Hebr. II : 23, dat eene verordening als concrete beschikking aanwijst, beteekent 6carayn „zunkchst die Handlung des Verfügens, Verordenen, so hier, wie auch der Artikel anzeigt", Th. Zahn, a. w. S. 55 6 67.. àv9É6vnxEv, zie bij 9 : 19. Perf., heeft zich gesteld tegen, weerstaat, staat tegen, vgl. avatorávac, Matth. 5 : 39; Luc. 21 : 15; Hand. 13 : 8; Eph. 6 : 13 e. a. oi cfb àva Eorvxór&S, en die zich verzetten, deze tegenstanders. iavrotg, dat. incommodi. „Das infolge ihrer Widersetzlichkeit unausbleibliche götlicheSraf bnsichtewadrSonug, sondern ihrem eigenen Verhalten zur Last zu legen", E. Kühl, a. w. S. 432. Wat de gevolgen van hun doen ook anders mogen zijn, voor zichzelven bewerken zij een oordeel. xeiva, vgl. bij 2 : 2 en3; 3 : 8; 5 : 16, vonnis, strafgericht, van Godswege, al wordt het ook door menschendienst toegepast. Niet: rd xeiva, het eeuwig oordeel. Bekeering en behoudenis zijn niet immer uitgesloten. )tii,uyovrac, fut. van stelligheid, als bestraffing ontvangen; vgl. Marc. 12:40; Luc. 20: 47; Jac. 3 :1. 3. Werd in vss. 1 en 2 gesproken over den Goddelijken oorsprong der overheidsmacht, hare Goddelijke instel ling, en haar Goddelijk karakter, nu komt ter sprake hare Goddelijke roeping tegenover het doen of misdoen der menschen. De apostel geeft geene volledige uiteenzetting van het overheidsambt. Hij schrijft geene verhandeling over de overheid, maar hij wijst slechts op datgene, wat de geloovigen voor oogen moeten houden ten aanzien der overheid, om zich tegenover haar te gedragen naar Gods wil. oi yàQ iiexovrES, want de regeerders. yáe in verband met het zeggen in vs. 2b, dat een strafgericht hen treffen zal, die tegen de overheid verzet plegen. Nu ilexovrES, en niet f4ovoiac als in vs. 1, om meer het persoonlijke, en het begrip van regeeren naar voren te brengen. oi, het geldt van alle. ovx dab q.óg9o5, zijn niet eene vrees, d. i. Bene oorzaak, een voorwerp van vrees. up àyaal tQY4o, voor het goede werk. Ofschoon eigenlijk wie het goede werkt, niet bevreesd voor de overheid behoeft te wezen, wordt nu gezegd, dat er geene reden tot vrees is voor het werk, omdat het a lleen vanwege zijn werk is, dat iemand al 6f niet heeft te vreezen. Wie overigens goed was, maar eenmaal een strafwaardig werk uitvoerde, de wet overtrad, zou niet vrij uitgaan, omdat hij anders een goed mensch was, doch veroordeeld worden om die ééne overtreding. ËQycu, want de overheid kan alleen de daad waarnemen en straffen. De gedachte, de begee rte, ligt buiten haar rechtsgebied. àycc9.0 , wat in zijn wezen overeenkomt met den eisch van het recht, zedelijk goed is, en naar zijne strekking en werking heilzaam. up, elk goed werk. Het lidwoord is generiek. á t tà rqi xaxcū. Nu het tegengestelde. Eerst het negatieve, thans het positieve, en dat met ab ... ; vgl. 2 : 13, 28 e. a. xaxóv dus: kwaad naar wezen en werking. ,
,
13:4
— 568 —
Een aantal tekstgetuigen heeft: rdhv icyaadiv 4 y owv rtūv xaxty. Maar dit laat zich licht als ter vergemakkelijking of verduidelijking door correctie bewerkt, verstaan É.iEtg de cpof3Eia9'at t v F4ovGíav, wilt gij nu de overheidsmacht niet te vreezen hebben. Nu weer i4ovaia, want het gaat om de overheid in qualiteit, niet om den persoon als zoodanig. rtiw, die over u gesteld is. q oq eld*at, inf. praes., in vrees leven voor, en dan hier: voortdurend te vreezen hebben voor. Doch nu met de ontkenning uil. 9F.ïEtg, hebt gij er uw wil op gezet, wenscht ge het niet slechts, maar is het er u beslist om te doen, vgl. bij i : 13; 7 : 15 vv. rò áya8lóv met nadruk voorop. Het goede, in denzelfden zin als vlak vooraf in dit vers. noIEC, imper. praes., doe bij den voo rtduur, voer aldoor uit. notaiv, zie bij i : 32; 2 : 3. Ze i, en als gevolg daarvan. 4Etg, zult gij stellig hebben of verkrijgen. Fnauvov, vgl. bij
2 : 29; I Cor. 4 : 5 e. a., É5 aūi77G , lof uit haar, van harentwege. 4. De instelling der overheid dient juist tot heil van wie goed doen. Zij is eene Goddelijke beschikking ter gunste en
tot bescherming van wie naar 's Heeren wil handelen. ©Eoii vooraan met nadruk en zonder lidwoord om zoo sterk mogelijk uit te drukken, dat de overheid dienares van God is, en niet van het creatuur. Op deze gedachte komt het nu zoozeer aan, dat zij zelfs tweemaal in dit vers met klem wordt uitgesproken. yccQ doet weten, dat wat in vs. 3 van de overheid gezegd is, niet alleen de facto geldt, en feitelijk zoo is, doch dat zij dat is, en dat zij dat doet van Godswege, als daa rtoe door God gesteld en geroepen. doixovog, vgl. 15 : 8; 16 : 1; I Cor. 3 : 5; Gal. 2 : 17; Matth. 20 : 26 e. a., dienares, niet in den zin, dat zij Gode diensten bewijst en Hij haar noodig heeft, maar dat zij hare taak van Hem ontving, door Hem werd aangesteld, werkzaam is in Zijnen dienst. Hij bedient Zich van haar ten behoeve der menschen. Ëarev er opzettelijk bij geplaatst, om uit te drukken, dat dit metterdaad zoo is. Zij het al, dat de overheidspersonen het niet weten, noch willen erkennen, het feit is niet anders. trol, elk individueel, allen en een ieder. Dativus commodi. Een paar tekstgetuigen missen Goi, evenals B. het volgende ró, doch beide wel ten onrechte. eig ró tiya,kóv, vgl. bij 8 : 28, tot het goede, tot datgene, wat u wezenlijk ten heil strekt, tot uw welzijn, rust, bescherming. Al handelen overheidspersonen ook menigmaal verkeerd en onrechtvaardig, en benauwen en vervolgen zij zelfs dikwerf wie in den Heere Christus gelooven en leven willen naar Gods Woord, gelijk de apostel daar ook zelf door eigene ondervinding kennis van had, zoo neemt dit niet weg, dat de overheid tot roeping heeft, wat hier genoemd wordt, en dat zij als zoodanig en door velen van wie met hare macht bekleed zijn, ook metterdaad zoo werkt, gelijk het in deze verzen voorgesteld wordt. i ccv d F, vgl. bij 2 : 25; 7 : 2, de eventualiteit stellend, ró xaxóv, vgl.
ra
014141
441,101u10!14U
dq,n4ou. n , IIU0iu4RiM,a AiWoIN
— 569 —
13:4
bij vs. 3, notgS, coni. praes., indien gij echter het zedelijk ongeoorloofde en verderfelijke uitvoe rt . Voor noLFZv zie bij vs. 3. q o Joi , imper. praes., vrees, leef in vrees, dan hebt gij reden tot vrees. Dan komt er straf, of althans behoo rt die dan te Fccixateav (poeet, want zij draagt het volgen. ob zwaard niet tevergeefs. gpoeFiv spreekt, in onderscheiding van tpieety, van een bestendig dragen als een kleed, Matth. I I : 8; Jac. 2 : 3; I Cor. 15 : 49; Joh. 19 : 5. De overheid is met het zwaard, d. i. de bevoegdheid en macht om te straffen, des noods met den dood, bekleed. ,uáxaLQa, vgl. bij 8 : 35; Hand. 12 : 2; 16 : 27, het instrument om te dooden, en hier om de doodstraf toe te passen, het zinnebeeld van het beschikkingsrecht over leven en dood. Daarmede wordt de uiterste straf, die de aardsche overheid oefenen kan, aangeduid. Deze sluit alle geringere straf in. Wanneer de overheid zelfs tot straf het leven van den zondaar wegnemen mag, hoeveel te meer heeft zij dan het recht tot oplegging van geringere straffen, wanneer er kwaad gedaan is. t, v, n.l. dat der gerechtigheid, ter wreking van het kwaad. Fix^7 beteekent in Matth. 5 : 22 (lect. var.) en Col. 2 : 18 duidelijk: zonder recht of grond. In Gal. 3 : 4 echter is de beteekenis: zonder gevolg of goede vrucht, meer aangewezen, evenals in Gal. 4 : II. Daarentegen zal het in I Cor. 15 : 2 ook wel de gedachte uitdrukken van: zonder grond. E. Kahl zegt, dat Fix4 altijd „ohne Grund, ohne Rechtstitel" beteekent, a. w. S. 432. In elk geval ligt die beteekenis er hier ook in. Maar het schijnt hier nog iets meer te zeggen. De overheid heeft niet alleen het recht, met het zwaard te straffen, maar ook den plicht in bepaalde gevallen. Zij mag, maar moet ook, en zal, als zij aan hare roeping voldoet, het bedreven kwaad straffen. En daarom juist heeft de ove rtreder te vreezen. De apostel legt door zijne herhaling van Oeov vice d taxovóg Fatcv nogmaals nadruk op dat mogen en moeten en zullen. En die herhaling heeft te meer beteekenis, nu zij zoo vlak op het eerste gebruik dezer woorden volgt. Deze gedachte wil de apostel er blijkbaar vast en diep inhameren. fxdcxog, vgl. I Thess. 4 : 6, en zie bij I2 : 19, sig ó 'i v, wrekend tot toom, d. i. om Gods toom tot wraak over het bedreven kwaad toe te passen. Met deze 41 4 wordt Gods toorn bedoeld, vgl. 2 : 5, 8; 9 : 22. Geen lidwoord, om het begrip meer naar voren te laten treden, en aard en mate onbepaald te laten. rth ró xaxi+v nQáaaavrt, aan hem, d. i. eenen ieder, die het kwade doet. Nu neiraGFCv en niet nocsiv, zooals tevoren in dit vers, vgl. ook bij I : 32; 2 : 1-3, om alle doen van het kwade te omva tten, het werken van het kwade, en niet maar b.v. het per ongeluk veroorzaken van eenige ramp. Daarom ook het partic. praes., evenals in I : 32 en 2 : 2 en 3. Het geeft het er op uit zijn om kwaad te doen, te kennen. D. F. G. e. a. missen eig óeYhv, dat wel door weglating gekomen zal zijn. De overheidsmacht „exists posi,
13:5,6
— 570 —
tisely for the wellbeing of the community, negatively to check evil by the infliction of punishment, and both these functions are derived of God", Sanday-Headlam, a. w. p. 368. 5. Uit wat hij in vs. 4 gezegd heeft, leidt de apostel in vs. 5 den plicht tot onderworpenheid aan de overheid af, die hij ook reeds in vs. t voorgehouden en gemotiveerd heeft, terwijl hij in vs. 2 tegen verzet of opstand heeft gewaarschuwd. dei, vgl. bij i : 24; 2 : I; 4 : 22, omdat de overheid in dienst van God optreedt en werkzaam is, en het kwade straffen moet. àváyxn, noodzaak, hier echter niet doelende op physischen dwang, I Cor. 7 : 37; Hebr. 7 : 12, noch in tegenstelling staande met vrij- en gewilligheid, Philem. 14; I Petr. 5 : 2, maar sprekende van absolute, onvoorwaardelijke verplichting, vgl. I Cor. 9 : 16; Luc. 14 : i8. Geen g Jvty als in vs. 4. Alleen de twee begrippen àváyxn en vxozá66E69 at moeten de aandacht trekken. vnotá66EJJat wederom mediaal als in vs. I; 8 : 7; 10 : 3. Inf. praes., steeds, en niet maar een enkelen keer. D. E. F. G. e. a. missen áváyxri, en hebben den imper. praes. vnoiá66E69E, denkelijk omdat àváyxnj niet scheen overeen te stemmen met dcà r v 6vi Eídiióev. En dan moest ook de infinitief wel verxaí, vgl. anderd worden in den imperatief. ov ,uóvov bij I : 32; 4 : 12; 5 : 3 e. a. Twee gronden worden aangevoerd, waarvan de tweede nog gewichtiger is dan de eerste. Maar die eerste heeft toch ook zijne kracht. Alleen maar moet bij hem nog tevens iets van meer beteekenis en hooger waarde bedacht worden. Niet alleen dcà i i v óe y iv, vanwege den toom, d. i. om den toom te ontgaan en niet door hem getroffen te worden. ziv, vgl. bij 12 : 19, het strafgericht Gods over de zonde, vs. 4; 2 : 5. dui c. acc. vgl. bij 4 : 25; u : 28. Maar ook dcà Tip avvEidnaty, vgl. I Cor. 10 : 25, 27, om der consciëntie wil. rip', een ieder vanwege zijne eigene consciëntie. ovvEidrócs, zie bij 9 : t en 2 : 15. De onderwerping aan de overheid moet niet maar geschieden, omdat men zich toch niet met succes verzetten kan, noch enkel omdat men voor de straf vreest, en van haar wil vrij blijven, maar vooral omdat men weet van Godswege tot die onderwerping geroepen te zijn, en men God niet ongehoorzaam wil zijn, Hem niet wil mishagen, zoodat men uit liefde tot Hem en Zijnen wil zich aan de overheid onderwerpt, ook al ware er mogelijkheid van straffeloos en succesvol verzet. Op die wijze heeft de Heere Christus Zelf gehandeld, Joh. 19 : t i. Daarom geldt deze verordening ook niet alleen, wanneer de overheid handelt naar recht, maar ook als zij onrechtvaardig optreedt, tot de grens van Hand. 5 : 29. 6. Met dit vers geeft de apostel eene toelichting. Uit wat de geloovigen reeds doen, kunnen ze verstaan, wat zij ten aanzien van de overheid moeten doen, en dat hetgeen de apostel in het voorafgaande omtrent hunne roeping jegens de overheid schreef, niets nieuws, noch vreemds is, maar natuurlijk en als ,
,
,
nq f;iAl-. , N1441
µ1,1111111101IMIa•1N.1aD1V+1t 1141VI11
11' 1111; i . ,, .:Illipi 1111 ri +u•1111
GU 01 11
I
a.
-571—
13:6
vanzelf sprekend. Het is daarbij dan echter de vraag, hoe wij re l Eite opvatten, als indicatief, òf als imperatief. Grammaticaal kan beide. Th. Zahn schrijft, dat tElsits als imperatief „nicht nur darum notwendig erscheint, weil in V. 7 nicht erst noch sehr eingehend die Pflicht der Steuerzahlung eingeschärft zu werden brauchte, wenn V. 6 bereits anerkannt wäre, dass die Leser sie erfuilen, sondern vor allem darum, weil die Fassung von ts) sivE als Indikativ ein sachlich wie logisch unklares Verhältnis zwischen V. 5 und 6 ergeben würde". Want dan „bleibt doch unersichtlich, wie das tatsächliche Steuerzahlen der Leser darin begründet oder gar ein Beweis dafur sein soil, dass der Christ nicht nur aus Furcht vor der Strafe Gottes oder der Obrigkeit, sondern auch urn des Gewissens willen genötigt ist, der Obrigkeit zu gehorchen". Het is toch ook nog eerst de vraag, of de Ch ristenen te Rome bij dit belasting betalen „nicht, wie der gewissenloseste Staatsburger, lediglich dem gesetzlichen Zwang nachgeben", a. w. S. 559. Maar ofschoon Th. Zahn meent, dat yáQ geen bezwaar tegen de opvatting als imperatief oplevert, zoo ware dit yáQ hier dan toch wel wat vreemd, en te meer nu het met xai verbonden is; vgl. E. Kahl, a. w. S. 433. De opvatting van relaite als indicatief is natuurlijker. Dat de apostel dan in vs. 7 beveelt, wat hij in vs. 6 reeds als door de geloovigen gedaan wordende, genoemd heeft, is niet vreemd, wanneer we er op letten, dat de apostel in vs. 7 zegt, dat aan alien gegeven moet worden, wat hun toekomt, en hij dit dan in eenige bizonderheden uitwerkt. Daar gaat het er dus over, dat zij jegens allen, ook in ontzag- en eerbiedbetoon, moeten doen, wat zij reeds in het betalen van belasting verrichten. Dat hij dan het betalen van belasting aanneemt als door de geloovigen te geschieden om der consciëntie wil en zonder verzet, kan of zal daarin zijnen grond hebben, dat de Heere dienaangaande Zijn duidelijke woord gesproken had: geef den keizer, wat des keizers is, Matth. 22 : 21. Zij behoefden, dat woord natuur lijk aannemende en daarnaar handelende, slechts de conclusies er uit te trekken en de verdere toepassing er van te maken, en wat hij hun nu uiteenzette en voorschreef, moest hun duidelijk zijn. die: tovto yàQ xai, omdat het vo ri ge zoo is, is het ook dat gij... Sanday-Headlam laten d&à tovto alleen op chic Tip avvsidraty in vs. 5 terugslaan, a. w. p. 368. Doch al treedt dat begrip daar het meest op den voorgrond, zoo k an (ha rovro ook tevens zien op wat de apostel om trent oorsprong, karakter, en roeping der overheid in al de voorafga an de verzen heeft aangewezen, gelijk ook vs. 5 nauw met de verzen 1-4 samenhangt. yáQ is dan redengevend, en xai doet weten, dat iets vermeld wordt, dat bekend is, en waarover geen verschil bestaat. cpóQog „ist die direkte, Tilog die indirekte Steuer", H. Lietzmann, a. w. S. 113; vgl. ook E. Kuhl, a. w. S. 434 ,
13:7
— 57 2 —
q ópos is de schatting of belasting, die een onderworpen volk moest opbrengen, vgl. Matth. 20 : 22, vf ios de „custom and dues which would in any case be paid for the support of the civil government", Sanday-Headlam, a. w. p. 368; vgl. ook Matth. 1 7 : 25; Luc. 23 : 2, en Str.-B. a. w. S. 77o f., 377 f. 2E4ELV, belasting opbrengen of betalen, vgl. ook Matth. 1 7 : 24. Hier dan indicat. praes., het geschiedt aldoor. .ïeczovQyoi yáQ Oeov E161V. De apostel herhaalt zijne dubbele uitspraak in vs. 4, om nogmaals op het Goddelijk karakter van het overheidsambt te wijzen. Nu echter niet Oaov voorop, evenals daar, maar ;,Eziovuoí, en nu dit woord, en niet d táxovos. Oorspronkelijk duidt ,1e rovoyós iemand aan, die eenen openbaren dienst verricht ten behoeve van het volk, op eigen kosten. Th. Zahn meent, dat hier bizonder ook op dit laatste gezien wordt, en schrijft: „Darum ist es auch recht und billig, dass die Untertanen, welche den Schutz des Staates and seiner Rechtsordnung geniessen, durch Entrichtung der Steuern der Obrigkeit die Ausrichtung ihres Dienstes ermöglichen", a. w. S. 56o. Veeleer echter wijst de apostel met dit woord op het heilig en algemeen karakter van den dienst der overheid ten behoeve van velen. Vgl. zijn gebruik van dit woord ook 15 : 16; Philip. 2 : 25, en van .ZECZovOyía, II Cor. 9 : 12; Philip. 2 : 1 7 en 3o, en van ÁEerovNysiv, Rom. 15 : 27. E. Kahl omschrijft: „Beamte Gottes im Dienste des staatlichen Gemeinwesens, das sich als göttliche Ordnung darstelt", a. w. S. 433. We behoeven dan echter niet aan eene zekere priesterlijke functie te denken, hoewel OeoB uitdrukkelijk nog het heilig karakter aangeeft. Om dit openbare, algemeene zal .ietrov()yós nu d'cáxovos van vs.4 vervangen, daargelaten de vraag naar de euphonie der afwisseling. Het meervoud wijst op de verschillende overheidspersonen. eta° als f6t6V in vs. 4. Eis avab tovto, juist hier toe, d. i. juist tot het met .1ECaoveyoi Oeoū aangeduide, en in vs. 4 genoemde, werk; vgl. ook vs. 3a. Deze woorden behooren bij ngoóxaQtENovvtEs; vgl. voor dit woord bij 12 : 12. Het is een blijvende dienst, al wisselen de personen gedurig. 7. De apostel trekt nu uit het vorige a. h. w. de conclusie, en maakt de slotsom uit het betoog over de overheid en der geloovigen roeping tegenover haar, op, en zegt, dat hetgeen zij inzake het betalen van belasting aan de overheid reeds doen, door hen gedaan moet worden jegens allen, dien zij iets schuldig zijn, hetzij eenige opbrengst, hetzij eere en achting. Hij wijst hier dus op de algemeene toepassing, die het in vs. 6 genoemde, vinden moet. Er is dus geene tegenstrijdigheid of oneffenheid tusschen vss. 6 en 7, alsof in vs. 7 bevolen zou worden, wat in vs. 6 reeds als feit geconstateerd is, maar vs. 7 beveelt uitbreiding tot alle met gezag boven hen staanden, en verbizondering naar de verschillende verhoudingen, van het in vs. 6 omtrent hun doen genoemde. ánódore, imper. aor., om het ,
W^ { 9+7(+a4 NC
{
4111
I s,; 111 11 4 4 A^
irripppplclw4Rwl
0111
)1 111'0
I
4 111 .11ti1{4^4 ^ ^4e14o+
11,^I
— 573 —
13:8
er toe overgaan, telkens en telkens weer, in ieder afzonderlijk geval verplichte, aan te geven. Dit woord geeft te kennen, dat het een geven is, waa rt oe zij gehouden zijn, een plichtmatig te ru ggeven; vgl. bij t2 : 17. Vele handschriften hebben hierbij ovv, dat zich echter gemakkelijk als ingevoegd verklaren laat. náócv, allen die hier in aanmerking komen, die met eenig overheidsgezag over u bekleed zijn, maar dezen ook zonder uitzondering. Daarom gaat het nu eigenlijk, zooals ook uit de verdere opsomming en specificeering blijkt. ràg ógpecl ág, de schulden, het verschuldigde, vgl. ook Matth. 18 : 32; I Cor. 7 : 3, niet alleen geldschulden, zooals uit het slot van dit vers gezien kan worden, maar toch ook deze, en wel in de eenste plaats, gelijk het middelste gedeelte van dit vers kan doen weten. tag, alle, en aan eenen ieder, wat hem toekomt. &pel.ílety spreekt van zedelijke verplichting, vgl. t C : i, 27; II Thess. i : 3; Matth. 18 : 28 e. a. Deze &palm worden vervolgens eenigszins gespecificeerd, en naar het verband allereerst inzake belastingen. up ttir cpóQov tdv cpópov, tiu Tb Tilog Tb rílog, zie bij vs. 6, en vgl. tE2.wvng, Matth. q : 10 en tt. tp, aan hem, dien gij schuldig zijt. tóv en tó, die bepaalde, welke gij hem te betalen hebt. TON bedoelt hier ontzag, eerbied, zoodat men zich dus niet tegen hen verzet, maar zich naar hunne bevelen gedraagt. tc,ari is achting, waardeering, eerbetoon. Negatief dus: geen verzet, positief: eerbied in het ha rt , gehoorzaamheid in de handeling. : 8—10. De liefde is wetsvervulling. Na zijn vermaan inzake het gedrag jegens de overheid krachtens hare Goddelijke instelling en roeping, komt de apostel nu weder op het gebod der liefde en zijne vervulling. Daarover heeft hij reeds gehandeld in 12 : 9-10, en bizonder in betrekking tot de vij an den in 12 : 14 vv. Nu echter komt hij er meer in het algemeen op te ru g om de groote, allesbeheerschende waarde ervan scherp en duidelijk op den voorgrond te stellen. In verband met zijn voorafgaande betoog, en speciaal in samenhang met zijn woord in vs. 7, spreekt hij nu over de liefde als eenen plicht. Aan allen moeten de geloovigen geven alles wat hun toekomt, zoodat niemand iets meer van hen te vorderen heeft, en zij tegenover niemand meer eenige verplichting of schuld hebben, dan alleen die der liefde. Van haar kan niemand zich ooit volledig kwijten of ontdoen, zij blijft altoos van kracht en gelden tegenover iedereen, is onaflosbaar, en moet ook aldoor jegens een ieder vervuld worden. 8. ,ufldEvi ,undèv ócpeUava, weest aan niemand iets schuldig. ócpEilE.v, vgl. ócpEcln, vs. 7, en bij livairag, t : 14; 8 : 12, en bij ócpeanita, 4 : 4. Imper. praes., aanhoudend, steeds door. De dubbele ontkenning tot versterking: aan niemand ook maar iets, volstrekt niets. Met nadruk de persoon t3
13:8
— 574 —
voorop; foidevi. Een paar tekstgetuigen hebben het participium ócpei lovza;, misschien om dit vers aldus beter te doen aansluiten bij vs. 7, en naar de constructie in 12 : 9 vv., 16 vv. al ,ui, vgl. bij 13 :I; 7 : 7; I I : 15, tb aLtid.ov 5 csya rav, indien niet, anders dan, het liefhebben van elkander. Dat is eene nimmer eindigende, eeuwige verplichting. á l l .lov; ziet wel allereerst op de geloovigen, maar beperkt zich niet uitsluitend tot hen, zooals uit den aard der zaak volgt, en ook uit tóv ÉtaQov in dit vers, en uit tdv zilnaiov aov in vs. 9, vgl. vs. 10, blijkt. Dit gebod geldt voor iedereen, hoewel natuurlijk als in de eerste plaats voor de geloovigen, en jegens iedereen en allen. Het gebod der liefde is dus van alles beheerschende beteekenis, gaat al het andere te boven, sluit al het overige in zich. Op deze gedachte van de groote beteekenis der liefde, ziet het yáe, dat nu volgt. Voor áyanáv zie bij 12 : 9. ó yàe áyanty, partic. praes. met lidwoord, vgl. bij 2 : I en 3 e. a., qualificeerend en het bestendige aangevend. Het moet niet maar eens eene liefdeuiting zijn. Niet eene enkele liefdedaad is voldoende. Doch het metterdaad liefhebben van ganscher hart e en met den ganschen persoon, en daarom aldoor is vereischt. r4v ttaeov, object van ciyatthv. Th. Zahn meent, dat deze twee woorden bij vóuov behooren, omdat anders vó,uov het artikel mist, dat hier onmisbaar zijn zou, „deun es fragt sich nicht darum, ob der Liebende eben damit Gesetz erfüllt sondern ob er das Gesetz in seiner Ganzheit in allen seinen Teilen erfüllt hat", a. w. S. 562 81 . Dan zou Ftaeov den zin moeten hebben van )loix6v, wat wel niet Attisch is, „aber im Peur. doch ziemlich gewöhnlich", en in vs. 9 is itiea = léd lrt in den zin van „sonstig, ausser den genannten noch übrigbleibend", t. a. p. Doch tóv iteeov komt zelfstandig voor 2 : I; I Cor. 4: 6; 14 : 17, ofschoon waar is, dat op deze plaatsen er geen substantief op volgt, zooals hier, en daar misverstand dus uitgesloten is. En niet alleen is Ftaeog = .louró* ongewoon, zooals Th. Zalm zelf toegeeft, vgl. ook E. Kühl, a. w. S. 437, maar ook is het gebod der liefde geen gebod naast andere, doch zijn alle geboden eigenlijk slechts belichamingen van het eene liefdegebod, gelijk de apostel in vss. 9 en 10 ook zelf zegt. Daarbij staat vlak vooraf een object bij áyazav, wat waarschijnlijk maakt, dat er ook nu een object bij hoo rt . Ook in vs. 9 wordt er een object bij genoemd. Allicht hadden we anders ook za, vóór tóv gveeov mogen verwachten. En wel is waar, dat we, tbv Étaeov als object van icyaaty nemende, bij vóuov het lidwoord missen, hoewel toch blijkbaar de wet der tien geboden bedoeld is. Maar dit kan zijn om het begrip wet op den voorgrond te doen treden. „vówov heisst nicht: uur ezn Gesetz, sondern: Gesetz schlechthin nach allen Beziehungen, in denen ein solches far die Regelung der Verhältnisses zum Nächsten in Frage kommen kann", E. Kühl, a. w.
N44
*1111
MP C.
^Ilt^'^4dk^ll1"Itll ai
gpl11Ilbl1NiM^^l +14I
- 575 -
13: 9 .
S. 437. We zullen dus tin gzEQov als object bij áyaxthv moeten nemen. €tEQog, en niet elUo5, of 2afGiov, vgl. vss. 9 en 0, zal gekozen zijn, om de gedachte der onderscheiding of 1 tegenstelling aan te geven. afxbieoneev, vgl. bij I : 29; 8 : 4, perfectum, want met dat liefhebben is het geschied. Hier wordt uitteraard geene aanvulling van Gods wet met nieuwe geboden bedoeld, maar een ten volle doen van hetgeen de wet eischt. Het gebod wordt hier voorgesteld als een vorm, die inhoud moet ontvangen, gevuld moet worden. En de eisch der wet is geheel uitgevoerd of voldaan, wanneer daar ware liefde is. Dan is niet maar een deel der wet vervuld, doch zij geheel naar haren vollen eisch; vgl. ook vs. 1o. 9. Dit laatste zet de apostel in vs. 9 nader uiteen. Hij voe rt den grond daarvoor aan. Daarom yáQ. Een paar tekstgetuigen hebben yfypazial in het begin, dat echter wel voorgevoegd zal zijn. rd yàQ ov potzeZaEtc, ov tpovaVGEl5, ov x) 1pals, ovx iirt v .hoecg. Deze volgorde der geboden, 7e, 6e, 8ste, komt ook voor in Luc. 18 : 2o en in Deut. 5 in de LXX, ook bij Philo en Kerkvaders, maar niet in Matth. 19 : 18, noch in den Masoretischen tekst in Ex. 20 en Deut. 5. Het negende gebod: ov vevdoaaQ2vQ46Etg ontbreekt hier. Dit komt wel in een aantal tekstgetuigen voor, maar zal dan wel ingevoegd zijn. Die veronderstelling ligt althans meer voor de hand, dan de andere, dat deze twee woorden uit de overige handschriften per abuis of opzettelijk weggelaten zouden zijn. De indicatief van het futurum met ov geeft het volstrekte verbod te kennen. De coniunct. aor. in een paar tekstgetuigen zal op verandering berusten. Dat de apostel zich nu tot eene opsomming van geboden der tweede tafel beperkt, zal geschieden, omdat het in dit verband gaat over het gedrag jegens den medemensch. Misschien heeft hij oti y,Evóo,u. niet genoemd, om de nauwe verbinding van stelen en begeeren aldus tot uitd rukking te brengen, en omdat overspel, doodslaan, stelen zonden zijn, waardoor de naaste als tastbaar en terstond aangerand en benadeeld wordt. En het ovx inu&vg468tg zal er bij staan, om goed te doen verstaan, dat het bij de vorige verboden niet maar enkel aankomt op het nalaten van uiterlijke handelingen of zondige daden van overspel etc., maar ook eene quaestie is van innerlijke gezindheid en zielsgesteldheid. Niet slechts de volbrachte daad is verboden, doch ook reeds de innerlijke begeerte naar de zonde, vgl. ook 7 : 7. Al noemt de apostel echter alleen deze geboden, hij bedoelt tevens alle andere, zooals hij uitdrukkelijk aangeeft met de woorden: d tlr, FiÉQa ivrozti, indien er eenig ander gebod is, n.l. „unter den das Verhältnis zum Nächsten betreffende Vorschriften des alttestamentlichen Gesetzes", E. Kühl, a. w. S. 437. Het gaat hier niet over menschelijke verordeningen, maar over Gods geboden, die het doen des menschen ten opzichte van zijnen ,
13:10
— 576 —
naaste betreffen in welke zaak en in welken vorm ook. We kunnen denken b.v. aan het verbod van valsch getuigenis te geven, en aan het gebod, de ouders te eeren. Ook nu zal iriQa maar niet eenvoudig = ci,Un zijn, doch ook op het onderscheiden karakter doelen, en aanduiden een gebod, dat nog iets anders verbiedt of gebiedt, dan reeds de genoemde verboden doen. Voor fvro l4 zie bij 7 : 8 vv. Enkele tekstgetuigen hebben hier nog krty achter. iv up 1A 9) zovr(p, in dit woord, in deze gedachte of uitdrukking, in dit voorschrift. ávaxatpalatovzat, wordt kort samengevat als in eene hoofdsom, zEtpá latov, Hebr. 8 : 1. Vgl. dit werkwoord ook Eph. r : io. Geeft daar de juiste bepaling moeilijkheid, dat is hier het geval niet. Het geeft hier te kennen, dat het gebod van lief te hebben in het ko rt samenvat den ganschen inhoud van alle andere geboden. Het it wijst naar een opvoeren tot eene eenheid als eene som bij optelling van verschillende getallen, die aldus tot één getal herleid of samengevoegd worden. iv at). neemt het iv r. íïoy. zoor. voor de duidelijkheid nog eens op. Een paar handschriften missen deze beide woorden. áyax40Fts róv xlry6tov Gov tū5 o avróv, vgl. Lev. 19:18; Matth. 22 : 39. Eenige tekstgetuigen hebben tū5 Favzóv. Doch in elk geval wordt op het subject van áyax4oFts gedoeld. Voor zóv x2.7oiov 00v vgl. Luc. 10 : 29 vv. Van het liefhebben van God wordt nu niet gesproken, omdat hier gehandeld wordt over de verhouding tot den medemensch. Doch natuurlijk is de liefde tot God hier gedacht als wortel van de liefde tot den naaste. Al de geboden van Gods wet eischen liefde, en zijn slechts de uitwerking of concrete toepassing op de bepaalde gevallen en omstandigheden en verhoudingen naar de onderscheiden levensterreinen van het ééne gebod van waarlijk lief te hebben. 10. Heeft de apostel gezegd, dat alle geboden Gods hunne eenheid hebben in het liefdegebod, hij gaat daarvan nu a. h. w. terug, en zegt, dat wie liefheeft, den naaste geen kwaad doet, en dus de zonden nalaat, die in vs. 9 genoemd zijn. Ook aldus blijkt, dat alle deze geboden slechts het eene liefdegebod formuleeren voor een bepaald terrein van werkzaamheden en levensverhoudingen. ayáxn, de ware liefde, vgl. bij 12 : 9. z(j) xlnaiov, den naaste, wie hij ook zij; vgl. bij vs. 9. xaxóv, kwaad, in den zin van nadeel, schade, maar dit dan genomen in samenhang met zedelijk kwaad, als uiting van zedelijke verkeerdheid; vgl. bij vss. 3 en 4. ovx iuci; zat. Eenige handschriften hebben hier: ov xavievc4irat, welk compositum in dezen brief veelvuldiger is: i : 2 7; 2 : 9; 4 : 15; 5 : 3; 7 : 8 , 13 vv.; 15 : 18, en dat uitwerken, effectueeren aangeeft. ieycigEc 9;at komt nog voor in 2 : 10; 4 : 4 en 5, heeft algemeener zin, spreekt slechts van werken, zonder bepaald op een effect te doelen, en zal hier wel oorspronkelijk zijn. Een enkel hand,
110 ^.a..0
aWiw{^q
+9a
,gg lFnl
pMlvqrNraqiy
0iqme
tit! nui
i , . , 00ioiki ywrllocnMU+
^dN:Li 1 , ^^ -4
- 577 -
13:11
schrift mist vs. 104. Jahew,ua, vgl. bij 11 : 12, 25; 15 : 29, en z1nQovv, vs. 8, vervulling, of hier: volle vervulling. Blijkens vs. 8b, en het ávaxsrpa) acovrac van vs. 9, wordt nu met x. bew,ua bedoeld datgene, waardoor de wet vervuld wordt, d. i. de eisch der wet volbracht. We kunnen het met H. Lietzmann, a. w. S. 113, hier actief nemen = YArjQwacg. Dit woord vooraan, omdat het er thans niet in de eerste plaats om gaat, dat de wet vervuld wordt, maar dat de liefde wetsvervulling is, zoodat er dan geen ledig bij de wet overblijft, dat nog door iets anders vervuld moest worden. Met de liefde ontvangt de wet haren vollen eisch. Om dit begrip volheid als zoodanig allen nad ruk te doen ontvangen, nu ook geen lidwoord. oiv om te concludeeren en samen te vatten. Eenige tekstgetuigen hebben d€, ook enkele 7cí . Misschien vond men vs. 10b niet direct uit vs. ma volgend, en verving men daarom ovv door di. We moeten ook meer aan vss.8a—10a denken. Met vóµov wordt ook nu de Mozaïsche wet bedoeld, zooals in vs. 8, maar nu is evenmin het lidwoord geb ru ikt, om het begrip wet alle aandacht te doen ontvangen. n icyánn, n.l. die ook in het begin van dit vers werd genoemd. Dit vers wordt als ingesloten door áyánn, dat beide in aan het begin, in aan het einde staat, om haren eisch maar goed in te scherpen, en te doen verstaan, dat het juist op haar aankomt. I : I1-14. De nacht van zonde en verderf loopt ten einde, de dag des heils brak aan, dus zij er een opwaken uit den slaap der zonde.
Met vs. II vangt wederom een nieuw onderdeel aan, dat tot vs. 14 doorloopt, en waarin de apostel aandringt op een rein, Godv ru chtig leven, omdat de heilsdag daar is, en de toekomst des Heeren met de volle zaligheid nade rt . 11. xai rovto is niet object van eidóreg, dat 'tdv xaceóv regee rt , maar eene ko rte resumtie van het vorige, vgl. I Cor. 6 : 6 en 8, en zie het meer classieke xat ravta in Hebr. 10 : 25. Zakelijk er mee verwant is Hebr, 10 : 25. xat rovto staat dus op zichzelf, er moet iets bij gedacht worden, b.v. en dit moeten we te meer doen. Het resumee rt de vermaning in het voorgaande, om naar den wille Gods te leven, en speciaal vs. 8 v. Fidóteg, vgl. bij 5 : 3; 6 : 9; 2 : 2; 3 : 19 e. a. spreekt van een helder weten. Het participium heeft redengevende beteekenis: daar wij weten. Enkele handschriften hebben idóvteg, ziende, dat wel op wijziging zal be ru sten, omdat men dit juister oordeelde. sdv xaceóv, vgl. bij 3 : 26; 5 : 6; 8 : 18; 9 : 9; I I : 5, dien bepaalden tijd, welke afloopt met de wederkomst des Heeren. Met Brt etc. wordt aangegeven, wat wij omtrent deze tijdsgelegenheid weten. Bea, uur of tijdsmoment, vgl. Joh. I : 4o; 2 : 4; I I : 9 e. a. We kunnen hier Ë 11 tv bij denken. idn, vgl. I : 10; 4 : 19, is hier niet: reeds, doch: VI.
37
13:11
— 578 —
eindelijk, ten laatste. Het wil nu niet zeggen: nu al, doch: ten laatste. De bedoeling is: de slaap heeft lang genoeg aangehouden, eindelijk wordt het hoog tijd, dat wij uit den slaap opwaken. vuác of maas. De beslissing tusschen deze twee is moeilijk. iuás zou in v,aās veranderd kunnen zijn uit de overweging, dat de apostel zichzelven hierbij moeilijk insluiten kon. Doch omgekeerd zou ook vaag door ;had; vervangen kunnen zijn met het oog op ;wowv en ênc6ZEziaauEv, die volgen. Th. Zahn hield eerst v,uc hier voor oorspronkelijk, a. w. S. 10, later echter iuá5, S. 564 89 . E. Kahl schrijft: „ob vuc; oder ;wed; zu lesen ist, wird unentschieden bleiben müssen", a. w. S. 441. Sanday-Headlam meenen, dat iiuá5 correctie is van vu«;, „for the sake of uniformity", a. w. p. 378. Ook H. Lietzmann kiest vuá5, a. w. S. 112. F4 vnvov, vgl. Matth. i : 24;
Luc. 9 : 32 e. a., uit den slaap der zonde, zooals uit vss. 12 v. duidelijk blijkt; vgl. ook Eph. 5 : 14; I Thess. 5 : 6 vv. Geen lidwoord, omdat alle zondeslaap bedoeld wordt. Deze slaap kan verschillend zijn. De zonde is onderscheiden van aard. Uit allen zondeslaap moet er een ontwaken zijn. ima vat,
vgl. bij 4 : 24 v.; Matth. 1 : 24; 2 : 13 e. a., ontwaken, opwaken. „Der Infinitiv. Aorist. bezeichnet die rasch vorübe-ghnd,mit alvoendHug",F.APhilp a. w. S. 613. De geloovige is wel reeds uit den zondeslaap ontwaakt en opgestaan. Maar hij moet het ook gedurig doen en voortzetten ten aanzien van alle zonden en zondigheid. Als motief hiervoor wordt nu genoemd: vvv yew Éyyírreeov iuiov 6(urneia órE Fn16vEli6apev, want de zaligheid is ons nu nader, dan toen wij tot het geloof kwamen. vvv, op dit oogenblik, dezen tijd.FyyzSv ov is comparatief van de praepositie, en niet adjectief. De genetief aà►v hangt er van af; vgl. Joh. 3 : 23; 6 : 19, 23. 6uorneia, vgl. bijt : 16; 10:1, 10; II : 11, hier de volle redding of zaligheid, de behoudenis in vollen omvang en in hare heerlijke uitwerking en openbaring met de wederkomst des Heeren. óif, vgl. bij 6 : 2o; 7 : 5. Hiermede wordt gewezen op den tijd, toen zij geloovigen werden. iXt(nE1;6auEV is een aor. ingress.: toen wij geloovig werden, tot het geloof kwamen, gingen gelooven. Uit deze woorden kan men afleiden, dat zoowel de geadresseerden, als de apostel, destijds reeds geruimen tijd geloovigen waren, vgl. Th. Zahn, a. w. S. 566. Al die jaren waren zij nader bij de volle openbaring des heils gekomen, want zij waren nader gekomen bij hunnen dood, waarmede in zeker opzicht voor de geloovigen het verkrijgen van het volle heil aanvangt, hoe lang 's Heeren wederkomst dan ook nog toeve. E. Kahl schrijft niet alleen, dat vs. II getuigenis geeft van de levendige Parousieverwachting des Apostels, maar ook: „Die gegenwärtige Generation wird die Wiederkunft Christi noch erleben". Evenwel erkent hij: „Indessen sie", t. w. de woorden van vs. t t : „verlieren...
oi
1,4 jp e4 ^^^ q ^,r^µ, ui! {^^ ^ ^li^+m^^ ^F#M^FNI^IIMIt^}M1^I +ep1
4i II
U!pl 1
741,q■11Al 11 411p04
MI '°I 1 i 1
I
140a4,ruwu,,
..
— 579 —
13:12
doch nichts von ihrer dauernden Gültigkeit für alle Zeiten und far alle Gemeinden", a. w. S. 442. En Sanday-Headlam oordeelen, dat de taal hen past, die de werkelijke komst van Christus bijna onmiddellijk verwachten, „but it will fit the circumstances of any Christian for whom death brings the day", a. w. p. 378. Men heeft echter geen recht, uit deze woorden, en uit die in Philip. 4 : 5, vgl. ook Jac. 5 : 9, e. d. g. af te leiden, dat de apostelen 's Heeren wederkomst destijds vrij spoedig, nog tijdens hun leven, verwachtten. Want toen de apostel deze woorden schreef, had hij reeds eenige jaren tevoren zijne brieven aan de Thessalonicenzen geschreven. En daarin had hij juist uitdrukkelijk tegen dergelijke meening gewaarschuwd, II Thess. 2 : i vv., en dat nog met het zeggen, dat hij dat ook reeds gezegd had, toen hij bij hen geweest was, II Thess. 2 : 5. Vgl. ook Ch. Hodge, a. w. p. 646-648. De geloovigen moesten ook toen leven in de hoop op, en het verlangen naar, de wederkomst des Heeren, Luc. I2 : 35 vv. Maar dat zij die wederkomst stellig dachten te beleven, blijkt uit de woorden van vs. x z e. d. g. toch niet. „La mo rt n'est-elle pas pour l'individu ce que la Parousie est pour l'ensemble de l'Eglise, la rencontre avec le Seigneur?" F. Godet, a. w. II, P. 48 4. 12. De beelden in dit vers gebruikt de apostel ook I Thess. 57 en Eph. 5 : 8. vzig is de groote nacht van het leven buiten de kennis en gemeenschap van God, de tijd v an zonde, vloek, verlorenheid, vóór het geloof in den Heere Christus. Deze gaat voor den geloovige over in den dag, wanneer hij den Christus Gods lee rt kennen en geloovig aannemen, en nog voller bij zijn sterven, en voor de gemeente als geheel volkomen met de wederkomst des Heeren. Gelijk het licht in de Heilige Schrift beeld is van heiligheid, reinheid, leven, zoo is de nacht of de duisternis daar symbool van zonde, verderf, ondergang: Joh. i : 4 v.; 3 : 19; Eph. 5 : 8 vv.; I Joh. I : 5 v.; Jes. 6o : i v., 20. XQOXÓYCVELV vgl. Luc. 2 : 52; Gal. I : i4; II Tim. 2 : i6, voortgaan, vorderen. Aoristus, want deze nacht is wel verre voortgeschreden, maar geheel voorbij is hij ook voor den geloovige en de gemeente nog niet. Dat zal eerst zijn bij dood en opstanding. Nu is daar telkens nog zonde, waa rtegen gestreden, en die afgelegd moet worden, en ellende van allerlei aard, ook het missen van de genieting van Gods gemeenschap. d È xuiQa yjyytxsv, de dag is nabij gekomen. Nu het perfectum, vgl. Matth. 3 : 2; 26 : 46; Luc. 21 : 2o, en daarentegen aor. Matth. 21 : 34; Luc. 15 : 25, de dag is er reeds. Wel is hij nog niet in vollen glans verschenen, maar hij lichtte toch reeds aan, de morgenstralen geven hunne schittering reeds in het hart en de ervaring der geloovigen, en over gemeente en wereld; vgl. de prediking van Johannes den Dooper, Matth. 3 : 2, en die des Heeren, Matth. 4 : 17, en Zijner discipelen,
— 580 —
13:13
Matth. 10 : 7. ánoadwE9a, coniunct. aor. ingress., laat er ons toe overgaan om af te leggen, laat het ons doen beslist en met kracht. Het beeld is dat van het afleggen van kleederen; vgl. ook Eph. 4 : 22, 25; Hebr. 12 : I; I Petr. 2 : I e. a. Enkele handschriften hebben &xogalw,uE&a, waarin meer de afschuw van de werken der duisternis uitgedrukt zou zijn, doch niet het beeld van kleed zoo duidelijk tot uitdrukking zou komen. Dit woord zal wel voor het andere in de plaats gekomen zijn. ovv wijst er op, dat hetgeen in vs. 12b gezegd wordt, een noodzakelijk gevolg is of moet zijn van het in vs. 12a genoemde. th, alle, zonder eenige uitzondering in vollen omvang. geya, , vgl. bij 2 : 6, want wij doen de zonde, zij is ons werk. Zij is niet maar als eene geestelijke ongesteldheid, waarvan wij enkel het slachtoffer zijn, maar wij maken ons door haar schuldig, omdat zij onze verrichting, onze daad is. rob axótovc, vgl. bij 2 : 19. Het zal het eenvoudigst zijn, dezen genetief op te vatten als dien van i x.a rov q wróg in dit vers, en als zeggende dat deze werken bij de duisternis behooren, het licht niet kunnen verdragen, dus in wezen satans- en hellewerken zijn. Het beeld van duisternis voor zonde en verkeerdheid is in de Heilige Schrift zeer gewoon, en sluit zich aan bij dat van den nacht in den aanvang van dit vers, Matth. 6 : 23; Hand. 26 : 18; Eph. 5 : II; I Joh. 1 : 6 e. a. Fvdv6t1uE9a df, het tegengestelde van het vorige. Daar werd het afleggen, hier het aantrekken geboden. Ook wederom coniunct. aor. ingress. Zij dat aantrekken bij de geloovigen ook reeds in beginsel geschied, het moet telkens weer aangevat en met kracht doorgezet worden. Vgl. dit woord en beeld vs. 14; Eph. 4 : 24; 6 : 11; Matth. 6 : 25 e. a. õi wijst op de tegenstelling met het vorige, en verbindt. Een aantal tekstgetuigen heeft xai Fvdvacb,a., een enkele heeft ovv, ook mist een enkele elke conjunctie. Maar di zal wel oorspronkelijk zijn. rei, alle, door God gegevene, van verweer en aanval, vgl. Eph. 6 : II 13 vv . Snta, vgl. bij 6 : 13; II Cor. 6 : 7; 10 : 4; Joh. 18 : 3. In het gebruik van dit woord komt uit, dat hier een strijd is op leven en dood, die allen ernst en alle inspanning vraagt. Enkele handschriften hebben ook hier tic Ëtya, denkelijk wel naar het vorige. tob q w1 óc, wapenen, die bij het licht, en het rijk des lichts, en den God des lichts behooren, die heilig zijn, van alle zonde vrij, vgl. II Cor. 6 : 14; Eph. 5 : 8; I Thess. 5 : 5. 13. In dit vers worden enkele bizondere zonden opgenoemd, die tot de werken der duisternis behooren. Voor de bekeering van Augustinus zijn de verzen 13 en 14 van groote beteekenis geweest, en daarmede voor de gansche kerk. ws wijst hier op werkelijkheid: als, niet op eene onjuiste veronderstelling: alsof. De nacht schreed voo rt , de dag brak aan, vs. 12. Het is dus dag. Derhalve moeten we ons ook gedragen als die niet meer in den nacht verkeeren, en dus niet langer slapen den zonde,
il IN l4o W. 0 4IP1 M MIW
400 14 j^., ill^l Ir,
4Bi
I17
1111W1L4 I I d1111q4111747IN.
II I I I _.tai
,,, 4
,
p,....g.N.
