de Bosmeesters een etnografische toegang tot de natuur van West-Suriname Koen Alefs
ii
de Bosmeesters een etnografische toegang tot de natuur van West-Suriname
Koen Alefs
begeleider: dr. Chris de Beet beoordelingscommissie: prof. dr. Jojada Verrips en dr. Rob van Ginkel
doctoraalscriptie Culturele Antropologie en Sociologie der Niet-westerse Samenlevingen Faculteit der Maatschappij- en gedragswetenschap Universiteit van Amsterdam augustus 2005
iii
iv
De jager weet dat hij niet weet wat er gaat gebeuren en dat is één van de grootste aanlokkelijkheden van zijn bezigheid. Vandaar dat hij een aandacht van andere en hogere stijl moet aanwenden; de aandacht die daarin bestaat niet te letten op het reeds veronderstelde, maar juist in niets te veronderstellen en de onoplettendheid te vermijden. Het is een ‘algemene’ oplettendheid die aan geen enkel punt zich vasthecht en probeert overal te zijn [...]
De jager is de wakkere mens.
Ortega Y Gasset 1949: 253.
v
kaart 1: West-Suriname (schets op basis van ITM map #705).
vi
inhoud INLEIDING: NAAR EEN ANTROPOLOGIE VAN NATUUR ................................................ 2 kennis en traditie............................................................................................................................... 3 natuur en cultuur ............................................................................................................................... 8 ontscheiden ..................................................................................................................................... 12 participeren aan natuur.................................................................................................................... 15 classificaties.................................................................................................................................... 21 overzicht van de hoofdstukken ....................................................................................................... 24 I. WEST-SURINAME ZOALS HET NIET GEPLAND IS....................................................... 26 een lokale geschiedenis................................................................................................................... 28 buitenstaanders ............................................................................................................................... 40 zelfbeschikking over niemandsland ................................................................................................ 50 conclusie ......................................................................................................................................... 55 II. HET BOS VAN BUITEN ........................................................................................................ 58 de Boswet ....................................................................................................................................... 58 antropoloog in het bos..................................................................................................................... 63 het zwampbos ................................................................................................................................. 66 de pingo-jacht (1)............................................................................................................................ 73 conclusie ......................................................................................................................................... 78 recept: gegrilde pingo-biefstuk met pomtajer ................................................................................. 79 III. IDENTITEIT IN HET BOS .................................................................................................. 80 mannen............................................................................................................................................ 80 de weg............................................................................................................................................. 87 de nachtjacht ................................................................................................................................... 91 conclusie ......................................................................................................................................... 97 recept: agouti in peperwater............................................................................................................ 98 IV. HET NIEMANDSLAND...................................................................................................... 100 rivieren en kreken ......................................................................................................................... 100 opkopers........................................................................................................................................ 107 diepe cultuur ................................................................................................................................. 116 jagers-ethos ................................................................................................................................... 121 conclusie ....................................................................................................................................... 127 recept: gemarineerde paca ............................................................................................................ 128 V. MEESTERSCHAP ................................................................................................................ 130 kopi-bos ........................................................................................................................................ 130 de pingo-jacht (2).......................................................................................................................... 131 meester worden............................................................................................................................. 149 conclusie ....................................................................................................................................... 155 recept: schildpad-stoofpot............................................................................................................. 156 CONCLUSIE: HET WIEL VAN AGENTSCHAP.................................................................. 158 LITERATUUR............................................................................................................................ 164 bijlage 1. behandelde dieren en planten ........................................................................................ 172 bijlage 2. english summary ........................................................................................................... 175 bijlage 3. videoregistratie.............................................................................................................. 176
vii
belangrijkste personen Ivan jager, opkoper, tourgids Kapie kapitein van Apura, jager Uri jager met een extreem goede neus, Caraïb Tim jager Donald jager, tweede zoon van Ivan Josh groots jager, verkoopt vooral aan Ivan Kevin zoon van Josh, ze vormen samen een genootschap Uncle onkundige pingo-jager Toni vormt samen met Uncle een genootschap Loek opkoper van wild Astrid opkoopster van wild Fonzo kapitein van de bananenboot, nationaal kampioen worstelen (de namen zijn gefingeerd)
viii
dankwoord De wijsheid, aandacht en zorg van tientallen mensen in Suriname en Nederland leven verder in deze scriptie. Mijn dank gaat in het bijzonder uit naar de familie Seenanan, Carlo Lewis, Marchal Lingaard, Hermie en Gerard Alefs, Etha Coster, Chris de Beet, het USC en uiteraard Sanderien Verstappen.