— 581 —
13:14
slaap en ongerechtigheid bedrijven, maar als degenen, voor wie het dag werd: ev nuiQa, in daglicht levende en verkeerende. Het gaat hierbij om het begrip licht, daglicht. Daarom is geen lidwoord gebruikt. Natuurlijk is iui&a hier overdrachtelijk gebruikt van den geestelijken dag en van het geestelijk licht van Gods genade, heil en verlossing. avaxiFcóvo,g, vgl. I Cor. 14 : 10; I Thess. 4 : 12; en ook I Cor. 7 : 35; 12 : 23 v; Marc. 1 5 : 43; Hand. 13 : 5o, van av en fxcv, vgl. fut. axiiao,, en aor. eaxov, wat eene goede houding heeft, welvoegelijk, eerbaar is. zsgmariaw,usv, vgl. bij 6 : 4; 8 : 4. Coniunct. aor. ingress. als in vs. 12. Het xFQmarsiv geeft aan, dat dit een lust moet zijn. Bij de vergelijking van levensgedrag met loopen, moeten we denken aan ons woord levenswandel, en aan de uitdrukking: de weg des Heeren, die in de Heilige Schri ft meermalen voorkomt, Hand. 13 : 10; 16 : 17; 18 : 25 e. a. ,ui xoíaotg, niet in feestgelagen of brasserijen. Vgl. dit woord, en andere hier genoemde, ook Gal. 5 : 21; I Petr. 4 : 3. Blijkens het verband wordt bedoeld het zich overdadig te buiten gaan aan gebruik van spijzen en dranken, en het daarbij dwaas en onheilig handelen. zal ,ai&acg, en dronkenschappen, vgl. ook Luc. 21 : 34. an xoiratg, niet in slaapkameren of ontuchtigheden. xoir7, slaapkamer, Luc. II : 17, geslachtsgemeenschap, Rom. 9 : 10; Hebr. 13 : 4. zal icaElyeiatg, en uitspattingen, losbandigheden, vgl. II Petr. 2 : 2; I Petr. 4 : 3. p?? ËQcóc xal ghl 9a, niet in twist en naijver of ijverzucht; vgl. bij I : 29; IC) : 2; I Cor. I : II; 3 : 3; Hand. 5 : 1 7; 1 3 : 45 e. a. De woorden zijn paarsgewijze verbonden. Het verbonden tweetal behoort telkens op bizondere wijze samen. En alle zes hebben onderling nauwe verwantschap. De eene hier genoemde zonde hangt met de andere samen, brengt de andere voo rt, is uitvloeisel van de voorafgaande. Den datief dezer zes woorden kunnen we nemen deels als dativus localis, deels als dativus comitativus en instrumentalis. 14. Na het negatieve in vs. 13 van hetgeen niet gedaan of nagelaten moet worden, nu in vs. 14a het positieve, of datgene wat metterdaad uitgevoerd of verricht moet worden. In het tweede lid van dit vers volgt dan nogmaals een verbod tegen overdaad en weelderige levenswijs. Om de scherpe tegenstelling nu 4)14, vgl. bij 1 : 21, 32 e. a. ivd'Iiaaa»e, vgl. bij vs. 12. Imperatief, het moet, het mag niet nagelaten worden. Aoristus, zij moeten het doen, telkens opnieuw. De geloofsverbinding met den Heere Christus, die zij deelachtig werden, 6 : 2 vv., moet steeds weer en in alle levensverhoudingen en bizondere omstandigheden en gevallen doorgezet en bevestigd worden, en tot hare uitwerking komen. róv xtQcov Itaovv xQuaróv. Alle deze namen, vgl. bij I : 4, 7; 5 : I e. a., om a an te geven in welke hoedanigheid de Heere Ch ristus aangedaan moet worden: als Heere én Zaligmaker èn van God Gezondene en
14
— 582 —
Gezalfde, als Dengene, Wien de geloovigen toebehooren, en Die alleen en volstrekt over hen te gebieden heeft, als Die hen gered heeft en behoudt, en als Die hun daartoe gegeven en over hen gesteld werd door den Vader. Een enkel handschrift mist xvecov, en heeft de volgorde Xe. I. Dit aandoen wil zeggen, Hem naar Hij blijkens deze namen is, geloovig aannemen, in liefde aanhangen, dienen, volgen, voor Hem uitkomen, Hem niet verloochenen, geheel uit, door, voor Hem leven, denken, handelen. xai ris 6aexóg 7r óvocav tdj rocelaae EL'S Fnc,9.v,uíag, en verzorgt het vleesch niet tot begeerlijkheden. Enkele handschriften missen xai, een paar hebben het enkelvoud Ënc9vaiav, en ook hebben een paar Ëv met datief. Met nadruk gaat ris óaexóg voorop als het voorwerp, dat niet op verkeerde wijze verzorgd moet worden. Met dit woord wordt het lichaam genoemd naar zijn zwak, verzorging behoevend, bestaan, maar dat daarom ook bij zijne verzorging licht tot zonde leiden, en tnieg in zondigen zin, 8 : 8, worden kan. zeóvoca, vgl. bij 1z : 17, zorg voor, verzorging. 4u 7rOtEt69•E, imperat. praes. met vgl. bij 6 : 12; 12 : 2, houdt op te doen, gaat niet door met te doen, blijft niet doen. De mensch in zijnen zondigen, onwedergeboren toestand, doet het. Doch ook hier moet bij de geloovigen wezen een wakker zijn. Deze omschrijvende vorm zal gekozen zijn in plaats van 7reovoEC`6,E, vgl. 12:17; II Cor. 8 : 21; I Tim. 5 : 8, om het begrip verzorging, 7reóvoca, scherper te doen uitkomen. eig Ë7cc9 vulag, d. i. op zulk eene wijze, dat daardoor begeerten, lusten, en dan ook zondige verlangens, opgewekt worden. De apostel verbiedt dus niet eene behoorlijke verzorging des lichaams, zooals noodig is om het goed in stand te houden, maar hij verbiedt eene te overvloedige, overdadige, weelderige verzorging, hetzij door spijs en drank, hetzij door kleeding, hetzij door ledigheid en rust, hetzij op welke wijze ook, zoodat vadsigheid en vleeschelijke weelderigheid ontstaan, die behoeften vermeerderen en doen gevoelen, verlangens en begeerten opwekken en versterken, en tot zondige begeerlijkheden en daden voeren, vgl. ook Jac. i : 1 4 v. ten aan1 4 : 1-15 : 13. Zwakken en sterken in het geloof '
,
zien van bepaalde spijzen en dagen, en hunne onderlinge beschouwing en gedraging met het oog op elkander. Overzicht.
Met 14 : i begint de apostel een nieuw onderdeel in zijne paraenese, dat loopt tot 1 5 : 13, waarin hij spreekt over de onderlinge beschouwing en behandeling van sterken en zwakken in het geloof ter zake van het al òf niet gebruiken van bepaalde spijzen en dranken, en het al 6f niet in acht nemen van bepaalde dagen. Toch ontbreekt de samenhang met wat voorafgaat, niet. Daar heeft hij op de liefde gewezen. Die is
wwi.p ,w „ i44101,+■+w111 , www1F 1 u,1 u 411 ,MIM1 11I N
Mai11 11
111ii -
UN^ IIa
Will 144.1.1 1PIM11117/(111W a of i.i :,.w ^p,^dir
— 583 —
14
reeds de ondergrond der vermaningen in hoofdstuk 12. Maar zij wordt uitd rukkelijk ingescherpt in 13 : 8 vv. En ware liefde moet als broederliefde leiden tot het betrachten van wat in dit onderdeel, 14 : 1-15 : 13, aangedrongen, en tot het nalaten van datgene, waa rtegen daarin gewaarschuwd wordt. Het is dus ook hier de liefde, op welke de apostel a an dringt, nu in betrekking tot het onderlinge beoordeelen en doen met het oog op bepaalde spijzen en dranken en dagen. Wat in dit onderdeel besproken wordt, heeft blijkbaar betrekking op concrete omstandigheden en verhoudingen in de gemeente te Rome. Daarmede moet de apostel dus op de hoogte geweest zijn. En dat is geen wonder. Want al was hij nimmer te Rome geweest, hij had zich in zijne gedachten al jarenlang met de gemeente aldaar bezig gehouden, 15 : 23, vele malen reeds tot haar willen komen, 15 : 22; I : 13, met groote begeerte, x : 10. Veel had hij over haar gehoord, I : 8. Hij heeft telkens allerlei personen kunnen ontmoeten, dan hier, dan daar, Corinthe, Epheze, Philippi, die van Rome kwamen, of daar geweest waren. Het ligt dus voor de h an d, dat hij vrij nauwkeurig met de gemeentelijke omstandigheden en toestanden te Rome bekend was. Er waren daar zwakken in het geloof, en sterken, 14 : I. De apostel schaart zich bij de sterken, 15 : I, wat het geloof betreft, de beschouwing. Deze twee groepen veroordeelden elkander. De sterke in het geloof minachtte den zwakke in het geloof, 14 : 3, de zwakke veroordeelde den sterke, 14 : 4, vgl. vs. 10 . En de onderlinge verhouding en wijze van behandeling was niet naar den eisch der liefde. De sterke in het geloof zocht den zwakke te overreden op eene wijze, die niet goed was, 14 : 1, rekende in zijn gedrag niet genoeg met den zwakke, 14 : 13 vv., en liep gevaar, hem geestelijke schade toe te brengen, door hem over zijne consciëntie te doen henengaan, 14 : 15, 20 vv., of bewerkte dit metterdaad. Dit sterk of zwak zijn in het geloof betrof de vraag naar het geoorloofde van het genieten van bepaalde spijzen en dranken, en het plichtmatige van het waarnemen van bepaalde dagen, 14 : 2, 5-6, 14 vv. Wanneer in 14 : 2 gezegd wordt, dat de zwakke moeskruiden of groenten eet, beteekent dit blijkbaar, dat hij meende alleen maar deze te mogen eten, niet in onderscheiding van alle andere spijzen, maar slechts van bepaalde spijzen. Uit 14 : 21 kunnen we zien, dat het bezwaar speciaal gold het geb ru ik van vleesch en wijn. Nu was het eten van vleesch, en het drinken van wijn, niet door de Mozaïsche wet verboden, dan aan de Nazireërs, Num. 6, en aan de priesters bij hunnen dienst, Lev. 10 : 9. Toch wekken 15 : 7 vv. de gedachte, dat het voornamelijk Christenen van Joodsche afkomst geweest zijn, die dit bezwaar tegen vleesch- en wijngebruik hadden. Het andere punt, waaromtrent moeilijkheid
— 584 —
14
bestond, gold de vraag, hoe men ten aanzien van bepaalde dagen moest staan, 14 : 5. Voor ons is het niet gemakkelijk uit te maken, welke dagen bedoeld worden. Was er geschil over de Joodsche Sabbathen ? Als vanzelf denken we dat, en herinneren ons dan Col. 2 : 16 en Gal. 4 : 10. Doch in Rom. 14 : 6 spreekt de apostel in verband met die dagen over eten en niet-eten. En dat wekt het vermoeden, dat gezien wordt op vastendagen, en dat er verschil hierover bestond, of men op bepaalde dagen vasten moest, ja óf neen, en wel dit 6f dat mocht eten. Ook rijst onwillekeurig de vraag, of de apostel, wanneer het andere quaesties dan die van vastendagen gegolden had, niet anders geschreven zou hebben, dan nu, meer in den geest van Gal. 4 : 10; Col. 2 : 16. Nu noemt hij Rom. 14 : 5 en 6 den dag, maar handelt er verder niet over. Evenwel staat hier tegenover, dat bij Israël slechts op eenen dag het vasten geboden was, n.l. op den grooten Verzoendag, Lev. 16 : 29, vgl. 23 : 32. Wel hadden de Joden later meer vastendagen ingesteld, vgl. Zach. 7 : 3, 5; 8 : 19; en Luc. 18 : 12. En daarom zou dit vasten ook met zulke later aangenomen vastendagen in verband kunnen staan, en desnoods ook met van elders overgenomen gewoonten, zooals ook de onthouding van vleesch en wijn, 14 : 21. ,,...positiv sicher ist hier nichts auszumachen", H. Lietzmann, a. w. S. 115. Doch P. Althaus schrijft niet zonder grond: „Bei der Aussonderung bestimmter Tage handelt es sich wohl um Fasttage — den Sabbath und die jüdischen Feste hielt doch auch Paulus, der sich zu der Mehrheit der Gemeinde stellt", Der Brief a. d. Römer übersetzt n. erklärt, 1932, S. 111. De apostel spreekt eerst de sterken aan, en vermaant hen inzake hun gedrag tegenover de zwakken, en vermaant dan ook de zwakken, en stelt ondertusschen het wezen der dingen omtrent het punt van geschil in het licht. In 14 : 1-5 spreekt hij over de verhouding en het gedrag en het oordeel van sterken en zwakken onderling, om in 14 : 6-12 in het licht te stellen, dat het hierbij geldt de verhouding tot den Heere. In 14 : 13-23 zet hij nader uiteen, dat op zichzelf niets gemeen of onheilig is, maar dat het maar de quaestie is, hoe iemand in zijn gemoed tegenover eenige zaak staat, ook van spijs en drank. En dat de liefde eischt, dat niemand den ander tot aanleiding of oorzaak van struikelen en zondigen wordt. De liefde behoo rt dan te leiden tot onthouding van hetgeen op zichzelf wel geoorloofd en niet zondig is. In 15 : 1-7 werkt hij dit verder uit ook door het wijzen op Christus' voorbeeld. Daarmede in verband toont hij in 15 : 8-13 aan, dat door Christus' doen het heil naar Gods toezegging ook tot de heidenen gekomen is. De woorden in 15 : 7 en 8 doen uitkomen, dat het bij deze quaestie voornamelijk eene wrijving tusschen Christenen uit de heidenen, en Christenen van Joodsche afkomst gegolden heeft. Toch be-
Wt Fi
1■111
IIAI
it
VIPr, 11 q1 11lil I P N
441 II
op1MINN1l.q,4'n1 M+ïwN441/1177IN1.
li.
i. I
^.W
— 585 —
14:1
hoeven de zwakken in het geloof niet alle geloovigen van Joodsche geboo rte omvat te hebben, noch dezen alleen. Ook de apostel, evenzeer een Jood van geboorte, verklaarde zich aan den kant der sterken te staan, 15 : 1. Dat kan evenzeer het geval geweest zijn met andere geloovige Joden. Omgekeerd kunnen ook wel geloovigen uit de heidenen tot de zwakken behoord hebben, hoewel deze laatsten wel meerendeels van Joodsche afkomst geweest zullen zijn, omdat de apostel in 15 : 8 er op wijst, dat de Heere Christus dienaar der besnijdenis geworden is, en welke beteekenis dit heeft voor de heidenen. 1 4 : 1-5. Sterken en zwakken tegenover elkander. De sterke moet zich wel met den zwakke inlaten, maar geene twistgesprekken ter overreding met hem beginnen, vs. i. De een gelooft alles te mogen eten, en wie zwak is in het geloof, laat ter zijde, wat hij meent niet te mogen eten, vs. 2. Er zij geene onderlinge minachting, noch veroordeeling, vss. 3 en 4. Een ieder zij bij zijn doen in eigen gemoed ten volle zeker. 1. Formeel is er geen overgang van hoofdstuk 13 tot hoofdstuk 14. Zakelijk echter wel, omdat in hoofdstuk 14 slechts ten opzichte van een bepaald punt aangewezen wordt wat de liefde eischt, op welke in hoofdstuk 13 werd aangedrongen. De apostel weet in de gemeente te Rome van eene onderscheiding tusschen sterken in het geloof, én zwakken. En hoewel hij zichzelven bij de sterken schaa rt , 1 5 : I, richt hij zich met zijne vermaning nu toch a llereerst tot de sterken, die uitteraard gevaar loopen, uit zeker hoogheidsgevoel den zwakke in het geloof hunne meerderheid te doen gevoelen, en aldus de liefde te verloochenen. sóv wijst niet op eenen bepaalden persoon, maar op het genus. Er zijn in de gemeente te Rome meer dan één, die zwak zijn in het geloof. 8É geeft den overgang aan: echter. áa,9 evotvta, vgl. bij 4 : 19; 8 : 3, partic. praes. het bestendig zwak-zijn als eene hoedanigheid aanduidende. Dit zwak-zijn in het geloof wordt van Abraham ontkend, 4 : 19. zra níavet hier naar den aard der zaak niet dativus instrumentalis, maar relationis, aangevende waaromtrent deze zwakheid er is. zt, omdat het ware zaligmakend geloof bedoeld wordt. Het is maar geene quaestie van subjectieve meening en innerlijke gemoeds rust. Maar het betreft het geloof in den Heere Christus. Want deze zwakken in het geloof zien de volle beteekenis en verre strekking van de rechtvaardiging en verlossing door Gods genade in den Heere Christus niet in, en hebben niet voldoende oog voor den vollen omvang van dat heilswerk speciaal met betrekking tot bepaalde spijzen en dranken en dagen. nQoaí ausavea8E, neemt tot u, neemt aan, vgl.. vs. 3; 1 5 : 7; Matth. i6 : 22; Hand. 17 : 5; 18 : 36; Philem. 12 e. a. Hier niet in den zin van: helpen, ondersteunen, doch in den zin van: zich niet verwijderd houden van, inlaten met, ,
— 586 —
14:2
verkeer en omgang oefenen met, als broeder vriendelijk en gemeenzaam behandelen. De sterke in het geloof kan bij eigen hoogheidswaan den zwakke allicht minderwaardig oordeelen, vs. 3a, en althans voor zich wat lastig vinden, en zich daarom van hem terugtrekken, het verkeer met hem ontwijkende. Imperatief praes., want dit aannemen is niet voldoende met éénen keer, maar moet aldoor geschieden. Geen conjunctief, doch imperatief, omdat het beslist moet. Doch er is eene conditie, niet wat betreft het al òf niet van dit aannemen, doch wat aangaat het doel en de wijze daarvan. Ei5 d taxQiaatS d'caAoycapaly, niet tot beoordeeling van overleggingen. d'cáxpcatg komt in Hebr. 5 : 14 voor als: onderscheiding, oordeelen tusschen; vgl. ook I Cor. 12 : 10. diaxQívety kan beteekenen: onderscheiden, I Cor. r r : 29, e. a., en ótaxQivEaOac komt voor als twijfelen, vs. 23; 4 : 20, en ook als: twisten, disputeeren, Hand. 11 : 2; Jud. 9. Nu zou Th. Zahn hier de beteekenis van disputeeren, strijden willen nemen; en dcaloycafcoi nu als „die im Gespräch zu Tage tretenden Reflexionen sowohl der Starken als der Schwachen" willen verstaan, a. w. S. 5 6 9100• Het schijnt echter beter, met E. Kühl voor d'iaxQcócg, te blijven bij de beteekenis van „prüfen, kritisieren", en het dus op te vatten als: onderscheiden, beoordeelen. „Die d'cadoycquoi sind demnach die Erwägungen und Bedenken der Schwachen", a. w. S. 44 8 . Vgl. ook Sanday-Headlam: „but not to pass judgments on their thoughts", a. w. p. 384. Voor tica loycauoi, vgl. bij 1 : 21; Matth. 15 : 19; Luc. 2: 25; 5 : 22 e. a., overleggingen, gedachten en redeneeringen, innerlijk of ook onderling, over eenige zaak. Vgl. dta),oyí a UMc, Matth. 16 : 7-8; 21 : 25; Luc. I : 2 9; 3 : 1 5; 5 : 21-22 e. a. „Note how St. Paul guards each individual's separate responsibility as sacred. No one can decide for another. We may give friendly advice when consulted, but we must leave the decision to each", H. G. Grey, St. Paul's Epistle to the Romans, 1911, p. 10t. Eenige tekstgetuigen hebben hier loycóuiov, vgl. 2 : 15. 2. In dit vers geeft de apostel nader aan, waarin het zwakke bestaat. Het betreft allereerst de meening, dat men bepaalde spijzen en dranken niet gebruiken mocht. Uit vs. 21 blijkt, dat het gaat over vleesch en wijn. Zooals reeds gezegd werd, was het gebruik van vleesch, behalve het verstikte, Ex. 22 : 31; Lev. 17 : 15; 22 : 8; Deut. 14 : 21; vgl. ook Hand. 15 : 20 en 29, aan Israël niet verboden, noch het drinken van wijn, anders dan aan de Nazireërs en aan de priesters bij hunnen dienst. Daarom rustte dit bezwaar niet op eenig direct verbod der Mozaïsche wet tegen vleesch- en wijngebruik. Toch schijnen het vooral Christenen van Joodsche afkomst geweest te zijn, die deze bezwaren koesterden, vgl. 15 : 8. H. L. Strack-P. Billerbeck verklaren dit aldus: „Es werden Christen gewesen sein, die, um nicht unwissentlich Götzenopferfleisch oder heid-
sal. I
1I1110
1141
41P,0 141 , 111111
JIN, 1 1 4 uWpqNNRi4 , VbIIhd-0IIN !
pï:.^^ pl I
^I
-587—
14:2
nischen Libationswein zu trinken, prinzipiell auf all u. jeden Fleisch- u. Weingenusz verzichteten. Von einem solchen freiwilligen Verzicht, allerdings aus andren Motiven, hören wir auch aus der alten Synagoge", a. w. III, S. 307. Dan zou er zekere overeenkomst zijn met het in I Cor. 8 behandelde. Het gold in elk geval nu blijkbaar een ander geval dan bij de Galaten en de Colossenzen, en sloot niet in de gedachte van verdienste en eigene gerechtigheid uit wetsvolbrenging, zoodat de apostel er zachter over oordeelen kon, dan in Gal. 4 : 9 en 10 en Col. 2 : 16. vv. Vanzelf betrof het ook niet het laten staan van sommige spijzen uit gezondheidsoverwegingen. Want dat ware geene geloofsquaestie geweest. Maar het ging er over, of men van Godswege vrijheid had, die bepaalde spijzen en dranken te geb ruiken. óg ,ufv, vgl. vs. 5; 9 : 21; I Cor. II : 21; Matth. 13 : 8; 21 : 35 e. a. Hier volgt er geen óg dé, vgl. vs. 5, maar ó di met een participium. Dit laatste geschiedt, om duidelijk aan te geven, hoe de zwakke doet. Hoofdzaak is niet, te doen uitkomen, dat er verschil is inzake ove rtuiging en praktijk, maar dat de zwakke geen vleesch noch wijn gebruikt. Dit moet dienen om den sterke, die in vs. I werd aangesproken, af te houden van het daar verbodene. niaveieL, vgl. bij I : 16; 3 : 22; 4 : 17 v.; 6 : 8 e. a. Niet óoxEi noch oïetat, noch vgaigEtac. Het is maar geene zaak van meenen, doch van gelooven. Het raakt het verband met den Heere Christus, en den aard en den omvang van Zijn verlossingswerk. En daarom is hier ook de ve rtaling: vert rouwt, minder goed. Niet slechts eene innerlijke ove rtuiging wordt nu gemeend, maar eene zoodanige, die voo rtvloeit uit, en rust op, het geloof in den Heere Ch ri stus en de volkomenheid en uitgestrektheid van Zijn heilswerk; vgl. ook bij t nutst in vs. I. <payEiv, inf. aor., alleen de actie van het eten aangevende. Bedoeld wordt: te mogen eten. Het gaat om het van Godswege geoorloofde. Van het drinken, vgl. vs. 21, wordt nu niet afzonderlijk gesproken. Dat was niet noodig. Daarvan geldt hetzelfde. návta heeft door zijne plaats aan het eind van den zin, nad ru k. Bedoeld wordt natuurlijk datgene, wat eetbaar is, inbegrepen het vleesch. ó crk á6&Evt,v, n.l. in het geloof, vgl. bij vs. I, niet de lichamelijk zwakke, de zieke. Nu geen zesre ise, want eigenlijk ontbreekt hier het geloof. Het is juist vanwege de zwakheid van zijn geloof, dat hij zich niet gerechtigd acht alles te eten. Wel heeft hij zijne meening, doch deze wo rtelt niet in het ware, christelijke geloof, is daar geene wezenlijke vrucht van. .láxava, groenten, moeskru id, d. w. z. alleen plantaardig voedsel, geen vleesch. Vgl. dit woord in Matth. 13 : 22; Luc. II : 42. E6N EL, indicat. praes., constateerend wat gebeu rt . Eenige tekstgetuigen hebben den imperatief Fa9LÉto,, hij moet eten, of: laat hem eten. Maar die lezing zal wel niet juist zijn, en niet de bedoeling noch de stemming van den apostel uitd rukken.
14:3
— 588 —
3. Zoowel de zwakke, als de sterke wordt in dit vers door den apostel vermaand. Hij begint met den sterke, maar laat daarna in zijne vermaning aan den zwakke toch uitkomen, dat op zichzelve diens meening niet juist is. Hij gebruikt nu echter niet de namen ó dvvaró; en Ó iza&evthv of ádávaros, vgl. vs. 2 en 15 1 maar: b Ma-icon en ó u ia&icov, om duidelijk te doen uitkomen, dat het slechts eene quaestie is van eten òf niet-eten. En dat is toch waarlijk geene reden om òf te minachten, óf te veroordeelen. En daarom ook evenzeer de objecten aangewezen met de benamingen: zbv Ëó8iovra en rdv Ë 19íovra. De lidwoorden hier als róv in vs. 1. Het praesens der participia om te qualificeeren, en te meer op het begrip eten de aandacht te vestigen: eter, niet-eter. ,uh bij de participia om subjectieve overweging aan te duiden: omdat hij niet eet. i4ov&Eveii w, hij moet niet als niets achten, minachten, verachten; vgl. ook Luc. 18 : 9; I Cor. i : 28; van oktiv of oū J év, vgl. I Cor. r 3 : z. Imperat. praes. met ,ui, er mee ophouden, niet mee voortgaan. Het gebeurde dus metterdaad, naar het schijnt: wat een bekrompen, kleinzielig mensch, zal er gedacht en gesproken zijn. Enkele tekstgetuigen hebben ook hier xQCviro,. In plaats van ó di ,toi heeft een aantal tekstgetuigen: zal ó ,uh, en een paar ovdÈ misschien omdat het tegenstellend element, dat in di ligt, en dat dezen tweeden zin wat losser, zelfstandiger stelt naast of tegenover den eersten, hier eenige bevreemding wekte. uil xeLVatO► ook imperat. praes. met CCi7 als bij "A il É`ovi'EvEiro►. Ofschoon geen xarax(ívECV gebruikt is, vgl. bij 2 : r; 8 : 3, 34, zal dit x pvECv toch wel een xarazpívaty geweest zijn. Doch door un xQCVÉZCo geeft de apostel te kennen, dat er in dezen zelfs geen xpivECv mag wezen, niet eens een oordeelen, laat staan veroordeelen. Dat komt ook duidelijk uit in vs. 4. Reeds met te oordeelen bij deze zaak, matigt men zich een recht aan, dat men niet heeft, vergrijpt men zich aan het recht Gods, kent men zich hoogheid toe, die men niet heeft. ó OEb; yeQ avróv neorE.ïásEro, want God heeft hem aangenomen. Hiermede wordt de grond aangegeven, y áQ, van het niet mogen oordeelen. Met nadruk ó OEóS voorop: God nam aan. Wat zou dan de nietige mensch zich veroorloven te oordeelen. Natuurlijk zou de apostel aldus niet geschreven hebben, wanneer hier metterdaad iets te veroordeelen was, en het eten van bedoelde spijzen op zichzelve een schuldig doen geweest ware. avróv, n.l. zbv icro.iovr a. Ofschoon ook van róv Fc i a9 iovra geldt, wat het laatste deel van dit vers zegt, wordt het toch bepaald uitgesproken van zdv Éaaiovra. aOota eigiro, vgl. bij vs. r. Deze aanneming bleek daaruit, dat hij den Heere Christus geloovig had aangenomen. Want dat was toch Gods werk. En daarin openbaarde zich Gods verkiezing van dezen geloovige, 8 : 29 v. De aoristus wijst naar het oogenblik dezer aanneming bij weder,
-cas k^q^^tWP[16WIk 14I1I4 'i+^dIliil
4 =4WNIM1 r ipl
,
ui[i1i1
1111
uw1WMNliWo-id iw0qy
IF I L11
I
iu 11, ay.:::.i
— 58 9 —
14:4
geboo rte, schenking van het geloof, werking van bekeering. 4. Ofschoon hetgeen dit vers bevat, ten deele ook tegen den sterke in het geloof gezegd kon zijn, zegt de apostel het, ook blijkens het xQívwv, alleen tot den zwakke. Hij redenee rt tegen dezen niet over zijne meeningen, gelijk hij dat ook in vs. x verboden heeft aan anderen. Maar dat deze zwakke hem, die in het geloof eet, oordeelt en veroordeelt, is een ongeoorloofd doen. En daarom spreekt de apostel daarover wel met hem, om het hem niet alleen te verbieden, vs. 3, maar ook in zijne ongeoorloofdheid nader aan te wijzen. Vanzelf ligt daarin dan- ook zonder meer de voorstelling, dat de meening van den zwakke in het geloof objectieven grond mist. Dat kan dan tevens tot sterking van, en opbouw in het geloof dienen. av, op den man af, en met nadruk. De zwakke in het geloof gaat met dat oordeelen de perken van zijn recht te buiten, ja, hij komt de rechten Gods te na. rig ai, vgl. bij 9 : 20, ó xQivow, wie zijt gij, die oordeelt, wien waant gij u, hoe groot en hoog, dat gij dat durft bestaan. cLUórpcov, wat van eenen ander is; vgl. 15 : 20; II Cor. 10 : 15-16; I Tim. 5 : 22; Luc. 16 : 12; Joh. Dr) : 5 e. a. Natuurlijk is de bedoeling nu niet, te zeggen, dat deze geoordeelde eenen anderen Heere heeft dan de oordeeler, maar dat hij het eigendom is niet van dien oordeelaar, maar van eenen ander. Die oordeelaar is zijn heer niet. En oordeelt hij over hem, dan vergrijpt hij zich aan het eigendomsrecht van eenen ander, en wel van God. olxErf7S, huisknecht, huisslaaf, Luc. 16 : 13; Hand. 10 7; I Petr. 2 : 18; vgl. ook oixcaxóg, Matth. 10 : 35 en 36. Het geeft het behooren tot het huis of gezin, oixia of oixog te kennen; vgl. ook Th. Zahn, a. w. S. 571,. Dit woord zal gekomen zijn in plaats van d'ovtog, om te meer den nauwen band aan zijnen Heere aan te duiden. Dus geen vergrijp aan het recht zijns Heeren! rw id'up xvpicu met nad ruk voorop, en nu ook id'cog; vgl. bij 8 : 32; 10 : 3; II : 24. „It is to his own master that he is responsible", Sanday-Headlam, a. w. p. 386. Dezen datief, en dien in vss. 6 vv., zullen we het best doen als dativus relationis op te vatten: met betrekking tot. Dan wil het zeggen: het gaat zijnen Heere aan, wat hij doet, en dus is het Diens zaak, daarop toe te zien, en daarover te oordeelen. De beteekenis van dativus commodi en incommodi grenst daar echter nu nauw aan, vgl. ook I Cor. 10 : 31. ariixet n alant verduidelijken elkander door hunne tegenstelling: blijven staan, of neervallen; en dus: niet òf wel in zonde vallen, en als gevolg daarvan ook verder: behouden blijven, óf verloren gaan. Vgl. aznxecv Marc. II : 25; I Cor. 16 : 13; Gal. 5 : I e. a.; en aiarecv, I I : I I, 22. araOhoevac di, hij zal echter vastgesteld worden. Blijkens hetgeen in dit vers volgt, wordt nu metterdaad het passieve begrip bedoeld, en niet het mediale of intransitieve; vgl. Matth. 12 : 25-26; Hand. 2 : 14; Marc. 13 : 9. E. Kühl
14:5
—590 —
meent, dat door het voorafgaande 2r1xrEl aangegeven wordt, dat er werkelijk een val gekomen was, zoodat 6taah6Etac hier zou beteekenen: „Dann wird er aufgerichtet werden und so wieder vor seinem Herrn aufrecht zu stehen kommen", a. w. S. 449. Hij voegt er echter aan toe: „Wil man das nicht annehmen, so bleibt nur übrig, 6raaY JEtat im Sinne van Matth. 12, 25 zu deuten". Maar dan zou de apostel wel een ander woord gekozen hebben,b.v. àva6vaOhaerat, vgl. Hand. 9 : 6; 14 : 10, en verder in dit vers àva6riióac. Ook ligt allereerst de gedachte voor de hand, dat God bewaart voor vallen, hoewel nu ook xixvae voorafgaat. Het futurum geeft te kennen wat stellig geschieden zal. De Heere bewaart de Zijnen, 8 : 29 en 3o. dvvaiEI yàe ó xi nog 6t116at avróv, want de Heere is machtig, hem vast te stellen. Hiermede wordt het 6vaNaEta, gemotiveerd, bizonder het futurum. En dit werkwoord wordt er ook door in zijne beteekenis aangewezen. Ook komt de lezing dvvàto5 yàe éótty voor, vgl. 4 : 21; II : 23, dat wel voor het meer ongewone in de plaats gesteld zal zijn. Een aantal tekstgetuigen heeft 0E6; i. pl. v. xvetos, misschien door correctie naar vs. 3. Met xvecog kan God bedoeld zijn, vgl. ook vs. 11, maar is denkelijk de Heere Christus gemeend, vgl. vss. 8 en 9. Dit is echter geene tegenstelling. avii6a[, zoo vast doen staan, dat hij niet valt. avróv met nadruk achteraan: dien huisknecht des Heeren, over wien het nu gaat, en dien de ander niet oordeelen mag, vs. 3. 5. De groote tekstcristische quaestie bij dit vers is, of yáe oorspronkelijk is. z A. C. P. e. a. hebben het, B. D. E. F. G. e. a. missen het. Het tekstgetuigenis is dus belangrijk voor beide lezingen. E. Kühl houdt het voor later ingevoegd, a. w. S. 449. Sanday-Headlam schrijven: „The insertion is probably right; the balance of external evidence being in its favor, for B. is clearly Western in character", a. w. p. 387. Th. Zahn zegt: „Das... yáe mag eine Glosse sein, ist aber sinngemäss", a. w. S. 572 7 . Het is moeilijk, een doorslag gevend argument voor de eene, 6f voor de andere lezing bij te brengen. Het verschil hierbij is, dat met yàe dit vers verbonden wordt met het vorige, doch zonder yàe meer op zichzelf staat. Vat men in het eerste geval dan yáe op als grondaanwijzend, dan wordt met dit vers iets genoemd, dat door allen, zwakken en sterken, erkend werd. En daaruit zou de apostel dan redeneeren ten opzichte van het al 6f niet gebruiken van vleesch en wijn. H. Lietzmann echter houdt yàe wel voor oorspronkelijk, doch schrijft verder: „aber es ist auch hier nur Fortführungspartikel nicht begründend: die Verkennung dieses paulinischen Gebrauchs hat seine Tilgung bewirkt", a. w. S. 115. Th. Zahn is van oordeel, dat, afgezien van het onzekere yàe, vss. 5-6a niets te doen hebben met wat voorafgaat en wat volgt, „sondern nur eine lehrreiche Parallele bietet, und zwar eine solche, zu
IIUqi
Ya 1 110 1P
4111
IPI !=4 jia 4111
41
IpINIPPIIwII, hJ{NA
^4m^a ul I
. I ^,=uY^^.Izia.ul aµ.`-^
-
59'
—
14.5
deren richtiger Beurteilung die Leser insgesamt mit Einschluss der Asketen nicht erst durch eine umständliche Belehrung angeleitet zu werden brauchen", a. w. S. 573. Doch zoo los is o. i. het verband van vss. 5-6a met wat voorafgaat en hierna volgt, niet. Dan zou invoeging dezer verzen weinig beteekenen. Er ware toch niet mee gezegd, dat wie den eenen dag boven den anderen waardeerde, niet oordeelde dengene, die dat niet deed. Zulk oordeelen kon in dat geval destijds zeer wel geschieden, evenals het in den loop der eeuwen wel plaats vond. Welke beteekenis had dan dergelijke vermelding in dit verband ? Is nu yip oorspronkelijk, dan kunnen wij wel ve rt alen door want, doch behoeven yie hier niet strikt redengevend te noemen, want feitelijk wordt hier toch geenen grond aangegeven. Het zal als overgangspartikel tot voo rt zetting der redeneering verstaan moeten worden, gelijk H. Lietzmann het opvat. Zou va niet oorspronkelijk zijn, dan verviel deze moeilijkheid. Maar exegetisch is het toch de groote vraag, of er verband bestaat tusschen het noemen van dat verschil in dagwaardeering, èn het al óf niet geb ru iken van vleesch en wijn. Zooals medegedeeld werd, meent Th. Zahn van niet. Ook verder spreekt de apostel over deze dagen niet, behalve nog in vs. 6a. Daa ru it zou men kunnen afleiden, dat dit verschil van beoordeeling der dagen eene op zichzelve staande quaestie was. Dan bleef toch vreemd, dat de apostel dit verschil hier op deze wijze noemde, en er voo rt s niets over schreef. Daarom nemen we liever aan, dat dit verschil van waardeering der dagen samenhing met dat over het geb ru iken òf niet geb ru iken van vleesch en wijn, en wel zoo nauw, dat de oplossing van het eene geschil, die van het andere in zich sloot, zooals E. Kühl schrijft: „In Wahrheit lernen wir hier einen zweiten Streitpunkt kennen, der im folgenden nur deshalb fallen gelassen werden kann, weil er sachlich mit dem ersten Streitpunkt zuur guten Teil zusammenfkllt. Denn es ist nicht an Festtage, sondern an Fasttage zu denken, und eine Berufung auf die Forderungen des mosaischen Gesetzes steht hier ebensowenig in Frage wie bei dem ersten Punkt", a. w. S. 45o; vgl. ook B. Weiss, Br. a. d. Röm. 8 S. 554. Het kan hier o. i. moeilijk gaan over Sabbathen, Nieuwemanen, en andere feestdagen der Mozaïsche wet, omdat het anders onverklaarbaar zou zijn, dat de apostel verder over deze dagen niet spreekt, en voo rt s enkel handelt over het eten óf niet-eten. Is hier echter slechts sprake van vastendagen , of men op bepaalde dagen zich van zekere spijzen en dranken moest onthouden, ja óf neen, dan valt te verstaan, dat de apostel nu op deze zachte wijze spreekt over dit verschil van dagwaardeering, evenals over dat van het gebruiken òf niet-geb ru iken van vleesch en wijn, zoo anders dan in zijne brieven aan de Galaten en de Colossenzen. Dit is wel niet de gewone. opvatting, die hier juist van Sabbathen en
14:5 — 592
—
andere Joodsche feestdagen gesproken acht. Zoo schrijft b.v. Calvijn op dit vers: „Judaei a pueritia exutriti in doctrina Legis, non poterant deponere dierum reverentiam quam ab cioneprat,uvserant:oudb cibos attingere, a quibus tamdiu abhorruerant". Daarbij wordt dan echter niet genoeg bedacht, dat het hier, blijkens vs. 21, speciaal ging over vleesch- en wijngebruik. Ook de Kantt. v. d. St. Vert. luidt, dat men meende, „dat de feestdagen des Ouden Testaments nog moeten onderhouden worden, en dat overzulks de eene dag heiliger is dan de andere". Vgl. ook Ch. Hodge, a. w. p. 661; H. Alford, The Greek Testaments, II, p. 45 2 ; Th. Zahn, Skizzen aus dem Leben der Alten Kirche 3 , S. 1 77, 1 79, 3533, 355,8. Men redeneert hier dan uit ter zake van de Sabbaths- of Zondagsonderhouding destijds en nu. Doch J. Denney schrijft: „It is not probable that there is any reference either to the Jewish Sabbath or the Lord's Day", waarop hij dan laat volgen: „though the principle on which the Apostle argues defines the Christian attitude to both", a. w. II, p. 702. is ufv ... ós di, vgl. bij vs. 2. Nu beide keeren het relativum. De apostel constatee rt slechts, zonder verdere bedoeling, anders dan in vs. 2. xQivet i7uieav nap; i7,uieav. Door naQá c. acc. komt aan het licht, dat de apostel bedoelt: oordeelen, dat de eene dag den anderen overtreft of voorbijstreeft, en natuurlijk in waardigheid of heiligheid van Godswege. Daaruit blijkt, dat xoivet xāaav hpieav beteekent: oordeelt elken dag gelijk, n.l. in heiligheid, even heilig. Is onze opvatting juist, dan wordt daarmede in verband met vs. 6 aangeduid: om het een of ander, vleesch of wijn, er wel 6f niet op te mogen gebruiken. De apostel doet in dit geschil geene uitspraak. Door te zeggen, dat ieder in eigen gemoed ove rt uigd of welverzekerd moet zijn, geeft hij wel te kennen, dat objectief tusschen de dagen geen onderscheid bestaat, en dat het alleen maar eene quaestie van subjectieve waardeering is. Ëxaazos met nadruk voorop: een ieder afzonderlijk en persoonlijk. De een moet in dezen niet voor, noch over, den ander oordeelen. Elk moet zelf eene vaste overtuiging hebben. iv zeū id'ieu voi; vgl. bij 7 : 23 en 25. Ook hier wordt met voos niet enkel het intellect bedoeld; vgl. ook bij 12 : 2. id io► er nog bij, om Fxaazos nog als te onderstrepen. alneotpoQe1a9cu, imper. praes., het voortdurende aangevend: er moet eene vaste verzekerdheid zijn. xlnoocpoeaiv, vol dragen, ten volle vervullen, vgl. II Tim. 4: 5. ntwocpoQEla9at, eene volle verzekerdheid, vaste overtuiging deelachtig zijn, waardoor men voor zich stellig weet of meent te weten, of gelooft; vgl. ook bij 4 : 21. Over Luc. i : i bestaat verschil van opvatting. Nadruk valt in Rom. 14 : 5 op het ten volle ove rt uigd zijn. Er moet geenerlei twijfel noch onzekerheid zijn; vgl. ook vs. 23. Dat- sluit in, dat men ernstig moet hebben nagedacht, er maar
44G.p44ī4ī1111k01111141ID111u
I0,041141414414.4
14 11,414 11
■iWl! II ,I
aWIW1INfplupihd4llk +^
r^. d; 14 1 ,. I
,,
17
ul.i + W
'..d :
— 593 —
14:6
niet luchtig over heen gaat, noch uit innerlijke onverschilligheid heeft nagelaten, zich goede rekenschap te vragen en te geven. Op het xlneocpoeeio&cu valt hier bizondere nadruk, meer dan op het iv TO id )g vat. 14 : 6 12. De geloovigen zijn des Heeren eigendom, en dat beslist ook in dezen over alles. Hee ft de apostel reeds in de vorige verzen doen uitkomen, dat op Gods doen, vs. 3, en de verhouding van den geloovige tot den Heere, acht gegeven moet worden ook bij deze zaken, vs. 4, hij werkt dat in deze verzen breedvoerig uit, om duidelijk in het licht te stellen en voor oogen te houden, dat alle geloovigen bij alles den Heere toebehooren, en dat Hij over hen oordeelen zal. Dat moeten zij bedenken, en daardoor hun gansche doen, en ook hun oordeel over den ander, laten beheerschen. 6. In aansluiting aan vs. 5 noemt de apostel nu eerst den dag, maar voegt hij daaraan terstond en breeder toe de vermelding van het eten, waarover hij dan in vss. 13 vv. nog weer uitvoe rig zal handelen. Daaruit blijkt, dat het verschil over het eten òf niet-eten eigenlijk de quaestie was , en dat de vraag over de waardeering der dagen daar slechts bij kwam, er mede samenhing, maar geene er naast staande, even gewichtige, hoofdquaestie was. Een aantal tekstgetuigen heeft achter cpvovai nog de woorden: zal ó u .peoviuv s27v i,uéeav xvQig► ov (Nova, doch waarschijnlijk door invoeging ter aanvulling en afsluiting, evenals dit negatieve ook genoemd wordt bij het spreken over het eten in dit vers. Althans ligt aldus de gedachte van latere invoeging meer voor de hand, dan die van weglating. De ve rtaling van Teoveiv is hier wat moeilijk. Onze St. Ve rt . heeft: „waarneemt". H. Lietzmann: über den (betreffenden) Tag Gedanken macht". A. Jülicher en A. Schlatter beide: „Wer auf den Tag achtet". Dr. A. van Veldhuizen: „Wie aan den dag gehecht is". Th. Zahn: „Wer den (betreffenden Tag bedenkt) und auszuzeichnen bemüht ist". Dr. J. A. C. van Leeuwen: „Wie een dag houdt". cpeoveiv spreekt van eene innerlijke werkzaamheid, doch niet enkel van het denken, maar tevens van den zin en het gemoed. Wil en lust en gevoel zijn er ook bij betrokken; vgl. bij 8 : 5; II : 2o; 12 : 3 en 16; Matth. 16 : 23; Philip. I : 7; 2 : 2; 3 : 15 e. a. Hier wordt dus niet alleen maar bedoeld enkel denken aan; doch een denken met hooge waardeering en bizondere gehechtheid, het aanzien van eenen dag als boven andere door God in eenig opzicht geheiligd, en dienovereenkomstig er zich tegenover gedragen. Vgl. voor de partic. praes. met het lidwoord: ó gPeovaiv, Ó io&lwv, ó u^7 ia&íwv, bij vss. I, 2 en 3. t^v nuíQav, dien bepaalden dag, welken het telkens betreft, nu dezen, dan dien. xveh», vgl. bij vs. 4. De praesentia (Nova, iaOlec, evxcceeasei wijzen op een bestendig of herhaald doen, vi. 38 —
,
14:7,8
— 594 —
niet slechts op een enkel geval. Bij dit &Diecv wordt blijkens het verband gedacht aan bepaalde spijzen. Het nivety is er
bij ingesloten gedacht, vgl. vs. 21. Wordt eerst gezegd, dat dit eten òf niet-eten xvQicu geschiedt, en daarna, dat de dank; zegging i4 Cl ap gedaan wordt, dan wordt daaruit duidelijk, dat xvQLog n Oaós hier niet wezenlijk onderscheiden zijn. Met xvQco5 kan dan wel de Heere Christus bedoeld zijn, vgl. vs. 9, maar dan als vaó5. Zoowel het eten van die bepaalde spijzen, als et niet-eten daarvan geschiedt met het oog op den Heere. Hij ordt in beide gevallen gedankt, én door wie eet, èndorwieat .Domsergnd,at een den an er zou minachten, of veroordeelen, vs. 10. Aan de hoogste r eping wordt dan door beiden voldaan, vgl. I Cor. 10. : 31. Voor avxaN[GEaiv zie bij i : 8, 21. 7. Dit vers dient tot motiveering van het in vs. 6 gezegde, en noemt den grond daarvan, ook blijkens rie. De geloovige, en ieder geloovige is geheel het eigendom des Heeren, en behoort in niets aan zichzelven of aan eenig ander schepsel toe, vgl. ook vs. 8b. Daarom staat hij ook met alles wat hij doet, in des Heeren dienst, en heeft hij bij alles te vragen naar des Heeren wil, en te zoeken des Heeren eere, ook met zijn eten en drinken, 6f niet-eten en niet-drinken, vgl. I Cor. 10 : 31. Dat geldt van alle geloovigen. En daarom moet ook ieder geloovige den anderen geloovige zoo beschouwen, n.l. als des Heeren, en als in en met alles werkzaam in 's Heeren dienst. Daarom o id air; met nadruk voorop: het is met niemand anders. iuG,v, van ons, geloovigen. Alle geloovigen, maar ook alleen dezen. Éavac^, datief als xvoig, in vss. 4 en 6. Zijn leven gaat maar niet hemzelven aan, zoodat hij daarbij alleen met zichzelven te rekenen zou hebben, en zijn eigen heer zou zijn. 0:7, leeft, sluit hier alle levensuitingen in: het leven zelf met alle werkzaamheden van het leven. Niets van zijn gansche bestaan en levensverrichtingen is van den geloovige zelven in dien zin, dat hij daarbij beschikker zou zijn over zichzelven, en eigen meester zou wezen. zal ovd'atg Éavtw áiotv?tixEt. Ook het tegendeel van het leven genoemd, het sterven, om alles in te sluiten. Leven en sterven omvatten het gansche bestaan, het allergewichtigste, en alles wat daarvan afhankelijk is, en daardoor beheerscht wordt. De geloovige behoort in niets aan zichzelven toe, niet in het allerbelangrijkste, evenmin in het allergeringste, niet in leven en sterven, dus ook niet in eten 6f niet-eten. Nogmaals opzettelijk ovdeig,. Het geldt van alle geloovigen, zonder uitzondering ook maar van één. CoroavniGxac, vgl. bij 6 : 9; 8 : 13. i vs. 7, nu in vs. 8 het positieve, het 8. Na het negatieve in in alles toebehooren der geloovigen aan den Heere Christus. Ëtív met den conjunctief stelt de mogelijkheid, zonder zich over de werkelijkheid uit te laten, vgl. bij 2 : 15 en 26; 7 : 2 en 3.
1 , 11AWalt4
1y,! .I 140PM1IU:II1R11411A11
IIy1^ F11u IUpllel
44+ LI I^^
uplWl 11r11V, dJ11Ni11^N10
u11 I
34
— 595 —
14:8
Wij kunnen leven, en wij kunnen sterven. Beide is mogelijk. Maar wat het dan zij, leven òf ste rven, in beide gevallen geldt wat hier daarv an gezegd wordt. En omdat tusschen leven en sterven alles besloten is, en leven en sterven het voornaamste, allesbeheerschende van ons bestaan zijn, geldt ook van a lles, dat tusschen leven en sterven besloten is, wat hier van dat leven en dat ste rven gezegd wordt. ra... ra verbindt beide zinsdeelen, en stelt ze volkomen op dezelfde lijn. Van het eene geldt precies hetzelfde, en in gelijke mate, als van het andere. yáp geeft wederom te kennen, dat dit vers den grond aangeeft van wat in vs. 7 werd gezegd. Niemand der geloovigen leeft òf sterft zichzelven, omdat hij dat den Heere doet, en bij alles Zijn eigendom is. g,(i;,uav is den eersten keer conjunctief, den tweeden indicatief. Grammaticaal kon het ook de tweede maal conjunctief zijn, maar de gang der redeneering brengt mee, dat nu aan geene vermaning of opwekking gedacht kan worden, maar slechts aan eene constateering. Ook de indicativi áxo&vtaxoµev en iauav wijzen het uit. Hier wordt het aardsche, tijdelijke leven bedoeld, en het lichamelijk ste rven. vw xvpiW gaat met nadruk voorop: voor, in betrekking tot den Heere, als Zijn eigendom. Vele handschriften hebben den eersten keer den indicatief ánoaviiaxo,uav, en ook den derden keer, en enkele hebben den tweeden keer den conjunctief áno8wtaxwuav. Maar dit laatste zal wel daaruit ontstaan zijn, dat men meende, dat hier eene vermaning gegeven werd. Het eerste zal ook wel op wijziging be rusten, om de realiteit sterker aan te duiden. Soms komt in de Koine fáv met den indicatief voor, vgl. I Joh. 5 : 15. Maar hier zullen we bij fáv wel den conjunctief hebben. Ook hebben eenige tekstgetuigen den eersten keer den aoristus, en enkele ook den derden keer. Maar het praesens zal wel de oorspronkelijke lezing zijn. Dat wijst aan, dat de geloovige niet alleen wanneer hij gestorven is, des Heeren is, maar ook als hij sterft. Ook dat ste rven zelf, de wijze en het verloop van het sterven, geschieden bij den geloovige den Heere, naar Zijnen wil, in Zijnen dienst. Nooit en in niets is de geloovige los van den Heere. Hij ligt bij a lles voor des Heeren rekening Daarom laat de apostel bij wijze van conclusie (ovv) volgen: fáv ra ovv ; (ii(lav iáv ra icnovv?iaxo►,usv, rot xvpíov aaufv. Dat is als een blijde jubel: geheel, in alles, niets uitgezonderd, voor altoos, het eigendom des Heeren! Nu de genetief, om niet maar aan te geven, dat hetgeen geschiedt, in betrekking tot den Heere plaats vindt, doch uit te drukken, dat de geloovigen het volle en volstrekte eigendom des Heeren zijn. Met rot xvpiov zal naar vs. 9 wel de Heere Christus bedoeld zijn, Die echter ook God is, vgl. bij vs. 6. iauav spreekt met kracht het zijn uit, de realiteit. En omdat de geloovigen het eigendom des Heeren zijn, gaat ook alles, wat zij doen, Hem aan. Daarom moet bij alles naar j
14:9 — 596
—
Hem en Zijnen wil gevraagd worden, en behoort een ieder zich te wachten zoowel voor veroordeeling, als voor minachting van den anderen geloovige. 9. Wat in vs. 8 gezegd wordt, rust weer op wat vs. 9 zegt. Daarom wederom ytí . De geloovigen zijn het volstrekte eigendom des Heeren, en al wat zij doen, gaat Hem aan, omdat Hij de volstrekte oppermacht of heerschappij over alles verwierf door Zijnen ondergang in den dood, en verkreeg bij Zijne opstanding. Hieruit blijkt, dat bij het vorige niet gesproken wordt van Gods souvereiniteit krachtens schepping, maar gedoeld wordt op de bizondere betrekking tusschen den Heere en de geloovigen vanwege het werk der verlossing. Fis sovto wijst op den zin, die met va volgt, waarop aldus te meer de aandacht gevestigd wordt. XQunóg is hier blijkbaar eigennaam. Maar dat neemt de oorspronkelijke beteekenis van Gezalfde, door God Aangestelde en Toegeruste, niet weg. Op Gods bestel en werk wordt met dien naam gewezen. icxa9Mavev xal fl6Fv, is Hij gestorven en levend geworden. Door Zijnen kruisdood verwierf Hij de Zijnen Zich ten eigendom, door hunne zonden te verzoenen, en het leven voor hen te verwerven. Door Zijne opstanding werd Zijn verlossingsarbeid door den Vader als genoegzaam en volkomen verklaard, en werd Hij Zelf voorzien met het heil, dat Hij aan Zijne gekochten moest uitdeelen. Evenals áni. avEv heenwijst naar het oogenblik van 's Heeren kruisiging en dood, hoewel het al Zijn lijden omvat, vgl. 5 : 6, zoo doelt ook ÉgnaEv op het historisch moment Zijner levendwording na den dood, en is dus een aor. ingress. Een aantal tekstgetuigen hebben xaí vóór áni avEV, denkelijk door invoeging, om èn sterven en levendwording te nadrukkelijker gezegd te laten zijn; vgl. bij het tweede lid van dit vers. Eenige hebben ccviarn i. pl. v. ËPi6EV, en een aantal heeft ánf9. x. áviarn x. ávignoev, of Ë016EV. Sommige hebben deze woorden ook in andere volgorde. Maar deze lezingen laten zich licht als veranderingen verklaren, om te verduidelijken of het geschrevene vollediger te maken. Met 47(0.. x. Ë;,n6Ev geeft de apostel te kennen, dat de geloovigen niet alleen om Christus leven, maar ook door Hem. Dan volgt ook als vanzelf, dat zij alleen maar voor Hem mogen leven in alles, tot in het kleine en allerkleinste. 'va wijst er op, dat het doel van 's Heeren dood en opstandig was, wat nu wordt genoemd. xal vexQiuv xai ;cílvawv. Geen lidwoord, hoewel de Heere alles beheerscht, ook alle dooden en levenden, vgl. vs. 11, en Philip. 2 : 9—I I. Maar nu moet de hoedanigheid op den voorgrond gesteld worden, niet het aantal. Voo rt s zullen allereerst de geloovigen bedoeld zijn. Eerst worden de dooden genoemd, gelijk ook eerst van 's Heeren sterven gesproken werd, om aan te geven, dat ook de dood de heerschappij des Heeren niet te niet doet, zoodat Hij zoowel over dooden, als over levenden
■wl .ia w
u+u , 1I4 ^^. A :
opt p;
A Udl»^
.^ Uui
III - 1 1 WM,NNI10I h JVNNN
ij
1
. I ....r4 :
— 597 —
14:10
heerscht. xuQLEti6Yf, aor. ingress., heer worden, de heerschappij verkrijgen en gaan uitoefenen. Hier wordt niet alleen gedoeld op het recht tot heerschappij, maar ook op de daadwerkelijke uitoefening dezer heerschappij; vgl. ook 6 : 9, 14; 7 : x; II Cor. I : 24. Deze heerschappij heeft de Heere Christus naar recht en naar macht als God. Maar hier wordt gezien op Zijn Middelaarsrecht en -macht, op wat Hij Zich door zijn lijden en sterven verwierf, en bij Zijne opstandig zag verleend. Het gaat hier over Hem als Gezondene des Vaders, en als bekleed met onze menschelijke natuur. 10. Heeft de apostel eenigszins uitvoerig in het licht gesteld, dat de geloovigen geheel en met alles en allen des Heeren zijn, en dus ook voor alles, zoowel het een als het ander, aan Hem verantwoordelijk zijn, en met Hem in de nauwste betrekking staan, nu keert hij als tot zijn uitgangspunt in vs. 4 te rug. Maar heeft hij daar slechts één der twee uitdrukkelijk en op den man af aangesproken, nu doet hij het beiden, en zegt hij het scherp, dat geen van beiden tot zijn doen tegenover den ander, vgl. vs. 3, recht heeft, en dat zij zich met dat doen vergrijpen aan de rechten des Heeren. Hij richt zich nu, anders dan in vs. 3, maar overeenkomend met vs. 4, eerst tot den zwakke, zooals uit de vss. 3 en 4 duidelijk blijkt. 6v d , gij echter, gij, tegenover den Heere, die aller Heere is, wat vermeet gij u. ti xeivetg, vgl. bij vss. 3 en 4. tdv ádrïcyóv 6ov. Nu deze benaming, met 6ov achteraan, om op den nauwen band in Christus te wijzen, tegenover tóv f69iovta in vs. 3, en á i ïÓTQcov oixitnv in vs. 4. xai. De berisping geldt beiden, den een zoowel als den ander, beiden evenzeer. ab ti 4ov&Ewig, vgl. bij vs. 3, tdv ádadcyóv 6ov. Ook nu dit laatste, tegenover ren Ril É69 iovta in vs. 3. Zulk doen van oordeelen of minachten, zondigt dus tegen de broederliefde, die er wezen moet, schendt den eenheidsband in Christus, en stelt schuldig door vergrijp aan Gods rechten en hoogheid. Op dit laatste wordt uitdrukkelijk gewezen met het derde lid van dit vers. závrec, allen, zonder uitzondering, dus ook die niet eet zoowel als die eet, en die den dag bizonder acht, als die dat niet doet. nvivreg met nadruk vooraan. ycie geeft te kennen, dat deze zin de reden noemt, waarom de eene broeder den anderen niet oordeelen ,of minachten mag: het oordeel over allen komt alleen aan God toe. Ofschoon hier over de geloovigen gesproken wordt, ook blijkens het wij van xaQa0rnaóue&a, geldt toch van alle menschen, dat zij geoordeeld zullen worden door God, zooals ook vs. i x doet weten. Deze i,,uais 'tcivreg sluiten dus ook alle anderen in. Nu is eenerzijds waar, dat de geloovigen niet geoordeeld zullen worden, n.l. in den zin van veroordeeld, vgl. 8 : x, omdat zij om Christus' wille vrijgesproken zullen worden. Maar andererzijds komen zij toch wel in het gericht, juist om op grond van Christus' verlossingswerk hunne open,
,
164i1Y1,
14:11
11 iuYIYJIJt
Y ai
^^ ^^ na ^ e GilullWlhYl ^^LJNY.II^1 u^ ul ■
1
— 59 8 —
lijke vrijspraak te ontvangen. En ook opdat een ieder zich zijne plaats en eere zie toegewezen naar zijn werk; vgl. II Cor. 5 : 10; Matth. 25 : 31 VV. aat,a6r1l66,uE9&a, fut. med. met intransitieve beteekenis, vgl. Matth. 18 : 15. Wel stelt God ons vóór Zijnen rechterstoel. Maar daarop valt nu toch niet de nadru k, maar hierop, dat wij allen vóór dien rechterstoel Gods zullen staan. Dat ligt nog in de toekomst. Maar dit futu ru m is tevens en vooral een futurum van zekerheid: het zal ste ll ig zoo komen. Vgl. dit werkwoord in 6 :13, 16, 19 e. a. rG, Apart. Het lidwoord, want het is de groote rechterstoel Gods, waarop Hij voor eeuwig aller vonnis vellen zal. Datief door afhankelijkheid van xaeaór. Voor 13 aa zie Matth. 27 : 19; Hand. 12 : 21; 18 : 12 e. a. zot OEot, den eenigen, waren God. Eenige tekstgetuigen hebben to-i3 xQcórot, denkelijk omdat in het vorige vers over Hem gesproken werd. Ook staat in II Cor. 5 : 10 rot weirot. Voorts is dit geene tegenstelling. Christus toch is ook God, en God oordeelt door Hem, vgl. Joh. 5 : 22-23; Hand. 17 : 31. De apostel zal nu Oeot geschreven hebben, om de grootheid en heerlijkheid van dit gericht te meer te doen uitkomen. Daar wordt Christus ook openbaar in Zijne Goddelijke majesteit. 11. De apostel bevestigt zijn zeggen in vs. 10c met een beroep op de Heilige Schrift; vgl. Jes. 45 : 2 3 en 49 : 18. Hij haalt deze woorden ook aan in Philip. 2 : 10-11. In plaats van up OECi, aan het eind, komt ook de lezing rū, xveico en pot voor, hoewel slechts in zeer weinig tekstgetuigen. yayea:rrat yáQ. vgl. bij I2 : 19; I : 17 e. a. ;,(u iycí,, Ik leef. De gewone wijze van eedzwering door God: zoo waarachtig als Ik leef. Deze eed dient om de zekerheid van Zijn woord te ste ll iger te doen betuigen en te meer te doen bedenken. De Heere doet dezen eed ook, omdat er zooveel tegen Zijn woord opkomt, en het schijnen kan, alsof niet zal gebeuren, wat Hij hier aankondigt. live/ xiNtos er bij, om de beteekenis van dezen eed te meer voor oogen te stellen. In plaats van art hebben een paar tekstgetuigen Ei ,a. Met nadruk F,uoi, en in dezen vorm, voorop. xáuy,EC nāv ydvv, vgl. bij I1 : 4; Eph. II : 14; Philip. 2 : 10. Volle Goddelijke eerbewijzing wordt er door aangegeven. Allen zullen haar betoonen, indien niet gewillig, dan gedwongen, zich buigende op beide knieën. Het futurum drukt ook hier uit, wat stellig zoo komen zal. xai 7th6a yílcï,ó6a É otloíloy,'j6Era6 rlïl oad,. Het zal niet maar als eene stille huldiging zijn, doch die gepaard gaat met hoorbare erkenning. Elke tong, ieder schepsel, dat spreken kan, en welke ook zijne taal zij. ic o,aolloyEió9-ac, vgl. 15 : 9; Matth. I I : 25 e. a., en vgl. ótio))oyEiv, 10 : 9 en 10; I Joh. 4 : 2 e. a. rc;, oat, geeft aan, als hoedanig God erkend wordt, n.l. in Zijne Goddelijke grootheid en majesteit. Dat geldt ook van den Heere Christus, Philip. 2 : II, Die dan verschijnt in de
Ix^, walr
I1111 J44.IYd IIIIhW ^ +Y IM 7 ^^M^^ ^ '911F I1^dillu1
11 1
q^Y 119
lwIBI1111.Ylb r iUo14orpriprW II NI , . ^ n^.^rlldaal
LUL _.
— 599 —
14:12
heerlijkheid Zijns Vaders, Matth. 16 : 27, en Zich openbaart als God. 12. In dit vers volgt de conclusie uit de voorafgaande verzen, i—r i, die alle nauw met elkander samenhangen. ápa ovv, vgl. bij 5 : 18; 7 : 3, 25; 8 : 12 e. a. Een aantal tekstgetuigen mist hier ofiv, dat in andere handschriften ook wel ingevoegd kan zijn naar het gewone• spraakgeb ruik van den apostel in dezen b rief. ixagrog, een ieder persoonlijk, elk afzonderlijk, zonder ook maar ééne uitzondering. Derhalve komt het er op aan, bij alles op den Heere te zien, en wel vast overtuigd te zijn bij wat men doet, vss. 5c, 23. i7,aiuv, de apostel sluit er zichzelven bij in. Het geldt ook van hem, en van alle geloovigen. Een paar handschriften hebben i'a&v, denkelijk door verandering. neQl Favsov, het is eene individueele en persoonlijke zaak. De een zal niet verantwoording moeten a fleggen over den ander, maar een ieder over zichzelven en eigen doen. Dat moet steeds wel bedacht worden. Die wetenschap moet teer doen leven, en zal er van terug houden, zich in zelfverheffing tot rechter over den ander op te werpen. zóyov d'cl aee, zal rekenschap geven; vgl. Matth. 12 : 36; Luc. 16 : 2; Hebr. 13 : 17; I Petr. 4 : 5. Op deze plaatsen is echter het compositum ánodtdóvac gebruikt; vgl. dit werkwoord ook 12 : 17; 13 : 7 en 2 : 6. Eenige handschriften hebben hier ánodwaet, dat echter wel op wijziging berusten zal. Niemand is er dus met zijn doen af. Integendeel moeten allen eens van al hun doen verantwoording afleggen. De woorden xïp ®eq ontbreken in eenige tekstgetuigen. Zij konden licht bij gevoegd worden. Hunne weglating is minder gemakkelijk te verklaren. Zijn zij oorspronkelijk, dan wijzen zij nog eens uitdrukkelijk op de ontzaglijkheid van het gericht, en dienen zij ook om te meer tot voorzichtigheid in woord en wandel aan te sporen. 14 : 13-23. In zichzelf is niets onheilig, maar de liefde moet er zorg voor doen dragen, den ander niet ten valstrik te worden.
In dit deel van hoofdstuk 14 komt de apostel op de eigenlijke quaestie, en stelt hij in het licht, dat in zichzelf niets onrein of onheilig is, maar dat het slechts de vraag is, hoe iem and innerlijk tegenover de dingen staat en ze beschouwt. Daarmede geeft hij toe, dat objectief de sterken in hunne beschouwing gelijk hebben, gelijk hij zich dan ook tot hen rekent, 15 : 1. Maar hij wijst er op, dat de juistheid dezer objectieve beschouwing niet de eenige leidraad van handelen mag zijn, doch dat het bij het doen aankomt op de liefde, die zijn en handelen beheerschen moet, en te zorgen heeft voor het heil van den ander, om hem op geenerlei wijze geestelijk te schaden. Daarom wordt de sterke geroepen, zich te onthouden van hetgeen op zichzelf wel geoorloofd mag zijn, opdat hij den ander
14:13
— 600 —
niet brenge tot het doen van hetgeen deze in zijn innerlijk voor ongeoorloofd houdt. Want bij alles komt het aan op een handelen uit het geloof, vs. 23, en moet er zijn de volle verzekerdheid des gemoeds, vs. 5c. Ofschoon Paulus nu in het licht stelt, hoe de dingen objectief zijn, spreekt hij met fijnen psychologischen takt thans toch niet de zwakken aan, om hen tot beter inzicht te brengen, iets, dat hij ook juist in vs. i verboden heeft, maar de sterken, vss. 15 vv.; 15 : r , om hun hunne roeping der liefde voor te houden, en hen te doen bedenken, wat zij in dezen door een liefdeloos, hoogmoedig handelen zouden verderven: het werk van God, vs. zo, den geloovige, voor wien Christus stierf, vs. 15. 13. ,unxitt, vgl. bij 6 : 6; II Cor. 5 : 15, niet meer, niet langer. Met coniunct. praes., laat er ons mee ophouden, er niet mee doorgaan. oūv, als conclusie uit wat in vss. i—12 gezegd werd. áAa,O.ovs xeivo av, de een den ander. xeivaty wordt hier dus blijkbaar niet enkel van het doen van den zwakke genomen, zooals in vss. 3, 4, 10, doch ook van dat van den sterke. Ook dat was in den grond der zaak een oordeelen en veroordeelen. In scherpe tegenstelling daarmede: à.Uà zovro xeivare ,uccUov, maar oordeelt dit veeleer. zovro wijst vooruit naar den zin: TO uh7 etc., en vestigt aldus daarop te meer de aandacht. xeívety heeft hier den zin van kiezen of beslissen tusschen twee of meer mogelijkheden, en alzoo dien van: besluiten te doen; vgl. I Cor. 2 : 2. Imper. aor. als ingress.: gaat er toe over, hoewel het natuurlijk van kracht moet blijven. Een paar handschriften hebben het praesens xeiver , misschien om het voorafgaande praesens, doch in elk geval waarschijnlijk door wijziging. Hoewel de apostel met xeivo,,uuv er zichzelven bij insloot, doet hij dit nu niet, doch bezigt den tweeden persoon imperatief, om zijn woord te scherper te doen treffen en te dieper te doen indringen. Er moet maar niet een wensch zijn, doch een vast wilsbesluit, een voornemen, dat uitgevoerd wordt. Een enkel handschrift heeft hier xeívo,uuv, welken vorm het ook, met nog een ander, heeft vlak na á .241ov5. Daarbij zal wel een o geschreven zijn voor een to, gelijk dat in de Koine meer voorkomt. Dan ware ook nu de conjunctief bedoeld, van den eersten persoon meervoud, maar zal dat wel zijn door conformatie aan vs. I3a. ,tal ov wil niet zeggen, dat wat in vs. 13a verboden wordt, ook geschieden mag, doch wat hier genoemd wordt, in overvloediger mate. Doch ,ucc)..ï,ov geeft hier te kennen, dat het in vs. 13a verbodene in het geheel niet mag geschieden, en daarentegen moet geschieden, wat hier bevolen wordt. , eaiov heeft dus hier den zin van: in de plaats van, daarentegen. rd u rtthÉvat, het niet stellen. Dat noemt met wat er in dit vers nog meer volgt, den inhoud van dit besluit of voornemen. Tt,9'évat, praes., nimmer. Plaatsen, stellen, voor de voeten leggen, waardoor de broeder struikelt,
41 1 ^^^ f W .1 aliF4JW M 1l1 41.:1Y 1 INf r,lo i 1Mimi
CPI 11'Itl nor
9p4pIWIVMIpgIII470prirpro, dl 41
I
ia
44111,it.li.411..u4.1,
— 601 —
14:14
in zonde valt, ten verderve gaat. nQóóxo qLa en óxávdalov, vgl. bij 9 : 32 en 33. Bij avóexop.ua hebben we de gedachte van stooten tegen, vgl. Matth. 4 : 6; Joh. II :9 en 10, en aldus vallen. Bij 6 cavdalov die van in de val lokken, en aldus van gevangen worden in of door de zonde; vgl. ook vs. 21. B. mist ngó6xouua j. Eenige minuscels hebben fis 6xávdalov i. pl. v. óxávdalov. Beide deze lezingen zullen wel ontstaan zijn uit de meening, dat hier anders een pleonasme was. De apostel zal beide woorden gekozen hebben om maar alles in te sluiten, waardoor het doen van den een voor den ander ten valstrik of tot ondergang worden kon. zit ádE.ïgpcū, vgl. bij vs. 10. Deze benaming om wel te doen bedenken, wien het betreft: den broeder in het geloof, den medeverloste door Christus, vs. 15. zg", noemt niet eenen bepaalden geloovige, maar welken medegeloovige ook, doch dezen als broeder. Het lidwoord wijst op het genus, zooals in vss. I vv. 14. Na zijne algemeene vermaning om elkander niet te oordeelen, en den ander geenen aanstoot voor te leggen, vs. 13, zegt de apostel nu in dit vers, hoe het objectief met de dingen staat: in zichzelf is geen ding onrein, het is maar de vraag, hoe iemand subjectief in zijn ha rt of consciëntie tegenover de dingen staat. Heeft hij in vs. 5 als eisch gesteld: íxaarog Fv z Ji idi g) vot n.I1QocpogEi(J&co, nu zegt hij, welke zijne overtuiging is, ja, hoe het metterdaad en objectief met de dingen gelegen is. olda, zegt hij. En daarmede drukt hij uit, dat het maar geene zaak is slechts van zijne meening, doch van realiteit, afgezien ook van zijn inzicht. Eid€vac heeft tot veronderstelling en sluit in een reëel bestaan; vgl. dit woord 2 : 2; 3 : 19;, 6 : 9 e. a. xai XiHEcóIuac, en ik ben ove rt uigd. Daarmede spreekt de apostel van zijne ove rt uiging. Doch niet om zijne vorige uitspraak te verzwakken, door het objectieve te laten varen, en slechts het subjectieve, zijne persoonlijke meening te handhaven, maar integendeel om den aard van dat EidÉvac aan te geven als vast en onschokbaar. Vgl. dit perfectum in 8 : 38; 15 : 14; II Tim. i : 5, 12. Dat weten en deze overtuiging staan echter in verband met het geloof, zooals de apostel verder duidelijk zegt; vgl. ook rf níótEC en xL6tEVEC in vss. I en 2. Fv xvQitp II6ov wil zeggen, dat de apostel deze wetenschap en ove rtuiging niet maar uit zichzelven verkregen heeft, maar in de gemeenschap met den Heere Jezus. Zij houden verband met het zijn van Hem als Heere en als Redder. Daarom deze namen van den Heiland, vgl. bij i : 7; 4 : 24; 5 : I, I I, 21 e. a. Door de zonde toch is alles onrein, onheilig geworden, de geheele wereld en alle ding in haar. Maar door het werk Zijner verzoening en verlossing heeft onze Heiland de dingen weer alle geheiligd. Deze heiliging rust in Hem. En daarom nu Zijn naam Ibtovg. Ook is Hij nu tot xvQcog over alles aangesteld. En daarom ook deze naam nu voor -
14:15
— 602 —
Hem. Enkele tekstgetuigen hebben Fv Xe16t«i, wellicht om-
dat de verbinding XQ. I. meer gewoon is. Dit reine of heilige der dingen staat dus met Hem en Zijn heilswerk in verband. En alle dingen moeten daarom ook in verband met Hem gezien worden. En door dat te doen heeft de apostel deze wetenschap en vaste zekerheid. tv wijst op een grond of bodem, waarin deze kennis en overtuiging rusten, en spreekt dus van de nauwste gemeenschap. Met dtt volgt de objectszin, de inhoud dezer wetenschap en overtuiging. ovd i v, geen enkel ding, volstrekt niets, n.l. iets concreets als spijs en drank, iets geschapens. xocvóv, gemeen, d. w. z. niet met God en Zijnen dienst in verband staande, en daarom de gemeenschap met God verbrekend, onrein, onheilig; vgl. Hand. 10 : 14, en xotvovv, Matth. 15 : t t . Het begrip sluit het bestaan van grenzen uit, vgl. ook Hand. 2 : 44. Ten opzichte van 's Heeren dienst heeft '
het de ontkenning van Gods heiligheid tot grondslag, geeft dus de uitwissching der grenzen tusschen het heilige en het
onheilige aan, en sluit aldus in aanranding van Gods hoogheid en verbreking van Zijne gemeenschap. Nu zegt de apostel, dat geen ding zoodanig van aard is, en dat kan doen ðt' iccvtov, door zichzelf, d. i. naar eigen bestaan, los van menschelijke gedachten erover. Vele handschriften hebben avrov, maar dit zal wel als avro v gelezen moeten worden, en dus slechts andere schrijfwijze zijn. De tegenstelling met het volgende maakt te duidelijker, wat met dt' tavrov bedoeld wordt. Ei , t í , vgl. bij 7 : 7; II : 15; 13 : 1, 8. Dit wijst op eene beperking of uitzondermg. Niet in dien zin, dat er toch nog wel iets zijn kon, dat in zichzelf onrein is, de gemeenschap met God verstoort, maar op die wijze, dat het, hoewel in zichzelf niet onrein, toch ontheiligt, schadend inwerkt op de goede verhouding tot God. Maar dit ligt dan aan de subjectieve gesteldheid of meening van eenig persoon. t45 . oy4outvgw 'rC xocvóv Eivat, voor wien iets acht onrein te zijn. 2.oyigEri,9at spreekt maar niet van eene losse meening, doch van een redeneerend, op gronden, zij het ook wellicht onjuiste, rustend denken; vgl. bij 2 : 3, 26; 3 : 28; 4 : 3 e. a. tt, iets, wat ook maar, het doet er niet toe, welk ding. xocvóv Eivat, praedicaat. txetvCZ, dien mensch, die aldus denkt. xocvóv, n.l. datgene, wat hij voor xocvóv houdt of aanziet. Het fatty is weggelaten, om dit zijn niet te accentueeren, en aldus ook geheel onbepaald te laten. Objectief is het niet xocvóv, doch voor dien bepaalden mensch wel, n.l. in zijne beschouwing, en daarom voor hem ook ontheiligend werkend, als hij er zich mede inlaat. 15. Over de aansluiting van dit vers bij de vorige bestaat eenig verschil. Waarop wijst yt e? Wel hebben eenige tekstgetuigen di i. pl. v. yccp, maar blijkbaar om de moeilijkheid van ycie te ontgaan, en dus door wijziging. Sanday-Headlam willen bij dit vers denken aan een te veronderstellen, hoewel
īG]fīt - p111i'dNpï 411, 114i1 1A1R i 1141, IN^414t^
rtrA
uwp.y .nMt r4 1- ■wn 1
1 40 11 144
p fu31 Iq I
I •
34le4 iIV1= 7♦R+.^-^Sí+^ī
— 603 —
14:15
ongeschreven, tusschenschakel in de redeneering. „The yecQ... implies a suppressed link in the argument. ,You must have respect therefore for his sc ru ples, although you may not share them, for if', a. w. p. 391. Deze opvatting ligt het meest voor de hand, en dergelijke gedachtenaanvulling of -invoeging is zeer geleidelijk. Th. Zahn wil, met anderen, vs. 14 als parenthese nemen, en vs. 15 dadelijk doen aansluiten bij vs. 13. „Die Mahnung von V. 13b wird passend dadurch erläutert und zugleich begründet, dass schon das eine Verletzung der Liebe ist, wenn einer nicht auf den Genuss einer Speise verzichten mag, obwohl er sieht, dass er dadurch seinem Bruder Betrübnis bereitet. Nun aber handelt es sich bei dem oxecvda .ov tt O vat um viel mehr als um Betrübnis oder Verdruss, nämlich urn Gefährdung des Heilstandes dessen, dem man ein Skandalon bereitet", a. w. S. 580. Zakelijk is er tegen deze verklaring weinig bezwaar. Misschien echter mocht dan een lid ri bij ovxtat gewenscht heeten. Ook bedoelt de apostel met .iv1eivat het voorleggen van eenen aanstoot, en iets meer dan enkel in eene treurige stemming brengen. Daarbij redeneert de apostel met vs. 15a niet zoo hypothetisch en algemeen. E. Kahl schrijft: „Das .ivnei69-at des Bruders durch das Verhalten des Freieren wird auf Grund des exeivta xotvdv in V. 14 als Tatsache vorausgesetzt. So erklärt sich das begründende bzw. bekräftigende 'ecQ..." a. w. S. 455. Nu wordt met n Avetvat wel van een feit gesproken, maar bij de verklaring van E. Kühl wordt de redengevende beteekenis van y e w feitelijk losgelaten. Het zal daarom het best zijn, in den zin van Sanday-Headlam hier aan een weggelaten tusschenschakel te denken. De apostel heeft van 12 : 1 af aangedrongen op liefde, vgl. vooral 12 : 9; 13 : 8—10. Dat is ook de grondslag van zijne vermaningen in 14 : 1-13. De liefde vermijdt, wat den ander tot leed en schade zou kunnen zijn, en zoekt, wat hem tot heil en blijdschap mag strekken. Zij is gegrond in de gemeenschap met den Heere Christus, die de geloovigen loskocht en als broederen verbonden heeft, vss. 7-10. Dat is ook de grondslag der vermaning in vs. 13. En bij die grondgedachte sluit het spreken over de liefde in vs. X45 aan, ei met indic. praes. spreekt ook hier van hetgeen werkelijk gebeurt, doch als uitgangspunt van verdere redeneering; vgl. bij 3 : 3; 5 : 10; 6 : 5, 8 e. a. (S t ec c. acc., om, vanwege. tietūua, spijze, iets dat gegeten wordt, het concrete voedsel; vgl. Matth. 14 : 15; Joh. 4 : 34. In vs. 17 pQiu6ts, eten, de actie; vgl. ook I Cor. 8 : 4; Col. 2 : 16. sgGiva zonder lidwoord, onbepaald welke spijze. Blijkens het verband wordt speciaal op vleesch gezien. En tevens wordt er drank, en wel wijn, onder begrepen, vgl. vs. 21. chic ,BQtua met nad ruk vooraan, om te meer het nietige te doen uitkomen, dat zulk bedroeven niet rechtvaardigt. ic e q ós 6ov, vgl. bij vs. 10; het geldt den broeder. Avneitat ,
14:15
- 604
doelt nu wel allereerst op eene zielestemming van droefheid,
op leedgevoel, maar beperkt zich daa rtoe niet. Want wanneer iemand over zijne consciëntie heengaat, zondigt hij, vgl. vs. 23, en wordt de verhouding tot den Heere Christus verstoord. En dat zou ten eeuwigen verderve kunnen voeren, tot droefenis door eeuwigen ondergang, zooals de apostel ook verder in dit vers aanwijst; vgl. ook vs. 20a. Hij gebruikt nu het passief, en zegt niet: indien gij bedroeft. Want objectief heeft die droefheid eigenlijk geenen grond, vs. 14. Zij rust alleen op, of sp ruit slechts voort uit het Aoyi;Ea&at van hem, die iets voor onrein houdt. In zoover ligt dit bedroefd-worden met zijne oorzaak alleen in den bedroefde zelven, niet in het objectieve doen van den ander. Maar deze wordt dan toch bedroefd om de spijze van dien ander. Op zichzelf kan dit wel reeds zijn om het eten dier spijs door den ander, zonder dat de bedroefde zelf er van at. Maar het verband, en ook het vervolg van dit vers, geven aan, dat nu voornamelijk gedacht moet worden aan het tot het eten dier spijs gebracht worden van hem, die er Godsdienstig bezwaar tegen heeft, ze te gebruiken. Om en door het eten van den ander gaat hij ook zelf dan, ondanks zijne meening, dat die spijs niet gegeten moest worden, er toch toe over, en verstoort hij aldus de gemeenschap met Christus. Hoewel nu echter niet enkel treurigheid van gemoedsstemming bedoeld wordt, gebruikt de apostel toch slechts het woord .4vnei6Oat, om a. h. w. met het geringere te beginnen: reeds dat is een te kort doen aan de liefde, wanneer wij door ons eten van eene spijs, die de ander voor ongeoorloofd houdt, oorzaak geven, dat hij bedroefd wordt, en dat hij ons, in weerwil van zijne bezwaarde consciëntie, navolgt. ovxitt, vgl. bij 6 : 9; 7 : 17, 20; II : 6, xarà àyccnnv, vgl. bij 12 : 9; 13 : 10, nEetnaraí"s, vgl. bij 6:4; 8:4; 13 :13. Gij wandelt, d.i. leeft en handelt, dan niet meer, niet langer, op eene wijze, dat de liefde daarbij uw richtsnoer is. Bij àyánn wordt geen lidwoord noch eenige andere bepaling gebruikt, om op het begrip liefde alle aandacht te richten, hoewel speciaal bedoeld is de broederliefde. Uit deze woorden volgt, dat naar den apostel de liefde de regel is voor het gedrag in betrekking tot den ander. ,uz'7 c. imperat. praes., een absoluut verbod, houd op te doen, ga niet voort te doen; vgl. bij vs. 3; 6 : 13 e. a. Hierop volgt nu niet terstond het werkwoord, vgl. vs. 16, doch de bepaling: r4;► seó,,uari 6ov, om daarop te meer den nadruk te leggen. Het betreft slechts een 0005,ua, eene spijze. En daardoor een broeder bedroeven? Nu het lidwoord en aov, om nauwkeurig te bepalen: die spijs, welke gij daar eet, of zoudt eten. De datief is instrumentaal. s.aivov wijst heen naar den nazin, die volgt, en doet dezen te meer uitkomen. ànó)..lve heeft aan het eind van den zin en door de scheiding van ph bizonderen nadruk. Dit werkwoord beteekent: te gronde richten, doen omkomen;
.le41 i Ng1`114p4aW4piUf I
441 1 , 4 414114p
/wN■u1pu1i11 ^,
gpouilippNh, A I 1 1 1 . , 1 1, g4
1411 .4 l :
— 605 —
14:16
vgl. bij 2 : 12; Matth. 10 : 28, 39 e. a. In absoluten zin is het met mogelijk, dat een vrijgekochte des Heeren verloren zou gaan, vgl. 8 : 29-30; Joh. 6 :39. Maar ook het begin van zulk eenen ondergang, door verstoring der gemeenschapsgenieting met den Heere Christus, en ook het trachten, zij het al zonder gevolg, valt hier onder, naar den regel van Matth. 5 : 22, 28; I Joh. 3 : 15a. „Das ist, wenn nicht sofort mit vollem Erfolg, aber doch dem Anfang und der vielleicht unbewussten Tendenz nach ein ánoU etv, also das gerade Gegenteil der Rettung des Bruders, welche doch der Zweck des Sterbens Christi war", Th. Zahn, a. w. S. 580. Bovendien wordt hier ook gesproken naar menschelijk aanzien. Iemand, die eens scheen den Heere toetebehooren, maar tot afval werd gebracht, en verloren gaat, heeft nooit in waren zin den Heere toebehoord, maar wordt toch wel gezegd, uit te vallen, vgl. II : 17; Joh. 17 : I2. Dat is dan zoo naar het uitwendige, naar wat wij menschen kunnen zien. vnFp, zie bij 5 : 6 vv., voor, ten behoeve van, in de plaats van; vgl. A. T. Robe rt son, a. w: p. 63o f. ov, het relativum, dat Fxaïvov weer opneemt, en waarop door dat antecedent te scherper de aandacht is gevestigd. Xpcótóg is hier eigennaam, vgl. bij 5 : 6, 8; 6 : 4, maar waarin toch de grondbeteekenis van Goddelijke aanstelling en zalving blijft doorklinken áxi avev, den k ru isdood heeft ondergaan. De Heere Christus liet Zijn leven om zondaren voor eeuwig te behouden. En zou nu Zijn geloovige om eene zoo geringe zaak als Bene spijze dat liefdewerk des Heeren verstoren, en den door Christus' k ru isdood vrij gekochte ten verderve voeren, althans voor zoover aan hem ligt? Vgl. bij dit vers I Cor. 8 : 11-13 en io : 32. 16. Bij dit vers is het de vraag, of vuty gelezen moet worden met N A. B. C. L. P. e. a., Of h tthv met D. E. F. G. e. a. Het tekstgetuigenis pleit voor vuc;,v. Maar daar staat tegenover, dat dit eerder verwacht kon worden als wijzende op de aangesprokenen. En dat doet ucūv voor waarschijnlijk oorspronkelijk houden. Ook de zin of beteekenis wijst in die ri chting. Want vaá.v zou krachtens het verband bepaald op de sterken moeten zien, tot wie de apostel zich in dit vers bizonder richt. Hun goed moest dan zijn hunne innerlijke bewustheid van vrijheid om die of die bepaalde spijzen te mogen eten, vgl. I Cor. 10 : 29. En de lasterenden waren dan de zwakken. Vgl. Sanday-Headlam, a. w. p. 391. Doch het zal beter zijn, bij dit aó áya&óv te denken aan het heil des Heeren, dat aller geloovigen deel is. En deze lasteraars te houden voor buitenstaanders, •degenen, die geen geloovigen zijn, die door de verdeeldheid en twisten der gemeente tot smaden en lasteren van de verlossing door Christus zouden overgaan. Uitteraard ligt dan als door den apostel gedicteerd voor de hand. Vgl. E. Kühl, a. w. S. 456. H. Lietzmann schrijft:
14:17
—
6o6
—
„Sinn nicht deutlich, auch die alten Erklärer schwanken... Es ist wohl nach 15² zu erklären, wo dasselbe positiv gesagt wird:
rò áya9'óv = das christliche Ideal", a. w. S. 117. Hij vertaalt: euer, en kiest dus voor de lezing v,ucūv. ,ui/ c. imperat. praes. als in vs. 15b. Nu het werkwoord er terstond bij: p.aócprj,ueí69 w. Uw gedrag moet zoodanig zijn, dat het geene aanleiding tot lasteren geeft, noch geven kan. ina6(priusiv, vgl.
bij 2 : 24; 3 : 8, van iets smadelijk spreken, er met zijn wezen
strijdige dingen aan toekennen. Zooals gezegd werd, zullen we degenen, die dit deden, wel voor menschen, die niet tot de gemeente behoorden, moeten houden. ovv, omdat deze vermaning als conclusie bij het vorige aangesloten wordt. Omdat dit conclusieve niet zoo terstond in het oog valt, zullen enkele tekstgetuigen dit woord weggelaten hebben. Het verband van dit vers met het vorige zal dit zijn, dat wanneer niet naar liefde gehandeld wordt, verstoring in de gemeenschap met Christus, en verwarring in het gemeentelijk leven intreden, wat tot lastering door de buitenstaanders leiden kan, hetzij heidenen, hetzij Joden. uthv rò ūya9óv. Dit goede zal hun Christen-zijn, hun toebehooren en deelhebben aan den Heere Christus zijn, hun heilsstand, „der mit dem Gottesreich verbundene christliche Heilsbesitz", E. Kahl, a. w. S. 456. „rb áya9óv rtvo5 nicht das Gute, das einer tut... sondern d as Gut, das einer besitzt oder begehrt, meist im Plural...", Th. Zahn, a.w. S. 580 ²9 . Dat heil is het goede der geloovigen, ab áya9óv. Al het andere is daaraan ondergeschikt, daarin begrepen, daarmede gegeven. Daarom zal rb áya9lóv zien op het verlost-zijn door den Heere Christus, en dus i,a(av voor de juiste lezing gehouden moeten worden. De vijanden zullen die oneighdaHrCistuoegchvn,almt geloof in Hem verbonden, voorgesteld hebben. 17. Groote nadruk valt in dit vers op ob yáO f6vev, dat daarom vooraan staat. In het vorige vers is gezegd, dat men om eene spijze den broeder niet moet bedroeven, noch in het verderf storten. Nu wordt daarvan weer eene toelichting of verklaring gegeven, een grond genoemd. Daarom yaQ. Het gaat bij het koninkrijk Gods niet om eten en drinken, om spijs en drank, om het stoffelijke. Dat is de hoofdzaak niet. Integendeel, geestelijke goederen zijn de weldaden en zegeningen ervan. Hoe zou men dan om het stoffelijke, om eene spijze, Christus' werk mogen verstoren, het geestelijk heil van den broeder te gronde richten, en hem bedroeven. ob yáe iarty, is niet, bestaat niet in, en brengt dus niet mee als eigenlij k sa ii) ía tov heil en voornaamsten, wezenlijken zegen. ©aov werd als nabij gekomen gepredikt door Johannes den Dooper, Matth. 3 : 2, en door den Heere en Zijne apostelen, Matth. 4 : 17; 10 : 7, in gansch anderen zin echter dan volgens de Joodsche verwachtingen destijds. Er wordt allereerst mede
*
.
14411414
141 01 I 1¢ , I. IU4i011,1411lM
4f^^ 1 , 4104114r , 1 , 11 11ib 1WN1MI11 4 4MnIInIN^4^114: a1 41 I
W1^MpY nfli
llk+
—
607
—
14:17
aangegeven de heerschappij of regeering Gods, dan de heilstoestand en zegeningen, daardoor bewerkt, en vervolgens ook het gebied, waar zij zich heil rijk verwerkelijkt en openbaa rt . Uitteraard sluiten deze drie nauw bij elkander aan, en behooren zij bij elkander. Slechts treedt nu eens het eene, dan het andere moment meer naar voren. Uitgangspunt is echter steeds de Godsregeering, de Goddelijke heerschappij-oefening. Bij den apostel Paulus komt deze uitdrukking 13 of 14 maal voor. In I Cor. 4.: 20 treedt naar voren de gedachte van koningsheerschappij, koninklijke regeering, vgl. ook I Cor. 15 : 24. In I Cor. 6 : 9-10 echter die van heilsgoederen of het rijk Gods met zijne zegeningen, zooals het in de toekomst openbaar worden zal. En in Col. I : 13 die van gebied. Nu is het de vraag, wat er in Rom. 14 17 mede bedoeld wordt. Th. Zahn meent: „die königliche Herrschaft Gottes", a. w. S. 581, en spreekt van „Die leicht irreführende Uebersetzung „das Reich Gottes", die bij Paulus slechts Col. 1 : 13; II Tim. 4 : 8 passen zou; „sonst überall „das königliche Herrschen" Gottes oder Ch ri sti und den dadurch herbeigeführten Zustand der Dinge, und zesar durchweg eschatologisch vorgestellt", a. w. S. 581 50 . Dus komt volgens Th. Zahn de beteekenis van gebied, rijksgebied, bij Paulus slechts op de twee genoemde plaatsen voor, en zijn de twee andere beteekenissen niet immer scherp onderscheiden. E. Kühl schrijft, dat de beteekenis is: „Das Reich Gottes, genauer die Königsherrschaft Gottes", a. w. S. 456. En SandayHeadlam zeggen, dat de uitdrukking bij Paulus gewoonlijk beteekent „that Messianic kingdom which is to be the reward and goal of the Christian life... Hence it comes to mean th e principles or ideas on which that kingdom is founded, and which are already exhibited in this world (cf. I Cor. IV. 20)", a. w. p. 391. We moeten ook nu weer uitgaan van de regeering Gods, die alle heil werkt. Maar dan is deze koningsheerschappij Gods hier toch blijkbaar bedoeld in hare zegenrijke, heilbrengende vruchten, werkingen, openba ri ngen, dus in hare heilsweldaden en haren heilstoestand, niet eerst in de toekomst, maar reeds nu. term1g xat nóatg, eten en drinken. De acties worden aangegeven, hoewel natuurlijk nauw verbonden gedacht met hetgeen gegeten en gedronken wordt; vgl. bij vs. 15, en verder ook Col. 2 : 16; Joh. 4 : 32. De bedoeling is niet, dat er nooit Benige angstvalligheid behoeft te zijn omtrent spijs en drank, maar dat eten en drinken in zichzelf zoo onbelangrijk zijn, „ th at every scruple should be respected, and eve ry form of food willingly given up", Sanday-Headlam, a. w. p: 392. &)2d geeft weer eene scherpe tegenstelling te kennen. Bij de volgende woorden is er verschil van meening, of zij hier heilsgoederen noemen van rechtvaardiging, vrede met God, en vreugde in Hem, dan wel menschelijke deugden, die in het onderlinge samenleven beoefend worden. Sanday-Headlam
— 6o8
14:17
—
oordeelen, dat dcxacoóvvi hier niet in haren technischen zin gebruikt is, maar ziet op rechtvaardig handelen, en vrede op den vrede tusschen de geloovigen onderling, a. w. p. 392. Op zichzelf is nu wel waar, dat Gods heerschappij ook dit een en ander bij de geloovigen werkt, en dat het koninkrijk Gods ook die vruchten insluit en voortbrengt. Maar met de heilsweldaden van het koninkrijk Gods bedoelt de apostel nu ongetwijfeld rijker zegeningen, a. h. w. fundamenteele zegeningen, waarop andere rusten, de groote heilsweldaden, die de andere insluiten. Hij bedoelt nu meer dan enkel onderlingen vrede. Vgl. ook Th. Zahn, a. w. S. 581. En E. Kühl schrijft: „Die Reihenfolge der Begriffe dcxacoóvvn, xaeà Fv nvei,uart àyiw erinnert deutlich an 5, 1-5, sie werden dementsprechend auch von den do rt beschriebenen subjektiven dHesilngzütrpCh,cvonTugedübz verstehen sein. So allein entspricht es auch dem Leitbegriff to àya9óv in V. 16", a. w. S. 456. dcxacoóvvn is dan de vrijspraak van de schuld der zonden en het recht op het eeuwige leven uit Gods loutere genade om Christus' wil, vgl. 3 : 22-25, 28; 5 : 1. a iivn is de vrede met God krachtens de verzoening onzer zonden door Christus' lijden en sterven, vgl. 5 : I. En xaeá is de heilige vreugde des harten in de gemeenschap met God, vgl. 15 : 13. Deze heilsweldaden brengen natuurlijk met zich, en moeten tot uitwerking hebben: rechtschapen handelen, vrede onderling, recht medeleven met den ander in vreugde en in droefheid, vgl. 12 : 15. Deze heilsweldaden en deze deugden of Christelijke handelingen zijn eigenlijk ook onafscheidelijk van elkander. Zij sluiten elkander ook hier niet uit, doch in, vgl. vs. 18. Maar de heilsweldaden gaan als grond en wortel der deugden voorop. Ëv nvFV,uatc àyiw spreekt van oorzaak en grond. i:v is instrumentaal en locaal: door en in. Het wijst ook op de voortdurende gemeenschap des Heiligen Geestes. Het lidwoord is weggelaten, om nog meer het geestelijk en heilig karakter aan te geven. E. Kühl meent, dat de parallel van 5 : 5 het „durchaus möglich" maakt, Fv nvEV,uart áyicw „nicht bloss mit xaeá, sondern mit allen drei Begriffen gleichmässig zu verbinden", a. w. S. 456. Daarentegen schrij ft Th. Zahn, dat fv nv. a y ico in elk geval niet bij dcxaco 1 vn behooren kan, „damit aber auch schwerlich zu sondern nur zu xaeá. Es bildet wie 1 Th 1, 6 einen Gegensatz zu den mancherlei Anlässen zur Traurigkeit, welche das Leben im Fleisch und in der Welt auch den Christen bietet", a. w. S. 581 3² . Voor de verbinding van Fv nv. ayiw, alleen met xaeá spreekt, dat, hoewel de Heilige Geest alle heilsgenieting in den geloovige werkt, toch in 5 : 1 gezegd wordt, dat de geloovigen vrede met God hebben dcà tob xveiov n,uá►v I. XQ. Luther zeide bij deze woorden: „non gaudium in came, sed potius in cruce carnis", Vorlesung über den Römerbrief,
I^NINd 111 , 11 0 1111
lll.11irl
IiA
iWdklul eVpi
— 609 —
14:18
herausgeg. von J. Ficker, dritte Aufl., 1925, Die Glosse, p. 125. En p. 33o (onder Die Scholien): „Tibi esto iucundus, proximo pacificus, Deo auteur iustus". Den vrede geeft hij dan aan als: „Pacem ad Deum... Pacem ad se ipsum... Pacem ad proximum". Dit alles ligt ook wel in deze woorden, en volgt er per consequentiam uit. Calvijn schrijft bij de woorden van vs. 17b: „Haec obiter cibo et potui opposuit, non ut omnia enumeraret quibus constat Christi regnum: sed ut indicaret positum esse in rebus spiritualibus. Quanquam certe paucis verbis summam eius complexus est: nempe ut nobis bene conscii, apud Dominum quiescamus, ac vero conscientiae gaudio fruamur, idque per Spiritum Sanctum in nobis habitantem". 18. In dit vers stelt de apostel wederom de verhouding der geloovigen tot Christus op den voorgrond. Hij deed dit vooral in vss. 4, 6 9, vgl. ook vs. 15. Niemand der geloovigen is zijn eigen heer, doch heeft ook in het allergeringste den Heere te dienen. Dat moet hij bedenken ook bij deze zaak van eten of niet-eten van bepaalde spijzen. Bij alles moet hij vragen, of hij er den Heere Christus mede dient. Bestaat nu Gods heerschappij met hare heilswerking niet in eten en drinken, maar in gerechtigheid, vrede en blijdschap in den Heiligen Geest, dan is het leven en handelen aangaande die zaken dus ook eene quaestie van het dienen van den Heere en van Zijn rijk. Daarop wijst Paulus nu, en wel speciaal ook wat betreft de heilrijke gevolgen van het dienen in dezen. yáq met terugslag op eene niet uitgedrukte conclusie uit het voorgaande, dat we dus ook in die genoemde zaken den Heere moeten dienen, omdat het aldus is naar Gods wil of welbehagen en tot heil der menschen. iv zovzcu. Daarmede wordt het genoemde als een samenhangend geheel en naar zijn beginsel genomen. Het kan ook wel zien op dcxacoavvfl etc., maar zal wel bizonder doelen op het niet-eten van bepaalde spijzen, wanneer het eten dier spijzen voor den anderen geloovige tot geestelijke schade zou zijn. iv, locaal: op het gebied van. De voornaamste handschriften hebben zovzcp, doch ook heeft een aantal tekstgetuigen to$tocg. Dit meervoud zal wijzen op de woorden in vs. 17b. En bij dat meervoud zouden die woorden wel opgevat moeten worden als sprekende van deugden en daden der geloovigen, door hen beoefend, i. pl. v. heilsweldaden, aan hen geschonken. Maar juist daardoor laat het zich eerder denken, dat zoTitv in zozítócg veranderd werd, dan omgekeerd. Dat pleit voor zovtcu als oorspronkelijke lezing. dovia1acv, vgl. bij 6 : 6; 7 : 6, 25; 12 : 11. Partic. praes., omdat het aankomt op een steeds den Heere dienen in volstrekten zin en met alles. XQcazci^, hetzij met, ei zonder lidwoord. Wanneer het lidwoord oorspronkelijk is, treedt het in den naam XQcazóg liggende begrip iets meer naar voren. Zonder het lidwoord is deze naam vi.
39
14:19
— 6io —
scherper als eigennaam aangegeven, vgl. bij vs. 15. Christus stierf voor de geloovigen, kocht hen, vgl. vss. 15 en 9. Hij is dus hun Heere hoewel natuurlijk niet in tegenstelling met God. Hem moeten zij dan ook in alles dienen met hun gansche bestaan. Maar omdat Christus de Gezondene en Gezalfde des Vaders is, is wie Hem dient, dan ook EváQEazos vq €E(ï). vgl. bij I2 : I en 2. Dit woord is hier eigenlijk een litotes, want het is Gods besliste wil, Zijn stellig gebod, dat het gebeurt. Maar Hij doet er daarom ook Zijne gunst over schijnen. xai, en zoo, dientengevolge. ctózt uo4, deugdelijk, zoodat de proef doorstaan kan worden en goedkeuring moet volgen. Vgl. 16 : 10; I Cor. II : 19; II Cor. 10 : 18. Ook d'oxc,uh, 5 : 4; II Cor. 2 : 9; 8 : 2; en doztu atr, I : 28; 2 :18; I2 : 2, en airodoxiyagEtv, Matth. 21 : 42. Th. Zahn vertaalt: „und findet Billigung bei den Menschen", a. w. S. 582, Sanday-Headlam: „able to stand the test of inspection and criticism", a. w. p. 392. Dan kan er dus niet zijn een gi ttoTn,uEió»ac, vgl. vs. 16. zoi5 ávaviozoN. Wat de menschen metterdaad doen, of zij dan prijzen òf laken, hangt mede af van hun innerlijk bestaan Maar de zaak is dan toch zoo, dat de geloovigen de beoordeeling der menschen kunnen doorstaan en bij hen erkenning behooren te vinden. zoic, niet slechts voor of bij enkelen, doch voor en bij allen. Zulk een gedrag is lofwaardig beide voor God en voor menschen. 19. De groote tekstcritische quaestie bij dit vers is, of d t6zouav, de indicatief, de juiste lezing is, dan wel de conjunctief d'1d,xw,uEv. ` A. B. F. G. L. P. e. a. hebben den indicatief, C. D. E. e. a. den conjunctief. Sanday-Headlam schrijven, dat dltbxo, ta is „really more expressive than the somecw,uav", a. w. p. 392. Doch aanwhat obvious correction d t6; nemelijker schijnt de verklaring van Th. Zahn, dat d cá►xo,uEv „ein alter Schreibfehler" is, a. w. S. 58234; vgl. ook E. Kahl, a. w. S. 456; en zie bij 5 : 1. Eene vermaning of opwekking volgt uit het vorige als vanzelf. Am ovv, vgl. bij vs. 12; 5 :18; 7 : 3, 2 5; 8 : 12; 9 : 16. Als gevolg of uitvloeisel uit de waarheid in de vorige verzen voorgesteld, moet nagestreefd worden wat dit vers zegt. zèc riis Eioí7vns, de dingen van den vrede, d. w. z. die tot den vrede behooren, hem dienen en bevorderen. rijg, den waren vrede met God, in de consiëntie, en met den naaste; vgl. bij vs. 17. t ee , alles, wat daartoe behoort. Zooals reeds gezegd werd, zullen we de lezing d'ecí,xw,uEV voor de oorspronkelijke moeten houden. Dan wordt aangespoord, vermaand. Met den indicatief wordt geconstateerd. Maar dat past minder in het verband, hoewel dit juist voor de juistheid van den indicatief kon pleiten. xai 'vet rrig oixod oxis. Niet alleen hetgeen tot den vrede behoort en dezen dient, moet nagejaagd worden. Er is nog een ander, hooger doel ook. oixod'o,uin, opbouw, van oixodo1z iv, 15 : 20. Het kan de actie van het bouwen aangeven, Eph. 4 : 12, 16; I Cor. 14 : 26, maar ook het '
I 10111
Iµ1IIly1W111
4111
11111 ^ I1a1
{III
1i1
1pIN1M11w411 ,^ 11111444
Ml^rl 14
, 1
44I4111I
— 61I —
14:20
resultaat daarvan, gebouw, bouwwerk, Matth. 24 : 1. Hier ziet het allereerst op de werkzaamheid, hoewel daar als onafscheidelijk aan verbonden is de gedachte van het aldus gebouwde; vgl. ook 15 : 2; I Cor. 4 : 3, 5. Het spreekt nu van datgene, wat den individueelen geloovige betreft, het heilswerk Gods in eiken geloovige afzonderlijk, niet, althans niet in de eerste plaats, en niet dan per consequentiam, op de verhouding der geloovigen tot het Gods gebouw der kerk. Als nadere bepaling volgt: vng Eig iaith toog. die in betrekking tot elkander, d. w. z. de onderlinge, die van den een ten opzichte van den ander; vgl. I Thess. 5 : 11. Dus moet het bedenken en zoeken bij alles zijn, ook ten aanzien van spijsgebruik: bevordering van den waren vrede en van den opbouw onderling in geloof en Godsvrucht en gemeenschap met den Heere. 20. Hier hebben we de toepassing van het vorige op het concrete geval van moeilijkheid in de gemeente te Rome. Moet nagejaagd worden wat des vredes en des onderlingen opbouws is, dan moet nagelaten worden, wat den anderen geloovige tot nadeel is, en hem in het verderf stort. Anders toch wordt zelfs Gods eigen werk aangerand en verstoord. De gedachte van dit vers werd ook reeds in vs. 15 uitgesproken. Daar echter sprak de apostel van het in het verderf storten van den geloovige, hier van het afbreken van Gods werk. Dit laatste doet nog scherper het vreeselijke van zulk zondig doen uitkomen. ,uh c. imperat. praes. als in vss. 15b en 16. Ook nu het werkwoord niet terstond bij ,utib doch eerst eene bepaling, als in vs. 15b. EYExEv, uit oorzaak van; vgl. bij 8 : 36; Matth. 5 : 10. ,Bgci,,ua, als in vs. 15a. Op het geringe wordt aldus gewezen. xara)1 tv, afbreken, Matth. 5 : 17, en bepaald het afbreken van huizen, Matth. 24 : 2; II Cor. 5 : 1; Gal. 2 : 18. ab Fpyov Jo b" ®Eob, vgl. ook Hand. 5 : 38. to ®soi, gen. subiect. of auctoris, het werk, dat God werkt, waarvan Hij de Werkmeester of Bouwheer is. roū, om te meer Gods grootheid te doen uitkomen. aó, dat werk, dat God in den geloovige werkt tot zijne behoudenis. 4yov, het is Zijn opzettelijke werk, dat Hij welbewust uitvoert. In verband met oixodburi, vs. 19, hebben we nu ook bizonder aan een bouwwerk te denken, aan den opbouw van het nieuwe leven in Gods verkorenen en door Christus' bloed gekochten. Daarmede hangt verder ook samen de verbinding met andere geloovigen, en het geheele verlossingswerk des Heeren. Wel kan geen mensch dit werk Gods vernietigen. Maar hij kan het toch ondernemen, zij het ook zonder er zich rekenschap van te geven, en hij kan het schaden. lvavta ;Lb xaJapá, vgl. bij vs. 14. Daar werd deze gedachte negatief, hier wordt zij positief uitgedrukt. Objectief, in zichzelf, is geen ding in staat of van dien aard, dat het de gemeenschap met God verbreken kan. Het ligt slechts aan de innerlijke gesteldheid en beschouwing van den persoon, die iets nu ttigt, vgl. ,
14:21
— 612 —
ook vs. 14. d.Ud, vgl. bij vss. 17 en 13, xaxóv, zedelijk kwaad, en dus ook schadelijk, verderfelijk, vgl. bij 13:3 v. x(i) áv9Qth up, dien bepaalden mensch, die nader geteekend wordt. xw ct zeoUxó,u,uatos c, die met, of onder, aanstoot eet. d ui c. gen. geeft hier de omstandigheid aan, vgl. bij 2 : 27. Die aldus eet, meent iets ongeoorloofds te doen, en kwetst dus zijne consciëntie met dat eten, zondigt. gteétjzou,ua, vgl. bij vs. 13 en 9 : 32 en 33. F6 íovtc, partic. praes., vgl. vs. 3, aangevende, dat het kwade hier schuilt in het eten. Hieruit kan ook weer afgeleid worden, dat in vs. 14 gesproken wordt van een bedroefd worden van iemand, die eet ter wille van een ander, hoewel hij in zijne consciëntie bezwaar tegen dat eten gevoelt. 21. Kalóv, zedelijk goed, en heilwerkend, het tegengestelde van xaxóv in vs. tob. to (payEiv xeaa ,und'F xcEiv oivov,
goed is het niet eten van vleesch, noch drinken van wijn. ,uh bij eenen infinitief, en ook om de conditioneele gedachte: als dat eten of drinken den ander tot schade zoude zijn. Inf. aor.,
daar slechts op de actie van het eten en drinken gedoeld wordt. noemt het vleesch als voedsel. Het meervoud doet denken aan hoeveelheid en soorten. Vgl. ook I Cor. 8 : 13. Over drinken en wijn heeft de apostel in het vorige van dit hoofdstuk nog niet gesproken. Daar noemde hij alleen eten en spijze. Uit dit vers blijkt echter, dat er in de gemeente te Rome ook geschil was over het drinken van wijn. Dat moet dus gedacht worden als inbegrepen bij Ë6.atEly en gec^,ua in vss. 2, 3, 6, 15, 20. En de eigenlijke moeite daar betrof de onderscheiden meening over het al òf niet geoorloofde van het gebruiken van vleesch en wijn. Nu heeft de apostel in vss. 5 en 6 ook wel op een verschillende beschouwing en gedraging ten aanzien van dagen gewezen. Maar verder zwijgt hij daarover, ook in dit vers, wat het vermoeden wekt, dat het verschil over die dagen ten nauwste samenhing met dat over dit eten en drinken, en dat het vastendagen betrof, maar geen door God aan Israël verordende feestdagen van Sabbat, Nieuwemaan, enz. Nu komt weder de tekstcritische quaestie, of ,undè Ëv gelezen moet worden, dan wel: ,u/* Ëv e . Omdat de oudste handschriften geen accenten en spiritus hadden, kunnen deze hierin geene beslissing geven. En bij de oude vertalingen komt de vraag, of zij juist hebben opgevat, wat de apostel hier schrijft. We moeten dus vragen naar den zin, om aldus te kiezen tusschen iv en av. Veelal oordeelt men Év oorspronkelijk. Maar Th. Zahn wijst er op, a. w. S. 583 37i dat AQ06ZÓILTELP elders in de Heilige Schrift met een datief, 6f met nek geconstrueerd wordt, nergens met iv. En verder, dat met tv slechts eene derde zaak genoemd zou worden naast vleescheten en wijndrinken. Daarentegen spreekt Ëv absoluter, alles omvattend. Het wordt dan: noch één ding. Anders is het: noch in hetgeen. xeéar,
w
i fi1+ 1111
II11ylY11
1,11 1 , 1 A1111k1
4+91 k'N
NAgPl
lyNlll l
— 613 —
14:22
ó ád&ílcpóg aov, vgl. bij vss. 10 en 15. neoaxónrEC, in verband met neóaxou,ua in vs. 2o; vgl. 9 : 32, stoot, zich stoot. De variant íi,vuEí rat van een paar handschriften zal ontstaan zijn naar vs. 15. n axavdalitarai, vgl. bij axávdaiov, 9 : 33; 11 : 9, n áa9'Fvet, vgl. bij vs. I en 2, of geërgerd wordt, d. i. ten val in zonde komt, of zwak is, zwak in het geloof, doordat hij de volle strekking van het verzoeningswerk van den Heere Christus met betrekking ook tot spijs en drank niet doorziet. tl A. C. e. a. missen deze vier laatste woorden. Men kan oordeelen, dat hunne invoeging gemakkelijker te verklaren is, dan hun wegvallen. Maar het verband gaf ze toch niet aan de hand. Sanday-Headlam schrijven: „This is a very clear instance of a Western reading in B.", a. w. p. 393, omdat ook B. deze woorden heeft. Th. Zahn acht deze woorden in genoemde tekstgetuigen uitgevallen vanwege de opvatting van Fv vw als Fv 4), a. w. S. 583 37 . H. Lietzmann schrijft: „der Zusatz dürfte unter der Einwirkung von i Cor 811-13 entstanden sein", a. w. S. 117. Doch juister lijkt de meening van E. Kühl: „Die Annahme späterer Einfügung der beiden letzten Verben, zumal des schwierigen 8 vet ist ebenso bedenklich, wie die Auslassung nach dem alleinigen neóaxga,ua des vorigen Verses erklärlich ist", a. w. S. 457. 22. Heeft de apostel in vss. 20b en 21 het oog bizonder op den zwakke, om aan te wijzen, dat deze niet over zijne consciëntie moet heengaan, en dat dus de sterke zijnerzijds er ook tegen waken moet, dat te bewerken, nu in vs. 22a spreekt hij rechtstreeks den sterke aan. Deze kon meenen en beweren, dat hij, zoo den zwakke ontziende, als in vs. 21 aangegeven is, te veel zich in zijn geloof zou binden. Daa rtegen zegt de apostel nu, dat zijn geloof hem voldoende moet zijn, d. i. zijne kennis en ove rtuiging, zijn inzicht, hoe het wezenlijk met de dingen, en ook met de spijzen staat. Daar behoeft niet bij te komen een roemen op die kennis, noch noodzakelijk een leven of handelen naar die kennis. Zijne wetenschap of zijn geloof in dezen zij hem genoeg. Het is niet noodig, dat hij dat op eenigerlei wijze ook voor de menschen laat blijken. av wederom expres vooraan, vgl. vss. 4 en 10, tot den sterke. ntarcv, vgl. bij vss. x en 2. Geen lidwoord, omdat het niet direct ziet op het zaligmakend geloof, maar op het geloof inzake de reinheid van alles in zichzelf, en de vrijheid derhalve, het te eten, hoewel dit geloof met het zaligmakend geloof in verband staat, en daarvan, is het recht, eene werking of openbaring is, vgl. bij vs. 2. Het is de vraag, of riv in den tekst hoo rt , 6f niet. N A. B. C. e. a. hebben dit relativum, D. E. F. G. L. P. e. a. missen het. E. Kühl houdt met B. Weiss i v „nach dem artikellosen ;dam sprachlich unmöglich", a. w. S. 457. Ook Th. Zahn acht iv eerder „zugesetzt als getilgt", en „bei itacistischer Aussprache = in, leicht aus der letzten Silbe von alarm durch -
14:23
— 614 —
Dittographie" ontstaan, a. w. S. 584 ³8 . Daarentegen zien San
day-Headlam in het missen van ;jv „a Western correction and an improvement", a. w. p. 343. En in verband met de waardeering der codices kiezen vele uitgevers van het Grieksche Nieuwe Testament voor ;jv als oorspronkelijk. Toch pleit daartegen het ontbreken van het lidwoord bij xiatcv, en de gemakkelijkheid der invoeging met het oog op het dubbele Fx a. Voor den zin maakt al òf niet opneming van '4), ËxEls geen fundamenteel verschil. Met wordt het: Heb gij het geloof, dat gij hebt, bij uzelven vóór God. Zonder ;jv kunnen we den eersten zin concessief, en ook vragend, nemen: Gij hebt geloof, of: Hebt gij geloof? Dit laatste is het waarschijnlijkst. Dan moet achter ExECs een vraagteeken staan, en daarop volgt dan een bevel, hoe zich in verband met dat geloof te gedragen. Zonder 7jv is nírrev het object van xEtg, met ;jv is deze accusatief ;jr afhankelijk van "xEis, en is 7tíót[v object van FxF. xavá c. acc. heeft hier den zin van: in betrekking tot, naar, voor. De tegenstelling is, zooals ook uit het gebruik van GEavaóv blijken kan, de verhouding tot anderen. De bedoeling is: gij behoeft uw geloof niet aan anderen te toonen door uwe daden, maar heb het bij of voor u. Om den nadruk xará GEavaóv vooraan geplaatst. FzE, imperat. praes., heb, houd bij den voortduur. fvcūnlov, vgl. bij 3 : 20; 12 :17, rat) Oeov, vóór, d. i. voor het aangezicht van, God. Menschen behoeven dat niet te zien. Als gij zelf het maar hebt, en God het ziet. De tegenstelling is: ongemerkt door de menschen, maar gezien door God. Dit laatste wijst tevens op den eisch der waarheid. Vgl. ook vs. 5b. Eenige tekstgetuigen missen deze drie woorden, doch wel door weglating. ,uaxeiwoc, vgl. bij 4 : 7 en 8, ó ,un xeivcvv, die zich niet oordeelt, d. i. veroordeelt, vgl. bij vss. 3, 4, 10. i avtóv fv w doxc,uátit, in hetgeen hij goedkeurt, d. i. na nauwkeurige onderzoeking of beoordeeling, geoorloofd en goed acht; vgl. bij d'óxc,uos in vs. 18, en doxt 4ucc4ev, 1 : 28; 2 : 18; 12 : 2. év 4.)= iy Tamp 0. Vs. 22a ziet op het geval, dat de sterke zich ter wille van den zwakke onthoudt van wat hij weet, dat op zichzelf geoorloofd is, om dien ander niet te doen struikelen. Vs. 22b op het andere geval, of kan daarop zien, dat de sterke bepaald vleesch eet of wijn drinkt, wanneer er geen zwakke bij tegenwoordig is, die daardoor tot struikeling gebracht kon worden. Dan moet die innerlijke vrijheid ook metterdaad aanwezig zijn. Natuurlijk geldt dit ook van den zwakke, die niet met aanstoot moet eten, doch zich onthouden, wanneer hij meent met het eten van eene bepaalde spijze te zondigen. 23. ó dÈ diaztvv6ttivog, die echter twijfelt. Zakelijk is deze de tegengestelde van ó In zeivoly Favióv, vs. 22. Voor d caxeivE63at zie bij vs. 1. Positief geloof is dus vereischt, vgl. vs. 5b, met minder kan het niet toe. fàv cpciyv, conjunct. ...
144. pad, U1^īf@U 6kIgi1 licit , ' III NII^gIN1+
14I
{W111NI11 41
+ WB
Nl
I
II ., I i;
1,111+1404.44.•W04 .
— 615
14:23
eventualis, in het geval, dat hij eet; vgl. bij 2 : 25 en 26; 7 : 2 en 3. xataxixgtvat, vgl. bij 2 : 1; 8 : 3, 34. Perfectum: het vonnis is over hem geveld, rust reeds op hem. Het zal niet maar over hem komen, doch daarmede dat hij eet, hoewel hij twijfelt, is het reeds over hem uitgesproken. iíit is hier redengevend. ovx Fx nióriw;. Hierbij kunnen we als subject nemen q ayFiv, zoodat het wordt: het eten is niet uit het geloof; òf ook kan subject zijn de twijfelaar, waarbij dan als praedicaat gedacht moet worden: doen of handelen. We krijgen dan: omdat hij het niet doet uit geloof, of niet uit geloof handelt. Éx wijst op beginsel, oorzaak, bron. niarawg zonder lidwoord, om het qualitatieve duidelijker aan te geven. De wortel moet zijn het waarachtige geloof in Christus, vgl. bij vss. 22, i en 2, maar dat geloof wordt hier genomen naar zijne uitwerking in eene vaste ove rtuiging omtrent het verlossingswerk van Christus ten aanzien van de reinheid van alle dingen in zichzelf, en dus ook met betrekking tot het van Godswege geoorloofde, bepaalde spijzen en dranken te geb ruiken. Als alles omvattende waarheid volgt nu nog: nav di ovx fx niorawg áuaQtia i6riv. new sluit alles in, is zoo algemeen mogelijk. di is hier voortzettend: en, nu. ix niarewg doelt ook hier niet allereerst op het zaligmakend geloof, doch op de volle overtuiging, vgl. vs. 5b. Maar deze wordt toch genomen als wortelend in, of voortspruitend uit, het geloof omtrent de volkomenheid van Christus' heilswerk, zooals in vss. 23a, 22, 2. En dus is dit geloof of deze overtuiging niet los van het zaligmakend geloof, maar hangt daarmede ten nauwste samen, is er één mee, komt er uit voo rt, is er eene openbaring of werking van. áaagria, vgl. bij 3 : 9, 2o; 4 : 7 e. a. Het uitdrukkelijk en aan het eind van den zin geplaatste iariv spreekt met nadruk de realiteit uit, dat het metterdaad zoo staat, of zonde Een aantal tekstgetuigen heeft hier nog de doxologie van 16 : 25-27, die andere aan het slot van den brief hebben, andere zoowel aan het eind van den brief, als hier, na 14 : 23, en andere geheel missen. Th. Zahn oordeelt, dat zij oorspronkelijk vlak na 14 : 23 volgde, a. w. S. 585 ff., 62o ff. Maar het begin van hoofdstuk 15 sluit zich geheel en nauw aan bij wat in hoofdstuk 14, en ook speciaal in het eind daarvan, behandeld is, zoodat deze meening weinig aannemelijk mag heeten. Het ontbreken van hoofdstukken 15 en 16 in tekstoverleveringen uit de tweede eeuw, vgl. blz. 42 en H. Lietzmann, a. w. S. 13o f., zal er toe geleid hebben, dat in sommige tekstgetuigen de doxologie werd bijgevoegd aan het eind van hoofdstuk 14, hetzij deze dan al òf niet daarop nog lieten volgen de capita 15 en 16, en zoo ja, dan soms ook nog weer met de doxologie aan het eind van den geheelen brief.
15:1
— 616 — 15
: i 6. De sterken moeten Christus' voorbeeld volgen -
in het dragen van de zwakheden der andere geloovigen.
In deze verzen wijst de apostel, inzonderheid de sterken, op het voorbeeld van den Heere Christus, vss. 3 en 5, om den anderen geloovige in zijne zwakheid te dragen, en vermaant hij tot eensgezindheid en tot eenstemmigen lof Gods. 1. In het slot van hoofdstuk 14 heeft hij gezegd, dat wie het geloof heeft, dat hij alles mag eten, en dat niets in zichzelf onrein is, noch verontreinigen kan, aan dat geloof genoeg moet hebben. Voor zichzelf en voor God moet hij dat weten in oprechtheid. Maar hij behoeft daarmede niet uit te komen voor de menschen. Integendeel moet hij terwille van anderen, die dat geloof missen, zich alles willen ontzeggen, om hun maar niet ten verderve te zijn. Die gedachte ontwikkelt hij nu verder. Hij spreekt de sterken aan, en sluit zich bij hen in, en geeft daarmede opnieuw te kennen, dat in zichzelf niets onrein is, 14 : 14, en dat alles in zichzelf rein is, 14 : 20, zoodat objectief de sterken in hunne overtuiging recht staan.- Maar voor het gedrag gelden nog andere regelen dan alleen juistheid van inzicht en overtuiging, n.l. ook het zoeken van het behoud van den ander, en het zich wachten, om hem geene geestelijke schade te berokkenen. Daarom moet de sterke zich opofferingen willen getroosten, zooals de Heere Christus Zich voor anderen, ellendigen, opgeofferd heeft. ò cpEí lo,ui v, vgl. bij 13 : 8 en bij ócpEUlitnc, i : 14; 8 : 12, vooraan, om met nadruk de zedelijke verplichting, de roeping van Godswege, op de ziel te binden. iiyEis ot dvvaroí. Uitdrukkelijk het pronomen, en daarbij ot dvvaroí, om duidelijk te zeggen, wie dezen plicht niet mogen voorbij zien. De apostel stelt zich zonder voorbehoud aan de zijde der sterken. ot, het geldt van dezen allen, als groep, zonder uitzondering. dvvaroi, n.l. in het geloof, met betrekking ook tot het in hoofdstuk 14 genoemde. De bedoeling komt te racer uit door de tegenstelling: r èc áa9Eviara tcT,v ád vvárcuv, de zwakheden der onsterken, n.l. inzake hun geloof aangaande het ongeoorloofde en verontreinigende van het gebruik van bepaalde spijzen en dranken, en de waardeering van bizondere dagen. tá, alle. cca EVri,uara, vgl. bij 14 : i en 2. rtv, ook wijzend op de zwakken als groep. En ádvvaroc, n.l. in het geloof, zooals daarover in het verband gehandeld wordt. 13 cc6rcigEty, vgl. Gal. 6 : 2; Matth. 8 : 17; Marc. 14 : 13. „mit der Last des Andern, die man als seine eigene Last empfindet und mittrgt", Th. Zahn, a. w. S. 591„. Niet maar: verdragen, dulden, doch: mede dragen, zelf dien last ook dragen, de gevolgen daarvan op zich nemen. zai un Éavroi; Ic E,€azaiv, en niet onszelven te behagen. ,utií, omdat hier van een verbod sprake is. Iwiazecv doelt hier niet maar op een passief welbehagen, doch op een actief handelen, t
444 ' :^ti^1^iW^/0 ,1141. II1yI,MYIi
1 , 0 111411 d1M1 I■
gMMIMRM4all4^1',^ ^^^II il 4 ^^ I daw
- 617 —
15:2,3
een doen zoodanig, dat het aangenaam is, of ten goede strekt, vgl. vs. 2; Gal. i : 10; I Thess. 2 : 4; I Cor. 10 : 33; II Tim. a : 4. Daarmede wordt hier dus op Bene bepaalde leef- en handelwijze gezien. 2. De geloovige mag dus naar vs. i niet vragen en leven naar wat aan den eigen persoon welgevallig is, maar behoort het heil van den ander te dienen, ook al vorde rt dat zelfverloochening en zelfopoffering van hem. Dat wordt ook bizonder in vs. a uitgesproken. uxaotog, het is de plicht van elken geloovige. Hier zijn geen uitzonderingen. Minuscels hebben hier nog bij yerp, maar wel door invoeging. ^uci,v. Een aantal tekstgetuigen heeft v,uthv. Omdat dit na het wij van vs. i het minst verwacht mag heeten, zou het oorspronkelijk geacht kunnen worden. En te meer, omdat ook in vs. 4 wederom van ons en wij gesproken wordt. Andererzijds zou ook het rechtstreeksche gebod in dit vers tot verandering van * ,a b,' in vuthv hebben kunnen leiden. In elk geval hebben H A. B. C. D. de lezing ,u.Lv. rcu niraiov, vgl. bij 13 : 9 en 10, den, d. i. zijnen, naaste. Niet alleen den medegeloovige, doch den naaste, elk met wien hij te doen krijgt, hoewel natuurlijk als in de eerste plaats den broeder, ook al is deze zwak. áeFaxÉtw, imperat. praes., bij den voo rtduur leven en handelen den naaste tot heil. Dit laatste voegt de apostel er uitd rukkelijk bij: FdQ ró áyatkov, vgl. bij 8 : 28; 13 : 4, het zedelijk goede en heilzame t4, het waarachtig goede. aqiN oixod o anv, vgl. bij 14 : 19, met het oog op opbouw, n.l. in geestelijk opzicht, in geloof, liefde, heiligmaking enz. De eisch is niet, dat de een slechts te vragen en te doen heeft naar het welgevallen van den ander. Dat zou wel eens zeer verkeerd kunnen zijn. Wanneer toch die ander behagen vond in hetgeen niet recht ware naar Gods Woord, en dus verderfelijk. Daarom deze twee bepalingen er bij: niet ten kwade, niet tot schade, maar tot hetgeen waarlijk goed is, ook al vindt de ander dat wellicht in het geheel niet aangenaam, en zoo, dat het hem tot heil mag dienen, tot versterking en verrijking van zijne gemeenschapsoefening en gemeenschapsgenieting met den Heere. 3. De apostel versterkt zijne vermaning in vs. 2 door het wijzen op Christus' voorbeeld. xal yeie ó Xecaró5. Niet maar de een of ander heeft zoo gehandeld, maar Christus, ó Xpcaadc, vgl. bij 14 : 18. Om den nad ru k nu ook het Subject vóór het werkwoord. ovx Éavzū, ieFaFV. Dit is eigenlijk eene litotes, want de Heere Christus heeft Zich geheel opgeofferd, en overgegeven in den k ru isdood. Zoo heeft Hij tot heil van anderen gearbeid. Dat is het áetaxety, dat den geloovigen ten voorbeeld moet zijn. Het negatieve eerst, om daa rt egenover het positieve te scherper te doen uitkomen. En het negatieve ook, om aan de geloovigen helder voor oogen te stellen, dat ook zij niet eigen genot tot doel van streven en handelen mogen stellen. g
15:3
— 618 —
Tegenover het oroz Éavvru wordt niet positief gezegd, wie Hij dan wel alzoo diende. Dat is toch uit den aard der zaak wel duidelijk: in de eerste plaats God, en ten tweede de geloovigen. Paasv, aor., sprekende van hetgeen de Heere Christus gedaan heeft tijdens Zijn vertoef op aarde. icaiec xa9iu; y€yQanrac, vgl. bij I : 17 e. a. In plaats van eigen woorden te gebruiken, haalt de apostel eene Schriftplaats aan, om daarmede aan te geven, hoe Christus Zelf reeds eeuwen tevoren Zijne levenservaring heeft geteekend. Het zijn woorden uit Ps. 69 : 10. Sanday-Headlam schrijven: „In the original the righteous man is represented as addressing God and saying that the reproaches against God he has to bear. St. Paul transfers the words to Christ, who is represented as addressing a man. Christ declares that in suffering it was the reproaches or sufferings of others that He bore", a. w. p. 395. En op die wijze ook E. Kai: „Das cri des Zitates bezieht sich im A. T. auf Gott, hier ebensogewiss auf den Nächsten. Sonst ginge die innere Verbindung mit V. 2 gänzlich verloren", a. w. S. 461. Maar dat behoeft toch niet te worden toegegeven. Christus heeft allen smaad, aan God aangedaan, gedragen, en de straf daarover geleden, om anderen te redden. Door Israëls hoofden en volk werden al de eeuwen door God en Zijn woord en bestel verworpen en onteerd, Zijn dienstknechten gesmaad en gedood, inzonderheid de Heere Christus Zelf. Om Gods wil, Wiens Gezondene Hij was, werd Hij weerstaan, gegrepen, veroordeeld, gedood. Ook droeg Hij de straf der zonden Zijns volks, die Godverwerping waren in allerlei vorm. Hij droeg dus zoowel in den eenen zin genomen, als in den anderen, de smadingen dergenen, die God smaadden. En Hij droeg die in de eerste of voornaamste plaats tot handhaving van de eere Gods, vgl. I I : 36, maar dan ook ten tweede tot redding van Gods verkorenen. Hij o fferde Zich dus op ter wille van anderen. Hier blijkt dus geenerlei ombuiging van den oorspronkelijken zin dezer woorden door den apostel te geschieden, wanneer wij maar letten op de wezenlijke strekking zijner redeneering. o1, alle, in vollen omvang. 4vEU616uoí, smadende, onteerende woorden, of ook op andere wijze aangedane beleedigingen en krenkingen; vgl. I Tim. 3 : 7; Hebr. 10 : 33; II : 26; 13 : 13; en óvaid í fcv, Matth. 5 : II; Marc. 15 : 42; I Petr. 4 : 14 e. a. T61 , die bepaalde menschen, welke dat doen. En dat zijn ten slotte alle menschen, omdat allen zondaars zijn, vgl. 5 : 12. óvFidi óvawv, partic. praes., want zij doen het voortdurend. Elke zonde is onteering Gods. oF doelt bij den Psalmist op God, maar zooals betoogd werd, evenzeer bij den apostel. Doch we moeten hierbij niet vergeten, dat Christus al dien smaad droeg tot hulp en verlossing van Zijn volk. Dan zien we terstond het verband met de vermaning in vs. 2. > raxeaav >n' ÉuÉ, zijn op Mij gevallen. Het compositum ineaiArFCv, '
,
44it , 1>iYr1^IFNN11 y4'.14r IUUlWf1
■F•1 f ,9111411
9WN R11n441ytl■u444N111I9,111N1„,a1 NI
I
NfU9W 94,9i.4{kr ^•'•
— 619 —
15:4
en hier nog weer ixt bij, om het als verplett erende neersto rten op, aan te duiden. Als een zware last vielen die smadingen op Hem en verbrijzelden Hem, zoodat Hij neerzonk in dood en graf. Maar wilde Christus dat ondergaan en lijden om anderen, om der geloovigen wil, dan moeten zij ook zich allerlei opofferingen willen getroosten tot heil van anderen. Christus' voorbeeld kan ook doen weten, hoever het hierbij wel gaan moet. 4. Met dit vers rechtvaardigt, yáQ, de apostel in zekeren zin zijn beroep op de Heilige Schrift in vs. 3, en breidt hij dat nog uit. Men zou toch kunnen vragen, wat die Psalmwoorden nu met het besproken geval en de gegeven vermaning te doen hebben. Allereerst laat de apostel met zijne aanhaling uitkomen, dat wij in en door den Psalmist ook den Heere Christus Zelven moeten hooren spreken. En verder zegt hij nu, dat al wat de Heilige Schrift bevat, geschreven werd met het oog ook op de volgende geslachten en geloovigen tot het eind der dagen, hun tot leering en troost, waarom zij dat ook met het oog daarop lezen moeten. aaa, zooveel als, d. i. alles wat, het geldt den ganschen Schriftinhoud. npoEypcpn, vgl. Eph. 3 : 3; Jud. 4. npo heeft hier blijkbaar temporeele beteekenis: vroeger, tevoren, vóór den tijd, waarin Paulus en zijne tijdgenooten leefden, en hij dezen brief schreef. Bedoeld wordt natuurlijk slechts wat in de Heilige Schrift geschreven werd.. Het verband wijst dat genoegzaam aan. Eenige tekstgetuigen hebben het simplex Ëypágpn, denkelijk door correctie naar den in dit vers volgenden vorm. Eig inv ilgtEtfpav dtdaóxa),iav Fypátpn, werd het tot onze onderwijzing geschreven. Een aantal tekstgetuigen heeft ook hier npoEypácpn, maar wel door wijziging naar den voorafgaanden vorm. B. heeft er bij: návta, dat voor den zin wel juist is, maar toch niet oorspronkelijk zal zijn. dcdaaxatta, vgl. bij 12 : 7. Het heeft hier niet enkel de beteekenis van kennis, inzicht geven, maar sluit daarbij, zooals uit het vervolg van dit vers blijken kan, tevens in: vertroosting en vermaning. hoestpar, de nadrukkelijke vorm, vgl. I joh. z : 3; 2 : 2; Hand. 2 : II; 24: 6 e. a. Dat geschrevene richtte zich niet slechts tot hen, die het eerst die geschriften ontvangen hadden, maar was niet minder bedoeld voor later levenden, voor de geloovigen van alle volgende eeuwen; vgl. ook bij 4 : 23 v. Hebben ook de menschelijke auteurs dat niet geweten, God deed het die verre strekking hebben, en bedoelde het zoo. Hij had bij dat schrijven Zijner dienaren het oog ook reeds op die later levenden, en richtte het geschrevene naar inhoud en vorm in ook voor hen. Die bestemming deed ook bepalen, wat wel 6f niet opgenomen zou worden, beheerschte de keus van stof, evenzeer als de wijze van inkleeden of schrijven. Niet alles werd opgenomen, dat gebeurd is, of gesproken werd. Ook niet alles, dat wetenswaardig is. Maar slechts datgene, wat noodig was voor het door God bepaalde doel, en -
-
15:5-6
— 620 —
dat in den vorm, dien Hij vanwege die verre strekking noodig keurde. En die strekking is ook wel intellectueele kennis doch deze niet uitsluitend, noch om haarszelfs wille, zooals verder duidelijk wordt. iva, allereerst het doel der õcð Jxa2ia, en dan ook dat van het ynr"upEty, aanduidende. d'cà tn vnquovi75, vgl. bij 2 : '7; 5 : 3; 8 : 25; 12 : 12, xai dcà ziig naQax1 176fwc, vgl. bij 12 : 8, tcūv ',Yw,afv, opdat wij door de volharding en door de vertroosting der Schriften de hoop zouden houden, behouden, vasthouden. Vele tekstgetuigen missen het tweede (itd. Voor den zin maakt dat weinig of geen verschil. Is het ook den tweeden keer oorspronkelijk, dan wordt aldus op velg :caoax74 1aw5 iets meer afzonderlijk de aandacht gevestigd. ripg beide malen: die, welke in de Heilige Schrift geteekend staat. Ook geeft het aan: de ware volharding en de ware vertroosting. Bedoeld worden de voorbeelden van geloofsstandvastigheid en van bemoediging en vertroosting, die de Heilige Schrift des Ouden Testament bevat. rail yvaTïuv, n.l. van het Oude Testament. Calvijn schrijft op vs. 5: „Solus sane Deus patientiae et consolationis auctor est, quia utramque cordibus nostris instillat per Spiritum suum: verbo tamen suo, velut instrumento, ad id utitur. Docet enim primum quae sit vera consolatio, et quae sit vera patientia: deinde illam doctrinam animis nostris inspirat ac inserit". De arwdx) 61 ziet hier op de vertroosting, sterking, bemoediging, die Gods dienaren bij hunnen volhardenden geloofswandel van Hem mochten ontvangen in beloften, ondersteuning, of ook zege en zegen daarna, gelijk de Heilige Schrift daarvan verhaalt. r^v Ë1.nida, n.l. de hoop op God en Christus, voor dezen tijd, en inzonderheid ook met betrekking tot de eeuwigheid, vgl. 8 : 18 vv. F oijLE ', conjunct. praes., dus: bij den voortduur hebben, houden, behouden, tegen alle aanvechting, ondanks alle bestrijding, in weerwil van alle moeite, druk en leed. 5-6. Gaat het in de Heilige Schrift bij alles wat zij verhaalt, om door onderwijzing te werken volharding en ve rtroosting, dan moeten deze ook hare uitwerkingen bij de geloovigen zijn, maar zijn zij dat alleen, als God ze schenkt. Want Hij geeft ze, hoewel ook door de Heilige Schrift als instrument. En daarom zendt de apostel nu zijn gebed op tot God voor de geloovigen te Rome, opdat Hij haar geven moge, wat zij ook in dezen behoeven tot rechte eensgezindheid en lof des Heeren. ó d F OFO 2/2; 'LITOSt 0 l'ipZ xcct i x aeax2 6Fwg. Zoo wordt God genoemd, omdat Hij de Auteur van alle ware volharding en ve rt roosting is, en Hij alleen ze geven kan en werkt. Dat Hij nu aldus genoemd wordt, geeft te kennen, dat de eensgezindheid, welke de apostel aan de geloovigen te Rome toebidt, samenhangt met die volharding en vertroosting, en daaruit opgroeit. Alles moet om 's Heeren wil volstandig en blijmoedig ondergaan worden en met het oog op den Heere, gelijk de ge,
4414.4 114144
101
11f ^ i1+1 . 111111111011
11111 .. 14111111I4
4 1 1" N1... p11N-4M1U11
1.11 VI I.1 I ii
— 621 —
15:5-6
loovigen van ouds dat deden, zooals de Heilige Schrift het mededeelt, dan zal er ook zijn die eenheid van zin. den vuiv ró avro (peovFiv iv iclAdMotg, vgl. bij 12 : 16 en 3. Nu iv, daar Fis. Dit laatste wijst de richting der gezindheid aan, jegens elkander. iv geeft te kennen: als gij bij elkander zijt, in uw onderling verkeer en samenzijn. Het ziet op de samenleving en de moeilijkheden, die zich dan voordeden inzake het gebruik van vleesch en wijn, vgl. 14 : 2 vv. aó avro yaeovEiv, dezelfde gedachte en gezindheid hebben. Om vuiv, want alles goeds ook in dezen is gave en werking van God. xar et Xecarbv 'I^aovv, òf 'I^aovv XQcaróv. Hij is ,maatstaf en voorbeeld voor de geloovigen, naar Hem moeten zij zich in alles, ook in dezen, richten, vgl. ook 14 : 15, 18. De beoefening dier eensgezindheid gaat met zelfverloochening en opoffering, ter wille van het heil van anderen, gepaard. Zij vordert dus vno,uovi, standvastigheid, en :laeáxitnaes, genieting van 's Heeren gemeenschap. En daarom wordt God hier genoemd als in het begin van dit vers geschiedt, in samenhang met vs. 4. De lezingen Xe. I. en I. Xe. hebben beide sterk getuigenis. Omdat vs. 6 I. Xe. heeft, zou misschien aangenomen mogen worden, dat deze lezing in vs. 5 naar die in vs. 6 veranderd werd, zoodat XQ. 'I. in vs. 5 waarschijnlijk oorspronkelijk is. Die eensgezindheid heeft echter weer een hooger doel, en wordt vereischt voor iets anders en heerlijkers. Eva óuoOvuad'óv iv atóaarc do áPirE zdv 0E6v, opdat gij een van gemoed met éénen mond God verheerlijkt. Daarop komt het aan, dat is het hooge levensdoel der geloovigen: God verheerlijken met hun doen en laten, doch ook met hunne woorden. En dan niet enkel een ieder los van den ander, op zichzelven, maar ook allen met elkander. Evenwel ook zoo, dat zoowel aller gemoed, als aller stem, volkomen harmonieere en met elkander accordeere. óuoa.vuad ' óv, vgl. Hand. I : 14; 2 : 46; 4 : 24 e. a., zóó dat aller ,9 tuk, gemoed, inborst, innerlijke aandoening en aandrift, gelijk zij. Dat ziet op het zielsbestaan, op het inwendige, den verborgen achtergrond. iv ivt avéuarc spreekt van hetgeen openbaar wordt. Dan moet alle verdeeldheid en disharmonie voorkomen en vermeden worden. do4rignra, vgl. bij 1 : 21; II : 13, conjunct. praes., aldoor eere geven, prijzen. En wel zóv ©aóv, Die hier ook nog genoemd wordt: xal aariea iov xveíov n,uci,v 'Iriaov Xecatov. Deze namen geven de hoedanigheid aan, in welke God verheerlijkt moet worden, en den grond voor die lofprijzing. Hij is God en moet als God verheerlijkt worden. Dat is het eerste, de grondslag. En dan komt hierbij Zijn heilswerk in en door den Heere Christus, zooals de verdere benaming Gods hier aangeeft. ®E4 xai naxiie roi5 xvQiov hucciiv '1. Xe., vgl. Joh. 20 : 17. En zie voor alle deze namen van onzen Heiland bij I : 4, 7; 5 : 1, I I, 21 e. a. Heel Zijn Persoon en heilswerk en positie '
-
15
— 622 —
of heerschappij wordt er door aangeduid, en daarmede al het werk Gods in en door Hem tot verlossing van verloren menschheid en wereld. 15 : 7-13. Christus is een Dienaar der besnijdenis geworden, opdat Gods beloften vervuld zouden worden, en ook de heidenen in het heil des Heeren zouden deelen.
Heeft de apostel in 14 : r de sterken in het geloof vermaand, de zwakken broederlijk aan te nemen, doch geene twistgesprekken met hen te beginnen, nu vermaant hij beiden tot onderlinge broederlijke aanneming van elkander, en dringt hij deze vermaning wederom aan door het voorbeeld van Christus, Die Zich gaf beide voor Joden en heidenen, en hen allen gezamenlijk God doet prijzen vanwege de verlossing en het heil, van Hem in Christus ontvangen. Dit wijzen op de eenheid der geloovigen van Joodsche, en van heidensche afkomst, als slot, vgl. ook d/ó in vs. 7, van de uiteenzetting en vermaning in 14 : I aangevangen, doet vermoeden, dat de besproken moeilijkheden in de gemeente te Rome eenigszins in verband stonden met de verhouding tusschen de beide deelen dier gemeente, de geloovige Joden, en de geloovigen uit de heidenen. Wel waren het geen geschillen tusschen Joden en heidenen als zoodanig, vgl. blz. 582 v., want de apostel Paulus, hoewel een Jood, stelde zich aan den kant der sterken, vgl. 15 : 1, en de Mozaïsche wet verbood niet het gebruik van vleesch en wijn, dan in zeer speciale gevallen, vgl. bij 14 : 2 en 21. Ook geloovigen van heidensche afkomst kunnen wel tot de zwakken behoord hebben, vgl. I Cor. 8, evenals geboren Joden tot de sterken, evenals Paulus. Maar dat bezwaar tegen vleesch- en wijngebruik zal toch wel verband gehouden hebben met de vrees voor verontreiniging door het eten van iets, dat den afgoden gewijd kon zijn. En daarom zullen vermoedelijk deze bezwaarden in meerderheid tot de geloovigen van Joodsche herkomst behoord hebben, zoodat de in hoofdstuk 14 besproken oneenigheden voor een deel samenvielen met eene niet-goede onderlinge verhouding van geloovige Joden en geloovig geworden heidenen in de gemeente te Rome. Wel schrijft P. Althaus: „Paulus kommt also auf den Gegensatz von Juden und Heiden nicht deswegen zu sprechen, weil er mit dem Gegensatz von Schwachen und Starken zusammenfiele ... der Gedanke des Paulus is vielmehr dieser: wurde jener grösste Gegensatz durch Christi Liebe überbrückt, wie viel mehr muss es euch möglich sein, in seinem Geiste des Dienens über die Frage des Fleischessens hinweg Gemeinschaft zu halten", Der Brief an die Römer, S. 118. Maar hoezeer het juist zij, dat hier aan geen volkomen samenvallen gedacht moet worden, toch is de voorstelling, dat de apostel over de verzoening en vereeniging van Joden en heidenen door den Heere Christus nu slechts spreekt
isuzliMpqpīflkWlFi
Ill
II&II^yNY
I 4'1^ 1 .4. I IUI 4 ,
4MIMMN N04 ^ 11 . 1 1 0RM
IN IV r1i.,^ 13^+^ua^^airF■11c+^^.11wN^-
623 — 15:7, 8-9a als een voorbeeld van de overwinning der grootste tegenstelling in den weg van dienende liefde, weinig aannemelijk ook met het oog op de wijze, waarop hij hier over Christus' heilswerk en zijne v rucht spreekt. Daa rt oe alleen ware noch zulk eene uitvoerigheid, vss. 8-12, noch zulk eene bizondere manier, vs. 8 v., noodig geweest. Beide doen veeleer denken, dat aan geloovige Joden en aan geloovigen uit de heidenen aangegeven wordt, hoe zij tegenover elkander zullen staan en jegens elkander zullen handelen. Ook E. Kühl oordeelt: „kurz, die beiden Teile des Abschnitts" — 15 : 1-7 en 15 : 8-13 — „sind vielfach aufs engste miteinander verkettet, und dieser enge Verband führ t ohne weiteres zu der Ueberzeugung, dass der Gegensatz zwischen Starken und Schwachen in Rom letzten Endes kein anderer ist, als der Gegensatz von judenchristlichem und heidenchristlichem Teil der Gemeinde", a. w. S. 466. In vs. 7 vermaant Paulus tot onderlinge aanneming, en wijst hij op Christus' voorbeeld, hetwelk hij in vss: 8 en 9a nader teekent naar wijze en doel, om daarna in vss. 9b-12 een aantal Schriftplaatsen ter bevestiging bij te brengen, en vs. 13 met een gebed voor de geloovigen te Rome dit deel te besluiten. 7. d'có, vgl. bij I : 24; 2 : I; 4: 22; 13 : 5, omdat dit uwe roeping en Gods wil is, Christus ons zoo voorging, het noodig is voor de verheerlijking Gods. neoadla,usáve06 e, vgl. bij 14 :I, icllip.ovc, vgl. 13 : 8, de een den ander, over en weer. Gaf de apostel in 14 : I dit bevel aan de sterken, nu geeft hij het aan beiden gelijk, aan zwakken evenzeer als aan sterken. xa;Nu,g, vgl. bij I : 13, geeft hier niet alleen aan, dat ook de Heere Christus op die wijze handelde, maar geeft tevens te kennen, dat Zijn doen nagevolgd moet worden, voor ons ten maatstaf en voorbeeld moet zijn. xa!, ook. Niet maar deze of die handelde ook zoo, maar niemand minder dan 6 Xeiasóg, vgl. bij vs. 3, 7teoaea.áóeto i,uïcg, òf, volgens B. D. P. e.a. iiuccg, Het eerste heeft sterker getuigenis voor zich. Eenerzijds zou men kunnen zeggen, dat hier iets gezegd wordt, dat van alle geloovigen geldt, en dat daarom iv,uág licht door ii,uàs vervangen kan zijn. Maar ook zou het omgekeerde het geval kunnen wezen, omdat de apostel hier de geloovigen vermaant. Dit verschil van lezing doet er echter weinig toe, want in elk geval zijn de geloovigen bedoeld. Met iweig wordt iets scherper op den man af geargumenteerd. neozeel. aor., met Zijne vleeschwording en aardsche omwandeling en heilswerkzaamheid, en daaraan voorafgaand reeds bij de vaststelling van den vrederaad Gods. Fis d'ófiav sov ®FOiv, vgl. bij 3 : 7; II : 36, om God als God te doen erkennen en verheerlijken, Zijne eere te doen uitschitteren, en Hem den lof, die Hem als God toekomt, te doen ontvangen. 8 9a. In deze verzen verduidelijkt de apostel zijn zeggen ,
-
15:8-9a — 624 — in vers 7, door het doen van den Heere Christus nader in het licht te stellen. Het yciQ geeft aan, dat nu verklaard wordt, waarom de apostel hierbij op Christus' voorbeeld wijst. Een aantal tekstgetuigen heeft di, dat voor yáQ in de plaats gesteld zal zijn, omdat men dit laatste hier minder aangewezen achtte. En ) ayw drukt uit, dat nu de zin van het in vs. 7b gezegde ontvouwd wordt; vgl. bij I I : 1 en I1. XQuJ1 óV nu weer zonder lidwoord, anders dan in vs. 7; vgl. ook 14 : 16 en 18. Eenige tekstgetuigen hebben 'Iróovv XQ eórov, vgl. bij vs. 5. dclrxovov, vgl. bij 13 : 4, d. i. dienend werkzaam ten behoeve van, vgl. I Cor. 3 : 5; II Cor. 6 : 4; II : 23; Eph. 3 : 7 e. a. Het is de vraag, hoe xaQlro,ui5 hier opgevat moet worden, als besnedenen, vgl. bij 3 : 3o; 4 : 12, of anders, zooals SandayHeadlam schrijven: „not ,a minister of the circumcised', still less a ,minister of the true circumcision of the spirit', ... but ,a minister of circumcision' ... i. e. to carry out the promises implied in that covenant the seal of which was circumcision", en zij verwijzen dan naar II Cor. 3 ; 6, a. w. p. 397 f. Nu zal het wel het beste zijn, hier niet maar de personen genoemd te zien, dien de Heere Zich ten dienst stelde, maar allereerst het karakter van Zijnen dienst aangewezen te achten. Daa ru it volgt dan eene conclusie ten aanzien der personen. Hij stelde Zich onder de besnijdenis, nam die op Zich, met alles wat zij insloot, vgl. Gal. 5 : 3, en dat was voor Hem dood en ondergang, gelijk de besnijdenis wegsnijding was en bloedstorting medebracht. Dit is daarom eene korte aanwijzing er van, dat de Heere Christus Zich geheel gegeven heeft tot in den dood, en wel ten behoeve van het verbond Gods, dat zijn teeken en zegel in de besnijdenis ontvangen had, Gen. 17 : 1-14; Rom. 4 : u en dus tot heil van degenen, die in dat verbond werden opgenomen, allereerst wel de Joden. Daarbij sluit zich aan wat volgt over de bevestiging van de beloften aan de vaderen. Want die beloften hebben hunne vervulling verkregen in Hem en Zijn heilswerk, en liggen vast in Zijnen dood, II Cor. 1 : 20; Hebr. 9 : 16 en 17. Doordat de woorden dláxovov en naQuropi2; van elkander gescheiden staan, wordt er te meer de aandacht op gevestigd. B. C. D. F. G. hebben yevia ac, N A. E. L. P. e. a. yayavi76aa1. Sanday-Headlam oordeelen dezen laatsten vorm oorspronkelijk; „it was altered into the more usual aorist y avaGac. perhaps because it was supposed to be co-ordinated with dbgecacc , a. w. p. 398. Th. Zahn echter acht yavial) ai beter dan yayeviiG,9 at, a. w. S. 59316a. Dit zal samenhangen met zijne opvatting van nEFMrogii; als concreet: besnedenen. Wanneer we dat niet doen, maar nEesto,uijs in boven aangegeven zin verstaan, kan zeer goed opgaan, „dass Jesus dies geworden sei und möglicher Weise noch immer sei", dat Th. Zahn als bezwaar hier tegen het perfectum aanvoert. Want dienaar der Joden is Christus ,
—
"
-
o.Y4II ✓4ti1P 1iW1P1l41A N11 4Aq 11
1
41t1^^1 +F I'14 11u ^1111
7
.NY 114
,
N14AR0f4d4N4NIiliNi^^^^11 NI I ..^^ I da
Nw14 41940,41[44..4Wd: ,,
— 625 —
15: 8-9a
niet meer. Maar dienaar v an het verbond Gods is Hij geworden, en dat blijft Hij krachtens Zijnen verzoeningsarbeid, Hebr. 0 : 12. Daarom is er op zichzelf geen bezwaar, yEyeviió'ac 1 als de juiste lezing te beschouwen. yaviG9ac kan ontstaan zijn in verb and met de voorafgaande en de volgende aoristi. vgl. bij I : 5; 5 : 6 vv., àïn9Fiag *Woo, voor, ten behoeve van Gods waarheid. De beteekenis hiervan wordt duidelijker door wat volgt. Toch wordt met àln9.Fía ®ao$ meer bedoeld dan het gesproken woord Gods: God Zelf in de wezenlijkheid van Zijn God-zijn wordt gemeend, vgl. bij I : 25. Wanneer Gods woord of belofte niet vervuld werd, zou God niet God kunnen zijn. De waarheid Gods, d. i. de Godheid Gods, h an gt dus samen met de vervulling van wat Hij sprak, vgl. ook II Tim. 2 : 13. Dit v»FQ à) aíag 19EOV is hier dus synoniem met eic dógav 2ov ®FOV in vs. 7. Christus moest dienaar van besnijdenis worden, Zich voor Gods verbond in den dood geven tot heil van Gods verkorenen, opdat God als God zou uitblinken, in de bevestiging van Zijne heilstoezeggingen. aic 2ó, vgl. bij I : II, 2o; 3 : 26 e. a. Hier finaal, hoewel de consecutieve gedachte er als vanzelf mee verbonden is: wat Christus bewerken zou, dat heeft Hij bewerkt. sa f3acū,val, vast maken, bevestigen, vgl. I Cor. i : 6, 8; II Cor. i : 21 e. a.; en vgl. piiacoc, 4: 16. Aoristus doelt slechts op de actie zonder meer. 2àg inayy8.ïiac, vgl. bij 4 : 13 vv. iác, alle. rthv xavipcwv, die de vaderen van God ontvangen hadden. Uit deze benaming volgt niet, dat de gemeente te Rome meerendeels van Joodsche afkomst was, vgl. I Cor. 10 : I. Al die beloften, van ouds door God toegezegd, moesten bevestigd worden, wat geschiedt door hare vervulling of verwerkelijking. En daarvoor moest. Christus den weg van Zelfve rn edering en Zelfverloochening tot in den dood betreden. Daarmede diende Hij de geloovige Joden, werkte Hij hun heil, nam Hij hen aan ter behoudenis. Maar tevens de geloovigen uit de heidenen, zooals de apostel verder uitspreekt. 2à di jaw* De tegenstelling met vs. 8 geeft als vanzelf aan, dat nu de niet-Joden bedoeld zijn. Dus niet: de volken, met inbegrip van Israël, doch: de heidenen. ià, want geen heidenvolk is hierbij uitgesloten, vgl. ook vs. i i . Hiermede wordt eene tweede zaak genoemd naast f fJat&dac etc., hoewel daarmede ten nauwste samenhangende. Ook vs. 9a is afhankelijk van ais 26, vgl. ook Th. Zahn, a. w. S. 593,, en noemt dus een doel van Christus' dienst. vnie, voor, over, vgl. I Cor. 10 : 3o. i). ovc, vgl. bij iíleEiv, 9 :15 vv.; I I : 3o v., ontferming, erbarming. Geen lidwoord, noch andere bepaling, om het begrip zelf te meer a an dacht te doen ontvangen. Het veronderstelt ellende, jammer, verlorenheid. doi rat 2óv ®eóv, vgl. bij vs. 6. Dit sluit in, dat ook de heidenen deelen in het heil door God in Christus geschonken. Zij prijzen God voor de ontferming, die hun om Christus' wil gewerd. Dat V I. 40
— 6z6 —
15:9b-12
had God ook beloofd, zooals hier verder door Schriftuitspraken aangewezen wordt. Ook die toezeggingen moesten bevestigd, vervuld worden, en verkrijgen hare vervulling door Christus. 9b 12. Bij deze aanhalingen uit het Oude Testament is er voo rtgang, aanvulling, opklimming. Het is niet maar dezelfde gedachte, die telkens weer door andere Schriftwoorden bevestigd wordt, doch elke volgende uitspraak geeft iets meer dan de voorafgaande. Eerst, vs. 9b, wordt slechts gezegd, dat God onder de heidenen geprezen zal worden. Er is dus iets geschied, dat ook onder de heidenen vreugde geeft. Dat ook de heidenen zelven in die vreugde deelen, en het heil genieten, moge in die woorden besloten liggen, maar wordt er toch niet mede uitgesproken. Daarna echter, vs. 10, wordt duidelijk aangegeven, dat zij ook metterdaad deelgenooten zijn van hetgeen God aan Zijn volk schonk: zij moeten zich verblijden met Gods volk. Zoo worden vervolgens in vs. II alle volken opgeroepen, heidenen en Joden, geen volk uitgezonderd, om den Heere te loven. En eindelijk wordt in vs. 12 gezegd, door Wien dit heil voor allen bereid, en aan allen ten deel wordt, ook aan de heidenen: door den Wortel van Jesse, d. i. den Heere Christus. xa$ i g yiyQaxtat, vgl. bij vs. 3. Wat in vss. 8 en 9a van Christus' verzoenings- en heilswerk gezegd werd, is geschied en moest geschieden naar hetgeen de Heilige Schrift daarvan gesproken had, en ter verwerkelijking daarvan. dtà aovto, om het verlossingswerk Gods jegens Zijnen knecht David, waardoor Hij hem uitredde uit allen nood, en deed heerschen over Israël niet alleen, maar ook over heidenen, vgl. II Sam. 22 : 1-5o, cf. Ps. 18. igo,aol.o y 1Go,aai hoc, vgl. bij 14 : II; Matth. r r : 25, en zie ópoíloyEiv, 10 : 9 en 10. Het ix dient tot versterking van het begrip. Bedoeld wordt, zooals ook uit het andere lid dezer aanhaling blijkt, een jubelend erkennen en loven des Heeren vanwege Zijne daden van redding en verhooging. iv fiivEaty, onder volken of heidenen, d. i. niet alleen bij Israël, maar ook onder andere volken. Allereerst is hiermede bedoeld, dat God David had doen zegevieren ook over heidenvolken, zoodat hij ook in hun land den Heere mocht roemen over de zege hem geschonken. Maar er ligt ook in, dat die heidenen zelven ook stof tot blijdschap over Davids zege en regeering over hen hebben, en dat die hun ook zelven ten goede strekken. David zal niet maar in het land der heidenen den Heere prijzen, doch Éy '9.veaty, omringd door die volken of heidenen, in hun midden. En niet maar tot hunne beschaming of uitdaging, doch ook zoo, dat zij met hem den Heere loven. En David is hierbij type van den Heere Christus. Een aantal tekstgetuigen heeft hier nog bij: xvQtu, doch ongetwijfeld door invoeging naar de LXX (en den Hebreeuwschen tekst). De apostel geb ru ikt niet het lidwoord, dat het Hebreeuwsch en de LXX beide -
11444 444114411 $411.111111 III-. ïltil 11101
Y
H
4111 ■Ii14 101
l,tlNaupii11M111111Rprllr4 NI
I in
— 627 —
15: 9b--12
hebben. xal '4 óvóaati aov vale), en Uwen naam zal ik psalmzingen, d. i. met lofliederen prijzen. David wil psalmen, lofliederen maken den Heere, tot dank en eere voor wat Hij hem deed. De LXX heeft hier Fv bij up óvóuatt. Voor dvolta zie bij I : 5; 2 : 24; 9 : 17; 10 : 13. td 5vo,uá 6ov is hier parallel met aot. Bedoeld is de Heere Zelf in Zijne openbaring door Zijne helpende machtsdaden. Hier wordt alleen maar van het maken van lofliederen en het zingen van 's Heeren naam gesproken, en niet meer van de heidenen gesproken, omdat de groote zaak is, dat David, den Heere prijzen wil. y á)ttEty geeft nader de wijze aan van het à:4o,uoAoyE169at, n.l. door liederen, vgl. ook I Cor. 14 : 15; Eph. 5 : 19; Jac. 5 : 13. Het futu ru m van deze werkwoorden geeft het stellige aan. David is zoo door 's Heeren verlossingsdaden aangegrepen, en voelt zich daardoor zoo tot aanbidding en dankbaarheid genoopt, dat hij niet nalaten wil, den Heere openlijk te erkennen ook door lofliederen. zal ucíAty AfyEt, n.l. ypatpri, blijkens yiyoantat in vs. 9. De menschelijke auteur doet nu niet ter zake, het komt er op aan, dat de Schrift het zegt, d. i. God Zelf. De apostel haalt deze woorden aan uit Deut. 32 : 43, doch naar de LXX. Het Hebreeuwsch heeft wat andere lezing, en wel: looft, heidenen, Zijn volk. Dan moeten dus de heidenen Gods volk loven om hetgeen Hij aan dat volk deed. Maar daar ligt dan in, dat dit ook voor hen eene zaak van vreugde is, en dat zij het met dat volk doen, omdat Israël zelf natuurlijk ook den Heere loofde om Zijne heilswerken. Zakelijk zijn dus de gedachten dezer verschillende lezingen verw ant. Voor Atyet zie bij 4 : 3; 9 : 17; 10 : I I en 16 e. a. EvtpQáv&ntE, imperat. aor. ingress., dat beveelt er mee te beginnen. Van Evtpgatviiv, vgl. Luc. 15 : 24, 32; Openb. II : 10; 12 : 12 e. a., zoo zich verheugen, dat blijdschap betoond wordt in woord en gedrag. Dus vol verheuging zijn en jubelen. F9vn, blijkens hetgeen volgt, heidenen, niet-Israëlieten. ,uet& tot Aaov avtov, met Zijn volk, n.l. Gods volk. Dat volk is blijde en looft den Heere. Met dat volk moeten ook de heidenen zich verblijden en den Heere loven. Daarin ligt, dat ook zij op de eene of de andere wijze deelen in het heil van dat volk. Vgl. voor Aaór, bij 9 : 25 v.; I O : 21; I I : I v. xat 7r aAty. Een aantal tekstgetuigen heeft ook hier bij: AÉyEt, waarschijnlijk naar vs. 10. Nu wordt Ps. 117 aangehaald met eene kleine verschikking van woorden. Daarin worden alle volken zonder onderscheid opgeroepen, den Heere te prijzen, heidenen en Israël. Deze worden dus nu samen genomen, het onderscheid is weggevallen, zij moeten ééne vereenigde menigte zijn, die den Heere prijst. aiveitx, imperat. praes., prijst aldoor, zonder ophouden. aivsiv, vgl. Luc. 2 : 13, 2o; 19 : 37 e. a. navta rà á &vn, vgl. bij I : 5. Het xctvtsG oi Aaoi in het tweede lid kan doen weten, dat aan onderscheid tusschen Ë9-vos en .labs hier niet gedacht wordt, en dat alle
15:9b-12
- 628
-
volken in vollen zin en zonder tegenstelling bedoeld zijn. Niet maar sommige volken dus, maar alle zullen deelen in het heil des Heeren, en moeten Hem prijzen. róv xveeov, Jehovah, Israëls Verbondsgod, vgl. bij 10 : 13, 16; II : 3. xac FnacvEaárwaav avróv accvre oi )laoi. Nu een compositum van aivav, ËnacvEly, vgl. I Cor. II : 2, 17, 22; Luc. 16 : 8, en de imperatief, Koine-vorm, van den aoristus. Dit laatste om tot een krachtig loven aan te sporen. zat xec lcv 'Haal cca Nu wordt de menschelijke spreker genoemd, Jesaja, vgl. 10 : 16 en 20, misschien voor de afwisseling, en omdat deze woorden bekend waren als gesproken door Jesaja, vgl. Jes. I i : I en 10. De apostel citeert naar de LXX Jes. II : 10 heeft, hoewel met weglating van eenige woorden. Ook hier wijken LXX en Masoretische tekst van elkander af, zij het al niet in grondgedachte. Met deze aanhaling bevestigt de apostel niet alleen, dat en Joden èn heidenen heil van God ontvangen zullen, en dat uit alle volken den Heere lof gebracht zal worden voor de verlossing en de genade hun verleend, zooals hij dat met de voorafgaande Schriftuitspraken heeft gedaan, doch geeft hij er uitdrukking aan, dat dit heil als door den Messias, den Heere Christus, aangebracht en geschonken, geprofeteerd werd. Farao, er zal zijn, het zullen existeeren uitsprekende, want een praedicaatsnomen ontbreekt, vgl. I Cor. II : 27. Futuru m, omdat het nog in de toekomst lag, toen Jesaja dit profeteerde, maar het futurum geeft hier ook het zekere aan, dat het stellig gebeuren zal. n TzZa iou IEaactí., omdat hij als uit den wortel, geheel bij of uit den grond, opsproot, geheel zonder aanzien of koninklijke pracht was, gering, vgl. Jes. 53 : 2 vv. Daarom ook Isaï, en niet: David. Doch ook n `oiga rov 'IEaaai, omdat feitelijk Isaï en zijn geslacht, ook David, geboren moesten worden om Zijnentwil, opdat Hij uit hen zou kunnen voortkomen. Vgl. ook Openb. 5 : 5 en 22 : 16. xal ó ávcaráaEvos iAAxaav i&v6v, en Die opstaat om over heidenen, of volken, te heerschen, n.l. Deze zal er zijn, zal komen. áviaraa9*ae, vgl. Hebr. 7 : I I, 15; Matth. 12 : 41 e. a. Met dit woord wordt aangegeven, dat de Heere verschijnen zal, gezien zal worden, Zich betoonen zal er te zijn. «PxECV, vgl. Marc. 10 : 42. fí vwv, d. i. niet enkel over Israël, doch ook over heidenen, over volken. ix'avmp , rustend op Hem, vgl. bij 9:33; 10 : II. Hij is rustpunt bij dit hopen, a. h. w. grondslag. En aldus kunnen deze volken hopen. Zonder Christus, los van Hem, geene gemeenschap met God, geene hoop, Eph. 2 : 12. Eerst door levensverbinding met Christus kan er hoop zijn voor den mensch. Dan is er verzoening met God, Eph. 2 : 13. ,Dan is God onze Vader. Dan schenkt Hij leven en heil tot in eeuwigheid. Dan slechts kan er gehoopt, stellig verwacht, met vol vertrouwen tegemoet gezien worden. Ë91 n, wederom: niet enkel Israël, maar volken, dus ook heidenen. Het lidwoord wordt ,
I ki
I Xll I IIIN@
I/
^11 X111
I'
uWNfWlI
O 64w,11.11Nw,X
XI
.
404.440 ^,y^,•
— 629 —
15:13
hier beide keeren weggelaten, om het qualitatieve meer nadruk te doen ontvangen. È2xcovacv, vgl. bij 8 : 24 en 25, en bij Élxig, 4 : 18; 5 : 2, 4 v., e. a. Hier niet maar verlangen, met innerlijke onzekerheid uitzien naar hetgeen wellicht eens komen kon, doch: met vastheid van ove rtuiging inwachten wat stellig wezen zal. Die eenheid der geloovigen in Christus, welke Hij tot verheerlijking Gods bewerkte door Zijne eigene overgave voor hen in den dood, en die in de Heilige Schrift reeds op zoo velerlei wijze geprofeteerd werd als toekomstige zegen, moet nu ook de geloovigen onderling met alle vereischte zelfverloochening elkanders heil en de eenheid doen zoeken tot lof Gods, zoodat wrijving en verdeeldheid over spijs en drank en dergelijke geheel wegvallen en vermeden worden. 13. Met een gebed voor de geloovigen te Rome eindigt de Apostel dit deel van zijnen brief. Hij sluit daarbij aan bij hetgeen hij het laatst door aanhaling van Schriftuitspraken heeft behandeld: hoop, blijdschap, vrede, geloof, door Gods kracht en Geest. b d'È ®Eds rfs Flxid'og, vgl. vss. 5, 33; Philip. 4 : 9 e. a., de God der hoop echter, d. i. Die alleen over deze hoop te beschikken heeft, en haar verwerkelijken kan en zal. alnQcí,JaI, vgl. bij I : 29; 8 : 4; 13 : 8, optativus aor., moge vervullen, geheel vol doen zijn. B. F. G. hebben 7tlwocpoQiiaae, vgl. 4 : 21; 14 : 5. vaás, u, geloovigen te Rome, en ook alle geloovigen van alle plaatsen en tijden. xáang xaQàg xai EiQ'vnc, met elke, alle soo rt van, vreugde en vrede. De vreugde gaat voorop, wat innerlijk is. Wanneer die er waarlijk is, vreugde door en in God, dan is er ook noodzakelijk vrede. Met dezen vrede zal nu wel bizonder op den onderlingen vrede gezien worden, hoewel die, waarvan 5 : i en 14 : 17 gesproken wordt, niet uitgesloten wordt, maar den grondslag vormt. B. heeft hier iv, met de dativi dezer woorden. Ook komen de lezingen flxídog en av(pQoavvns hier voor, vgl. Hand. 2 : 28. iv zū, rcarEVELV, in het gelooven. Het gelooven is hierbij de bodem, waarin deze vreugde en vrede wortelen, waaruit zij opgroeien. Ontbreekt dat, dan kan deze blijdschap er ook niet zijn, noch deze vrede. Met het geloof en zijne kracht staan en vallen zij. Het wijst op een gebrek in het geloof, als deze twee niet aanwezig zijn; vgl. ook 14 : i v. Eenige tekstgetuigen missen deze drie woorden. Eis to, vgl. bij vs. 8, is hier finaal, en dan ook consecutief. mEQcaJfvELV vgl. bij 3 : 7; 5 : 1 5, vILecs: opdat, en zoodat, gij overvloedig zijt, ten volle vervuld en voorzien. Een paar tekstgetuigen missen de woorden Eis zd 7tEQcoEUELV. Fv t Flxid'c, datgene noemend, waarin zij overrijk moeten zijn. iv, op het gebied van, aan. at, die heerlijke hoop, de verwachting der eeuwige zaligheid. iv d'vvá,uEL rveiwaros áyiov, in de kracht des Heiligen Geestes. Deze alleen stelt hen daa rtoe in staat, en bewerkt het. iv, zoodat
15:13 — 63o
—
deze macht hen vervult en omgeeft. d'vva,at er bij, want kracht wordt hier vereischt, Goddelijke kracht, en deze moet in dat hopen en gelooven, die vreugde en dien vrede, uitkomen.
soo 'timaplMSwIWUNRy1 , Ir1 ^uui^yUl^
p
IN
ier. « wr
Yl
II I
..,«^....v.W,.,
4 p;411111,01PPIgir uu^,.u,u^..:
AFSLUITEND DEEL. 15 : 14-16 : 27. MEDEDEELINGEN, GROETEN, DOXOLOGIE.
ROA444444{4■11141114. it1.1 114 ,
110=iiRompuoilopipipmoolopi P4 1 , i 411 111Ii1
.111 Ii
I
44414111111111111,114 .6 II
I
wipspowfk,
HOOFDSTUK 1 5 : 14-16 : 27. MEDEDEELINGEN VAN DEN APOSTEL OMTRENT EIGEN ARBEID EN REISPLANNEN, VERMANINGEN, GROETEN, ZEGENBEDEN, DOXOLOGIE. Overzicht. Met 15 : 13 heeft de apostel den hoofdinhoud van zijnen brief afgesloten met eene veelomvattende of alles insluitende voorbede voor het geestelijk welzijn van de geloovigen te Rome. Wat hij nu nog volgen laat, zijn voornamelijk kennisgevingen omtrent den loop van zijnen Evangeliedienst, en zijn voornemen, waardoor hij nader in het licht stelt, waarom en waartoe hij dezen brief aan hen schrijft, en dan nog vele groeten. Wel geeft hij hierbij ook nog vermaningen, 15 : 3o vv.; 16 : 17 vv., eene aanbeveling, 16 : 1 v., zegenbeden, 15 : 33; 16 : 20b, en eindigt hij met eene doxologie, 16 : 25 vv. Maar grootendeels bestaat het slotstuk van dezen brief toch uit mededeelingen en groeten. Hoewel de apostel eene gunstige ove rtuiging over de geloovigen te Rome heeft, 15 : 14, heeft hij hun toch geschreven tot herinnering aan hetgeen zij reeds weten, en krachtens zijne apostolische roeping, 15:15 en 16. Hij heeft door Gods genade en kracht het Evangelie gebracht van Jeruzalem tot Illyrië, 15 : 17-19, waar het tevoren nog niet bekend was, 15 : 20 en 21, en kon daarom niet eerder naar Rome komen, hoezeer hij ook reeds jaren begee rte had ook de gemeente aldaar te bezoeken, 15 : 22 en 23. Nu echter hoopt hij naar Spanje te gaan, en daa rtoe over Rome te reizen, en bij de geloovigen te Rome steun voor die reis naar Spanje te vinden, 15 : 24. Maar eerst gaat hij nog naar Jeruzalem ter overbrenging van de gaven, door de geloovigen uit de heidenen in Macedonië en Achaje voor die in Jeruzalem bijeengebracht, 15 : 25-17. Daarna hoopt hij dan over Rome naar Spanje te gaan, 15 : 28-29. De geloovigen te Rome moeten echter voor hem bidden om in het Joodsche land niet door de Joden gehinderd te worden bij de volbrenging van zijnen dienst, 15 : 30-32. Met eene zegenbede besluit hij deze mededeelingen, 15 : 33. Hierna gaat hij over tot de aanbeveling van Phoebe, 16 : 1 en 2, en laat hij allerlei groeten aan kennissen volgen, met eene korte mededeeling dikwijls omtrent hunnen persoon en arbeid, 16 : 3-16. Daarop geeft hij eene scherpe waarschuwing tegen bepaalde dwaalleeraars, 16 : 17-19, eene
, d, uf.lW^u[ ^..WUÍ^WHeYY1^l1i^YYl✓^^V
5:14
AJW ó f: b
10I1110 .
—634 —
toezegging aangaande hunne spoedige volkomene zege over satan door Gods hulp, en eenen zegengroet, 16 : 2o. Dan komen nog weer groeten, 16 : 21-23, en, volgens een aantal tekstgetuigen, ook wederom een zegengroet, 16 : 24, hoewel voorname handschriften dien hier niet hebben, en eindigt de apostel dezen brief met eene vrij uitvoerige doxologie, 16:25-27. HOOFDSTUK 15 : 1 4-33•
Reden van schrijven, hoe ver met den arbeid gevorderd, voornemens, opwekking tot voorbede, zegenbede. In deze verzen geeft de apostel inlichting over het schrijven van dezen brief. Zij staan dus wel in nauwen samenhang met het eigenlijke lichaam van dezen brief, maar maken toch geen deel uit van de Evangelieprediking, daarin geboden. Hoofdstuk 16 met zijne groeten staat losser naast hetgeen voorafgaat. Ofschoon Paulus eene goede gedachte over de geloovigen te Rome had, achtte hij het toch zijne roeping als apostel van Christus, hun dezen brief te schrijven, vss. 14-16, nu hij met zijnen Evangeliedienst in het Oosten gereed gekomen was, vss. 17-24a, en het plan had, in het Westen te arbeiden, en daartoe over Rome naar Spanje te reizen, hoewel hij eerst nog naar Jeruzalem moest henengaan tot overbrenging van galen der geloovigen in Macedonië en Achaje aan die te Jeruzalem, vss. 24b—29. `'oor die reis naar Jeruzalem en zijne bescherming aldaar, vraagt hij echter de voorbede van de geloovigen te Rome, vss. 30-32. Eene bede om Gods nabijheid en vrede laat hij ten slotte voor hen volgen, vs. 33. 15 : 14 16. Paulus' overtuiging aangaande de geloovigen te Rome, en waarom hij hun dezen brief schreef.
Gelijk de apostel in den aanvang van zijn schrijven, I : I I-13 zich uiterst behoedzaam uitgedrukt heeft over zijn doel, dat hij met zijn plan om de gemeente te Rome te bezoeken, had, maar daarbij toch als grond wees op zijne apostolische roeping, : 14, zoo is het ook nu, dat hij, over zijn schrijven van dezen brief handelende, zeer voorzichtig zich uit, en zich over dat schrijven schier verontschuldigt, maar evenzeer zijne roeping als apostel aanvoert als hem tot dat schrijven verplichtende. 14. Heeft Paulus dezen brief aan de geloovigen te Rome geschreven, en hun daarin het Evangelie uiteengezet, en hen vermaand tot Godsvrucht, zelfverloochening, eensgezindheid, zoo moesten zij toch niet meenen, dat hij hen als vrij onkundige en zeer gebrekkige geloovigen aanziet. Integendeel heeft hij eene hooge gedachte van, en gunstige meening over hen. aÉneto,uat, vgl. bij 8 : 38; 14 : 14, ik ben overtuigd, houd mij
10
NM' NA
Hwy N'^^ Bl a i, ul9Ki^ll7^aa i wM^IN^^
^rr^..
lf^
pi
c la Lh+ tvF pf, a ss .
. .
— 635 —
15:14
vast verzekerd, á'i, echter, niettegenstaande ik u op deze wijze geschreven heb. ūdilwoi,uov, vgl. bij I : 13; 7 : I e. a. Deze aanspraak nu weer het eerst sede rt 12 : I, om hun zijne gebondenheid aan hen te openbaren, en hen voor de goede opneming van zijn schrijven te winnen. Eenige tekstgetuigen missen Au v, en hebben Ma tpoí achter nevi, vuthv, Th. Zahn acht hunne lezing oorspronkelijk, a. w. S. 596 22 . se al airóg iyci, vgl. bij 7 : 25, ook ik zelf en van mij zelven uit, zonder invloed van buiten, en ondanks mijn onderwijzen en vermanen van u in dezen brief. stEgl vucóv, over, aangaande u, geloovigen te Rome. órc xal avroí, dat ook gij zelven, vòòr en zonder mijn onderricht en vermaan. Dezelfde tekstgetuigen hebben ook de woorden seal airoi niet. Maar dit laat zich eerder als weglating verstaan. ,aiaroí, vgl. bij I : 29, iora áya&wóvvrjc, vol zijt van goedheid. Dus niet maar er deel aan hebt, misschien in rijke mate, maar er vol van zijt. áyaOwuvvrí, vgl. Gal. 5 : 22; Eph. 5 : 9; II Thess. 1 : 11, onderscheiden van xtrtarór,1S, dat er synoniem mee is, Gal. 5 : 22, heeft algemeener zin. „Es bezeichnet die Qualität, die der Mensch hat, der icya3óg ist und zwar sowohl die sittliche Trefflichkeit wie die Güte", Theol. Wörterb. z. N. Test. herausgeg. v. G. Kittel, S. 17 s. v. Het spreekt niet maar v fn eene geestelijke uitnemendheid op een bepaald terrein, maar van al het geestelijk voortreflijke, dat den geloovige eenen recht-geloovige doet zijn, en dat hij als zoodanig bezitten moet. naltÁYj(,w,uivoc, vgl. bij vs. 13; I : 29, synoniem met Aearoi, en evenzeer een vol-zijn aangevende, maar krachtens een gevuld geworden zijn, als eene volheid, die van buiten af werd ontvangen. náagg rijg yvwaewg, van al de kennis, n.l. die van God en Zijnen Christus en het Evangelie, vgl. bij 2 : 20; II : 33. Vele handschriften missen het lidwoord, dat zich dan wellicht eerder als weggelaten verklaren laat. Met de lezing van het lidwoord wordt hier gezegd, dat de geloovigen te Rome omtrent geen deel der Evangeliewaarheid onkundig waren, of aanvulling van kennis noodig hadden, met die zonder het lidwoord echter, dat zij alle soo rt van kennis bezaten, vgl. bij vs. 13, waarbij ook dan uitteraard aan de heilskennis, die des geloofs, gedacht moet worden. Met dezen en den volgenden zin wordt niet een grond aangegeven van het ,uesroi etc., maar eene specificatie, een voorbeeld, een bepaald terrein, waarvan dat ,uearoi dus ook geldt. En nu wordt van de kennis gesproken in verband met dezen brief en zijne onderwijzing. Dien had de apostel niet geschreven, omdat zij vanwege te ko rt aan kennis, onderricht noodig hadden. dvvá,uavoc xal astsiiistovg vovi•eveiv, bekwaam om ook elkander terecht te wijzen. Daarmede wordt de mate hunner kennis aangegeven. Ook wie voor zichzelven voldoende kennis heeft, is nog niet immer in staat, ook anderen te onderwijzen; vgl. II Tim. 2 : 2; Hebr. 5 : 12. De geloovigen te Rome echter
15:15-16 -
636 —
zijn dat wel. Daarom zal, vov&areiv, Hand. zo : 31; I Cor. 4 : 14; Col. 1 : 28; II Thess. 3 : 15 e. a., den voos, i : 28; 7 : 23, 25; 12 : 2, recht stellen, terechtwijzen, „in wohlmeinender Gesinnung, aber mit Ernst zu Gemüthe führen", F. A. Philippi, a. w. S. 664. Inzoover hadden zij dus geene onderwijzing en vermaning door den apostel van noode. Maar toch heeft hij hun geschreven, en wel op de wijze, als hij deed. Waarom dan, zegt hij in het vervolg. In plaats van le.3 10.ovs lezen L. en vele minuscels á1.2.01)s, en die lezing verdient, volgens Th. Zahn, de voorkeur, daar xai áA) iovs „es als etwas besonderes hinstellen (würde), dass sie nicht nur andere, sondern auch sick selbst gegenseitig belehren kunnen," a. w. S. 596 24 . Maar dat behoeft toch niet zoo opgevat te worden. De apostel kan á1.2.it2.ovs geschreven hebben, om concreet te spreken, daar hij juist over verkeerde toestanden en verhoudingen bij de geloovigen te Rome gehandeld had, 12 : 3 vv.; 14 : I vv. iiii0v; zou de gedachte daarvan afgeleid hebben, á i2. l.ovg vestigt er veeleer den blik op. Het verheft de geloovigen te Rome niet, als behoefden wellicht wel anderen terechtwijzing, maar zij niet, doch het stelt hun voor oogen, dat juist zij zelven terechtwijzing noodig hebben, allen, hoewel ook de een anders dan de ander. 15-16. tooi di, stoutmoediger echter, dan bij zulk eene gesteldheid uwerzijds, en goed ve rtrouwen betreffende u mijnerzijds, verwacht kon worden en schijnt te passen. A. B. hebben tol.,urigor.Égw;, de meeste handschriften echter rolttngóreeov, welke vorm Attisch is, en daarom door correctie ontstaan kan zijn. Th. Zahn wil dezen comparatief als eenen superlatief verstaan: „Recht kühn", a. w. S. 596, maar dat is niet noodig. iygalpa, aor., omdat het vorige reeds metterdaad geschreven was, en als epistolaire aoristus, waarbij een briefschrijver zich denkt in den tijd, dat de brief reeds bij de geadresseerden is aangekomen. vuiv. Hierbij hebben D. E. F. G. P. e. a. nog ad ad(poi, dat A. B. C. e. a. missen. „Doch wie für die spätere Hinzufügung sich kein Grund absehen lässt, namentlich da dieselbe Anrede schon V. 24 gebraucht war, so erklärt sich die Weglassung leicht aus dem Bestreben az4 aagovg näher an F)/gava vuiv heranzurücken", F. A. Philippi, a. w. S. 664. Is áda l poi echt, dan vertolkt deze herhaling de warme stemming van Paulus' gemoed, en dient zij, om den geloovigen te Rome te meer in het hart te grijpen. itab pieovg, vgl. bij i 1 : 25, gedeeltelijk, voor een deel, d. w. z. niet de geheele brief draagt zulk een karakter, maar deelen er van. Op welke deelen de apostel doelt, kunnen we niet met zekerheid zeggen. Doch misschien behooren daa rtoe 12 : 3 vv.; 14 : 4 vv. ci,; inavautµv?i0xwv vuá;, als u weer indachtig makende. Gij weet het wel, ik schrijf u slechts op de wijze van een, die u het gewetene in herinnering brengt.
G41+■1N1110fM1M
4101114114 i
9M 1 IN. 111 4I1#1
y, 7.:611h^ ^i
1 ONO
1^ a1^^^^.^^^,
^^^
— 637 —
15:15-16
Dit sluit dus aan bij wat de apostel in vs. 14 van hunne kennis schreef. De samenstelling met ia- zal ter versterking dienen van de gedachte, dat zij wel reeds deze kennis bezaten. Vgl. áuauMttvijoxEcV, I Cor. 4 :17; II Tim. 1 : 6. d tic c. acc., vanwege, om, den grond aangevende, vgl. bij i : 26; 2 : 24; e. a. 7. V xápty ih7v d'o,hniáv ,uot, vgl. bij 12 : 3; I : 5. Dit ziet op de genade van het apostelschap, zooals ook uit vs. 16 duidelijk blijkt. /orb tot 0Eoz er nog uitdrukkelijk bij, om het Goddelijke karakter zijner roeping afzonderlijk en te sterker uit te spreken. N B. F. hebben tzxó, de meeste tekstgetuigen i, có. Dit laatste wijst op God als den Bewerker, het eerste op Hem als Bron. Fis ró c. inf. hangt af van aim xáety etc., en sluit wederom zoowel het consecutieve als het finale in, vgl. vss. 13, 18; x : 20 e. a. Die genade strekte om te bewerken, wat verder genoemd wordt, en heeft dat bewerkt. eivat, en niet yFVEa9cet dat enkele tekstgetuigen hebben, noch yive19at, om het bestendige zijn aan te duiden. ge )i.Etvovpybv XQurVov 'Inóov. Nu eerst 's Heeren ambtsnaam, dan Zijne Persoonsnaam, hoewel eenige tekstgetuigen de volgorde andersom hebben. Paulus is een AEtyovQyós van Jezus, doch in Zijne hoedanigheid van Gezalfde des Vaders. Door den genetief dezer beide namen en in deze volgorde wordt dit .%Etrovpyóg nader gekarakteriseerd. Zie voor )EtaovQyóg bij 13 : 6. Dit woord wijst op het heilige, van God verordende, en algemeene van Paulus' dienst. Els ta faun, in betrekking of verhouding tot, of voor de heidenen. Dat met tic i!9 vn nu bepaald de heidenen bedoeld zijn, en niet de volken, inclusief Israël, blijkt uit het vervolg van dit vers; vgl. ook bij vs. 9. Paulus was de apostel bizonder der heidenen, I : 13; Hand. 22 : 17-21; Gal. 2 : 7 9, hoewel dit natuurlijk niet zeggen wilde, dat hij niet aan Joden het Evangelie prediken mocht, ook niet in heidenlanden. Integendeel richtte hij zich daar, zoo mogelijk, steeds eerst tot hen, vgl. Hand. 13 : 46; 14 : I e. a.; Rom. I : 16; 2 : 10. B. mist deze drie woorden. Met iEQovQyovvra zb Eiayyatov -cov Ooi geeft de apostel aan, op welke wijze, in welk opzicht, waardoor hij AEtzovvyós van Christus Jezus is, n.l. doordat hij het Evangelie Gods bedient. IEQovQyFiv komt in het Nieuwe Testament alleen hier voor. Daarmede geeft de apostel wederom te kennen, dat zijn Evangelieverkondiging een heilig dienstwerk is, tot dienst en eere van God. Om deze laatste gedachte gaat het nu blijkens het slot van dit vers. We hebben hier de voorstelling van eenen priesterlijken dienst. Uitteraard echter niet in dien zin, dat het Evangelie als een offer gedacht moest worden, doch zoo, dat Paulus een heiligen dienst verricht aan of in betrekking tot het Evangelie, zulk een dienaar is van het Evangelie; vgl. Sanday-Headlam, a. w. p. 405. Als dienaar van Christus Jezus brengt hij op Gods bevel het Evangelie, draagt hij dat in de wereld uit, '
--
— 638
15:17
—
verkondigt hij het, opdat het geloof vinde, en de geloovigen
zich Gode toewijden. 26 Fvayy. r. Oeov, vgl. bij 1 : 1, ïva yevntae etc. noemt het doel van dezen dienst. Coniunct. aor. wijst op het intreden der verwerkelijking. n xQos<poQc . vgl. Hand. 21 : 26; 24 : 17; Eph. 5 : 2; Hebr. 10 : 10 e. a., de offerande. rG,v t vcihv zal hier niet gen. subiect. zijn, doch gen. obiect. of appos. of epexeg.: de heidenen zijn zelven deze offerande. Zij moeten als geloovigen den Heere toegebracht worden, om zich geheel aan Hem en Zijnen dienst en Hem tot eere te wijden, vgl. 12: 1. ;rQoatpoQcc geeft de gedachte van volle toewijding aan. Een offer werd den Heere geheel overgegeven. Fv;rQ6adext oc , vgl. vs. 31; II Cor. 6 : 2; 8: 12; I Petr. 2 : 5, welbehagelijk, d. i. zoodanig, dat zij door God in gunst aangenomen, en met Zijne gemeenschap en genade bekroond kan worden; vgl. 7rQoaÓixeóí*ac, 16 : 2; Philip. 2 : 29 e. a. Een paar tekstgetuigen missen dit woord. i7ycaauívn iv:rve,3uare icyíu,, geheiligd in den Heiligen Geest. Niet v7ró, doch 'v. Hier is van eene blijvende werking en gemeenschap sprake. rylícaafvn, partic. perf., eene duurzamen toestand aanwijzend. Van icycciP,ty, heiligen, van zonde reinigen, en den Heere toewijden, Eph. 5 : 26; I Thess. 5 : 23; Hebr. 10 : 10. Vgl. icycaaccós, 6 : 19, 22; I Cor. I : 3o; en éíyco5, 1 : 2, 7; 7 : 12 e. a. 15 : 17-24a. De apostel kwam met zijnen arbeid in het Oosten gereed, en verkreeg in zoover nu gelegenheid, aan zijn verlangen, over Rome naar Spanje te reizen, te voldoen. Sprak de apostel in de vss. 15 en 16 over zijne ambtelijke roeping, in deze verzen deelt hij mede, dat hij door Gods kracht en genade haar in de oostelijke streken heeft mogen vervullen, zoodat hij nu aan zijn reeds jaren gekoesterd verlangen, ook naar Rome te mogen heengaan, en over Rome naar Spanje te reizen, uitvoering hoopt te kunnen geven. 17. Het is eenigszins moeilijk te beslissen, of r71v oorspronkelijk geacht moet worden, naar B. D. E. F. .G e. a., òf niet, volgens \ A. L. P. e. a. Weglating schijnt gemakkelijker te verklaren, dan invoeging, omdat formeel het antecedent, waarop t v terugwijzen kan, ontbreekt, althans niet duidelijk aangegeven wordt. In vss. 15 en 16 spreekt de apostel toch wel van zijne roeping, doch eigenlijk niet van zijne volbrenging van die roeping, dan alleen met iFQ... r. Oeov. Is nu echt, dan wijst het op die roeping en hare vervulling terug, zooals de apostel ook over deze laatste handelt in vss. 18-21. ovv wijst in elk geval terug speciaal op vs. 16. Veronderstelling is daarbij, dat de roeping, waarvan dit vers spreekt, ook metterdaad is volbracht, zooals trouwens ook in het ieQoveyovvta etc. reeds werd aangeduid. In vss. 18 vv. wordt het opzettelijker gezegd. izw, om te kennen te geven, dat hij zich niet maar '
f I , 111 10-1
, I#
, ,,
►M1W1f ,l,u
NA,
— 639 —
15:18-19a
beroemt, maar dat hij zich kan beroemen, daa rtoe het recht, den grond, heeft, vgl. ook I Cor. 15 : 31. De genade dier roeping en harer getrouwe en volijverige vervulling heeft hij van God ontvangen, zooals hij dat in de voorafgaande en in de volgende verzen duidelijk uitspreekt. riv (hetzij dan al (if niet oorspronkelijk) xavxi tv, vgl. bij 3 : 27, en xaívvhua in 4 : 2. Het omvat hier beide: en den grond of het recht van roemen, en het roemen zelf. De apostel roemt toch zoowel in de voorgaande, als in de volgende verzen, maar hij stelt tevens in het licht, dat en hoe hij dat mag doen. Het is geen roemen in hemzelf, maar fv XQtariu 'Inaoi, Die hem tot dat ambt en dien arbeid riep, begenadigde, verwaardigde, sterkte. Wel heeft hij aldus gearbeid, maar door Christus, Die hem daa rtoe in staat stelde, vgl. vs. 18; I Cor. 15 : 10. Voor Fv vgl. bij 2 : 17; 5 : 3, 1 1. En voor de namen des Heeren bij vs. 16. rà itek róv € óv, adverbiale uitd ru kking: wat betreft de dingen ten aanzien van God; vgl. Hebr. 2 : 17; 5 : 1. Het gaat nu niet over menschelijke dingen, en tegenover menschelijke kleineering en verachting, II Cor. 11 : 21 vv.; Philip. 3 : 4 vv., maar over de Evangelieprediking en Gods kracht daa rtoe, en zegen daarop. 18-19a. Ofschoon sprekende over eigen arbeid, bedoelt Paulus Gods genade en werk te roemen. Dat heeft hij reeds in vs. 17 doen uitkomen, maar stelt hij nu uitvoeriger in het licht. ov vice rol zriiw rr want ik zal niet durven iets te zeggen. Het yáQ slaat bizonder op Fv XQ. 'I., of xavx. fv , v, vgl. bij 5 : 7, spreekt de apostel XQ. 'I., terug. Van rop nu, omdat hij een stout stuk begaan zou, ja, iets ongeoorloofds zou doen, wanneer hij in zichzelven en eigen werk zou roemen, vgl. I Cor. 1 : 31; Jerem. 9 : 23 v. B. heeft het praesens rozutn. Bij re hoo rt (b v: iets van datgene. Hij wil dus niet spreken over wat Christus niet door hem wrocht, en derhalve alleen van datgene, wat Christus door hem tot stand bracht. In plaats van .la) elv hebben eenige tekstgetuigen eizeiv, misschien omdat men het eerste minder passend achtte bij hetgeen in eenen brief geschreven werd. Doch we moeten niet vergeten, dat de apostel zijne brieven, en alth ans dezen, vgl. 16 : 22, dicteerde. Ook komen de lezingen í alfprat en lively voor. „Jedes Wo rt von ti v bis F&vCvv hat Gewicht. Nicht von Plänen und Versuchen, sondern nur von dem, was zu stande gekommen ist, will er reden. Nicht sich selbst will er rühmen... Er will sich auch dessen nich rühmen, was andere vorbereitet,er nur weitergeführt hat, wie in Antiochien, oder was etwa seine Gehilfen nur in seinem Auftrag gewirkt haben ... sondern nur seiner eigenen Arbeitserfolge. Auch nicht seiner Arbeit an den Juden ... sondern nur seiner Erfolge als Heidenapostel", Th. Zahn, a. w. S. 598 f. (b v, gen. partit. ov, het negatieve, om aldus positief te sterker aan te duiden, waarover hij wel
15:18-19a — 640
—
,
zal spreken, n.l. over Christus' werk door hem. xatEtoyáwato, vgl. bij i : 27; 2 : 9; 9 : 1 5; 5 : 3; 7 : 8 e. a. Gedoeld wordt op hetgeen geëffectueerd werd, resultaat had, tot stand gebracht werd. Aor., omdat gezien wordt op wat toen reeds een feit was. Xtu6tóc. Nu alleen deze naam, vgl. ook vss. 7 en 8; 14 : 18; 5 : 6 en 8 e. a. Dit is nu eigennaam, maar drukt uit, in welke qualiteit de Heere Christus hierbij handelde. cl.' Fuov, door middel van mij. Het was niet des apostels werk, wat hij in dezen wrocht, maar Christus' werk door hem. Wel handelde hij; hij sprak en spande zich in. Hij was niet een dood instrument, bewustloos, willoos, zielloos. Integendeel. Maar toch was niet hij de eigenlijke werker, maar Christus in en door hem. B. heeft hier 26ywv bij, doch wel door invoeging. E ig vnaxo7,v Ë9-vcūv, d. w. z. om heidenen tot geloof en gehoorzaamheid te brengen. vxazon doelt op het geloof, dat hier aldus naar zijn wezen en strekking aangeduid wordt, vgl. bij I : 5; 6 : 17; 10 : 16. Geen lidwoorden, om het qualitatieve scherper aan te geven. Daarenboven niet tá,v favty, omdat niet alle heidenen tot deze gehoorzaamheid komen. Het aantal blijft onbesproken. Maar heidenen werden tot geloof gebracht. B. heeft ccxo'íiv, doch vrij zeker door verandering. )óyw xai Ft,yco, door woord en werk, d. w. z. dat de Heere Christus den apostel niet alleen deed spreken, het Evangelie verkondigen, maar hem ook wonderwerken gaf te verrichten. Van dit laatste wordt uitdrukkelijk in vs. i a melding gemaakt. Beide, in Paulus' Evangelieprediking en in zijne wonderwerking, was het Christus, die hem deed werkzaam zijn, Die in en door hem sprak, en Die Hem die wonderen deed verrichten; vgl. bij 10 : 14; II Cor. 12 : 9a; Philip. 4 : 13. Ev óvva /tit 67iaEiwv zal EOátw V , in kracht van teekenen en wonderen. tv geeft ook hier niet enkel het instrumenteele aan, maar tevens het omgevende, doordringende: die prediking en die wonderwerking waren bekleed met, vervuld van, gingen aldoor gepaard, met, n.l. met Goddelijke (Ítiva,Uic, kracht, vgl. bij I : 4,16 e. a., waardoor 621pEia en riwcra geschiedden. Deze woorden duiden hier dezelfde wonderwerken aan, vgl. ook Matth. 24 : 24; II Cor. 12 : 12, e. a., maar in onderscheiden opzicht. 6npeiov geeft te kennen, dat van die wonderwerken eene sprake uitging, dat zij dienden tot teekenen, om iets aan te duiden, te verstaan te geven, te verzekeren, vgl. bij 4 : 11 ; I Cor. I : 22; 14 : 22; Math. 12 : 38. 1tt,ag drukt uit, dat zulk een wonderwerk afwijkt van, en uitgaat boven de gewone kracht der natuur, vgl. Hand. 2 : 1 9; 4 : 3o e. a. Paulus' prediking ging ook telkens met allerlei wonderen gepaard, Hand. 13 : 11 ; 14 : 10; 19 : 11-12, e. a. Wederom geen lidwoorden. Aard en aantal blijven verder onbepaald. v d vvá,uEC avEiwatog, in Geesteskracht. Christus werkte deze teekenen en wonderen door de kracht des Heiligen Geestes, Die er Zich in open.
pídiopllkalYlWliJtg 104q IIiNï
Nī
tfO IIq
91II311 41 14 db nqNNIIR M1,l,,dpqlW^plaiu Nl
{ na
1.14 patl1dlplb44
,
—
641 —
15:19b-21
baarde, vgl. Hand. 2 : 33; Matth. 12 : 28. B. heeft alleen nvevpasoc. L. P. e. a. hebben nvev, i. ®eov, A. C. D. E. F. G. e. a. nvev,u. áyíov. Doch het laat zich eerder denken, dat eene bepaling werd bijgevoegd, hetzij ®eob, hetzij áyiov, vgl. bij vs. 16, dan dat hier dergelijke bijvoeging zou weggelaten zijn. Dat pleit voor de oorspronkelijkheid alleen van nvevuasoc. Het is dan echter toch duidelijk, dat de Geest Gods, de Heilige Geest bedoeld wordt. Wellicht heeft de apostel dan alleen xvEV,uazos geschreven, om te duidelijker te doen uitkomen, dat hier Geesteskracht werkte: wel de uitwerkingen werden gezien in genezingen of straffen, maar anders werd niets waargenomen: zichtbaars, opzienbarends was er verder niets. 19b 21. Na de teekening van zijnen Evangeliedienst in aard en kracht, vss. 18-19a, schetst de apostel hem nu naar omvang. Die omvang staat in nauw verband met dien aard en die kracht. De apostel verbindt dit tweede d an ook aan het eerste met ŪÍ6sF, zoodat, een gevolg aanduidend, vgl. 7 : 6. De kracht van Christus stelde hem niet alleen in staat op die wijze te prediken en wonderen te werken, maar het ook op zulk een uitgestrekt gebied te doen. veine ,ue áxb 'IeQovaaïi,u xal xvx).co ,uFxec -r ob 'I?J vQtxob, zoodat ik van Jeruzalem af in een kring tot Illyrië toe. Van Paulus' prediking in Illyrië vernemen we in de Handelingen der Apostelen niet. Dat zegt echter niet, dat hij daar niet gewerkt heeft, noch dat Illyrië hier verstaan moet worden als grens, tot aan welke hij zijne Evangeliewerkzaamheid uitstrekte, zonder echter in Illyrië zelve te werken. Want ook in Jeruzalem heeft hij gepredikt, Hand. 9 : 28-29; 22 : 17-21. Illyrië kon toen eene Romeinsche provincie aanduiden = Dalmatië, òf een deel van de provincie Macedonië noemen, vgl. Sanday-Headlam, a. w. p. 408. zal xvx).v, dat D. E. F. G. achter 'IU.1vecxob hebben, doch waarschijnlijk door verplaatsing, geeft geene plaats bij Jeruzalem aan, in den zin: van Jeruzalem en haar oms treken, want dan zou wel xai sfig $eeexcóeov geschreven zijn, vgl. Hand. 14 : 6, maar zegt, dat de apostel langs eenen omweg, door Syrië, Cilicië, Klein-Azië, Macedonië en Achaje, van Jeruzalem met zijnen Evangeliearbeid tot Illyrië gekomen is, en niet langs den kortsten, rechten weg. „Er beschreibt seine Predigtwanderung weniger historisch als geographisch", Th. Zahn, a. w. S. 59933. nenlneuncivac sb evayyiltov sob Xecovob. Nu sd e9Jayy. Z. Xe., maar in vs. 16 s. ®eov. sob XQcasov kan gen. subiect. zijn, omdat de Heere Christus ook Zelf dit Evangelie verkondigd heeft, maar zal ook wel, en vooral, gen. obiect. of contenti zijn, inzoover Christus de inhoud van het Evangelie is, vgl. bij r : z, 9. evayyi :ov komt hier in beteekenis nabij aan Evangelieprediking, e /ay' í e1»at, E. Kal, a. w. S. 470, doch behoeft nog niet in dien zin genomen te worden, vgl. Col. -
vi.
41
15:19b-21 — 642
—
: 25, maar „als eine Botschaft, deren Verkündigung Gott geboten hat, eine zu erfellende Aufgabe", Th. Zahn, a. w. S. 599 3. xkiwovv, vgl. bij 8 : 4; 13 : 8. Perfectum, ten volle vervuld. Daarin ligt de grond, dat de apostel nu naar een ander arbeidsveld kan henengaan. Daarmede zegt hij niet, dat hij op dit uitgestrekte gebied in alle plaatsen en aan alle personen het Evangelie gebracht had, „but only that everywhere there were centres from which Christianity should spread. His conception of the duties of an Apostle was that he should found churches and leave to others to build on the foundations thus laid (I Cor. 111 7, 10)", Sanday-Headlam, a. w. p. 409. Vgl. ook Th. Zahn, Skizzen aus dem Leben der Alten Kirche 3 , S. 76 ff., maar daartegen ook E. Stange, Paulinische Reisepläne, S. 25 ff. D. E. F. G. hebben zEzln(t64ac, zonder ,uE, dus het passief. Daarbij aansluitend hebben zij dan met B. in vs. 20 cpcloTeuov,uat, in plaats van Npclosc,tovµevov. Maar de eigenaardigheid en het moeilijke pleiten voor dit participium als vermoedelijk oorspronkelijk. oiírtog, N q tAoi t,uóv,uevov Evayye lied ac, zoo echter met allen lust en ijver het Evangelie predik. ovicus kan moeilijk terug zien op iets in het voorafgaande, en zal daarom vooruit heenwijzen naar wat volgt, bepaald met ovx ixov etc., en bij avayve;,14E r at behooren. d> kan dienen, eene beperking in te leiden, en aldus eenigszins de kracht eener tegenstelling aangeven. „Within that area there had been places where he had not been eager to preach, since he cared only to spread the Gospel, not to compete with others", Sanday-Headlam, a. w. p. 408. Npc lorz uai at beteekent: zijne eere in stellen, ijverzuchtig zijn. Hier echter heeft het den zin van: met groote begeerte en ijver streven; vgl. II Cor. 5 : 9; I Thess. 4 : 11. Het geeft de innerlijke stemming en de inspanning van den apostel bij deze Evangelieprediking te kennen. Het behoort bij ,ua in vs. 19, en doet weten, op welke wijze Paulus zich bij dezen arbeid gedroeg. EvayyE.íi4eó9ac, vgl. bij I : 15; 10 : 15. Praesens, en niet perfect. als xEarnQcwxívac, omdat de apostel toen nog steeds het Evangelie verkondigde, en dat met de begeerte, die hij hier noemt. ovx Snow eivo,uáó»n XQusvÓs, niet waar Christus genoemd werd, d. i. op die plaatsen, waar Hij reeds gepredikt was en geloof gevonden had, Hij aangeroepen werd, en men zich naar Hem noemde, vgl. I Cor. I : 2; Jac. 2 : 7; Hand. I I : 26; I Petr. 4 : 16. ïva ,u Ën á Lóvucov 9•e,uí2.cov oixod oMth, opdat ik niet op een door een ander gelegd fundament bouwe; vgl. I Cor. 3 : 10. 4116-cQtoc, vgl. bij 14 : 4. Zie voor de gedachte dezer woorden ook II Cor. 10 : 15 en 16. Dit „eens anders" wil hier zeggen: door een ander gelegd. Met SE,uilLoc wordt nu niet de Heere Christus bedoeld, I Cor. 3 : I1, maar de grondleggende arbeid, waardoor eene gemeente ontstaat, I Cor. 3 : 10. Voor het beeld van een huis I
N111111 M'1il 111111ip
.i +l• 1111 ,
.^
44111M u 1. w1µ
dmY;NI r, 1 {.44114,11mlimmi,INJI4.4Ij4414, .^:.
— 64.3 —
15:22, 23-24a
of gebouw of tempel voor de gemeente, vgl. Matth. 16 : 18; I Cor. 3 : 9, 16 v.; Eph. 2 : 21 e. a. Het was dus des apostels begeeren en streven, het Evangelie te brengen daar, waar men er nog geene kennis van had. Hij haalt daarvoor eene Schriftplaats aan, waarnaar hij in dezen gehandeld had, en die hij als regel voor zijn doen beschouwde. eW4, in tegenstelling met het in vs. tob ontkende, xaOius ytygaxtae, vgl. vs. 9, 3 e. a. Nu wordt Jes. 52 : 15 geciteerd, naar de LXX, die hier overeenstemt met den Masoretischen tekst. Slechts heeft de apostel iiipovxac vooraan geplaatst, althans naar B. en 37, om er meer nad ruk op te leggen. Hij spreekt nu niet van de prediking, doch van hare vrucht. Want daarom is het toch te doen: dat er gehoord, gezien, verstaan, geloofd worde. Ihpovvat, fut., omdat het nog in de toekomst lag, toen Jesaja dit profeteerde. Met dit woord wordt het klare, duidelijke aangewezen, zooals ook het parallele avvn6ov6ty kan doen weten. oi4 ovx ávvyytln xEet avtov, n.l. 's Heeren Knecht, den Messias, den Heere Christus. Bedoeld wordt: aan wie tevoren, vroeger, geene verkondiging aangaande Hem was geschied, dus de heidenen, in onderscheiding van Israël. Natuurlijk wil Paulus niet zeggen, dat dezen nu kwamen te zien zonder prediking. ávayyF.UEiv, aankondigen, verkondigen, vgl. Joh. 4 : 25; 16 : 13. xat oi ovx áxnxóa6cv, n.l. in den vroegeren tijd, vóór Christus' komst. 6vvhaov61v, van 6vvuuvac, verstaan, recht inzicht hebben, vgl. bij 3 : II; Eph. 5 : 17; Matth. 13 : 13; Luc. 2 : 50 e. a. Hier zal niet alleen een prediken geschieden, dat ook gehoord wordt, maar die prediking zal door hen verstaan en geloovig aangenomen worden. Dat ligt in dit 6vveivat en b v, vgl. Jes. 6 : 10. In dat profetisch woord zag de apostel nu de aanwijzing voor zich, waar, of aan wie, hij prediken moest, en daarnaar had hij zich in dezen gedragen. 22. ðtó, vgl. bij vs. 7; I : 24; 4 : 22 e. a. Omdat de apostel telkens weer nieuwe gebieden zag, waar Christus nog niet gepredikt was, werd hij gedurig verhinderd naar Rome te komen. cf xat Fv€xoxtóunv, waarom ik verhinderd werd. Fyxóxtety, den weg versperren, en zoo: verhinderen. Vgl. Gal. 5 : 7; I Thess. 2 : 18; I Petr. 3 : 7. Imperfectum, voor het telkens herhaalde. Eenige handschriften hebben den aoristus. t ee xo)..tá, deze vele keeren. Een aantal codices heeft hier xoWixtc, dat in het Nieuwe Testament meer gewoon is, vgl. ook I : 13, en daarom wel voor het andere in de plaats gesteld zal zijn. tob i2.9•Fiv x•bg vuác, vgl. bij I : 10; gen. separativus. 23-24a. Werd de apostel tot nu toe door zijnen arbeid elders, weerhouden naar Rome te komen, nu kwam daarin verandering, en kreeg hij, naar hij meent te zien, gelegenheid, om weldra ook Rome te kunnen bezoeken, en over Rome naar Spanje te gaan. vvvt d'É, vgl. bij 3 : 21; 6 : 22 e. a., in dit vers echter streng temporeel, evenals in vs. 25. ,unxtte, vgl.
15:24b
—
644
—
bij 6 : 6; 14 : 13. Hierbij pips- en niet ovx-, om het redengevende. Een enkel handschrift heeft echter ovxÉvz. rd7rov, vgl. bij 9 : 26; 12 : 19, plaats, d. i. gelegenheid om te arbeiden, n.l. zulke streken, waar het Evangelie nog niet doordrong, of nog geene gemeenten ontstonden, van waar het Evangelie verder in den omtrek kon doordringen. Want bij dit zeggen van den apostel moet natuurlijk gedacht worden aan wat hij in vss. 20 en 21 schreef. ixe,v, partic., wijl het redengevend bedoeld is. tv toïs xli,uaat rovtots, vgl. II Cor. i 1 : 10; Gal. I : 21, in deze oostelijke landstreken. Paulus schreef dit te Corinthe. intno ktav, sterk verlangen, vgl. Lxuroaiiv, i : Is; II Cor. 5 : 2 e. a., en Ënt.7ó9n6CC, II Cor. 7 : 7 en li. di Ëxo,v. Eenige tekstgetuigen hebben hier het verbum finitum Fxw, maar vrij zeker door wijziging, om eene anacolouth te vermijden, die er met FZwv ontstaat. Want met het participium i`xwv is hier alleen eene protasis, doch ontbreekt formeel de apodosis, hoewel die zakelijk in de volgende verzen wel aangegeven wordt. rob Ë7 aiv aQ6; v,uās, vgl. bij vs. 22, gen. contenti, den inhoud van dit verlangen te kennen gevende. áxo no t lcuv, volgens de meeste tekstgetuigen, of ixavdiv naar B. C. e. a.; vgl. ixavós in tijdsopgaven, Luc. 23 : 8; Hand. 2 7 : 7, 9 e. a.; irwv. Dit verlangen kan bij den apostel opgekomen zijn, toen hij vóór ongeveer zes jaren Aquila en Priscilla te Corinthe ontmoet had, die toen uit Rome gekomen waren, Hand. 18 : 2, hoewel hij ook wel eerder dat verlangen opgevat kan hebben. (u, t v noeavw,uat Eis r v Enaviav, wanneer ik naar Spanje mocht gaan. rus iív, vgl. I Cor. 11 : 34; Philip. 2 : 33. cév geeft het conditioneele aan. Reeds vele jaren koesterde de apostel het verlangen om, wanneer hij eens naar Spanje mocht gaan, zijne reis over Rome te maken, om aldus ook de gemeente aldaar te bezoeken en daar te arbeiden. Een aantal tekstgetuigen heeft na Enavíav nog de woorden: Ë)leVao,uat xQÓC v pa; doch ongetwijfeld door bijvoeging, om den zin regelmatig te doen afloopen. 15 : 24b-29. Eerst moet de apostel echter naar Jeruzalem ter overbrenging van gaven, en dan hoopt hij te Rome te komen en naar Spanje te gaan.
Op dit oogenblik kan hij echter nog niet terstond van Corinthe over steken naar Rome. Want eerst moet hij nog naar Jeruzalem gaan. De gemeenten in Macedonië en Achaje hebben toch eene inzameling gehouden voor de arme geloovigen te Jeruzalem. En het bijeengebrachte zal hij thans overbrengen. Na volbrenging dier taak hoopt hij dan naar Spanje te gaan, en daartoe over Rome te reizen, om ook daar eenigen tijd te ve rt oeven. 24b. Het spreken over Spanje in vs. 24a heeft den apostel zijne gedachtenontwikkeling doen onderbreken, om er nog eene
4 41. 1, 4141CIIII11101 p ^yiM
1i1V , 1w.Ii1 N 11F p Al
4++1 11 9r. 1 11P+W109 , r f+1INF
- 645 -
15: 24b
tusschenmededeeling in te vermelden. Daardoor loopt echter de aangevangen zin nu niet geregeld af. Hij zeide, dat hij reeds vele jaren het verlangen koesterde om naar Rome te komen wanneer hij naar Spanje zou gaan . Daarin lag dus, dat Rome niet het einddoel was, maar als doorgangsplaats op die reis was bedoeld. En bij die gedachte sluit nu het yae aan: azigoo yàQ dlanoQEvóuevog 8Fáoaaa-at vaag, want ik hoop op mijne doorreis u te zien. fi.nigw, vgl. bij 8 : 24 en 25, want of het gebeuren zal, weet hij nog niet stellig. Hij wenscht het, heeft zelfs goede verwachtingen er op, maar weet het toch niet zeker, al weet hij wel, dat, wanneer hij komt, het zijn zal met vollen zegen, vs. 29. Eenige tekstgetuigen missen yáQ, denkelijk door weglating, om het anacolouthische te doen verdwijnen. dianoQavó,uFvog, vgl. Luc. 6 : 1; 13 : 22; Hand. 16 : 4, d. i. mijn eigenlijke doel is niet om bij u te blijven werken, maar ligt verder. Slechts neem ik mijne reis door uw midden. Paulus zal dit zeggen uit dezelfde overweging, als waa ruit zijne voorzichtige schrijfwijze in I : I1-13 voortkwam. Rome lag eigenlijk niet op zijn arbeidsterrein, zooals hij dat in vss. 20 en 21 omschreven of aangeduid had. Daar was reeds eene gemeente, onafhankelijk van zijnen arbeid. .9E 6a ac geeft een zien aan met aandacht en belangstelling, zoodat niet alleen het lichamelijk oog iets waarneemt, maar tevens de geest opmerkzaam en nadenkend werkzaam is; vgl. Matth. 6 : I; II : 7; Joh. :14; Hand. I : I1. zat vip' vathv nponEwp9iivat ixai, en door u daarheen begeleid te worden. Eenige handschriften hebben àcp. npocquxety, vgl. Hand. 15 : 3; 20 : 38; 21 : 5; I Cor. 16:6, II; II Cor. 1 : 16; Tit. 3 : 13; III Joh. 6., „einen Abreisenden oder Durchreisenden auf den Weg bringen, ihm das Weiterkommen ermöglichen oder doch erleichteren, gelegentlich auch ein Stück Wegs geleiten", Th. Zahn, a. w. S. 602 89 . De apostel hoopt dus op eenigerlei wijze hulp en steun van de gemeente te Rome te ontvangen bij zijne reis naar Spanje. Dit kon reeds geschieden door voorbede. Fàv vuccbv rQci,zov àno ,uéeovg t,uz). th9 ïh, als ik eerst van u ten deele verzadigd zal zijn. Hij wil niet maar alleen bij hen langs gaan, en hunne hulp op zijne verdere reis deelachtig worden. Hij hoopt eenigen tijd bij hen te vertoeven, en geestelijk veel te genieten, met geestelijk genot hunnerzijds vervuld, verzadigd te worden; vgl. aaxtuniávat, Luc. I : 53; 6 : 25; Joh. 6 : 12; Hand. 14 : 17. Dat is hier wel niet mogelijk, want nooit krijgt men daarvan genoeg. Maar in betrekkelijken zin dan gesproken: ànó ,z eovg, gedeeltelijk, ten deele; vgl. bij vs. 15 en II : 25. F,un).na9ū►, aor. coniunct. c. tav, als fut. exact.; deze verzadiging moet eerst voorafgaan. Dat de apostel nu niet meer zou denken aan hetgeen hij in I : 15, vgl. vs. 13c, geschreven heeft, omdat hij daarvan nu geene melding maakt, zooals H. Lietzmann schrijft, a. w. S. 12I, behoeven we niet aan te
15: 25-27 — 646 — nemen. Herhaling daarvan was thans immers niet noodig. Hij wilde nu de geloovigen te Rome voor zich en zijnen arbeid in Spanje winnen. 25-27. In deze verzen deelt de apostel aan de gemeente te Rome mede, dat hij nog niet terstond tot hen kan komen, en waarom niet. Hij moet eerst nog naar Jeruzalem heengaan, want hij moet daarheen eene collecte van de geloovigen in Macedonië en Achaje overbrengen. vvvl di, vgl. bij vs. 23, zoee6o,uac aig IEQovac iu d caxovchv rolg áyiocg, nu echter reis ik naar Jeruzalem, de heiligen dienende. TroQa ouat., praesens in den zin van: ben ik gereed, sta ik op het punt. Ook was hij, als deze brief te Rome aankwam, metterdaad op reis naar Jeruzalem, althans hoogst waarschijnlijk. chaxovEiv ziet blijkens het verband duidelijk op helpen door het bieden van stoffelijke ondersteuning. Eenige handschriften hebben den inf. aor. ózaxovi76at. een paar hebben het partic. fut. dtaxovii6wv. Maar deze lezingen zullen wel op wijziging berusten, om den apostel het doel van zijn gaan naar Jeruzalem te doen noemen. Doch niet alleen het overgeven van die gaven was zulk een dienen, doch ook reeds het overbrengen, en zelfs het zorgen voor hare inzameling, vgl. I Cor. 16 : 1 vv.; II Cor. 8 : i vv. Daarom past hier het partic. praes. Met roIg áyiocg zijn de geloovigen te Jeruzalem bedoeld, speciaal de armen onder hen; vgl. vss. 26, 31; 16 : 2, 15; 1 : 7; I Cor. i : 2 e. a. H. Lietzmann schrijft: „K. Holl. Ges. Aufs. 2, 58 f. weist nun darauf hin, dass die Jerusalemer Urgemeinde sich in besonderem Sinn „die Heiligen" nannte (Rm 1 5²5 . s1 I Cor 16 1 II Cor 8 4 91²) dass sie aber ebenso als „die Armen" oi xrmxot schlechthin (Gal 2, 0) oder nrauxol rū,v áyionv (Rm 1528) bezeichnet werden. Zur Erklärung knüpft er an die spätjüdische, besonders im Psalter hervortretende Anschauung an, dass die Armen und Gedrückten ... Gott besonders nahe sind. Die messianische Urgemeinde zu Jerusalem fühlt sich also als dieser in der Schrift geweissagte Kreis ,der Heiligen' und ,der Armen': beides ist von diesem religiösem Standpunkt aus gesehen identisch", a. w. S. 123. Vgl. ook E. P. Groenewald, xotvwvta (Gemeenskap) bij Paulus, 1932, blz. 90 en 93. Doch op deze plaatsen is het niet de gemeente te Jeruzalem die zich aldus noemt, maar de apostel Paulus. En dat deze hier eene zelfbenoeming dier gemeente aanneemt, blijkt niet. Maar omdat hij in Rom. 15 : 24 gezegd had, dat hij naar Jeruzalem ging, was tuig áyiocg daar voor geen misverstand vatbaar: dat moesten wel de heiligen te Jeruzalem zijn. Het verband was hier evenzeer duidelijk met betrekking tot vs. 31. En wat I Cor. 16 : i aangaat: blijkbaar was deze inzameling, over welke de apostel daar schrijft, al reeds aan de Corinthiërs bekend, zoodat de apostel aangaande haar slechts nadere aanwijzingen geeft. Dat geldt ook van II Cor. 8 en 9. Uit deze '
,
?EMi. 411111 W111111110011/ 1104 * 01: 110 N^MIN11
11p, pit pr ,11s, aaBi•
,
r^
— 6 47 —
15:25-27
plaatsen kan dus niet afgeleid worden, dat de geloovigen te Jeruzalem ai áycoc xas' tfioxiiv genoemd werden. En dat te minder, omdat ook van ot áycoc gesproken wordt, zonder dat speciaal de geloovigen te Jeruzalem bedoeld worden, in Rom. 16 : 2; I Cor. 14: 33; 16 : 15; II Cor. 13 : 12; Eph. 1 : 18; 2 : 19; 4 : 12. Dan zijn het de geloovigen op eene bepaalde plaats, b.v. te Corinthe, òf alle geloovigen, waar ook wonende. Dat Paulus nu in Rom. 15 : 25 wel soi; áylocg schrijven moest, ligt voor de h an d, omdat de bedoelde gaven niet voor allen te Jeruzalem bestemd waren, maar alleen voor de geloovigen. Ook kunnen we niet zeggen, dat dan verder deze heiligen eenvoudig met oi xxwxoi worden geïdentifieerd. Want dat in Gal. 2 : 10 enkel van oi xswxoi gesproken wordt, ligt voor de hand, omdat de apostelen daar in Jeruzalem waren, en het ging over de verhouding van de geloovigen uit de heidenen tot die uit de Joden. Dientengevolge was oi xswxoi daar voldoende en duidelijk als: de arme geloovigen uit de Joden in Palestina, en dus bepaald te Jeruzalem. Op geenerlei wijs blijkt daaruit, dat destijds oi xswxoi = oi áycoc geweest zou zijn, en dat met dezen laatsten naam bizonder de geloovigen te Jeruzalem zouden genoemd zijn, zooals ook H. Lietzmann zegt, a. w. S. 121. Schrijft Paulus in Rom. 15 : 26: tig xovg asoxoi)g xoï►v áyíwv, dan wijst reeds dat terstond aan, dat deze twee namen niet als identiek golden; maar is deze aanduiding daar ook volkomen begrijpelijk: hij heeft in vs. 25 gezegd, dat hij de heiligen dient; nu verduidelijkt hij dat zeggen door de toevoeging: n.l. de armen onder hen. — Met vs. 26 geeft Paulus eene nadere toelichting bij zijn zeggen in vs. 25. Wat bedoelde hij met dat zeggen, hoe kon hij dat doen, waarom was dat noodzakelijk? Op dergelijke vragen geeft vs. 26 antwoord. Daarom yáQ. n$dóx,6av yàp Maxadovia xal Axata xocvwviav xcvà xoc46a69ac, want het heeft Macedonië en Achaje goed gedacht
eene inzameling te houden. Fvdoxaiv, vgl. I Thess. 2 : 8; 3 : 1; II Cor. 5 : 8; I Cor. 1 : 21, een welbehagen in iets hebben, vgl. ook avdoxia, 10 : 1. Het geeft hier aan, dat de geloovigen in Macedonië en Achaje het vrijwillig en met innerlijke vreugde gedaan hadden. Dat ontkende hunne zedelijke verplichting niet, vgl. vs. 27, noch dat de apostel er toe aangespoord had, I Cor. 16; II Cor. 8 en 9. Maar van dit laatste behoefde hier geene melding gemaakt te worden. Dat deed er niet te ko rt aan, dat die geloovigen van ganscher ha rt e gegeven hadden, II Cor. 8 : 2-4, zij het ook, dat er onderscheid tusschen hen geweest kan zijn. De apostel noemt Macedonië en Achaje, om aldus de gemeenten en geloovigen in die provincies kort en duidelijk aan te wijzen. xocvwvia, gemeenschap, iets gemeenschappelijk hebben, I Cor. 1 : 9; 10 : 16; II Cor. 6 : 14; Philip. r : 5 e. a.; vgl. ook xocvaweiv, 12 : 13, zal hier concreet zijn, en datgene aanduiden, wat door gemeenschappelijk samen-
15:25-27
— 648 —
werken ontstond, d. i. hier bijeengebracht werd; niet eene in zameling als actie, maar het door gemeenschappelijk bijdragen bijeen gekomene. Het is datgene, wat de apostel zou overbrengen. Het 2v01 óaakae wijst in de richting van die concrete beteekenis, en ook het verband, vgl. ook E. P. Groenewald, a. w. blz. 91. rcvci laat de grootte onbepaald. ai;, voor, de bestemming aangevend. rob; arcuxov; rwv 4`xyiwv rcūv > v 'IaEJovoa.l.hu, voor de armen van de heiligen in Jeruzalem. H. Lietzmann noemt dit „eine verhüllende Redeweise", en geeft hiervoor dit argument: „denn die Begründung in V. 27 zeigt, dass die Spende nicht nur für einen Teil der Urgemeinde, sondern für sie als Ganzes bestimmt war, so redet er auch sonst stets von der Kollekte fü t. „die iéycoc" ", a. w. S. 123. Maar dat alle geloovigen te Jeruzalem arm waren, behoeft toch uit vs. 27 niet afgeleid te worden. Maar de gemeente, en ook elke plaatselijke gemeente, is een geheel, waarvan geldt, wat .
de apostel schrijft I Cor. 12 : 26. Zijn er veel armen in eene gemeente, dan hebben daar ook de niet-armen veel te dragen of bij te dragen. Hulp van elders voor die armen, is dan tevens verlichting voor de beter gesitueerden, ook al ontvangen zij zelven niet het minste van dat van elders ingekomene. Vgl. ook P. Althaus, Der Brief an die Römer, S. 121. Zoo letterlijk, als H. Lietzmann vs. 27 wil opvatten, behoeven we dat vers ook daarom niet te verstaan dat de gemeenten in Macedonië en Achaje de kennis van het Evangelie verkregen hadden, althans voornamelijk, van den apostel Paulus, die eigenlijk niet tot de heiligen te Jeruzalem gerekend kon worden. Daarom is ro il ; atwxovg r c&v icyhov rcūv iv IaeovGaAh,u eenvoudig eene nadere aanduiding voor wie deze inzameling eigenlijk bedoeld was, en daarin eene mededeeling, dat niet alle geloovigen te Jeruzalem arm waren, en stoffelijke ondersteuning behoefden. rcūv icyiwv is hier daarom een gen. partitivus in eigenlijken en vollen zin, en niet een gen. appos. — Hoe gewillig en van harte echter de geloovigen in Macedonië en Achaje ook gehandeld hadden, gelijk de apostel dat met nadruk erkent, niettemin moest toch ook wel verstaan worden, dat hier eene zedelijke verplichting was. Daarop wijst hij in vs. 27. n$dóxnaccv ycie, vgl. bij vs. 26, hoewel het hier eenigszins andere, n.l. concessieve, beteekenis heeft. zal is hier wel voegwoord, maar heeft nu ook adversatieve beteekenis, in zoover de zin, er door ingeleid, eene verkeerde conclusie uit 77 i,l 6xnaav moet afsnijden. Dat avd'oxaiv zegt niet, dat hier alle verplichting ontbrak. 6cpal2.ira1, vgl. bij 1 : 14; 8 : 12, aia2v avrcuv, ook zijn zij hunne zedelijke schuldenaars. Op avrcūv ligt nadruk. Eenige tekstgetuigen hebben echter de twee laatste woorden in andere volgorde. Het eialy spreekt opzettelijk de realiteit uit. Van dit zeggen geeft de apostel vervolgens in dit vers nadere verklaring en uitlegging. al stelt weer de
1IIIV-4111M1114 NP114<141clW1 +
044 , Mi.
Ili
U411
4+1 11 a.
41044.1,i1+
11
410411.011.114111404 44411:
-649-
15:28
werkelijkheid, vgl. bij r z : 24; 5 : 10 e. a. yti , omdat de vlak vooraf uitgesproken gedachte gemotiveerd en verklaard wordt. -col; zvevgarixolg ai'tíuv, aan de geestelijke goederen, het Evangelie, dat van Jeruzalem uit begonnen is gepredikt te worden, en waarmede alle heil in Christus gegeven is, als het geloovig wordt aangenomen. Het meervoud en het lidwoord, om alle geestelijk heil en alle geestelijke zegeningen te om' vatt en. Fxocvwvróav, vgl. bij vs. 26, en 12 : 13; deel ontvangen hebben. Zij zijn die ook deelachtig mogen worden, evenzeer als de geloovigen te Jeruzalem, en door middel van hen, want van Jeruzalem en de Joden in Palestina uit zijn de predikers uitgegaan naar elders en tot de heidenen. Tic ËB.vrl, wel niet alle heidenen, maar de heidenen toch zoo, dat hun heiden- of niet-Jood-zijn, hier geene verhindering was: het kwam ook voor hen slechts aan op het geloof in Christus. Daar dit nu zoo is, een onwedersprekelijk feit is, volgt ook, wat de apostel nu verder schrijft. 6wei tovócv, zijn zij schuldig, van Godswege verplicht. Praesens, want deze verplichting blijft gelden. ook. iv rag óapxexoi5, in het vleeschelijke, d. i. stoffelijke, wat op het lichamelijke en de verzorging des lichaams betrekking heeft. Hier heeft óapxcxec blijkbaar geene zedelijke, zondige beteekenis, ook niet al staat het tegenover nvevFcatcxá, maar enkel stoffelijke, lichamelijke; vgl. daarentegen P. Althaus, a. w. S. 7 en 68. lecrovpynaac, vgl. Hand. 13 : 2; Hebr. 10 : r I, en bij lEtrovpyó5, vs. 16; 13 : 6. Met dit woord wordt ook het bieden van stoffelijke hulp aan de behoeftige geloovigen als een heilige dienst voorgesteld, als een priesterlijke dienst Gode: het is God dienen in zeer bijzonderen zin. Vgl. ook Jac. z : 27. avtois weer met nad ruk achteraan. Het zijn de avtthv uit het begin van dit vers. Nu worden niet enkel de geloovigen te Jeruzalem bedoeld, maar in het algemeen de geloovige Joden. Onder de behandeling door heeft het punt, waarover gesproken werd, een breeder aspect gekregen, zoodat in vs. 27 er door den apostel op gewezen wordt, dat de zaligheid uit de Joden is, Joh. 4 : 22, en van de Joden gekomen tot de heidenen, waarom de geloovige heidenen uit dankbaarheid en als ter wedervergelding nu ook de stoffelijke nooden der geloovige Joden moeten vervullen, en dus in casu ook die der arme geloovigen te Jeruzalem. Uit dit vers konden de geloovigen te Rome hunnen plicht jegens de gemeente te Jeruzalem afleiden, al sprak de apostel daarover ook met geen woord. Eene redeneering als in dit vers, houdt Paulus ook in I Cor. 9 : II, hoewel daar meer in het algemeen wat de verhouding van leeraars en gemeente betreft. 28. Na zijne tusschenopmerkingen in vss. 26 en 27, gaat de apostel in vs. 28 voo rt met de mededeeling van zijn voornemen. tovto, n.l. wat in vs. 25 genoemd, en in vs. 26 nader toegelicht is, ovv, in aansluiting aan vss. 25 en 26, Fnctetfóa;
15:29 — 650 — ten einde gebracht, volbracht hebbende. Vgl. dit werkwoord II Cor. 7 : r ; 8 : II; Gal. 3 : 3 e. a., en tE),EC`v, 2:27. xat Jq,QayL6á,uEvos avrois rbv xaQnbv xovtov, en aan hen deze vrucht verzegeld hebbende. Met deze woorden karakteriseert de apostel zoowel de beteekenis van zijn overbrengen dezer gaven, als het schenken dezer gaven door de geloovigen uit de heidenen. avzois zijn de geloovigen te Jeruzalem, maar algemeener: in hen de geloovigen uit de Joden. En het geven en zenden dezer gaven aan hen is xaQnóS, vgl. bij I : 13; 6 : 21 en 22, vrucht, geloofsvrucht en dankbaarheidsvrucht, a. h. w. het natuurlijk voortbrengsel van het wezenlijke geloof en van de echte dankbaarheid der geloovige heidenen voor hetgeen zij in het Evangelie en door zijne prediking van het Joodsche volk en uit Palestina en door predikers uit de Joden hebben mogen ontvangen. Het geven dezer gaven is dus, hoezeer ook met lof te erkennen, vs. 26, toch ook andererzijds weer de meest natuurlijke zaak der dankbaarheid, vs. 27, zoodat het uitblijven daarvan onnatuurlijk zou moeten heeten. Elk zaad toch moet, uitgestrooid in goeden bodem, vrucht naar zijnen aard voortbrengen. Is een boom goed en levend, dan geeft hij op zijnen tijd zijne vrucht, Matth. 7 : 16 vv. En het overbrengen en aan de geloovigen uit de Joden en te Jeruzalem metterdaad ter hand stellen van deze gaven der geloovige heidenen is een oveayi;ety of 6(peayigE69ai, vgl. Matth. 27 : 66; Joh. 6 : 27; II Cor. i : 22; Eph. I : 13 e. a., een verzegelen, vgl. 6gpQayig, 4 : i I, d. i. een arbeid, waardoor de echtheid van Paulus' Evangelieprediking betuigd en verzekerd en gewaarborgd wordt, de zuiverheid zijner Evangelieverkondiging aan de heidenen, en de waarheid en zuiverheid van hun geloof. De partic. aor. dezer werkwoorden geven te kennen, dat dit eerst afgeloopen moet zijn, voordat volgen kan, wat verder geschreven wordt: áxE Ï„EV6o,uae ót' vuc"vv Eis Exaviav, zal ik door u, d. i. door uw midden, naar Spanje afgaan. Nu het riwóiac, vgl. daarentegen vss. 29, 22 en 23, compositum. ic7 om den verren afstand van Jeruzalem naar Spanje, en de groote reis, die van Jeruzalem over Rome naar Spanje door hem gemaakt moest worden. Het de v,taiiv geeft wederom aan, dat Rome hierbij doorgangspunt, geen einddoel is, vgl. vs. 24. Paulus is in dezen zeer voorzichtig ten aanzien der gemeente te Rome. Hij hoopte ook bij hen te arbeiden met vrucht, vss. 29, 24; I : 11-13, maar Rome behoorde toch niet in eigenlijken zin tot zijn arbeidsterrein, zooals hij dat in vss. 20 en 21 genoemd had: de gemeente te Rome dankte, wat menschelijken arbeid betreft, niet aan hem, noch aan iemand zijner helpers, haar ontstaan. Het 414' vuá5 i. pl. v. dt vaty van een paar handschriften is blijkbaar eene vergissing. En 4« bij ovv zal in deze wel eene toevoeging zijn. 29. Of de apostel dit zijn voornemen zou kunnen volvoe-
^+IFO pa►īpereIHM1py I^^q,
qwia,ruo^i
qVpnkqpp{RpU{ I gi1l! 11
di.,
N+a+ q },1
— 651
—
15:30
ren, en aan zijn verlangen zou mogen voldoen, wist hij nog niet. Maar dit wist hij wel, dat als dat zoo zou mogen zijn, hij met rijken zegen zou mogen werkzaam zijn. Dat zegt hij in vs. 29. olda di, vgl. bij 14 : 14; 2 : 2 e. a. Paulus is er dus zeker van, hij weet het. Hij hoopt maar niet, noch wenscht slechts, doch heeft klare kennis. Hoe hij dat weet, zegt hij niet. Een paar handschriften hebben de lezing: yivó,axww yáQ, vgl. bij I : 21; 2 : 18; 6 : 6 e. a. Dat zou den zin hebben van: want ik merk, kom te weten. at ÉQxóaEVOg zoog vµág. Dit participium stelt het komen onzeker, en geeft het conditioneele aan. Paulus' weten betreft niet zijn gaan naar Rome, slechts zijnen zegenrijken arbeid daar, als hij er mag komen. Fv nïngw,uarc Ei,. oyiag XQcarov FAEZiaouai, dat ik, als ik bij u kom, in volheid van zegening van Christus kom. Fv geeft ook hier het omgeven zijn van te kennen. n ileco,ua, vgl. bij II : 12, 25; 13 : 10, volheid, een gansche rijkdom van vele en allerlei zegeningen. Enkele handschriften hebben hier n2,nQotpoQia, vgl. Col. 2 : 2; I Thess. 1 : 5; Hebr. 6 : II; 10 : 22, dat v an Paulus' eigen zielsgesteldheid en geloofsverzekering zou spreken, en wel voor het andere woord in de plaats gesteld zal zijn. etiloyiag, vgl. bij eaoyEiv, 12 : 14. Het geeft de actie van het zegenen of heilwenschen of lofprijzen te kennen, vgl. 16 : 18; I Cor. 10 : 16, maanbij God en Ch ri stus uitteraard tevens de aldus toegesproken zaak, vgl. Gal. 3 : 14; Hebr. 6 : 7; 52 : 17; I Petr. 3 : 9, want het woord van God en van Christus is met macht, en werkt zijnen inhoud uit, brengt dien tot stand, Jes. 55 : II; Joh. 12:48. XQcarov, vgl. bij vss. 20 en 21, zegt, dat Christus deze zegening uitspreekt of geeft, en deze genetief karakterisee rt dezen zegen. Hij bevat het heil, dat Christus verwierf en schenkt, en dat met de Evangelieprediking verbonden is: geloof, zondenvergeving, vrede, blijdschap, heiliging enz. Een aantal tekstgetuigen heeft hier: aov EvayyEíliov Tot XQcarov, maar vermoedelijk door invoeging der eerste drie woorden. Want waarom zouden anders de vele andere tekstgetuigen die weggelaten hebben? ËíiEVaouat. Nu weer het simplex, en niet het compositum als in vs. 28. Slechts op het komen wordt nu gewezen. Dit futurum zegt echter niet, dat de apostel weet te Rome te zullen komen. Dat deed God hem eenigen tijd later vernemen, Hand. 23 : I1. Maar dit wist hij nu, en dat schreef hij, dat, als hij kwam, ËQxó,uevog, zijne komst verzeld zou zijn van rijken geestelijken zegen. 1 5 : 3o - 33. Opwekking tot voorbede voor den apostel bij zijn gaan naar Jeruzalem tot bescherming tegen de ongehoorzame Joden aldaar, zegenbede.
In het voorgaande, bizonder in vs. 29, had Paulus reeds doen uitkomen, dat hij niet zeker was van de uitvoering van zijn voornemen en van zijn komen te Rome. Nu geeft hij te kennen,
15:30 — 652
—
dat zekere bange voorgevoelens hem bezetten, en dat hij van de Joden in Palestina allerlei kwaad ducht. Dat brengt hem tot gebedsworstelingen met den Heere. En hij dringt er bij de geloovigen te Rome op aan, dat zij zich in die gebeden bij hem zullen aansluiten, en ook van den Heere zullen smeeken, dat Hij hem behoede voor de booze aanslagen der ongeloovige Joden te Jeruzalem en in Palestina. 30. Dit vers bevat de aansporing. De twee volgende noemen het doel. Haeaxa lw d'È vuá5, ád'a . poí, vgl. bij 12 :I. Het is dus niet maar een eenvoudig vragen, iQuracv, Philip. 4: 3; I Thess. 5 : 12, e. a., of smeeken, d ii6*at, Gal. 4 : 12, maar een er op aandringen met klem, een er toe aansporen en opwekken, en dat zelfs met zeer sterke kracht, zooals uit het vervolg van dit vers gezien kan worden. Het openbaart de bange zorg van den apostel, en zijne groote begeerte, zijn voornemen te mogen verwerkelijken. Een paar tekstgetuigen missen ád'Fíicpoi, dat natuurlijk wel naar 12 :1 ingevoegd zou kunnen zijn. Is het echter hier oorspronkelijk, dan wil de apostel door die aanspraak deze zijne opwekking te meer beha rtiging doen vinden; vgl. bij vs. 14; I :13; 7 :I e. a. ótà zou xvpiov utū v 'Inóou XeL6rou. Bij deze opwekking of aansporing gebruikt hij a. h. w. de kracht van den Heere Christus, ja Hemzelven met alle banden, waarmede Hij aan de geloovigen, en zij aan Hem verbonden zijn. Daarom alle deze namen des Heeren; vgl. daarvoor bij I : 4; 4 : 2 4; 5 : I, II e. a. Zie voor 2raeaxa lFiv dia bij 12 : I ; I Cor. r : 10; II Cor. 10 : I. Een paar tekstgetuigen hebben: d tà to óvó,aaso; aou..., misschien naar I Cor. I : io. Ditmaal echter voegt de apostel hier nog iets bij, en wel: xal d tà 2 15 áyànns rou nvav,aaror,, en door de liefdes des Geestes. Met ib nvauua wordt hier uitteraard en krachtens het verband bedoeld de Heilige Geest, Die de liefde Gods in de harten der geloovigen uitgestort heeft, 5 : 5, en de vrucht van Wiens werk liefde is, Gal. 5 : 22. Daarom wordt er nu van Zijne liefde gesproken, h áyánfl tou nvav,aatos, waarmede bedoeld wordt de liefde, waarmede de Heilige Geest Zelf liefheeft, en die, welke Hij in de geloovigen wekt. Op bizonder sterke wijze dringt de apostel hier dus zijne vermaning tot voorbede voor hem aan. Dat doet zien, hoezeer hem deze zaak ter harte gaat, en hoe hij voorziet, dat hij slechts door de sterkste gebedsworsteling, indien zelfs dan nog, aan het hem in Palestina en Jeruzalem dreigende gevaar zal kunnen ontkomen. 64Jvccytuviia69ai pot, met mij te strijden. Het geldt hier als eenen kampstrijd, waarbij het aankomt op de inspanning van alle krachten; vgl. áythv, Col. 2 : 1; I Tim. 6 : 12; Hebr. 12 : I , en áycoví5E69at, Luc. 13 : 24; I Cor. 9 : 25; Col. 1 : 29 C. a. Door dit woord wordt aangegeven, hoe ernstige gebeden noodig zijn. Fv tai5 nooaevxaiS vnEQ F, tou notis zóv Oaóv, in uwe gebeden voor mij tot God. .")
+NNNNAqVaMNwrwM NaNN , NW^Y+NH^I^'N
INq,
40 .
411 1 , 4 41 , r ^f^MtM1WëN.^u
Nuai w
I
1
^w+w sa
- 653 -
15:31-32
reo1Evx, , vgl. bij i : 10; 12 : 12. saig, n.l. die van u. vxie Fuov, te mijnen behoeve, in mijn belang, voor mij. nedg zóv ®€óv er opzettelijk bij, om met nadruk te doen uitkomen, dat God wordt aangebeden, en dat het gaat niet om verzoeken aan menschen, overheidspersonen of anderen, maar om gebeden tot God. Hij alleen kan hier bescherming geven, en behoeden. 31 32. In deze verzen noemt de apostel het doel zoowel van de gevraagde voorbeden, als van zijne opwekking tot die anti, opdat ik behoed worde voor. voorbeden. ,E08at ix, ru kken, redden uit, 7 : 24; II Cor. 1 : 10; Col. I : 13 e. a. Dan had de vijandelijke macht haar slachtoffer reeds gegrepen. Q15a6O ac áxó, wegrukken van, zoodat die macht haar begeerde prooi niet grijpen kan, en dus: behoeden voor. Dan was het beschermde haar slachtoffer nog niet, en wordt dit ook niet; vgl. Matth. 6 : 13; II Thess. 3 : 2; II Tim. 4 : 18. Ook nu was de apostel nog niet in de handen van de ongeloovige Joden te. Jeruzalem. Thans was hij nog vrij te Corinthe, en kon hij zich nog bewegen naar lust en roeping. zïuv ánEt 9 ovvso,v, de ongehoorzamen. Dat zijn de ongeloovigen. Maar ongeloof is ongehoorzaamheid, vgl. bij 2 : 8; 10 : 21; II : 3o en 31; II Thess. r : 8, en zie bij vs. 18 en I : 5. tv z^ 'Iovdaía, in Judea. Hoewel met dezen naam het Joodsche land aangeduid kon zijn, zoo zal hij hier wel, gelijk veelal, vgl. Matth. 2 : 22; Marc. 3 : 7; Luc. 5 : 17; Joh. 4 : 3 e. a., op Judea doelen, waarin Jeruzalem lag, en waar de Joodsche macht zetelde. xai dcaxovia ,uov aig FQovóaíïi,u EtsneóódExzog -rag áyiotg yIvnrat, en mijn dienst aan Jeruzalem welbehagelijk aan de heiligen worde. Tweeërlei vrees was er bij den apostel: dat hij gegrepen zou worden, en dat hij aldus, of op eene andere wijze, verhinderd kon worden, de over te brengen gaven aan de broederen ter hand te stellen. Sanday-Headlam schrijven: „and he is not ce rtain whether the peace-offering of the Gentile Churches which he was bearing to Je ru salem would be accepted as such by the narrow Jewish Ch ristians at Je rusalem", a. w. p. 415. Doch het kan, bij de afspraak van Gal. 2 : 10, de vraag zijn, of daa rvoor wel vrees behoefde te bestaan, en te meer, omdat Jacobus haar mede gemaakt had, en nu nog in Jeruzalem leefde en werkte, Hand. 21 : 18. Eenige tekstgetuigen hebben achter xai wederom ' va, dat geene verandering van zin brengt, en eenige hebben dateogpoeia i. pl. v. diaxovia, „eine alte, der Verdeutlichung dienende Variante", meent H. Lietzmann, a. w. S. 123. Voor d taxovia zie bij vs. 25. In plaats van Eis hebben enkele handschriften iv. Met Eig wordt richting en bestemming aangewezen: deze gaven moesten naar Jeruzalem gebracht worden, en waren voor de geloovigen aldaar bestemd, en wel voor de behoeftigen. EvxQóódexsog, vgl. bij vs. 16. We behoeven hier nog niet uit te lezen, dat de geloovigen te Jeruzalem die gaven -
15:31-32 — 6 54 — wellicht konden afwijzen. Maar wanneer de apostel verhinderd werd, ze te overhandigen, doordat zij hem door de vijandige
Joden ontnomen werden, dan konden zij ook niet tot blijdschap der geloovigen te Jeruzalem strekken. toi; áyiocs. Uit het verband is duidelijk genoeg, dat de geloovigen te Jeruzalem bedoeld worden. Daarom kan hier ook niet uit afgeleid worden, dat oi iíyeoc bij uitnemendheid een naam voor de geloovigen te Jeruzalem was. En dat hier rots áyiocs staat, en niet bv. toi; 7ct wxoï; twv ccyiwv, geeft nog niet te kennen, dat alle geloovigen te Jeruzalem arm waren. Deze zaak ging de geheele gemeente te Jeruzalem aan; vgl. bij vs. 25 vv. yavvtat, coniunct. aor., worde, het moest nog gebeuren. Mag een en ander gebeuren, wat de apostel in vs. 31 als zijn verlangen heeft te kennen gegeven, dat hoopt hij aldus en daarna te Rome verkwikking te mogen vinden. Daarop wijst hij in
vs. 32. En aldus komt hij in zoover weer tot zijn einddoel, afgezien van Spanje, i : to vv.; 15 : 23 v., z8. i'va Fv zaQá F.0 dw nqó; viscc; d'cá al ,aaro; eeov, opdat ik in blijd-
schap tot u gekomen door Gods wil. Daarmede geeft hij te kennen, in welke gemoedsstemming hij bij hen wenscht te komen, n.l. in blijdschap, iv xaQic, en op welke wijze, n.l. door Gods genadige leiding en beschikking, d'eà a.elihetasog Oaov. Van dit laatste heeft hij reeds in het begin gesproken, t : 10. Hij wenscht niet anders, dan dat Gods wil beslisse. En nu inzonderheid voelt hij zijne afhankelijkheid van wat God in dezen bestelt en doet, vgl. vs. 31. De lezing .19 w van een aantal tekstgetuigen zal wel op wijziging berusten in verband met Eva. Dezen hebben dan daarbij aansluitend, later nog xaí vóór het tweede werkwoord. A heeft LWthv vóór iv, maar heeft daarin weinig steun bij andere tekstgetuigen. In plaats van Oaov heeft B. xvQ. 'I., en N 'I. Xe., en D.E. F. G. e. a. X. 'I. Maar Paulus bezigt nergens elders zegswijzen als xatà tti 9F^^ua tov Xecarov e. d. g., doch zegt steeds dcà 9a).. Oaov, I Cor. t : 1; II Cor. i : i; 8 : 5; Eph. i : i; Col. t : i ; II Tim. I : i , Of Év t
INN
ill h + ^Ii NilP^ly
M1+P .IgAr '
4ia NI I. . i ,p a
15:33;16
— 655 —
aor. ingress.: tot rust komen, verkwikking verkrijgen. En dat bij en met de geloovigen te Rome, avv , vgl. ook i : 12. B. mist deze beide woorden. Enkele andere hebben ávapv4w of &vawiíxw ,u88' v,uiLv. Maar dat zal op wijziging berusten, om duidelijker de gedachte van zielsverkwikking uit te drukken; vgl. II Tim. x : 16, en ávíclyvfitg, Hand. 3 : 20. 33. Omdat zijn eigenlijke brief hier gereed is, eindigt de apostel nu met een zegenbede. ó th 0Ebg rag eiQnvrtc, vgl. 16 : 20; II Cor. 13 : 11; Philip. 4 : 9; I Thess. 5 : 23; II Thess. 3 : 16, d. w. z. God, Die den waren en vollen vrede heeft en geeft, vgl. I : 7 e. a., en alleen over hem beschikt. ,uwrcí, vgl. bij 12 : 15, 18; 15 : 10. návrwv 17,Cllūv, vgl. 16 : 24; I Cor. 16 : 23 en 24 e. a. De apostel laat niem and der geloovigen te Rome bij deze zegenbede uit, en sluit allen in. Enkele handschriften hebben km, vgl. I Cor. 16 : 22; Jac. 5 : 12, de meeste hebben nog iuliv, vgl. bij I : 25; 9 : 5 e. a., enkele missen dat. -
HOOFDSTUK 16. Aanbeveling van Phoebe, groeten, waarschuwing, nieuwe groeten, doxologie. Dit slothoofdstuk heeft in de laatste honderd jaren velerlei aanvallen te verduren gehad, niet zoozeer wat zijne echtheid betreft, ofschoon ook in dat opzicht, als wat aangaat zijn oorspronkelijk toebehooren tot Paulus' brief aan de gemeente te Rome. Over deze quaestie is ook gehandeld in de Inleiding op dezen brief, en wel bizonder in § 5 over de Authenticiteit en integriteit, blz. 39 vv. Zij komt nu slechts ter sprake, inzoover er bij de uitlegging van dit hoofdstuk telkens aanleiding is, op haar in te gaan. Allereerst geeft de apostel nu eene aanbeveling van Phoebe, die blijkbaar dezen brief zou overbrengen, vss. 1 en 2, om daarna eene gansche reeks personen te noemen, die zijne groeten moesten ontvangen, vss. 3-16. Vervolgens geeft hij eene scherpe waarschuwing tegen dwaalleeraars, vss. 17-20, om daarop weer groeten van hem en anderen aan de gemeente te Rome te laten volgen, vss. 21-23. Vers 24 bevat eene zegenbede, maar de echtheid van dit vers is twijfelachtig. Eene uitvoerige lofverheffing Gods besluit dezen brief, vss. 25-27. * 16 : 1-2. Aanbeveling van Phoebe. De apostel kwam met hoofdstuk 15 gereed met zijnen eigenlijken brief. Daarom gaf hij in 15 : 33 ook eenen zegengroet ter besluite. Wat in hoofdstuk 16 volgt, staat buiten den eigenlijken inhoud van dezen brief. Het hangt er echter toch wel ten nauwste mede samen, zooals duidelijk uit deze beginverzen
16:1-2
— 656 —
blijkt. Want vs. r wijst op iets, dat voorafgaat. Vers i kan niet het begin van Benen afzonderlijken brief gevormd hebben.
Van degenen, die bij hoofdstuk 16 van eenen brief naar Epheze spreken, zijn er dan ook, die vss. 1 en 2 van dit hoofdstuk als bij den brief naar Rome behoorende nemen, b.v. P. Feine, die schrijft: „16, I. 2 vom eigentlichen Römerbrief absutrennen, scheint mir kein Anlass vorzuliegen" , Die Abfassung des
Philipperbriefes in Ephesus mit einer Anlage über Röm. 16, 3-2o als Epheserbrief, 1916, S. 146. Hij noemt deze twee verzen „eine für den Briefschluss passende geschäftliche Anweisung",
Einl. i. d. N. Test. 5 , S. 149. Wie echter ook deze beide verzen als niet tot Paulus' brief naar
Rome, maar tot eenen veronderstelden brief van hem naar Epheze behoorende beschouwen, moeten noodzakelijk aannemen, dat een deel van dien brief
verloren ging, en dat we met hoofdstuk 16 slechts een fragment van dien hypothetischen brief bezitten. Want vs. t is geen briefaanvang. Bizonder ook het di sluit dat uit. Maar wat dan aan dit vers voorafging, kan niemand zeggen. Dat is louter zaak van hypothese, zonder eenigen objectieven grond, slechts phantasie. Dit geldt ten volle ook van de voorstelling van H. Loewe, die meent uit dezen brief van Paulus aan de gemeente te Rome eenen geheelen brief van hem aan die te Epheze te kunnen uitlezen, Der Römerbrief des Apostels Paulus, 1927, S. 96 IT. 1-2. avviazn,uu, vgl. bij 3 :5 en 5 : 8. En vgl. inzake aanbevelingsbrieven, II Cor. 3 : 1. di wijst op eenen overgang, en sluit in, dat iets anders voorafging. Wel schrijft A. Deissmann, dat het niet „an Analogien dafür (fehlt), dass ein Empfehlungsbrief gleich in medias res gehend mit dem Worte Ich empfehle anfängt", Das Licht vom Osten 4 , S. 199, maar dat is iets anders dan avviaznpt 4É; en ik beveel aan, of: ik beveel u echter aan. Eenige tekstgetuigen missen di, maar voldoende reden om deswege dit woord onecht te verklaren, is dat toch niet. Bij zulk eenen afzonderlijken aanbevelingsbrief ware hier ook minstens noodig geweest eene duidelijke aanwijzing van den persoon, die aanbeveelt. Die is er, wanneer deze verzen een deel zijn van Paulus' brief aan de Romeinen, vgl. i : 1. Maar zij zou ontbreken, wanneer zij behoorden tot eenen afzonderlijken brief naar Epheze. v,uiv, aan u, geloovigen te Rome. oienv. Van deze Phoebe weten we niets meer, dan ,de apostel hier van haar schrijft. Zij was eene geloovige vrouw: z71v ádElfpiiv ilutuv. Enkele tekstgetuigen hebben u1t v. Dat ádat
Ii w IMq'1i,m1p{11 .AasR 114 1. :.VMINi IA;
pw
4.. 4;ipiW4u4.,1^41c;ta..
— 657 —
16:1-2
spronkelijk is, geeft het te kennen, dat Phoebe niet alleen eene geloovige vrouw was, maar ook bizondere diensten aan de gemeente te Kenchreeën bewezen had. Het ovaav wijst op iets bestendigs, gedurigs: Phoebe was die gemeente nog dienende, toen de apostel dezen brief schreef. Dat hier met d te xovog op eenen ambtelijken dienst gedoeld wordt, meent Th. Zahn te kunnen bewijzen uit het gebruik van ovaav, en de bijvoeging r^lg Fxx viag, en de scheiding dezer kenschetsing van de werkzaamheid in vs. 2c genoemd, a. w. S. 60447. Maar daaruit volgt het toch niet stellig. Want de apostel gebruikt bij juixovog meermalen een werkwoord, ook al neemt hij d'eáxovog niet in ambtelijken zin, vgl. bij 13 : 4; 1 5 : 8; Eph. 3 : 7; en r 7lg Fxx17laiag kon hier moeilijk weggelaten worden, omdat gezegd moest worden, van waar Phoebe kwam; en vs. 2c kan dienen om het in vs. ib genoemde nader in zijne grootte aan te duiden, en er nog eenige uitbreiding aan te geven. Phoebe zal door verzorging en ondersteuning en gastvrij heid en bescherming hulp geboden hebben aan wie van de gemeente te Kenchreeën, of van hen, die daar korteren of langeren tijd ve rtoefden, op eenige wijze, dergelijken dienst noodig hadden. Dat ligt althans in vs. 2c. riig fxx .faiag r777S fv Kenceic ig. Deze stad was de oostelijke havenstad van Corinthe; vgl. ook Hand. i8 : 18. Van de stichting der gemeente, die door den apostel of éénen zijner helpers geschied zal zijn, toen hij den eersten keer te Corinthe gearbeid heeft, Hand. 18 : i vv., en van haren toestand, hooren we elders in de Heilige Schrift niet. Met iva etc. wordt nader aangewezen, waartoe Paulus' aanbeveling van Phoebe dient, en wat hij van de geloovigen te Rome te haren aanzien verlangt. avtily xQo6d'F4nafrE, of npoadeg. air., Ëv xveiw á,iwg vthv áyiew, opdat gij haar ontvangt in den Heere op eene den heiligen waardige wijze. npoad'ÉxFaaac geeft hier te kennen, dat de geloovigen te Rome Phoebe moeten ontvangen als eene verwachte gast, wier komst zij met blijdschap begroeten; vgl. Philip. 2 : 29; Tit. 2 : 13; Luc. 2 : 25; 12 : 36 e.a. Het tv xvplev doet weten, dat de geloofsgemeenschap met den Heere hierbij alles moet beheerschen, vgl. bij 1 4 : 14. In Hem zijn zij één. Daarom moet dat nu ook door hen tegenover haar betoond worden. á,íws re)) áyíwv drukt de wijze uit, waarop deze ontvangst moet geschieden, vgl. Eph. 4 : i ; Philip. : 27; Col. i : 10; I Thess. 2 : I2, n.l. op eene manier, die den geloovigen als heiligen waardig is. Juist deze naam, ccytot, ter neming van de geloovigen, om hunne hooge bevoorrechting en roeping hun voor oogen te stellen. oi écyiot heeft hier geene beperkte beteekenis, vgl. bij 15 : 25, 26, 31, maar omvat alle ware geloovigen als zoodanig. xai napaarfj1F air?l, en haar ten dienste staat, d. i. haar helpt; vgl. dit werkwoord bij 6 : 13, 16, Iq; I2 : I. Aor. ingress., gelijk ook bij het vorige verbum. Fv 4 áv ... nQáyuare, in welke zaak of handeling ook ,
vi.
42
16:1-2 - 658 — maar, zoo alomvattend mogelijk. Vgl. nOāyua I Cor. 6 : 1; II Cor. 7 : i i ; I Thess. 4 : 6; Luc. i : i e. a., en zie bij xQāaaEiv, I : 32 ; 2 : i vv. e. a. v,uwv xe):1;11, zij behoefte aan u heeft, u noodig heeft; vgl. dit werkwoord II Cor. 3 : I; Matth. 6 : 32; Luc. 12 : 3o; en zie xoEta, 12 : 13. Het praesens drukt uit, dat niet maar op één enkelen keer gedoeld wordt. Phoebe ging dus naar Rome voor zaken. Welke deze zaken waren, weten we niet. Maar we krijgen den indruk, dat zij nog al omvangrijk waren. Phoebe schijnt eene gegoede vrouw geweest te zijn. Ook het slot van dit vers geeft dat aan. zat yàQ avz Meoarcing no1,1,6v iyEvon xai iuov avtov, want ook zelve is zij eene hulp of bescherming geweest van velen, ook van mij zelven. Daarmede dringt de apostel zijn verzoek om Phoebe in alles, waarin zij het noodig heeft, haar te helpen, aan: zij heeft ook zelve velen geholpen, ook den apostel zelven. Met vs. ib werd gezegd, wat Phoebe voor de gemeente te Kenchreeën was. Nu echter zegt de apostel, dat zij niet alleen de geloovigen dier gemeente diende, doch ook vele anderen, blijkbaar van buiten komenden, niet tot die gemeente behoorenden. Dat inzonderheid moet er toe dringen om nu ook haar, als vreemdelinge elders, te Rome, toevende, alle noodige hulp te bewijzen. Aldus kunnen we zien, dat de redeneering van Th. Zahn, dat d' ticzovo; in vs. I wel zekere ambtelijke beteekenis moet hebben o. a. ook om „die Trennung dieser Angabe van der Beschreibung von Phöbes verdienstlicher Tätigkeit in V. 2b", a. w. S. 604, 7 , niet opgaat. Vgl. ook W. G. Harrenstein, Het arbeidsterrein der Kerk in de groote steden, Bijlage j, blz. XVII v. In vs. i ging het over wat Phoebe was en wat zij deed voor de gemeente te Kenchreeën, nu, in vs. 2c, over wat zij deed ook voor vele anderen. Dat toch deze no ;.(11v tot de gemeente te Kenchreeën behoord zouden hebben, is weinig waarschijnlijk. Dan ware deze vermelding en dit no2).6v, zouden we zeggen, onnoodig geweest. Deze no .2.oi zullen in denzelfden toestand verkeerd hebben als Paulus zelf, dat zij voor korteren of langeren tijd als vreemdelingen te Kenchreeën kwamen en verkeerden, en aldus opname, medewerking, voorspraak, raad, allerlei hulp en bescherming noodig hadden. Over Kenchreeën toch werd, als havenstad van Corinthe, veel gereisd naar Oost en West. Over haar reisden dus ook vele geloovigen, hetzij in de eene richting, hetzij in de andere. Eene gegoede geloovige vrouw had dus velerlei gelegenheid tot hulp en voorspraak en bescherming van de vele geloovige vreemdelingen, die over Kenchreeën hunnen weg namen, hetzij door hun in haar huis onderdak of logies te verschaffen, hetzij door hen van raad en voorspraak bij anderen te dienen, hetzij ook door hen te beschermen tegen wie hen op de eene of de andere wijze zochten te treffen. Daarom ook het woord aQoaváttg, dat in het Nieuwe Testament alleen hier voorkomt, en dat iets
1+P0,1q1111441111111111411IYI ✓W #1, 0 NWW111NMi
,
141111 , IIqi
NH
10Y+ lit 41, 41401MI M W , 41 ^
-659—
16:3
meer zegt dan ócáxovog in vs. 1, en door het denkbeeld van vooraan staan òf vooraan gaan, vgl. neoeótávae, 12 8; I Thess. 5 : 12; I Tim. 3 : 4 v. e. a., ook het begrip beschermen aangeeft. Dat hiermede nu geene ambtelijke qualiteit of werkzaamheid wordt uitgedrukt, blijkt wel daaruit duidelijk, dat Phoebe ook eene neoasátcs voor den apostel zelven geweest was. Phoebe schijnt dus eene zeer gegoede en aanzienlijke vrouw geweest te zijn, zoodat zij bij hare diensten en ondersteuningen jegens de hulpbehoevenden van de gemeente te Kenchreeën, ook nog hulp en bescherming kon bieden aan vele anderen, geloovigen, die van elders kwamen. Zij was dus ook eene vrouw van invloed. Of onder deze velen ook geloovigen te Rome geweest zijn, weten we niet. De apostel zegt het niet. In elk geval moest deze hulp en verscherming aan zoovelen, de geloovigen te Rome dringen om in alles Phoebe te helpen. — Phoebe zal nu naar Rome gegaan zijn. En de apostel zal dezen zijnen brief aan de gemeente te Rome met haar meegegeven hebben. Er is in deze verzen toch niets, dat het vermoeden kan wekken, dat Phoebe later zou aankomen, dan deze brief. Dat zij over Epheze naar Rome zou reizen, is onwaarschijnlijk, vgl. L. Friedländer, Sittengeschichte Roms 5 , II, S. 22 f. Dat pleit ook tegen de voorstelling, dat hoofdstuk 16 een brief aan de gemeente te Epheze was, die met den brief aan die te Rome te gelijk medegegeven zou zijn. 16 : 3-16. Groeten, door den apostel opgedragen. Het is inzonderheid tegen dit gedeelte, dat bezwaren rijzen, als oorspronkelijk deel van Paulus' brief aan de Romeinen uitmakende. Schreef A. Jülicher in zijne Einl. i. d. N. Test. s•0 (1919) nog: „16 17_ ²0 bilden das Hauptbedenken gegen die römische Adresse für c. 16, während die übrigen Gründe nur ein „mehr oder minder wahrscheinlich" zulassen", S. 96, en was hij vroeger voorstander van de hypothese van Rom. 16 als brief naar Epheze, S. 95 ff., zoo schrijft hij te dezer zake nu: „Eine zweifellose Entscheidung wage ich nicht", Einl. 7 (1931), S. 108, en zegt hij voorts: „Wagen wir, ein Fazit zu zeehen, so spricht zugunsten der Ephesushypothese eigentlich nur die zweite Abschnitt 16 3_ 16 . Ihre Verteidiger weichen denn auch voneinander ab in der Umgrenzung dieses Briefes; wer 16, ff. vollends 21_²4 noch bei Rm belässt, muss jenen Epheserbrief für eingeschoben in Rm ansehen, und das ist mindestens unbequemer als eine Anschiebung an den Rom 1 533 vollendeten Römerbrief", S. 110. Men vraagt ten aanzien van deze verzen o. m.: Kende de apostel zooveel personen in eene gemeente, waar hij nog nimmer geweest was ? Moest men in eene gemeente te Rome niet meer Latijnsche namen verwachten? Waren deze genoemden van elders, uit het Oosten, naar Rome gekomen, zou men dan niet aan eene kleine volksverhuizing moeten den:
— 66o—
16:3-5a
ken? Was het tactisch van den apostel, in eene hem onbekende gemeente zooveel personen met name te groeten? Waartoe diende voor de gemeente in Rome de toevoeging bij het noemen van Epenetus, dat hij „eersteling van Achaje" was, vs. 5 ? Is het te denken, dat Aquila en Priscilla reeds nu weer uit Epheze, vgl. Hand. 18 : 18 vv. vertrokken, en den apostel naar Rome vooruitgereisd waren, en daar ook reeds eene gemeente rondom zich verzameld hadden, vss. 3-5a? Hie rtegenover kan terstond de vraag gesteld worden: Maar wat moest een brief met enkel, of zoo goed als enkel, namen en groeten aan eene gemeente, die de apostel zoo goed kende, waar hij zoo lang gearbeid had, vgl. Hand. 18 : 18 21; 19 : 1, 8, 1o; 20 : 31, en vanwaar hij, toen hij zijnen brief aan de Romeinen schreef, vóór kort gekomen was ? „Ein fast aus lauter Grüssen bestehender Brief, wie es Cap. 16 1_ 23 als selbständiges Schreiben sein würde, ist ein Unding, und der Hinweis auf V. 17-2o als ,Inhalt' zeigt das Missverhältnis nur noch krasser", H. Lietzmann, a. w. S. 129. En veronderstelling van Rom. 16 als brieffragment, zoodat de eigenlijke inhoud van dien brief als verloren geraakt beschouwd moest worden, is, zooals reeds gezegd werd, louter phantasie. Bovendien, waartoe dienden de bijvoegingen bij vele van deze namen, daar de gemeente te Epheze deze personen en hunne beteekenis en verdienste dan immers wel kende? Ook wijst Th. Zahn er op, dat de apostel in brieven aan gemeenten, door hemzelven gesticht, Thess. Cor. Philip. Gal,, geen enkelen groet aan afzonderlijke personen doet, daarentegen wel in zijnen brief aan de gemeente te Colosse , die hij nog nimmer gezien had, vgl. Col. 1 : 7; 2 : 1, Einl. i. d. N. Test. 3 I, S. 273 f. Door het noemen dezer vele personen deed de apostel uitkomen, dat de gemeente te Rome hem niet zoo onbekend was, vgl. ook 1 : 8, en stelde hij haar in staat, bij de genoemden meer omtrent hem te weten te komen. We moeten ook niet vergeten, dat Rome eene wereldstad was, het middelpunt van het Romeinsche rijk, waarheen en vanwaar aldoor stroomen bezoekers en reizigers vloeiden, ook uit en naar Griekenland en Klein-Azië, vgl. L. Friedländer, Sittengesch. Roms 5 , II, S. 57 f., 71 ff. Daarom had de apostel aldoor schier overal gelegenheid gehad, mededeelingen over de gemeente te Rome en haren toestand te ontvangen, en behoeft het geene verwondering te baren, dat onder de genoemden weinig Latijnsche namen zijn, en heeft het niets vreemds, dat Aquila en Priscilla weder van Epheze naar Rome vertrokken zouden zijn. Of Paulus alle deze genoemde personen tevoren ontmoet had, en niet wellicht van sommigen van hen slechts wist door mededeelingen van anderen, kunnen we niet met zekerheid beslissen. 3-5a. Allereerst laat de apostel Priscilla en Aquila groeten. Hen had hij ontmoet te Corinthe, Hand. 18 : 2. Zij waren -
4 FW{/W1 111110111MIIINPN NkW1=
N
o11RPIy'pa Nil Vjlq
441.
444 1.
NIfIMWWor i
441 µ i , I 4....41lliplill."16164NA444+11Wspia .^^.
— 661 —
16:3-5a
Joden, althans hij, en hadden toen Rome moeten verlaten, omdat Claudius geboden had, dat alle Joden uit Rome zouden ve rtrekken. Zij schijnen gegoede menschen geweest te zijn, zoodat er nu van eene gemeente te hunnen huize gesproken kan worden, vs. 5a, en ook reeds te Epheze, I Cor. 16 : 19. en zij zonder bezwaar met den apostel van Corinthe naar Epheze hadden kunnen verhuizen, Hand. 18 : 18, en van belangrijke beteekenis voor de gemeente aldaar hadden mogen worden, Hand. 18 : 26 vv. Of zij reeds te Rome tot het geloof in den Heere Christus gekomen waren, dan wel eerst door Paulus tot dat geloof gebracht zijn, vermogen we niet met stellige zekerheid te zeggen. In elk geval ontstond er eene ha rtelijke genegenheid tusschen dit echtpaar en den apostel over en weer. Zij namen hem in hun huis op, en hij werkte bij hen, Hand. 18 : 3, en reisden later met hem mee van Corinthe naar Epheze, Hand. 18 : 8, en waagden hun leven voor hem, vs. 4; en hij spreekt met grooten lof van hen, en laat nu in de eerste plaats hen groeten, vss. 3-5a; vgl. ook II Tim. 4 : 19. Zij zijn toen te Epheze gebleven, H an d. 18 : 18 vv., zoodat de apostel later, bij zijn 2 à 3 jarig verblijf in die stad, Hand. 19 : 1 vv., ook wederom hen ontmoette, en in zijnen (ons bewaarden) eersten brief aan de Corinthiërs, dien hij te Epheze schreef, vgl. I Cor. 16 : 18, ook van hen de groeten aan de Corinthische geloovigen doet, I Cor. 16 : 19. Zij schijnen daarna, toen hij uit Epheze over Troas naar Macedonië en Achaje reisde, om te Corinthe dezen b rief naar Rome te schrijven, ook Epheze verlaten te hebben, en naar Rome te ruggekeerd te zijn. Dat behoeft niet te bevreemden. Claudius was Oct. 54 gestorven. Zijn gebod, H an d. 18 : 2, gold daarom niet meer. Waren zij nu vermogende lieden, zooals het den ind ru k maakt, vs. 5a; Hand. 18 : 3; I Cor. 16 : 19, dan kunnen zij met hun gansche bezit en gezin ook van dienstpersoneel en slaven naar Rome weergekeerd zijn. Mogelijk hadden zij ook daar bij hun ve rt rek slaven achtergelaten als beheerders van het hunne. En dat er aldus reeds nu, zoo ko rt na hun ve rt rek uit Epheze, van eene gemeente te hunnen huize te Rome gesproken kan worden, vs. 5a, is dan niet onverklaarbaar. Het kan zijn, dat zij, wetende van Paulus' wensch en voornemen, om zoo mogelijk nu, na een bezoek te Je ruzalem, naar Rome te gaan, en over Rome naar Spanje, deswege van Epheze naar Rome teruggekeerd zijn. Doch wederom moeten we ons hier v an eene stellige uitspraak onthouden. Wanneer de apostel later zijnen tweeden brief aan Timotheus te Rome, vgl. II Tim. 1 : 17, schrijft, zijn zij blijkbaar weer in Klein-Azië, vgl. II Tim. 4 : 19, 13, naar R. Schumacher meent, waarschijnlijk vanwege de Christenvervolging door Nero, a. w. S. 83. Eene inscriptie vermeldt, dat een koopman te Hiërapolis in Phrygië 72 maal over Malea naar Italië gereisd is, dat eene gevaarlijke zeereis kon zijn,
16.3-5a
— 662
—
L. Friedländer, Sittengesch. Roms 5 II, S. 23. Herhaalde reizen naar en van Rome behoeven ons dan ook ten aanzien van Aquilla en Priscilla op zichzelf niet zoo vreemd noch ongelooflijk voor te komen. cconaaa69a, groet, imper. aor., omdat slechts op eene enkele handeling gedoeld wordt. Meervoud. Daaruit blijkt, dat dit niet eene opdracht aan Phoebe geweest kan zijn, mededeelende, welke personen zij van Paulus' wege te groeten had. 77Qīaxa, of xtli6x1.Ua, Hand. 18 : 2 e. a., xal Ax v1 av, van geboorte een Jood uit Pontus, Hand. 18 : 2. In I Cor. 16 : 19 en II Tim. 4 : 19 noemt de apostel Aquila het eerst, evenals Hand. 18 : 2 en 26, maar hier laat hij Prisca vooropgaan, gelijk dat ook in Hand. 18 : 18 geschiedt. Uit dit laatste mogen we zeker wel afleiden, dat zij bij de ondersteuning van, en medewerking met, den apostel en de Evangeliewerkzaamheid geene louter passieve rol vervuld heeft. Mis-
schien ligt in dit vers, en in Hand. 18 : 26, de aanduiding, dat in geestelijk opzicht bij haar soms meer was het initiatief. vgl. bij 15 : 16. Deze laatste bepaling, vgl. ook vs. 9, was hier te meer noodig, omdat de apostel van hetzelfde handwerk was als Aquila, en met hem dat handwerk had uitgeoefend, Hand. 18 : 2. Nu is echter sprake van den arbeid voor den Heere Christus en Zijn Evangelie en Zijne gemeente. Zij hadden eene gemeente in hun huis, vs. 5a; I Cor. 16 : 19, en zullen meermalen geloovigen bij zich ontvangen en hen geholpen hebben. Zij hebben Apollos nader in den weg des heils onderwezen, Hand. 18 : 26. En ook kunnen zij anderen met het Evangelie bekend gemaakt, of dieper in zijne kennis onderwezen hebben. Doch de apostel spreekt nu over hetgeen zij voor hem waren in den Evangeliearbeid: tons 6vvEeyotís ,uov. Hij was te Corinthe bij hen thuis geweest, Hand. 18 : 2, zij waren met hem naar Epheze gereisd, Hand. 18 : 18 vv., en hadden daar zijnen lateren arbeid kunnen voorbereiden. Misschien had hij ook toen wel weer bij hen ingewoond, I Cor. 16 : 19. In elk geval wist de apostel, wat hun diensten jegens hem en 's Heeren gemeente voor de zaak des Heeren beteekenden. En daaraan geeft hij uiting door hen zijne medewerkers in Christus Jezus te noemen. Hij voegt hier in vs. 4 nog iets aan toe van hooge beteekenis. oïtLvas, vgl. bij I : 25, 32; 2 : 15 e. a. nXiQ, vgl. bij I : 5; 5 : 6 vv. ty^s wvxfs ,uov, die voor mijne ziel, mijn leven, vgl. II : 3; Joh. 10 : II; Marc. 10 : 45. vim Ëavtiiv rQáxn).ov nna&nxav, hunnen eigen hals gesteld, er onder geplaatst, hebben, d. w. z. hun eigen leven gewaagd hebben. Wanneer en waar zij dit gedaan hebben, te Corinthe, of te Epheze, en of dit ziet op het gevaar van Demetrius' oproer, Hand. 19 : 23 vv., of op eene mogelijk andere bedreiging van het leven van den apostel, vgl. I Cor. 15:32; II Cor. 1: 8 vv., zijn vragen, die zonder stellig antwoord moeten blijven. De uitdrukking, door den apostel hier roV; 6vva, oi,q pot, iv XQC6tCo 'Iv6oV,
4Ft iPuprflFbNICr
IN N4111110411
4.1 ^1t11.^
I 1 1 114 4 -44
- 663 —
16:5b
gekozen, doet zien, dat het ging om doodsbedreiging. Men zocht zijn leven. En toen hebben Priscilla en Aquila hun eigen leven gewaagd, om aldus maar het zijne te redden. Zij hebben hunnen hals, tgáv7.lov, er onder gelegd, vaotc-ÉVal, als onder een zwaard, dat hem kon afsnijden. oig ovx tyd ,aóvog EvxaQL6tw állá xal aCcóac ai txxlnaiat vthv F,9vci.v. Hierin zal een zachte wenk liggen. Wanneer alle de gemeenten der heidenen hun dankbaar zijn, kunnen de geloovigen te Rome daaruit te meer verstaan, wat ook hun voegt tegenover dit echtpaar. In elk geval doet het de beteekenis van hunne daad te heerlijker uitkomen. Het was maar niet iets, dat alleen hem aanging, maar in hem betrof het alle de gemeenten der heidenen. Ziet dit op eene gebeu rtenis te Epheze, dan pleit deze vermelding tegen de opvatting van Rom. 16 als brief naar Epheze. Want daar wisten allen dan wel, wat Paulus, en in hem, alle geloovigen uit de heidenen, aldus aan dit echtpaar te danken hadden. xal z'V xai oixov avuūv ixx aiav, en de gemeente in hun huis, n.l. áóaáóaó.&E. Enkele tekstgetuigen hebben deze woorden reeds bij vs. 3. Dat Aquila en Priscilla reeds zoo spoedig na hunnen terugkeer te Rome eene gemeente te hunnen huize hadden, behoeft niet te verwonderen. Het kan grootendeels dezelfde gemeente geweest zijn, als waarvan 1 Cor. 16 : 19 melding maakt, hun eigen dienstpersoneel, vermeerderd met wie in Rome hun nog toebehoorden, en geloovig geworden waren. Het bepalen van de grootte dezer gemeente moeten we geheel achterwege laten. 5b. áóaáóaa8'E EaaivEiov tiiv áyaaiióv ,aov, ó5 iaxcv áaaQx*7 Z7ls A6ias Eis XQ laTÓV, groet Epenetus, mijnen geliefde, die de eersteling van Azië in Christus is. Eenige tekstgetuigen hebben Axa'tac, naar Th. Zahn meent, „aus 1 Kr 16, 19 entstanden", D. Br. a. d. Röm. ¹•² , S. 606 b3 . Ook hebben eenige tv XQeóteū, het meer verwachte. eis XQ. geeft de gedachte van inbrengen of inplanten in. Het ióv áyamtrav ,uov, vgl. ook vss. 8, 9, 12, geeft innige geestelijke verbondenheid aan. Er ligt de aanwijzing in, dat, wanneer de apostel hem zoozeer waardee rt en bemint, ook de geloovigen te Rome hem deswege te meer moeten hoogachten. Neemt de apostel bij deze groeten allerlei op van persoonlijken aard, en wat deze personen voor hem zijn, en jegens hem hadden gedaan, dan heeft dat ook voor de gemeente te Rome zijne kracht, ofschoon zij niet door zijnen Evangeliearbeid ontstaan was, omdat hij als apostel van Jezus Christus, I : 1, en speciaal der heidenen, I I : 13, toch ook haar apostel was, en wat hem aanging, eigenlijk 's Heeren gansche gemeente uit de heidenen raakte. De bijvoeging, dat Epenetus de eersteling van Azië, d. w. z. de westelijke kuststreek van Klein-Azië, en nu bizonder wel Epheze, was, zou als mededeeling in eenen brief naar eene gemeente, die daarvan niet wist, als te Rome, wel zoo goed
16:6,7 -664
—
op hare plaats zijn, als in eenen brief naar Epheze, waar men in dezen met alles goed op de hoogte was. Deze bijvoeging
dient, om de uitnemendheid van Epenetus recht te doen uitkomen, en hem door de geloovigen te Rome te meer met liefde en achting te doen bejegenen. ànaoxh, vgl. bij 8 + 23; I1 : 16. Het lidwoord is weggelaten, niet omdat er nog andere ànaoxai rijg ll6iag konden zijn, doch om op het begrip te sterker licht te doen vallen. Of Epenetus door Paulus, dan wel door Aquila en Priscilla, voor het Evangelie gewonnen is, is niet met beslistheid uit te maken. Dat de apostel den eersten keer slechts kort te Epheze gearbeid heeft, Hand. 18 : 19 vv., zegt niet, dat hij destijds Epenetus niet tot het geloof gebracht kan hebben, zooals R. Schumacher schijnt te meenen, a. w. S. 83. Wellicht is Epenetus, die in elk geval nauwe geestelijke banden aan Aquila en Priscilla gevoeld zal hebben, met dit echtpaar mee van Epheze naar Rome gereisd. 6. à6ná6a63E Maoiau, ic5 nollà Fxónca6Ev Eis
vuà5,
groet Maria, die veel voor u gearbeid heeft. Eenige tekstgetuigen hebben Maoiav, dat wel door wijziging naar het Grieksch ontstaan zal zijn. Is Mao ia,u oorspronkelijk, dan wijst dit misschien aan, dat deze vrouw eene Jodin was. Dat zij niet met andere vrouwen in dit hoofdstuk, vss. 12, maar hier in vs. 6 afzonderlijk genoemd wordt, kan zijn, omdat zij op eenigerlei wijze meer overeenkomst of eenig verband had met de(n) tevoren genoemden, vgl. vss. 13 en 15. Met ijrtg etc., vgl. bij oïrevEg vs. 4, wordt de reden aangegeven van dezen afzonderlijken groet, en van de bizondere eere, aldus haar bewezen. Zij heeft zich vermoeid, xoncáv, vgl. Joh. 4 : 6; Matth. 11 : 28; Luc. 5 : 5; Eph. 4 : 28 e. a., dus zich zeer ingespannen, veel gearbeid, noa2,á, voor of jegens de geloovigen te Rome, Ei; ivuífg. De lezing Eig ;did; heeft maar zwak getuigenis, en is lichter als correctie te verklaren. En ook die van ev v,uiv van eenige tekstgetuigen laat zich gemakkelijk als door wijziging aangebracht verstaan. E is zegt: in de richting van, met betrekking tot, jegens, voor. Met E is v,uág drukt de apostel dus uit, dat Maria veel gedaan had voor of aan de geloovigen te Rome, „vielleicht durch Pflege der Armen und Kranken, durch ihre Aufopferung bei einer Seuche", R. Schumacher, a. w. S. 84. Hier was blijkbaar eene zeer bizondere dienstpraestatie geweest, van welke de apostel gehoord had. Of hij Maria ook persoonlijk kende, en of zij wellicht eveneens uit het Oosten, misschien uit Jeruzalem, naar Rome was gekomen, moet in het midden gelaten worden. Deze herinnering aan wat de geloovigen te Rome ook zelven wel wisten, zal mede dienen om hen hunnen plicht van dankbare erkenning niet te laten vergeten. 7. àóná6a64E Avdoóvixov xai Iovvcáv. Dit waren, zooals de apostel verder aangeeft, Joden, Toms 6vyyEvEls ,uov, en wel van groot aanzien. Voor avyyEviig zie H. BBhlig, Die
+110, 441' 101
:Mk r IIwry,Wp41411.111111
p,,nl^^nrrliup q^1.1 mu +MiWNµ^;E^^W^ ,
^
o,^ g F , a iy^ppueu +rcw^^
— 665
16 : 7
Geisteskultur von Tarsos, S. 136 ff. Dit woord zal hier iets meer beteekenen dan volksgenoot, Jood, vgl. 9 : 3, want ook Aquila, vs. 3, was een Jood, Hand. 18 : a, en dus in dien zin een volksgenoot; vgl. ook bij vs. 6. Maar of het hier verwant, of stamverwant aanduidt, is moeilijk te zeggen. H. Böhlig vat het op in den specialen zin van: „zum jüdischen Stammverband von Tarsos gehörig", a. w. S. 140. xat 6vvacxccal6sovg, vgl. ook Col. 4: 10; Philem. 23, ,uov. Andronicus en Junias = Junianus hebben dus met den apostel gevangen gezeten. Daar deze op het oogenblik van dit schrijven vrij was, moet dit met hem mede gevangen zitten vroeger geweest zijn. Op welke plaats en in welken tijd, is ons onbekend. Maar de apostel heeft meermalen gevangen gezeten, vaker dan in de Handelingen der Apostelen vermeld wordt, vgl. II Cor. 11 : 23. „Als kriegsgefangenschaft bez. er seine Gefangenschaften, weil er sich als Soldat Ch risti ansieht", Th. Zahn, a. w. S. 608 69 . oïscveg, vgl. bij vs. 4, aiócv Fni6r7,uoc i v toig ánoótó. ocg. Het is de vraag of dit beteekent: beroemd of in aanzien bij de apostelen, of: onder, d. i. als apostelen. In dit laatste geval moeten we dan ánóóso.og hier in algemeenen zin nemen als Evangelieverkondiger, „Wanderprediger". Omdat de apostel niet zegt ánósto) oc Fni67 uoc, en het boek van de Handelingen der Apostelen geenerlei gewag maakt van eenige zendingswerkzaamheid van deze twee mannen, meent Th. Zahn, dat we deze uitd rukking in eerstgenoemden zin moeten opvatten, a. w. S. 6o8. Maar dit laatste argument kan moeilijk gelden, omdat dit Bijbelboek lang niet alles verhaalt, wat er aan Evangelieprediking destijds gedaan is. Zelfs van de werkzaamheid der meesten van de twaalven verhaalt het niets. En ook het eerste argument kan niet beslissen, omdat ánó6voXoc Ënictiwoc dan wel duidelijker geweest zou zijn, maar voor die beteekenis toch niet volstrekt noodzakelijk was. Wanneer we het echter zouden nemen in den zin, waarin het meermalen opgevat wordt, en waarbij Th. Zahn zich aansluit, bleef ongenoemd, waarom zij bij de apostelen in aanzien stonden. En waarom dan deze bepaling, en in zoover beperking, en bij: Ëv tuig ánoai ó.ocg? Om het gegronde, rechtmatige van dat aanzien te kennen te geven? Waren zij andererzijds echter als rondreizende Evangeliepredikers beroemd, en nu te Rome aanwezig, was het dan noodig, dat de apostel er de gemeente aldaar op deze wijze aan herinnerde ? Toch doet hier het avvacx,uaAcíwsovg ,uov onwillekeurig denken aan prediking van het Evangelie ook in gemeenschap met den apostel Paulus. Voor intan,uog zie ook Matth. 27 : 16. Al naar we nu dezen zin verstaan, heeft ánóóvo) og hier een enger óf ruimer zin. oi xat nee, É,aov yiyovav, of yeyóvaócv, ir XQcósio, die ook vóór mij in geloofs- en levensgemeenschap met Christus gekomen zijn, d. w. z. geloovigen, Christenen geworden zijn. Eenige
16:8 --16
— 666
—
handschriften hebben 2o4 nob fuov, volgens Th. Zahn „aus Erinnerung an Gl I, 17 und wohl auch unter dem Einfluss
der zweideutigen lat. Version", a. w. S. 608 80 . Dan ware aldus van Andronicus en Junias niets gezegd, maar zou slechts aangewezen zijn, dat op de twaalven gedoeld werd. Daarmede ware dan tevens beslist, dat de vorige woorden beteekenden: beroemd bij. Maar deze lezing zal wel niet de oorspronkelijke zijn. Met oi xai etc. zegt de apostel, dat zij eerder dan hij in Christus geloovig geworden zijn. Dus waarschijnlijk nog vóór Stephanus' dood, Hand. 7, in elk geval reeds vroeg. Zij waren dus nu reeds vele jaren Christenen, en denkelijk ook Evangeliepredikers, vgl. ook Sanday-Headlam, a. w. p. 423 f. Daaraan
moesten de geloovigen te Rome denken, en aan hun lijden met den apostel en om des Evangelie's wil. Na Paulus' bekeering hebben zij zich blijkbaar bij hem en zijnen arbeid aangesloten, zooals uit het avvaixu. ,uov volgt. En de apostel houdt hen ook thans in hooge waarde. iv Xocat(p", vgl. bij 8 : i; 12 : 5; 9 : r e. a. Eenige handschriften hebben Fv XQ. 'I., misschien naar vs. 3. In verband met iovs avyyavai; ,uov schrijft E. Kühl nog bij dit vers: „Fine geflissentliche Hervorhebung dieser Stammverwantschaft ware in einem Brief an eine wesentlich judenchristliche Gemeinde nahezu unbegreiflich. Der Apostel verfolgt damit vielmehr die gleiche Tendenz, wie mit der beiläufigen Notiz in V. 4b, d. h. er will in den überwiegend heidenchristlichen Lesern eine freundliche, dankbare Stimmung gegen die Judenchristen unter ihnen wecken, die ihnen angegliedert sind", a. w. S. 479. Heeft echter avyyavis beperkten zin dan volksgenoot, vgl. bij vs. 7, dan ging deze argumentatie niet op. 8-16. Voor de namen in vss. 8-15 vgl. J. B. Lightfoot, Saint Paul's Epistle to the Philippians 7 , p. 174-177, en Th. Zahn, Einl. i. d. N. Test. 3 , I S. 298 f. áanáaao0T Aux) iC vov zbv áyanntóv ,uov iv xvoiw, vgl. bij vs. 5b. iv xvoicp geeft te kennen, dat hier gesproken wordt van eene geestelijke betrekking, van eene liefde, die opgroeit uit de levensgemeenschap met Christus, en niet maar van eene gewoon menschelijke liefde. Van dezen Ampliatus weten we verder niets meer met zekerheid; vgl. P. Feine, Die Abfassung, S. 132 ff. Of Paulus hem persoonlijk kende, en ooit hem ontmoet had, blijkt uit dit vers niet, waarom ook geene kracht heeft wat P. Feine, a. w. S. 135, ter adstructie van zijne meening, dat Rom. 16 : 3-20 een brief naar Epheze geweest is, schrijft: „Es mussen also mehrere Hilfshypothesen herangezogen werden, wenn dieser einst im Orient mit Paulus in nahe Beziehung getretene Ampliatus dann nach Rom gezogen und dort als reicher Mann eine Grabgruft angelegt haben soll. Das steht jedoch ganz in der Luft. So wie der Text nun einmal leutet, wird es immer am nächsten liegen anzunehmen, dass Paulus
apFf 4ai44404aM1 M i W yrMGl IIWfJ,WY:
uR:ua: p+aulq+1 4y 11 41 ' ;^1All
qud, 14
4., a;lloppipwr{4iWu444#44144},44,4.,uw :,
- 667
16:8-16
in der Gemeinde, wohin diese Grussliste gerichtet ist, in ein freundschaftliches Verhältnis mit Ampliatus getreten ist". Een groot aantal handschriften heeft den ko rteren vorm A,ux ) táv. Een paar missen ,uov, wellicht vanwege de woorden iv xveiv, die volgen. áanáaaa3E OvQfavóv róv avvEeyóv, vgl. bij vs. 3, h,u iv Ëv XQeareū. Eenige tekstgetuigen hebben Fv xvQicv, misschien omdat deze naam des Heeren in vs. 8 vlak voorafgaat. Nu spreekt de apostel niet van ,uov, evenals in vs. 3, maar van i,uhv. Daarmede wordt dus aangegeven, dat deze Urbanus niet bepaald met den apostel heeft medegearbeid, doch meer in het algemeen met de Evangeliepredikers en geloovigen werkzaam is tot de verbreiding van het Evangelie. Op welke wijze hij dat deed, blijft verder onuitgesproken. %v Xeeariu doet echter weten, dat nu op arbeid voor Christus en Zijn Evangelie en geloovigen gedoeld wordt, vgl. bij vs. 3. Uit het rèv avvEeyÓv ^7ueï.v volgt niet, dat Urbanus met den apostel in nadere persoonlijke verhouding gestaan moet hebben; vgl. ook F. Godet, a. w. II p. 576. „Der Apostel nennt auch den Philemon „unsern" Mitarbeiter und den Archippus „unsern" Mitstreiter (Phlm 1. 2), obschon er Kolossä nie besucht hat", R. Schumacher, a. w. S. 87. De naam Urbanus komt veelvuldig voor, evenals Ampliatus, maar omtrent dezen geloovige bezitten we geene meerdere vaste kennis. xai Xráxvv rbv ccyannróv ,uov, vgl. bij vs. 5b. Uit het uov zal wel volgen, dat Paulus dezen Christen persoonlijk kende. Wij kennen hem echter niet nader. Zijn naam kwam niet veel voor. áanáaao&E 'Ani).;div riiv dóxe,uov fv Xeeartu, vgl. bij vss. 9 en 7. Deze Apelles had zich dus een waar Christen betoond. Hij had het geloof niet verloochend, toen het er op aankwam, den Heere getrouw te zijn. Op welke wijze hij de proef des geloofs heeft doorstaan, en wat hij om des geloofs wil heeft moeten verduren, is ons niet overgeleverd. En van zijnen persoon weten we ook verder niets. Voor dóxLuoc zie bij 14 : 18, en bij doxe,un, 5 : 4, en doxtuá stv, 1 : 28; 2 : 18; 12 : 2; 14 : 22. Persoonlijke bekendheid van den apostel met Apelles blijkt uit deze kenschetsing niet. „Denn dass Apelles ein bewährter Christ (to) ... sei, dass Tryphäna und Tryphosa christliche Arbeit geleistet haben (12), kann Pl durch Aquila und Priscilla gehort haben, zumal wenn alle diese der Hausgemeinde des Aquila angehörten", Th. Zahn, a. w. S. 6o9. Dit laatste echter, het toebehooren van dezen allen tot de huisgemeente van Aquila, is de vraag, en blijve geheel in het midden gelaten. áanáaaa h io-ilr, fx rivv AQt rofJovaov, groet hen, die uit die van Aristobulus zijn. Dit zullen slaven of vrijgelatenen van eenen zekeren Aristobulus zijn. Of dit de kleinzoon v an Herodes den Groote, en broeder van Agrippa I, was, die in Rome opgevoed was, zooals J. B. Lightfoot, a. w. p. 174 f., en Th. Zahn, a. w. S. 609, meenen, en ook anderen voor zeer waarschijnlijk hou-
16:8-16
— 668
—
den, b.v. Sanday-Headlam, a. w. p. 425, kunnen we wederom niet stellig zeggen. Wel volgt nu een naam, Herodion, die aan Herodes herinnert. Doch deze Aristobulus, kleinzoon van Herodes, woonde in Palestina en stierf als privaat persoon. „Nichts in der Ueberlieferung veranlasst uns, wie Lightfoot annimmt, diesen Tod in Rom zu denken. Wie soli also die Sklavenschaft des Aristobulus nach Rom kommen ? Und wie sollen wir annehmen, sie sei nach des Aristobulus Tod in den Besitz des Kaisers Claudius übergangen, so dass wir es hier mit Kaisersklaven zu tun hitten, die man dann Aristobuliani genannt haben würde?", P. Feine, Die Abfassung, S. 129; vgl. ook R. Schumacher, a. w. S. 88. &anáaa69 E Hpcud'icuva zdv avnEvii uov, vgl. bij vs. 7, „wahrscheinlich einen einzelnen aus der Gruppe der Aristobuliani", oordeelt Th. Zahn, a. w. S. 609; vgl. ook J. B. Lightfoot, a. w. p. 175. Hiertegen brengt P. Feine echter in: „Aber gehorte dieser Judenchrist zur Dienerschaft des jüdischen Prinzen Aristobul, so ware wunder-
bar, dass Aristobul christliche Sklaven gehabt hitte, unter
denen nur einer, Herodion, jüdischer Nation war", Die Abfassung, S. 129; zie ook R. Schumacher, a. w. S. 88. Maar wanneer 6vyyErFig enger beteekenis heeft dan volksgenoot, Jood, zie bij vs. 7, zou deze redeneering van P. Feine geene kracht hebben. áanáacca9iE zovg Fx t&v Napxi66ov zovg 6vrag iv xveico. Wederom zullen dit slaven of vrijgelatenen zijn, nu van eenen Narcissus. Het tab; iivrag èv xvpicu vgl. bij vss. 8 en 7; 8 :1, zegt, dat alleen de geloovigen onder hen bedoeld zijn. Er waren dus van deze slaven of vrijgelatenen ook, die den Heere Christus niet geloovig aangenomen hadden. Deze beperking ontbreekt bij rong Ëx zcbv AQcaro9oi.ov, vs. 10, hoewel het ix ook daar wel aanduidt, dat niet alle slaven of vrijgelatenen van dezen Aristobulus bedoeld zijn. J. Denney schrijft bij vs. 11: „the last words may suggest that, though only the Christians in this household have a greeting sent to them, there were other members of it with whom the Church had relations", a. w. II, p. 72o. Maar het kan de vraag zijn, of deze gedachte wel juist is. Veelal denkt men bij dezen Narcissus aan den zeer rijken vrijgelatene van keizer Claudius, die jarenlang grooten invloed aan het hof had, en terstond na Nero's troonsbeklimming ter dood gebracht werd, waarna zijn rijkdom en slavenbezit vermoedelijk aan den keizer gekomen zijn. P. Feine brengt tegen deze identificatie in: „Der Ausdruck: áóná6a69-E zoū; fx zcily Naexí66ov, und nicht: rovg ax tthv Naextaacavwv lässt jedoch darauf schliessen, dass der betreffende Narcissus am Leben ist, und auch hier deutet nichts auf Kaisersklaven", Die Abfassung, S. 13o; vgl. ook R. Schumacher, a. w. S. 89. Wanneer deze tegenwerping kracht heeft en gelden moet, zou volgen, dat dus ook de Aristobulus van vs. 10 toen nog in leven was, en te moeilijker als de klein-
0
IL 6N1141
if,
d4410
11
III I i 1 +*
—
669
16 :8-16
zoon van Herodes den Groote gedacht kan worden. àanáaaafe TQvtpacvav xai TQvgptFiaav tàg xoncmaag Fv xvQíw. J. B. Lightfoot houdt deze twee vrouwen voor „two sisters or at least near relatives, for it was usual to designate members of the same family by derivatives of the same root", a. w. p. 175 f; vgl. ook R. Schumacher, a. w. S. 89; en Th. Zahn meent, dat zij waarschijnlijk „zu den ehemaligen Sklaven des Narcissus" behoorden, a. w. S. 610, omdat zij vlak na dezen genoemd worden, evenals Herodion na „die van Aristobulus", vss. 11 en 10. „Das ist aber ebensowenig nachweisbar wie die Zuge-höriktdsHonzueAritbla",R.Schumer a. w. S. 90. Van haar zegt de apostel, dat zij iv xveígo, vgl. bij vss. 11 en 8, arbeiden, zich vermoeien, xoncwaag, vgl. bij vs. 6. Door verzorging en verpleging dienden zij dus de geloovigen, die zoodanige hulp behoefden. àanáaaa3e IIEeaid'a t v àyannthv. Nu geen ,uov, anders dan vss. 5, 8 en 9, „weil bei einer Frau", R. Schumacher, a. w. S. 90. Zou dit laatste metterdaad de reden, en de eenige reden, zijn van het ontbreken hier van ,uov, dan ware de apostel met haar bekend. De warmer toon nu, vlak na de minder warme vermelding van T ry an goed verklaarbaar. Th. Zahn-phenaTryos,wd echter schrijft: „persönliche Bekanntschaft mit ihr ist nicht angedeutet", a. w. S. 610. Het ,uov zou ook weggelaten kunnen zijn, omdat de apostel Persis nimmer ontmoet had, zoodat hij haar „de geliefde" noemde om haren velen arbeid voor de geloovigen. Alleen pleit hier tegen, dat hij in vs. 6, waar hij hetzelfde van den arbeid van Maria zegt, riv hyanntiv niet geschreven heeft. iitcg no22à ixoniaaev Fv xveiw, vgl. bij vs. 6. Er was dus bij Persis inzake dezen arbeid voor den Heere en Zijne geloovigen uitnemendheid boven Tryphena en T ry `Poixpov rdv ix%Extdv Év xveig►. Deze-phosa.àná9IE bijvoeging, „den uitverkorene in den Heere", zal wel op iets bizonders wijzen. Vgl. Éxa.ExtÓg, 8 : 33; Col. 3 : 12; I Tim. 5 : 21; II Tim. 2 : 10; Tit. x : 1. Het spreekt van bevoorrechting. „Ob die Bezeichnung des Rufus durch tbv ixl.Extóv Fv xveiw auf bisondere Umstände seiner Bekehrung hinweist, etwa darauf, dass andere Glieder seiner Familie ungläubig geblieben waren (cf Mt 22, 14), lässt sich nicht sagen", Th. Zahn, a. w. S. 610 87 . In Marc. 15 : 21 wordt van eenen Rufus gesproken, die een zoon was van Simon van Cyrene. En omdat het Evangelie naar Marcus volgens de traditie te Rome geschreven is, ligt het voor de hand aan te nemen, dat deze Rufus die zoon van Simon van Cyrene was. Dat wordt dan ook door velen aangenomen. Bewijzen laat het zich echter niet, te minder omdat de naam Rufus niet zeldzaam is. P. Feine bestrijdt het, Die Abfassung, S. 138 f. Doch wanneer hij als argument ook aanvoert, dat de apostel nu niet ràv avyyevii ,uov bijvoegt, evenals vss. 7 en 11a en 21, dan zou dit alleen maar kunnen
16:8-16 — 670 — gelden, wanneer 6vyyEvrC in Rom. i6 telkens de ruimere beteekenis had van volksgenoot, Jood, en niet eenen engeren zin; vgl. bij vs. 7. zai ,apteQa avtov xai &uoB, en de moeder van hem en mij. Rufus' moeder leefde dus nog, en was nu daar, waar ook Rufus was, d. i. te Rome, en zij had ook Paulus als eene moeder verzorgd. Die moederlijke verzorging van Paulus zal wel bizonder in zijne jonge dagen plaats gevonden hebben. Dat kan te Jeruzalem geweest zijn, al woonde daar Paulus' zuster, Hand. 23 : 16, hoewel P. Feine meent van niet, Die Abfassung, S. 139. Toen de apostel te Epheze arbeidde, Hand. 19, „stand er schon im besten Mannesalter, was eine mütterliche Fürsorge weniges annehmbar erscheinen lässt", R. Schumacher, a. w. S. 91. Dat echter niet alleen, maar toen zal hij denkelijk zijn thuis weer gehad hebben bij Aquila en Priscilla, Hand. 18 : 3, 18 vv.; I Cor. 16 : 19. In zoover kan deze Rufus dus ook wel dezelfde geweest zijn als die van Marc. 15 : 21. Dat daar nu van Alexander, den anderen zoon van Simon van Cyrene, geen gewag gemaakt wordt, kan als argumentum e silentio niet tot bewijs dienen, dat Rom. 16 oorspronkelijk een brief naar Epheze was. áómá6a6&e A6vyxQCtov, 44.iyovta, `EE,u v, IIatoogáv, `Epuccv, zai tovs 6vv avtoir, iccratpovs. Van deze personen is ons verder niets be-
kend. Of de apostel persoonlijk met hen bekend was, moet onbeslist blijven. Hunne bijeenvoeging doet vermoeden, dat zij in eenig opzicht bijeenhoorden. Maar in welk opzicht, kan niet uitgemaakt worden. De toevoeging: zat tops óvv avtois 4d'ilcpovs, wekt de voorstelling van eene huisgemeente. ū6nci6a6;1 E $i2 ó.„oyov zal 'Iov2 iav, Nneia zai t v M ck) avtov, zal 'O1.v,a rc v, zal roes óvv avtois návtas áyiovs.
,
Van deze personen geldt evenzeer, dat wij van hen geene meerdere kennis bezitten, dan ons hier door den apostel gegeven wordt. Ook zij zullen onderling nauwer verbonden geweest zijn, en met deze heiligen eene huisgemeente gevormd hebben. Het návtas doet vermoeden, dat het aantal geloovigen hier nog al aanzienlijk was. Nu gebruikt de apostel het woord iiyiovs, vgl. bij vs. 2, en niet icd'E^cpovc, als in vs. 14, misschien voor de afwisseling, en omdat hij nu ook van ád'E1.cpri gesproken, en dus uitdrukkelijk aan vrouwen herinnerd heeft. Ca mcc6a6,E icAA7ril,ovc iv cpt2 uate ayiw, groet elkander met eenen heiligen kus; vgl. I Cor. 16 : 20; II Cor. 13 : 12; I Thess. 5 : 26, en Just. Mart., Apol. mai. 65. „Trotz dieser durch die Verhältnisse der Grossstadt bedingten Teilung behandelt Pl auch hier wie 1, 7; 12, 3; 15, I-13 . 33, alle rom. Christen als eine einheitliche Gemeinde, indem er sie (i6) alle ohne Unterschied bittet, sich gegenseitig mit dem heiligen Kuss zu begrüssen", Th. Zahn, a. w. S. 611. Dit kon geschieden, wanneer zij elkander ontmoetten, en in kleiner of grooter kring samenkwamen. Het zal er hier wel bizonder om gaan, dat men
+tIP1:491u11AliD1W ^ IW1MMIM` hBIP11^,11Y+^1 . . . .^111Ai .
1G ^ N11 . II{IN 4,11.4:I41 ^, ^1 1.014I1140n^.
— 671
—
16:17
geene uitzonderingen mocht maken, en dat de gezindheid en verhouding jegens allen recht moest zijn, en hare uitdrukking vinden in eenen kus van heilige liefde en gemeenschap in den Heere. áónáaovtac vuās ai ixxlrtaiac =Carat tob XQcatov, u groeten alle gemeenten van Christus. De apostel was destijds te Corinthe. Ve rtegenwoordigers van gemeenten elders, ook in Klein-Azië, waren hier bij hem, Hand. zo : 4 en 5. Vele andere geloovigen v an allerlei plaatsen kunnen daar bij hem geweest zijn. Sprak hij dan met dezen over zijne voornemens en plannen, en over zijnen brief naar Rome, dan kunnen zij hem gevraagd hebben, hunne groeten aan de gemeente te Rome over te brengen. aáaac heeft hier zekeren nad ruk. Het vov XQ carov aan het eind doet krachtig uitkomen, Wiens gemeenten het zijn, haar hoog en heilig karakter. Haar groet is dus ook eene zaak van hoog te waardeeren beteekenis. Eenige handschriften missen de laatste helft van dit vers. Ook ontbreekt aáaac in minuscels, doch zeer waarschijnlijk door weglating. „Wir lernen aus der Liste manches fiber die römische Gemeinde. Griechische, lateinische, jüdische Namen stehen Nebeneinander. Fast alle Namen kommen in den Inschriften als Sklavennamen vor, manche wie Ampliatus, Persis, Phlegon sind geradezu typische Sklavennamen. Wir sehen, aus welchen Schichten die Gemeinde grossenteils stammte", P. Althaus, a. w. S. 123. Behalve de moeder van Rufus, vs. 13, en de zuster van Nereus, vs. 15, en de „heiligen" van vs. 16, en de „broederen" van vs. 15, en tovg €x tcūv Aecatosovgov, vs. 10, en tovs ix t wv Naexiaaov tovg i.vtag i:v xveie, vs. n, worden in vss. 3-15 van dit hoofdstuk 24 personen met name genoemd, dus, met die moeder en die zuster, 26 personen afzonderlijk door den apostel gegroet. Die groet sluit niet in, dat hij hen allen tevoren ontmoet had, en dat alle nu gegroeten dus van elders, uit het Oosten, naar Rome waren verhuisd. Ook door hooren zeggen en uit ontvangen brieven kon hij van sommigen of velen hunner weten. Maar Prisca en Aquila, Epenetus, Andronicus en Junias, Ampliatus, Stachys, Herodion, Rufus en zijne moeder, denkelijk ook Persis, heeft hij wel persoonlijk gekend. De persoonlijke banden aan de gemeente te Rome ontbraken in zoover voor hem ook niet. 16 : 17-20. Waarschuwing tegen dwaalleeraars. Midden in zijne groeten, vgl. vss. 16 en 21, breekt de apostel plotseling af, om met deze verzen eene scherpe waarschuwing tegen dwaalleeraars te geven. Velen meenen daarom, dat zij in Paulus' brief naar Rome niet past, en oorspronkelijk aan eene andere gemeente gericht was. „There is no evidence, even from Romans itself, to indicate the existence of d'cxoataaiac and axávd'ala among the Roman Christians of that day. Controversy against false teachers is conspicuously absent
16:17 — 672 — from Romans, and it is extremely difficult to reconcile this
outburst of Paul with the traits of Ro 1-15, J. Moffatt, Introduction³ , p. 136. „Am Auffallendsten erscheint die nachträgliche Warnung vor Irrlehrern V. 17—zo... die Erwähnung des Gehorsams der Leser and seiner Freude an ihnen (V. 19) deutlich auf eine von ihm selbst gestiftete Gemeinde hinweist", B. Weiss, D. Br. a. d. Röm.8 , S. 36. En P. Feine schrijft: „Die Beschaffenheit dieser Paränese ist einer der gewichtigen Grande, welche uns veranlassen, Rom. 16 nicht nach Rom gerichtet zu denken, sondern als kurzen Begleitund Empfehlungsbrief für die nach Ephesus and wohl fiber Ephesus weiter nach Rom reisende Diakonisse Phoebe", Die Abfassung, S. J9 f. Maar afgezien van de bij de bespreking der vorige verzen van dit hoofdstuk reeds genoemde moeilijkheid, om Rom. 16 met zijne vele groeten als eenen afzonderlijken brief naar Epheze te verstaan, zoo komt daar, wat bizonder deze verzen betreft, nog bij het bezwaar, dat A. Jülicher noemt: „Aber hier werden die Leser zum ersten Male vor diesen Schönrednern gewarnt; sollte P. dies erst ein Jahr nach seiner Flucht aus Ephesus nötig befunden haben?" Einl. 7 S. 109 f. En ook de opmerking van F. Godet, dat indien „l'apôtre écrivait á une église fondée par lui, it ne dirait pas v. 17: „La doctrine que vous avez apprise", mais comme I Thess. IV, I. 2: „Ce que vous avez appris de nous" (comp. I Cor. XI, a; XV, i et suiv.; Philip. IV, 9)", Introduction au Nouveau Testament, I, p. 478. De woorden van deze verzen zelve geven den indruk, dat deze dwaalleeraars nu wel reeds bij de gemeente waren, en haar zochten te verstoren en te verderven, vs. 17, maar dat de gemeente zelve zich nog niet door hen had laten verleiden, vs. 19. Daarom kon de toon in den geheelen brief zoo rustig zijn; vgl. ook P. Althaus, a. w. S. 124. Waarom de apostel eerst thans, niet alleen aan het eind van den brief, maar daarbij nog midden in de groeten afbrekende, deze waarschuwing geeft, is moeilijk met zekerheid uit te maken. Veelal zegt men, zooals b.v. ook Th. Zahn, a. w. S. 611 en 652, dat de vermelding van „alle de gemeenten van Christus ", vs. 16, den apostel ook denken deed aan den fellen tegenstand, dien hij van de Judaisten te Antiochië, Gal. z : 4; in Galatië, Gal i -6; in Corinthe, I Cor. 1 : 12; II Cor. 11 en 12, ondervonden had, en hem daarom de geloovigen te Rome nu voorbehoedend deed waarschuwen. Maar niet zonder grond schrijft E. Kühl: „Es geht nicht wohl an, dem Ganzen einen bloss prophylaktischen Zweck zuzuschreiben, als wolle der Apostel nur far die Zukunft verbauen, dass nicht die Gegner seines Evangeliums, deren Treiber er in seinen Gemeinden zur Genüge kennen gelernt hatte, auch in Rom Boden gewinnen and die Gemüter verwirren mochten. Die Form der Mahnungen in V. 17 and der Wortlaut von V. 20 verträgt
IWR
RR^IRa , a +^;
RIM
No{ n R11py, 4 ui IR , I , IppwRAll
41
—
6 73 —
16:17
sich mit dieser Auffassung nicht; denn aus beiden geht hervor, dass die Gemeinde, an die er diese Worte schreibt, es schon gegenwärtig mit diesen Irrlehrern zu tun hat", a. w. S. 482. Maar zou het niet kunnen zijn, dat de apostel pas bericht ontvangen had, dat de Judaïsten ook in Rome gekomen waren, en hun gemeenteverwoestend werk aldaar aangevangen hadden? Vgl. ook A. Jülicher, Einl. 7 S. 110. In elk geval is maar niet „der beliebte Griff nach der Scheere", H. Lietzmann, a. w. S. 127, gerechtvaardigd, zoodra wij uit onkunde omtrent de precieze omstandigheden niet weten, hoe eenig verschijnsel verklaard moet worden, en waarom een schrijver zich hier of elders op die wijze uitdrukt. 17. naQaxatci, dÈ vuág, vgl. bij 15 : 3o en 12 : I. Een enkel handschrift heeft fQcOTW, ik vraag u, blijkbaar ter verzachting. Ook nu volgt terstond àdEAgoi, vgl. I2 : i; (i5 : 3o), opdat de kracht van zijn spreken hun geene pijn doe, en zij deze waarschuwing niet verkeerd opvatten, maar te meer in liefde ter ha rte nemen, vgl. bij I : 13; 7 : x e. a. axo2rEiv, vgl. Luc. II : 35; Gal. 6 : i; Philip. 3 : 17, toe te zien op, en aldus u te wachten voor. Eenige tekstgetuigen hebben: & 1q a .tiig óxoxaivE, den imperatief: ziet zekerlijk toe. Th. Zahn schrijft in dezen: „Schwer ist zu entscheiden, ob der stärker bezeugte Wechsel der Konstruktion zwischen napaxai.ii c. inf. und selbständiger Imperativ oder die L. A. von D. G. und mehreren Lat: àópa tti.g 6xOxeire ... xai FxxAivare urspr. ist", a. w. S. 612 71 . Toi, het zijn baalde personen, en allen worden bedoeld, die het hier genoemde doen. rag dcxo6Taaiag xal Tà axavd aïa, de verdeeldheden tusschen de geloovigen, en de ergernissen, waardoor zij in zonde vallen. Deze dwaalleeraars komen, hoewel in liefklinkende woorden, vs. 18, met hunne verkeerde leeringen, verwarren aldus het denken der geloovigen, brengen hen in strijd met elkander, verwekken scheuringen en partijschappen, en voeren op die wijze tot het doen van wat in strijd is met Gods wil. dcxoora61a, vgl. ook I Cor. 3 : 3 en Gal. 5 : 20, en 6xàv6alov, vgl. bij 9 : 33; I I : 9; 14 : 13. Tàg en Tic, de eigenlijke, groote, die wezenlijk dcxooraóíac en 6xàvdala zijn, er toen waren, en de gemeenten te gronde rich tten. xaQa i v dcdaxi7v, tegen de leer. Een enkel handschrift heeft ;EQl, aangaande. dcd axi ziet hier blijkens den bijvoegelijken bijzin, op den inhoud, hetgeen onderwezen en geleerd werd. tiiv vueig f uá9'ETE. De apostel erkent het Evangelie, dat aan de geloovigen te Rome was gepredikt, al had noch hij, noch één zijner helpers, dat gedaan, als het rechte Evangelie, anders dan de prediking der dwaalleeraars, Gal.1:6v.Datisvolkomeni over enstem ingmetwathij ook reeds 6 : 17 geschreven had; vgl. ook I Cor. 15 : ii. Dat hij er niet bij schrijft: na/ t,uov, vgl. I Thess. 4 : 1, komt daarmede overeen, dat hij aan ee rie gemeente schrijft, die hij '
An .
43
16:18 — 674
—
niet gesticht had. xocovvtag, vgl. bij I : 9, 28, 32 e. a. Zij bewerken die verdeeldheden en ergenissen. Eenige tekstgetuigen hebben AEyóvta; j, misschien omdat hier op leeringen gedoeld wordt. xai ixx ïivEre, of ËxxAívavE, Cor' aircdiv, en wijkt van hen af, voor hen uit. De infinitief-constructie van den aanvang van dit vers wordt vervangen door den imperatief, die te uitdrukkelijker en opzettelijker gebiedt. Het is moeilijk te beslissen, of hier de imper. praes., die het voortdurend uitwijken beveelt, dan wel de imper. aor., die het pas aangekomen zijn der dwaalleeraars kon aanduiden, de oorspronkelijke lezing is. Voor ixx7.ívaev zie bij 3 : 12 en I Petr. 3 : II. De geloovigen te Rome moeten dus met deze dwaalleeraars niet van doen willen hebben. En wanneer dezen tot hen naderen en een gesprek met hen willen beginnen, moeten zij zich daaraan onttrekken en weggaan. 18. Dit vers geeft door de teekening van het wezen en doen
der dwaalleeraars de motiveering, yáQ,, van de strenge waarschuwing en het gebod in vs. 17. oi yàp roeovtol, want de
zoodanigen. Daarmede drukt de apostel nu veroordeeling uit, vgl. II Cor. I I : 13; Tit. 3 : 11. Nu noemt hij eerst het negatieve, wat zij niet doen, en dat hier de hoofdzaak is, en waarom de gemeenschap met hen vermeden moet worden, en dan het positieve, wat zij wel doen. rq., xvoí'co ^7uwv XQcatep' ov dovAEZiovacv iatla t?7 iavtcūv xoc ia, dienen onzen Heere Christus niet, maar hunnen eigen buik. Dit zijn uitteraard niet de zwakken der hoofdstukken 14 en 15. Dan zou de apostel daar anders over dezen gesproken hebben. Het zijn Judaïsten. Ook in Philip. 3 : 19 spreekt hij over hen op dergelijke wijze; vgl. ook Gal. 6 : 12 en 13. Zij dienen niet, dovïevaty, vgl. bij 6 : 6; 7 : 6, 25; 12:11; 14 : 18, zijn geen doN.ot, vgl_ bij I : 1; 6 : 16 vv., van den Heere Christus, die zich geheel door Hem laten beheerschen, en zich geheel aan Hem ten dienste stellen. Hunne xozAia beheerscht hen in hun denken en zoeken en doen. Deze namen des Heeren, om Hem in Zijne hoogheid en beteekenis aan te duiden. Eenige tekstgetuigen hebben XVQ. XQ. u. en ook eenige xve. u. 'I. Xe. Om sterk te doen uitkomen, dat zij dienaars van zichzelven zijn, stelt de apostel eerst het negatieve, of', en bezigt hij dan iavtcūv. Het is dezen menschen om eer en aanzien bij de menschen, en het goed dezer wereld, een aangenaam leven te doen, zij bedenken wat beneden is, het aardsche, Philip. 3 : 19; Col. 3 : 2, 5 vv.; vgl. ook P. Feine, Die Abfassung, S. 31 ff . xal dcà vv78 xpriatoAoyías xal Evíl,oyia; > aaatcūacv ta; xaQdiag twv àxáxcov, en door hunne mooipraterij en lief spreken misleiden zij de harten der argeloozen. tic, die van hen, hunne. XQriatoAoyia komt in het Nieuwe Testament alleen hier voor. Voor den zin van dit woord verwijst men naar Jul. Capitolinus, Pertinax 13 : „XenatoAoyov eum appellantes, qui bene loque,
AFii4wwfWPliw NJ IW 0PIKIWIW
ylpi lINF Pip 9NU ^ M ki! 4,t
II, .i
^ rrw^^.,n
— 6 75 —
16:19
retur et male faceret". Dan zijn de woorden vriendelijk, innemend en goed, maar de daden slecht. Ei oyía heeft hier eene synonieme beteekenis. Het zal een spreken aangeven op lieve wijze, dat er in gaat, allerlei uitnemends tot inhoud schijnt te hebben, maar in dit geval enkel bedrog is. Eenige handschriften missen xat f$xoyíag. Voor ?4anasáv vgl. 7 : II. Met cíxaxog, vgl. ook Hebr. 7 : 26, vrij zijn van kwaad, onschuldig, argeloos, eenvoudig, geen kwaad denkend, omdat men zelf oprecht en zonder verkeerdheid is, degradeert de apostel de geloovigen te Rome niet, maar eert hij hen veeleer, en doet hij uitkomen, waarom hier zijne waarschuwing noodig, of te meer noodzakelijk is. sauv, generiek: degenen die cixaxoc zijn. ság xaptiiag, vgl. I : 21, 24; 2 : 5, 15, 29 e. a. Zij worden er geheel door ingenomen, laten zich door dat mooi en vroom gepraat geheel inpalmen. Vs. 18a zegt, wat deze dwaalleeraars zijn naar innerlijk wezen en bedoelen, vs. i8b teekent de wijze van hun spreken en handelen. 19. Heeft de apostel van líxaxoc gesproken, en daarmede, blijkens zijne waarschuwing, ook de geloovigen te Rome aangeduid, met vs. 19 rechtvaardigt hij deze kenschetsing, yáe, en geeft hij tevens wederom eenen grond voor het doen hooren dier waarschuwing. v ice vucï►v Fíc nccvrac ácpíxaso, want uwe (geloofs)gehoorzaamheid is tot (kennis van) allen gekomen; vgl. bij I : 8. vnaxoh, vgl. bij 15 : 18; I : 5; 6 : i6. Van en naar Rome reisden vele menschen, onder wie ook vele geloovigen. En dezen vertelden dan elders, hoe uitnemende Christenen de geloovigen te Rome zich betoonden. Hoe jammer zou het daarom zij n, wanneer de dwaalleeraars ook hun geloof verwoestten, en hen geestelijk te gronde richtten. Dus moest de apostel hen wel waarschuwen. icp vuZv ovv xaieoo, vgl. 12 : 12 en 15, ik verblijd mij dan over u. Bij de gemeente zelve is dus geene verkeerdheid. De apostel bestraft met deze verzen henzelven niet vanwege dwalingen, die zij aankleven. Maar hij waarschuwt hen tegen anderen, al zijn dezen dan nu ook bij hen en trachten zij op hen in te werken. In zoover weerspreekt hij met deze verzen dus allerminst zijn ru stig betoog in de voorafgaande hoofdstukken. vaag, vgl. z : 13; ii : 25, aocpovc Eivat Fis sd áya9óv ik wil echter, dat gij wijs zijt in betrekking tot het goede, om daar inzicht in te hebben en het te doen. Een aantal tekstgetuigen heeft ,uil achter aocpovc, doch waarschijnlijk door invoeging met het oog op het volgende JE. Voor aocpóg zie bij r : 14 en 22. Het doelt ook nu niet op groote geleerdheid, maar op intuitief en practisch doorzicht, dat het wezen der dingen grijpt, en recht naar de omstandigheden het vereischen, weet te handelen. En waardoor de geloovigen te Rome dus behoed zouden zijn tegen het zich laten inpalmen en bedriegen door de mooie woorden en redeneeringen der dwaalleeraars. Voor só áya9óv zie bij
n
,
16:20 — 676 — 13 : 3 v, het zedelijk goede, en daarmede ook het heilzame, vgl. Matth. io : i6; Philip. 2 : 15, ongemengd. d. i. oprecht, dQ ai; zo zazóv, echter tot het kwade. Voor vb xaxóv zie bij 2 : 9; 7 : 21; 13 : 4, het zedelijk kwade, en aldus ook het verderfwerkende. De dwaalleeraars zijn listig, bedriegelijk. Zij doen zich in hun woord mooi voor. Maar hun wezen en zoeken is goddeloos. Zoo moet het met de geloovigen te Rome niet zijn. En daarvoor tracht de apostel hen ook door deze waarschuwing te behoeden. 20. Met eene belofte en eene zegenbede eindigt de apostel deze waarschuwing. a dÈ Oeds ai7g ElQ41Ing 6vvtpíipet aóv 6ataveccv vno toi); nódas vuthv Ëv záxet, de God des vredes echter zal den satan snel onder uwe voeten verbrijzelen. Daarmede zegt de apostel niet, dat hij spoedig het einde der wereld en het laatste oordeel verwachtte. fv záxFC „heisst auch hier nicht bald nach einem bestimmten Zeitpunkt ... sondern rasch", Th. Zahn, a. w. S. 612 73 i vgl. ook mijn Comm. op de Openb. d. Heeren aan Joh., 1925, blz. 7. Het spreekt van het snelle proces, wanneer deze verbrijzeling geschiedt. De apostel denkt hier blijkbaar aan Gen. 3 : 15, en spreekt daarom in woorden, die daaraan ontleend zijn. In deze dwaalleeraars treedt de satan op. Hij werkt in hen. De geloovigen te Rome hebben het in hen dus feitelijk met hem te doen. Maar zij zullen op Gods tijd snel en volkomen over hem en hen zegevieren door God Zelven. Hij wordt nu ó Oed; ti2G eip vrs genoemd, zie bij 15 : 33, om het heil, den vrede, dien Hij Zijnen geloovigen geven zal. avvat ilpec, volkomen verbrijzelen; fut. van stelligheid. Vgl. dit werkwoord in Matth. 12 : 2o; Marc. 5 : 4; Openb. 2 : 27. Enkele tekstgetuigen hebben den optatief aor. 6vvtpi lpac, moge verbrijzelen. Maar de apostel geeft hier eene vaste toezegging. Hij sterkt de geloovigen tot den strijd, door hen op hunne volkomene zege te wijzen, en hun die te verzekeren. inc; toi); nódas v,achv, vgl. I Cor. 15 : 25, 27; Eph. I : 22 e. a. Het geeft in beeldspraak de algeheele verbreking van des satans macht, en de volle overwinning der geloovigen over hem en zijne instrumenten te kennen. xáQeg rov xvpíov iictwv II6ov Xpcótoū ,ue^' i',a65v. xáot5, vgl. I :7; 5 : 1 5, zullen we hier in vollen zin moeten nemen als vergevende en gevende gunst, als verbeurde reddende ontferming en goedertierenheid. De namen des Heeren karakteriseeren haar. A B. missen XQC6toiv, dat in de andere tekstgetuigen zeer wel bijgevoegd kan zijn. D. E. F. G. e. a. hebben deze woorden niet hier, maar met een paar bijvoegingen als vs. 24. 16 : 2I-23. Groeten aan de gemeente te Rome. Nu zet de apostel de reeks van groeten in vss. 3-15, die hij met vss. 17-2o afgebroken had, voo rt. Doch deed hij in vs. 16 de groeten van alle de gemeenten van Christus gezamenáxepaíov;,
^I!^^ "". '
t o HW v 6gPpH, Mi 1A u l iM1īlagiik , iP4N4Ni ^ IX^ , , M4 , ^. ^^f ,1411.11.11.PFWW010U
_._.
_,f
— 677 —
16:21, 22, 23, 24
lijk, nu doet hij die nog van enkele personen afzonderlijk. 21. Aónágarat vtcág T4168&eog ó óvvaQyóg ,uov, vgl. bij vss. 3 en 9. „Hätte Timotheus den Lesern persónlich nahegestanden, so warden wir seinen Namen wahrscheinlich wie in anderen Briefen des Paulus schon bei dem Gruss an der Spitze des Briefs genannt sehen. Nun wird er hier wenigstens als erster der Grüssenden eingeführt", E. Kühl, a. w. S. 484. Timotheus was bij den apostel op diens reis van Epheze naar Corinthe, II Cor. i : r. zal Amixtos. Of dit soms de Lucius van Cyrene is, van wien Hand. 13 : r spreekt, weten we niet. zal Iá0cov, mogelijk dezelfde, als die in Hand. 1 7 : 5-7 en 9 vermeld wordt. Wanneer echter 6vyyavyls in dit vers enger beteekenis heeft dan Jood, vgl. bij vs. 7, wordt deze identiteit te meer eene vraag. Dat geldt ook de quaestie, of, wanneer de apostel volgen laat: xal BaooinarQog of 6vyyavaig ,uov, vgl. bij vss. 7 en 10, we dan te denken hebben aan Sopater v an Berea, in H an d. zo : 4 genoemd. D. E. F. G. e. a. hebben hier nog bij: xai ixxlrlaíat nccóat tov XQt1tov, vgl. bij vs. i6. 22.
àón í ottat vaag Fyt;) TÉQttos ó yQávag tilt' Ënt(so-
Het iv xvphp, dat uitteraard bij à6náPouat behoort , vgl. ook I Cor. i6 : 19, en met nad ruk aan het eind van den zin geplaatst staat, wijst op de geestelijke gemeenschap, de onderlinge verbinding in den Heere Ch ristus. Het is een heilige groet. De apostel heeft dus dezen brief gedicteerd, vgl. ook I Cor. i6 : 21; Col. 4 : 18; II Thess. 3 : 17, en Tertius heeft hem neergeschreven. 23. áó rágerm v uág ráïog ó givo g ,uov zal ó ïrls TIN $xx noiag, u groet Gajus, mijn gastheer en die van de geheele gemeente. Gajus wordt ook genoemd I Cor. i : 14. Waarschijnlijk alth an s is dat dezelfde persoon. givos, vgl. gavgaty, Hand. 10 : 6, 8, 23 e. a.; Hebr. 13 : 2. Omdat dit woord hier zoowel bij 52.ng zijg Fxxirlaiag als bij ,uov behoo rt , zal het ook wel bij beide soo rtgelijke beteekenis hebben. En daarom wordt met giro ; 62.1ls ris > xx). loiag wellicht iets meer aangegeven, dan alleen, dat de gemeente te Corinthe hare samenkomsten hield in het huis van Gajus. Het ziet misschien op de gastvrijheid, die Gajus verleende aan de vele geloovigen, die van elders te Corinthe kwamen ve rtoeven. Dan zou óïrlg i^lg fxxnaiag niet alleen op de gemeente te Rome doelen, maar ru imere beteekenis hebben; vgl. Th. Zahn, a. w. S. 61 478; F. Godet, Comm. sur l'Êpitre aux Romains, II, p. 596/597. 16 : 24. Zegenbede. D. E. F. G. e. a. hebben als vers 24: it xáQtg vol, xvgíov iluiov 'Blow() XQt6iov uaaà návvwv v,uaūv. áu v. Maar zij missen deze woorden in vs. 2o. En enkele beeindigen dezen brief dan met dit vers. Daarentegen komt dit vers niet voor in \ A. B. C. e. a. Het moet daarom zeer twijfelachtig heeten,
lily iv xVQíco.
16:25-27 — 678 — of de zegenbede van vs. 24 wel oorspronkelijk is. Th. Zahn houdt haar voor echt, a. w. S. 614, maar dit hangt daarmede samen, dat hij de doxologie van 16 : 25-27 terstond na 14 : 23 meent te moeten plaatsen, dus tusschen 14 : 23 en 15 : I ; a. w. S. 585 ff.; 620 ff. 16:25-27. Doxologie. Bij deze doxologie staan we voor een ingewikkeld en moeilijk probleem inzake plaats en echtheid. Sommige tekstgetuigen hebben haar aan het eind van den brief: X B. C. (D.), Boh. Vulg. Pesch., Orig. (vgl. O. Bauernfeind, Der Rbmerbrieftext des Origenes, S. 118 16 ), e. a. In andere evenwel vinden we haar terstond na 54 : 23, n.l. L., een paar honderd minuscels, Chrysost e. a. Weer andere hebben haar zoowel aan het eind van hoofdstuk 14, als aan het eind van den brief: A. P. e. a. Nog andere missen haar geheel: Marcion, G. e. a. Van deze laatste had Marcion, en naar het uit korte inhoudsopgaven van dezen brief aan de Romeinen in Amiatinus, Fuldensis e. a. schijnt te volgen, ook andere, de beide hoofdstukken 15 en 16 niet. Reeds Origenes wist in dezen van verschil. Want volgens Rufinus' vertaling zijner woorden schreef hij: „In aliis vero exemplariis, id est in his, quae non sunt a Marcione temerata, hoc ipsum caput (d. i. Rom. 16 : 25-27) diverse positum invenimus. In nonnullis etenim codicibus post eum locum quem supra diximus, hoc est: Omne autem quod non est ex fide peccatum est (d. i. Rom. 14 : 23b) statim cohaerens habetur: Ei autem poten est vos confirmare (d. i. Rom. 16 : 25a). Alii vero codices in fine, id est ut nunc est positum continent", d. i. aan het eind van den brief. Vgl. C. Tischendorf, Nov. Test. ed. oct. crit. mai. II p. 456. Bij H. Lietzmann, die dit citaat ook geeft, a. w. S. 13o, is een regel uitgevallen, die ook nog niet is opgenomen in de Vierte Aufl. S. 13o, waardoor het onverstaanbaar wordt. Vlak aan deze woorden vooraf zegt Origenes, dat Marcion deze verzen, en de beide hoofdstukken 15 en 16 in hun geheel heeft weggelaten. „Caput hoc (d. i. Rom. 16 : 25-27) Marcion, a quo scripturae evangelicae atque apostolicae interpolatae sunt, de hac epistula penitus abstulit. Et non solum hoc, sed et ab eo loco ubi scriptum est: Omne autem quod non est ex fide peccatum est (d. i. Rom. 14 : 23b), usque ad finem cuncta dissecuit". Origenes beweert dus uitdrukkelijk, dat Marcion deze verzen verworpen heeft; welke verwerping ook niet behoeft te bevreemden. „Car ce passage, en mentionnant les écrits prophétiques paraissait à Marcion rattacher étroitement la nouvelle révélation à celle de l'ancienne alliance, ce qui contredisait absolutement son système", F. Godet, Comm. II, p. 609. Nu meent men wel, dat Origenes zich in dezen vergist heeft, en dat deze verzen misschien zelfs van Marcion, of althans uit den kring zijner aanhangers af-
6
40/11 p441II Op 4,144
q, 14! 44 II■ ^^I
{
679 --
16:25-27
komstig zijn. Zoo schrijft A. Pincher: „Wenn hier nicht bloss unverstandene Formeln, wie die nachpaulinische Kirche sie gem verwendete, klangvoll zusammengestellt sein sollten, legt sich der Verdacht nahe, dass wir in Rom. 16, 25-27 die Unterschrift eines Ultra-Pauliners vor uns haben; des Marcion oder eines Christen seiner Richtung", D. Br. a. d. Rom. in Die Schriften d. N. Tests, (ed. v. J. Weiss-W. Bousset), H, S. 334 En H. Lietzmann zegt, dat dit slot „veilleicht in marcionitischen Kreisen", gevormd is, a. w. S. 131. Deze meening acht E. von Dobschütz wel moeilijk te aanvaarden, maar hij schrijft toch ook: „Andere ... schufen dem wichtigen Brief einen volltönenden liturgischen Abschluss", E. Nestle's Einf. i. d. Gr.-N. Test. 4 S. 133. En A. von Harnack oordeelt omtrent Rom. 16 : 25-27: „M(arcion) hat sie nicht geboten und nicht gekannt; aber sie sind offenbar streng Marcionitisch und nur durch 2 (3) Zusätze mühsam und unzureichend katholisiert", Marcion (1921), S. 146*. Eén van deze Zusätze zou dan juist zijn: 6sá TE ve acpw v xemprtaixivv. Maar voor deze laatste bewering is in het tekstgetuigenis geenerlei grond. Bij haar is niet de zuivere tekstcriticus, maar de exegeet en de dogmaticus, aan het woord. En dan is het eene vraag van juiste uitlegging. A. von Harnacks argumenten komen bij de verklaring dezer verzen nader ter sprake. „Soviel ist jedenfalls sicher, dass ein marcionitischer Charakter der Doxologie nicht einwandfrei erwiesen ist", R. Schumacher, a. w. S. 121. Wanneer we nu, de exegese dezer verzen op dit oogenblik latende rusten, uitgaan mogen van Origenes' stellige bewering, dat Marcion Rom. 16 : 25-27 heeft weggelaten (de hac epistula penitus abstulit), en dat hij de beide hoofdstukken 15 en 16 v an den brief heeft afgedaan (dissecuit, d. i. wellicht = desecuit), d an hebben we als uitgangspunt, dat in de handschriften vóór Marcions bewerking zoowel Rom. 16 : 25-27, als Rom. 15 en 16, stonden, maar dat er door Marcions manipulatie handschriften van dezen brief kwamen niet alleen zonder de doxologie, maar ook zonder al hetgeen na de woorden van Rom. 1:23nogvl4t.„UdwiemarcnshPolgzude Paulusbriefen in Vulgatahandschriften Aufnahme fanden, so sind auch marcionitische Lesarten in grosskirkliche Texte eingedrungen", E. v. Dobschütz, a. w. S. I I; vgl. ook H. J. Vogels, Handb. d. neotest. Textkritik, S. 161. Daarom is het niet ondenkbaar, dat onder invloed van Marcions doen ook buiten zijne kringen wel handschriften van Paulus' brief aan de Romeinen ontstonden, die eveneens den inhoud van de beide laatste hoofdstukken misten, en waarvan enkele na 14 : 23 nog de doxologie bevatten, omdat hun schrijvers van haar bestaan wisten, en den brief zonder haar wat onbevredigend eindigend vonden. Op den inhoud van zulke handsch riften kon dan de lijst der kapittelopgaven in Amiatinus en Fuldensis wijzen.
16:25-27
- 68o —
„Es besteht ferner trotz dem scharfen Schnitt, den die Kirche zwischen sich und dem Ketzer gemacht hat, die Möglichkeit, dass marcionitische Exemplare aus den katholischen die Doxologie herübergenommen und an den Schluss von c. 14 gesetzt haben, und die weitere Möglichkeit, dass solche gekürzte Manuskripte mit der angefügten Doxologie in katholischen Kreisen Unsicherkeit hervorriefen, so dass man den Brief mit der an c. 14 gefügten Doxologie abschloss", R. Schumacher, a. w. S. 135. Dan kunnen daarna handschriften ontstaan zijn, die achter Rom. 1 : 1-14 : 25 + doxologie de beide hoofdstukken 15 en 16 weer opnamen, omdat men wist, dat deze tot Paulus' brief aan de Romeinen behoorden. En aldus verschenen dan de handschriften, die de doxologie tweemaal bevatten, vlak achter 14 : 23, en geheel aan het eind van den brief. Men kon dan echter ook soms den tweeden keer haar weglaten, daar zij reeds vlak achter 14 : 23 stond. En in dit laatste geval heeft men dan wellicht de zegenbede van vs. 208 naar achteren verplaatst en als slotvers, 24, doen optreden. Voorts konden nog codices ontstaan, waarin wel de hoofdstukken 15 en 16 opgenomen werden, maar toch de doxologie wegbleef, omdat hun schrijvers haar tusschen 14 : 23 en 15 : I niet recht passend oordeelden, en andererzijds wisten, dat eenige handschriften haar niet aan het eind van den brief hadden, en haar dus als onecht beschouwden. Noch het ontbreken der doxologie in enkele tekstgetuigen dus, vgl. R. Schumacher, a. w. S. 126 ff., noch hare dubbele plaatsing in andere, noch haar voorkomen soms vlak achter 14 : 23, hetzij dan als slot van den brief, hetzij als tusschengedeelte tusschen 14 : 23 en 15 : 1, bewijst hare onechtheid. Een en ander toch kan verklaard worden in verband met het doen van Marcion, zooals Origenes dat vermeldt. En dat deze zich in zijne mededeeling over Marcions handelwijze vergist heeft, zou eerst blijken, wanneer de doxologie zelve naar inhoud en vorm niet van den apostel Paulus kon zijn, omdat zij in gedachte en voorstellingswijze streed met wat hij elders leert, gelijk O. Pfleiderer beweert: „die Doxologie V. 25-27 ist zweifellos nach Sprache und Gedanken deuteropaulinisch", Das Urchristentum², I, S. 176. Men brengt tegen hare echtheid in, dat haar voorbeeld elders in Paulus' brieven ontbreekt. „The addition of such a doxology is as unexampled in Paul's correspondence as the definition of God as the only wise or eternal and of the scripture as prophetic; while the silence upon the ,uv6v Qtov during times eternal outdoes expressions like Col. 1 26 and is hardly consonant with Ro 1 2 2²¹ ", J. Moffatt, a. w. p. 135. Maar afgezien van Philip. 4 : 2o, blijft te vragen, waarin het onpaulinische bij deze doxologie ligt, dat hij niet heeft kunnen schrijven. Want dat we elders zulk eene doxologie bij hem niet vinden, zegt op zichzelf nog niets. Heel
APIIFF
uM^ 114411141 , 1111
4 ,1 4114k I Y1,014019.it411
uF.awwwaw^^^^
—
68 1 —
16:25-27
zijn brief aan de Romeinen draagt een eigen karakter en stempel, is an ders dan zijn andere brieven. Ook ten aanzien dezer doxologie kan gelden wat A. Jülicher ten aanzien der waarschuwing in vss. 17-20 schrijft: „es darf doch auch in einem Paulusbrief etwas Ueberraschendes stehen, in einem Epheserwie in einem Romerbrief", Einl. 7 S.110. „Il n'est pas étonnant que dans une lettre aussi exceptionnellement importante que celle-ci, l'apôtre ne se contente pas de terminer, comme d'ordinaire, par un simple vceu de bénédiction, mais qu'il éprouve le besoin d'élever son ante en-haut par une invocation solennelle en faveur de ses lecteurs... L'abondance des expressions est grande, il est vrai; mais elle résulte de la puissance de ce mouvement intérieur et n'a rien qui dépasse la mesure naturelle du style de Paul",. F. Godet, Comm. II, p. 609. Vgl. ook B. Weiss, D. Br. a. d. Röm. 8 S. 612 en 37 f. Met „en Quartus de broeder" kon deze brief toch moeilijk eindigen. Dat er zekere overeenkomst is tusschen deze doxologie en den b rief „aan de Epheziërs", is niet onnatuurlijk, wanneer de auteur van beide dezelfde is, zooals ook A. von Harnack de echtheid v an den b rief naar Epheze meent te moeten aanvaarden, Die Briefsammlung d. Ap. Paulus, S. II en 7418. En dat deze doxologie enkele woorden gemeen heeft met Jud. 24 en 25, zegt tegen den Paulinischen oorsprong dezer doxologie niets, daar het zoo weinig woorden betreft, deze ook in an dere brieven van den apostel Paulus wel voorkomen, en de beide doxologieën toch zeer onderscheiden zijn. Vgl. R. Schumacher, a. w. S. 11 6 ff. 25 27. rij, d'F dvva zívw v,uág atnpi4ai, aan Hem, Die machtig is u te bevestigen. De apostel heeft in 1 : 11 gezegd, dat hij aan de geloovigen te Rome eenige geestelijke gave begeerde mede te deelen, opdat zij versterkt mochten worden. In samenhan g daarmede, en in terugslag daarop, spreekt hij nu weer van ótnpi;,ELv, maar om er op te wijzen, dat alleen God hen waarlijk versterken of vastze tt en kan, zij het ook, dat Hij daarbij wel menschendienst gebruiken wil, vgl. ook I Thess. 3 : 2 en 13 vv.; II Thess. 3 :2. tiu dÈ dvva,uívpp, vgl. Eph. 3 : 20; Hand. 20 : 32. De datief zal geschreven zijn als oorspronkelijk afhankelijk gedacht van dófia in vs. 27, waarmede de samenhang echter verbroken werd door de latere invoeging van g,, zoodat nu een anacolouth ontstond. „La particule di, or, sert ici à faire la transition de l'homme impuissant qui vient d'écrire, au Dieu tout-puissant qui peut agir", F. Godet, Comm. II, p. 599. xara tb Fvayyitcóv ,uov. Paulus had de gemeente te Rome niet gesticht. Toch spreekt hij van vas tzetten volgens mijn Evangelie. Daarmede erkent hij, evenals trouwens ook reeds tevoren, vs. 19; 6 : 17, dat de geloovigen te Rome het ware Evangelie hadden aangenomen. Er was geen wezenlijk verschil tusschen wat hij en de andere apostelen en rechte Evangeliepredikers verkondigden, I Cor. 15 : II. -
16:25-27
— 682 —
Vgl. ook vxóxOuJe; in Gal. 2 : 13. Toch gebruikt Paulus nu ,uov bij EvayyÉ7.cov, vgl. ook bij 2 : 16, omdat hij bizonder twee punten van dat ééne, ware Evangelie scherp deed uitkomen, en ook in dezen brief duidelijk voorgesteld heeft: dat hierbij alle menschelijke, eigen verdienste wegviel, omdat het was xweig Ëoy (uv vó,uov, uit Gods loutere genade door de verlossing in Christus en door Zijnen zoendood, vgl. 3 : 21 vv.; en ten tweede, dat dit Evangelie daarom voor den heiden evenzeer gold als voor den Jood, waarlijk universeel was, omdat het slechts oprecht geloof des harten vroeg, vgl. 1:16 v.; 3 : 28-30; 4 : 9 vv. Met die bizonderheid van zijne Evangelieprediking had hij de geloovigen te Rome door dezen brief dus ook reeds bekend gemaakt. Het ,uov herinnert er tevens aan, dat hij rechtstreeks door den Heere geroepen was, Gal. i : I, 12. Bevestiging naar dat Evangelie deed ook vaststaan tegen de dwaalleeraars, vs. 17 vv. De apostel gebruikt nu echter niet iv, noch Fis, noch dcá, maar xatá, vgl. bij 1:3 v.; 2 : 2, 5 e. a., volgens, naar. Hij bedoelt eene vaststelling in het geloof, in den Heere Christus, op zoodanige wijze, dat zij helder weten en openbaren, alleen te rusten op, en te leven uit de loutere genade Gods in Christus. xai tb xiievyua 'Inoov XQcótov. Dit is een tweede naam voor dezelfde zaak, waardoor zij nader bepaald wordt. Dat Evangelie is eene prediking van Jezus Christus. Op 'I. XQ. ligt nadruk. Hij is de inhoud van het Evangelie. Om dat nog eens bizonder te zeggen, is het den apostel met deze tweede uitdrukking te doen. Daarom is geheel onjuist wat A. v. Harnack schrijft: „Ferner ist td xiievyua 'I. Xq. nach xazà tb Evani).cóv ,uov nahezu unerträglich", Marcion, S. 146*. De apostel wil door deze tweede benaming den eigenlijken inhoud des Evangelies, zijn wezen en kern, nog eens opzettelijk en duidelijk in het licht te stellen. Want daarop komt het hier alles aan, daarom gaat het. Zoo is er zekere aansluiting van deze doxologie ook aan de waarschuwing in vss. 17 vv. 'In6o 3 Xoc1tov is hier dan echter niet gen. subiect., zooals ook Th. Zahn meent, a. w. S. 589, vgl. ook S. 57; D. Br. a. d. Gal. ³ , S. 48 f.; Einl. ³ II, S. 169 ff . De gen. ,uov eischt hier ook volstrekt niet het subjectieve karakter van den gen. 'I. XQ., zooals hij oordeelt, S. 170. De opvatting van den gen. 'I. X. als gen. subiect. zou de vraag doen rijzen, of dan Christus iets anders verkondigd heeft, dan dit Evangelie, en zoo neen, waarom dan deze bijvoeging nog noodig was, en waarom de apostel dus niet maar geschreven had: xazà tó Evay'. I. Xe.? Vgl. verder bij 1: 9, en R. Schumacher, a. w. S. 107 f. De apostel bezigt nu xvpvyua, vgl. I Cor. I :,21; 2 : 4 e. a., en xn ot nJs1V, 10 : 8, 14 v., en xiiw4, I Tim. 2 : 7, om het ambtelijke, openlijke, duidelijke zijner prediking aan te duiden. xazà ánoxál.vwcv ,uvotnpíov is niet parallel met het voorgaande xazà tò Evayy. etc., doch eene bepaling daar'
`
^^Wk^~^Aq^WlIM»461^MNi - N4ai111^WpGl^^^l^f 4I11i p.41bApgiq, it 1 ^ db. e.a e^IFIN11FI4..^kW^lA^114W+. 41
61„ 646401:=
.w
- 683 -
16:25-27
bij, aangevende hoe dat Evangelie bekend werd en gepredikt kon worden, en dat die prediking in overeenstemming is met hare Goddelijke bekendmaking. God heeft dat Evangelie geopenbaard, onthuld, xatà ánoxá.vipty. Zie voor dit woord bij 2 : 5; 8 : 19, en bij ánoxatvntaty, I : 17 en i8; 8 : i8. Vgl. vs. 26 en bij 3 : 21. ,avatngtov is bij den apostel en in de Heilige Schrift niet een geheim, dat onbekend moet blijven, zooals bij de heidensche Mysteriën, maar eene Goddelijke waarheid, die slechts door openba ring geweten kon worden, maar door en na hare openbaring juist ook gekend en bekend gemaakt moest worden. Ook nu wordt gezegd, dat dit ,unasrigtov geopenbaard werd. Het was een Godsgeheim, en wel een heilgeheim Gods. Niemand wist er van dan God alleen. En niemand kon er iets van weten dan slechts door Zijne openbaring. Maar Hij heeft het geopenbaard, en aldus kon ook Paulus het prediken, maar naar die openbaring, xatà ánoxázvipcv. „Le contenu de ce mystère est, d'une manere générale, le salut en Christ, mais plus particuliérement dans notre passage ce salut tel qu'il doit être prêché aux Gentils (Gal. I, 16), à savoir que par la foi ils deviennent un seul corps en Christ avec les croyants juifs", E. Godet, Comm. II, p. 6o2. Zie ook vs. 26. XQóvocg aiwvioig deotythuivov, en eeuwige tijden verzwegen. 6F6cys uivov duidt als partic. perf. op eenen toestand, die eens voo rt duurde. Lange tij den zweeg Hij over dit mysterie, en had Hij er geene kennis van gegeven; acyàv, vgl. Luc. 9 : 36; Hand. 12 :17; I Cor. 14 : 28, 3o, 34. XQóvocg, vgl. bij 7 : I, aiwviocg, vgl. bij 2 : 7, dativus temporis. Reeds van eeuwigheid heeft God Zijnen heilsraad gevormd. Met deze xQóvoc aiwvtoc zal wel niet alleen de eeuwigheid bedoeld zijn, maar ook de tijd van de schepping der wereld tot de nieuwe bedeeling, blijkens het vvv in vs. 26. De vraag, of God dan niet ook reeds in de Oude bedeeling Zijne openbaring gegeven had, vindt hare beantwoording bij vs. 26, dat nader doet weten, wat bedoeld wordt. cpaveQwOsvtog óè vvv, vgl. bij 3 : 21. Het was eene verborgenheid, een Goddelijk mysterie. En het bleef verborgen, er werd door God over gezwegen, secrcynufvov. vvv, d. i. in deze tijdsbedeeling, die aanving met Christus' komst en heilswerk. 6é, om de tegenstelling met het slot van vs. 25. Nu heeft God het openbaar gemaakt, objectief in het licht gesteld, wavsQovv, vgl. I: 17-19; 3 : 21, door de komst en het werk van Zijnen Zoon, i : r 9. Wel heeft Hij er tevoren van gesproken, zoodat het in de yQacpai nQocprtcxai kwam te staan. Maar toch was het daarin niet cpavEQóv, klaar en duidelijk openbaar. Eerst met de realiteit der heilsverwerkelijking, met Christus' komst en arbeid zelf, werd het recht openbaar. Het ta na ftá verbindt yvwQc69Évtog op het nauwst met cpavEQw$ÉVtog: geopenbaard en aldus bekend gemaakt; zóó geopenbaard, dat het ook gekend werd. „It seems ce rtain that ,
16:25-27
— 684 —
ta indicates a somewhat closer unity than does xai", A. T.
Robertson, a. w. p. 1178. Vgl. ook bij 1 : 12, 14 e. a. Enkele tekstgetuigen missen z> . Ten onrechte beweert A. von Harnack: „dass yvtoeta`,TÉvtos neben cpavEQ(o0'i vos eine Ueberladung ist", Marcion, S. 146`. Want al wat openbaar is, cpccvEQóv, wordt nog niet gekend, wcooig,Ea&ae. Door yvcoQCa9'avtos wordt het (pavEecoOivto,- hier nader aangeduid of aangevuld als een zoodanig openbaren, dat het ook effect had in de menschenwereld, en metterdaad leidde tot bekendmaking en een metterdaad kennen. Het middel daartoe wordt aangegeven met: cha yeacpcihv avoq texchl"v. Dat zijn de geschriften der profeten in het Oude Testament, dezelfde als die genoemd zijn I : 2. Dat de apostel zich nu anders uitdrukt dan daar, is opzettelijk. Hij spreekt er nu niet van, wat door de profeten gedaan is, maar noemt hetgeen nu door hunne geschriften geschied is. Zij hebben geopenbaard ontvangen, wat zij zelven niet in zijne diepte en volheid doorzagen, vgl. I Petr. i : En zij hebben de hun gegeven openbaring te boek gesteld. Maar door Christus' komst en werk, d. i. door de vervulling der profetieën, is eerst duidelijk openbaar geworden, wat God door hen en in hunne geschriften feitelijk had medegedeeld, en nu wordt dat gezien, gekend; vgl. ook Matth. x x : x x , speciaal ook de zaak, waarop de apostel hier bizonder doelt, van Gods loutere genade in Christus, xwoig 4ycov vó,uov etc. 3 : 21 vv., en van het volle deelgenootschap ook der geloovige heidenen aan het heil Gods door Christus, zooals dat in het Fis vnaxoi7v niareco; El; nccvra tà t 9v^ in dit vers nog expres en duidelijk aangegeven wordt. De apostel wil met chic yeacpcirv nQocrnrcz ūv dus zeggen, dat nu eerst, na en door Christus' komst en Zelfofferande en opstanding, de zin der profetische geschriften van het Oude Testament is openbaar geworden en gekend wordt. De werkelijkheid der vervulling in Christus heeft aan het licht gebracht, wat God in het Oude Testament had doen profeteeren. En andererzijds wordt nu bij het licht der Oudtestamentische profetie de volheid van Gods heil in Christus gezien; vgl. Luc. 24 : 2 7 , 44 en 45; Hand. 13 : 27; 17 : 2 v. x x ; 18 : 28. In dezen brief heeft de apostel dan ook telkens bewijs bijgebracht uit de Heilige Schrift, 4 : 3, 6, 9 vv.; 9-11. En bij de Joden spreekt hij in II Cor. 3 : 14 v. van een deksel, dat bij de lezing van het Oude Testament blijft, en op hun hart ligt. Nu ocpnv zt v, en niet áyiwv, vgl. x : x, om te duidelijker het voorzeggende, door God van te voren op Christus wijzende, uit te drukken. Origenes heeft na nood w thv nog de woorden: xai Énccpaveiag zov xveiov zai aaoti ooq ;7,u6v 'Inaov Xetatov, vgl. O. Bauernfeind, a. w. S. 119: en door de verschijning van onzen Heere en Zaligmaker, Jezus Christus. En volgens Hiëronymus hebben deze woorden ook in een aantal handschriften gestaan, '
,
;
m.1.4
“.10,-
41M,1,11411(!p,@tM Na^ai^ni..I^C^IMN 14lI11
1upprir,^ , . MI
- 685 - 16:25-27 vgl. R. Schumacher, a. w. S. 113: Th. Zahn houdt ze voor oorspronkelijk, a. w. S. 587. Hij meent, dat Ti dergelijke aanvulling bij tità tF yQarpwv npoyntrucīuv vereischt. Maar dat is toch niet zoo. „Durch Ti werden die beiden Partizipien tpavFQwO fvtog und yvwQt69.ivtog logisch aufs engste verbunden", E. Kühl, a. w. S. 486. Misschien heeft hier herinnering aan II Tim. I : 10 een schrijver tot invoeging geleid, met de overweging, dat eerst door Christus' verschijning Gods heilsraad bekend is geworden. Invoeging laat zich ook veel beter verklaren, dan weglating in al de nog bekende h an dschriften. xat' Fnttayflv, naar het bevel; vgl. I Cor. 7 : 6, 25; II Cor. 8 : 8 e. a. Geen lidwoord, om het begrip opdracht, gebod te sterker uit te drukken. God heeft die bekendmaking bevolen. Zij is naar Zijn bevel. tot alwvíov ®eov, van den eeuwigen God. Dit adjectief bij Gods naam met terugslag op zeóvots aíwvíotg en om aldus aan te duiden, dat Hij derhalve van eeuwigheid Zijnen heilsraad vaststellen kon, en dat Hij de eeuwen beheerscht. Met dat altūvtog is het vrijmachtige en almachtige, het souvereine en allesbepalende, gegeven. Hij behoeft naar niemand te vragen, met niemand dan met Zichzelven en eigen welbehagen te rekenen. Dit sluit dus aan bij de gedachte van I I : 33-36. En dat souvereine en almachtige openbaarde Hij nu ook in dit Zijn bevel, en betoont Hij in de verwerkelijking van den inhoud ervan. ríg vnaxo*v nicrewg, vgl. bij I : 5; i5 : i8; i6 : 19; 6 : 17, tot gehoorzamen, dat in gelooven bestaat, en tot gelooven, dat gehoorzamen is, en in gehoorzamen zich openbaa rt . eig nàvta tà f&i' i yvwgt69.fvtog, aan alle de volken is bekend gemaakt. Voor nàvta tà F99vj zie bij I : 5; z5 : II. Israël is hierbij niet uitgesloten, maar mede in begrepen. Doch de nadruk valt er op, dat er geene beperking tot Israël is. En aldus geeft het met kracht te kennen, dat 66k de heidenen, alle heidenvolken, deze kennis moeten ontvangen. Het is een Evangelie des geloofs, Fíg vnaxonv niótewg, d. i. uit de enkele genade Gods in Christus en Zijn verlossingswerk, en het is zulk een Genadeevangelie voor alle volken zonder onderscheid. Wet en besnijdenis, eigen verdienste en vleeschelijke afkomst, hebben hierbij gelijkelijk hare beteekenis ten volle verloren. Gods vrijmachtige genadebeschikking en Zijne loutere ontferming beslist, en zij heeft Zijn heil in Christus bereid voor alle volken. yvwQt69'fvtog, vgl. bij 9 : 22 en 23, in correspondentie met q avFQwSFvtos, en dat aanvullend. God heeft Zijn heilsraad, ,av6v, Qtov, geopenbaard, <paveew&ÉVtog, maar om dien te doen kennen, en Hij heeft daarom ook Zijn bevel, Fnttayii, gegeven, om wat Hij aldus openbaarde, bekend te maken a an alle volken, om hen te roepen tot geloovend gehoorzamen. Het yvwQt6&Évtog noemt hetgeen geschied is en geschieden moet. Fis návta Tic f8vm zegt, aan wie deze bekendmaking moet gedaan worden,
16:25-27
— 686 —
voor wie zij bestemd is. ais vnaxoilv aidtmg spreekt van het doel, dat bereikt of verwerkelijkt moet worden, en waartoe deze kennisgeving dient. xar' Éxtvayrv etc. doet weten, dat geene menschelijke willekeur of voorliefde hierbij kiezen of beslissen mag, maar dat God beveelt, en het alles gaan moet naar Zijn gebod. c hic yQacpwv neognirhxthv noemt het middel. Heeft de apostel nu in het in vss. 25 en z6 gezegde, God wel aangeduid, hij heeft Hem niet met name genoemd. Dat doet hij in vs. 27. En de gedachte aan wat hij in die twee verzen van Gods groote, wonderbare, en genadige doen gezegd heeft, brengt hem in aanbiddende dankzegging er toe, om te kiezen de benaming: ,u6veo 6ocr €h qi. Hij is God, Hij alleen, en Hij is wijs, zooals Hij in Zijn genadewerk, in vss. 25 en z6
genoemd, betoond heeft. Dezelfde stemming, die hem in z r : 33 vv. aanbiddend deed uitroepen Gods wijsheid en grootheid, heeft hem hier de adjectieven puóvos en 6ohpóS bij Gods
naam doen voegen. En al heeft hij nergens elders
600;
aldus
bij Gods naam gevoegd (I Tim. i : 1 7 is minstens twijfel-
achtig), en uóvoc nog alleen maar ook in I Tim. i : 1 7 (doch vgl. ook I Tim. 6 : 15 en 16), en komt deze benaming Gods verder slechts voor in Jud. 25, hoewel niet geheel gelijk, dat maakt de Paulinische herkomst dezer benaming, en daarmede van deze doxologie, niet onmogelijk. Deze noeming Gods sluit geheel aan bij wat in deze doxologie voorafging, en deze doxologie sluit geheel aan bij hetgeen deze brief in het voorafgaande bevat. Van Marcionitisme is bij deze doxologie geen spoor. chic yeahphūv xQocpnrhxhūv, waarmede Gods openbaring in het Oude Testament, en hare zakelijke identiteit met die in de Nieuwe bedeeling is erkend, sluit alle Marcionitisme uit. ,uóvco 6oc0ū Ofw is natuurlijk appositie bij, en wederopneming van rw cÈ cvvaufv(p. Er behoort d'ó u bij. Doch door invoeging van c loopt de zin, die met chà 'I7/6ov Xouórov eindigt, niet af. Met deze laatste bijvoeging wordt aangegeven, dat alle lofprijzing Gods door menschen, eerst gereinigd en geheiligd moet worden door Christus, en door Hem overgebracht en tot God geleid moet worden, zal zij Hem welbehagelijk kunnen zijn, en door Hem aangenomen worden. Er komt in uit, om welke grootheid en deugdenopenbaring God alzoo verheerlijkt wordt: om hetgeen Hij Zich in Christus betoond heeft. Vgl. bij z : 8; 5 : r i ; I Petr. 4 : i i . God en Christus mogen hierbij niet gescheiden worden. God heeft door Christus de verlossing gewerkt, en zet haar door Hem door tot het einde. Hij wordt door Christus verheerlijkt, en moet door Hem alle eer en dank ontl,angen. có zal wel zien op God. Maar dat maakt hier feitelijk geen verschil, omdat de Heere Christus ook God is niet alleen, maar de apostel dat ook duidelijk van Hem heeft uitgesproken in 9 : 5. Daarom heeft de apostel denkelijk hier geene noodzaak gevoeld, zekere onduidelijkheid
i^ u
irripplimpto4il#gii will, 9 , p
l,.
ori viol y11i«a
Niy
a,
pfJ
JdNacIlJi,+Rai^fGs,uiW»^.
687 - 16:25-27 te vermijden, en scherper te doen uitkomen, Wien hij bedoelde. Een paar h andschriften missen q,. Maar dat laat zich licht als weglating verstaan, om aldus het niet regelmatig afloopen van den zin weg te nemen of te voorkomen. Th. Zahn oordeelt anders, a. w. S. 585 f. Maar niet alleen is het tekstgetuigenis voor 4► zeer sterk, doch ook is zijne algemeene invoeging even moeilijk, als zijne weglating door een paar afschrijvers zeer gemakkelijk te verklaren. De apostel kan aldus geconst ru eerd hebben, om op deze wijze alle aandacht op uóvcw aocpt ®aip en d'cà 'IIaov XQcasov te vestigen, en die niet weer af te leiden, door h ó'ófia als hoofdzaak te laten optreden, waardoor het noemen v an God en Christus vanzelf meer bijkomstig kon schijnen. n d ósa FEg song aLthvag sluw aací►vwv. àuiiv, vgl. bij II : 36; Gal. I : 5. Enkele tekstgetuigen missen tt►v aidwvwv, doch waarschijnlijk omdat deze woorden ook niet sta an in II : 36. Er wordt mee getracht, nog meer het eeuwige, eindelooze, immer doorgaande van deze lofprijzing, uit te d rukken: tot in de eeuwen der eeuwen. Enkele tekstgetuigen hebben na dit vers nog eene zegenbede als in het twijfelachtige vers 24, en vrij zeker door bijvoeging. De apostel eindigt deze doxologie en dezen brief, door op zoo sterk mogelijk wijze God tot in alle eeuwigheid de heerlijkheid toe te kennen. Hij laat ook nu het werkwoord weg, zoowel Fascv, als eïn, omdat alle beide bedoeld worden. Godes is eeuwiglijk alle heerlijkheid. En Hem moet tot in alle eeuwigheid alle lof gebracht worden. Met àtthv bevestigt hij deze lofverheffing; vgl. bij I : 25; 9 : 5, II : 36.
Uitgaven van H. A. VAN BOTTENBURG, Amsterdam
In den Kommentaar op het Nieuwe Testament zijn tot heden (voorjaar 1933) verschenen : I Mattheus door Dr. F. W. GROSHEIDE
gebonden f 9.75
II Markus door Dr. J. A. C. VAN LEEUWEN gebonden f 7.75 V I Romeinen 1--- 8 door Dr. S. GREYDANUS gebonden f 9.75 VII 1 Corinthe door Dr. F. W. GROSHEIDE
gebonden f 13.25
X Efeze, Colosse, Filémon en Thessalonika door Dr. J. A. C. VAN LEEUWEN gebonden f 9.75 XII Hebreën en Jacobus door Dr. F. W. GROSHEIDE gebonden f 11.75 XIII Petrus, Johannes en Judas door Dr. S. GREYDANUS gebonden f 14.75 XIV De Openbaring door Dr. S. GREYDANUS gebonden f 9.75
HERMENEUTIEK TEN DIENSTE VAN DE BESTUDEERING VAN HET
NIEUWE TESTAMENT DOOR
Dr. F. W. GROSHEIDE Prijs gebonden f 6.25 Dit werk is uniform uitgegeven met den Kommentaar
op het N. T.
TFx YNfJ4xM.W11i449 144•404 1111A114.11
^ry^p^ql mu ,
fl'llqu 41 1111014
41
^n14ipN^I
IIP ^.^_.i9lAixq^ol^,.. si