ix
Knowledge passes directly from practice to practice without moving through discourse and consciousness. Bourdieu 1990: 74
1
INLEIDING: NAAR EEN ANTROPOLOGIE VAN NATUUR Dit is het verslag van een onderzoek naar de rol van natuurbeleving bij de professionele inheemse jachtpraktijk in het regenwoud van West-Suriname. Ik heb er twee bedoelingen mee. Ten eerste wil ik laten zien dat de inheemse (indiaanse) bevolking hulpbronnen uit het regenwoud gebruikt. Het verslag onderbouwt daarmee de claim van de inheemse bevolking dat het regenwoud geen niemandsland is maar een gemeenschapsbos dat ze voor haar bestaan nodig heeft. Het gemeenschapsbos is bij afwezigheid van individuele eigendomstitels door de Surinaamse staat in concessie gegeven aan buitenlandse houtkapen mijnbouwfirma’s. De ontbossing, vervuiling en aanleg van drie grote stuwmeren betekenen dat de inheemse bevolking haar bestaansbronnen zal verliezen en gedwongen wordt levenswijze en tradities aan te passen. Voortzetting van het huidige overheidsbeleid moet daarom als etnocide gekenschetst worden en is in strijd met diverse internationale bepalingen waaraan Suriname zich verplicht heeft. In het eerste hoofdstuk ga ik verder in op de juridische strijd om het gemeenschapsbos. Mijn tweede agenda is het vergroten van het inzicht in de lokale kennis over natuur. Deze zogenaamde Traditional Environmental Knowledge (TEK) wordt sinds de jaren tachtig door wetenschappers uit verschillende disciplines onderzocht. Ik deel met hen de uitgangspunten dat (1) er iets te leren valt over de natuur van de mensen die er thuis zijn, (2) onderzoek urgent is omdat zowel natuur als kennis verdwijnen en (3) lokale kennis beleid van overheden en NGO’s moet funderen. Wat ik niet deel is het dikwijls impliciete uitgangspunt dat TEK een onpersoonlijk en onstoffelijk object is, een body of knowledge, dat deel uitmaakt van het collectieve bewustzijn van een gemeenschap en via cultuuroverdracht indaalt in de geesten van de gemeenschapsleden. Evenmin deel ik de opvatting dat het zinvol is om de natuur waar die kennis betrekking op heeft als een culturele constructie te ontleden of als een tekst te interpreteren. In plaats van dit cultureel deterministische model wil ik een fenomenologische insteek gebruiken. Ik heb me daarbij laten inspireren door Tim Ingold, Wim Zweers en Ton Lemaire. Hun uitgangspunt is dat de betekenis van natuur, en uiteindelijk kennis, ontstaat doordat mensen participeren aan natuur. Deze participatie bestaat uit het afstemmen van handelen en de fenomenen die door het handelen verschijnen. De natuur biedt zo constant aanwijzingen (clue’s) door en voor die participatie, een proces dat leidt tot het verwerven van specifieke vaardigheden. Natuur staat daarbij niet diametraal tegenover cultuur. Ook menselijke representaties van de wereld zijn clue’s voor de participatie aan de wereld. De wereld zoals die aan mensen verschijnt is daarom (1) persoonlijk, (2) afhankelijk van vaardigheden en (3) overeenkomstig voor mensen die dezelfde leefomgeving delen en hetzelfde doen. Dat betekent dat de natuur van een vaardige jager anders is dan de natuur van een beginnende antropoloog en dat het verschil verkleind kan worden door kennisneming van de clue’s die vaardig maken. De onderzoeksvraag heb ik daarom niet geformuleerd als “welke planten en dieren kennen mijn informanten?” maar als “waar letten ze op?” of, om het iets formeler uit te drukken, “welke indexicale fenomenen structureren de praktijk van het jagen?” In deze inleiding geef ik een samenvatting van het debat over TEK en schets de historische achtergronden van de scheiding tussen natuur en cultuur. In de paragrafen ontscheiden en participeren aan natuur formuleer ik een theoretisch kader voor etnografisch onderzoek naar natuur. Tot slot geef ik aan hoe dat kader zich verhoudt met het debat over etnobiologische classificaties.
2
kennis en traditie Het idee dat we iets kunnen leren over vreemde werelden van de mensen die er thuis zijn is niet nieuw. Zo documenteerde Hèrodotos de vistechnieken van de inheemse bewoners van de Nijl-delta (Historiën Boek II: 92-96) en gebruikte Pizarro indiaanse gidsen bij zijn verovering van het Inca-rijk. De bundel van Brokensha, Warren en Werner (1980) heeft onderzoek naar de kennis van de lokale bevolking definitief van een wetenschappelijk cachet voorzien. Sindsdien is er over gepubliceerd onder uiteen lopende noemers als inheemse kennis, lokale kennis, traditionele technologische kennis, etnobiolologische kennis, TEK, etcetera. Van begin af aan was het een doelstelling om deze kennis toe te kunnen passen buiten de onmiddelijke context waarin zij opgetekend werd, meestal met het oog op ontwikkelingshulp of hulpbronnenbeheer. TEK-research past daarom in een traditie van ‘bottom-up’ oplossingen voor milieu- en ontwikkelingsproblemen. Ze zijn een antwoord op het falen van het ‘klassieke beleid’ dat zich kenmerkt door de overdracht van superieur geachte westerse technologie en kennis (Blaikie 1998: 23; Sillitoe 2002: 3). Antropologen hebben het onderzoeksveld niet voor zich alleen. Ook biologen, landbouwingenieurs, farmaceutici en geografen geven blijk van interesse. Toch zijn antropologen bij uitstek geknipt voor het onderzoek. Lokale kennis is op allerlei manieren verweven is met het dagelijkse bestaan van de informanten. Dat vereist een holistisch onderzoek dat de betekenis van de leefwereld vanuit het perspectief van de informanten kan beschrijven en duiden (Sillitoe 1998). Antropologen voeren al decennia dergelijk onderzoek uit. Ze kunnen daarom buigen op een bestaande methodologische en theoretische traditie die pijnlijke en kostbare misinterpretaties helpt te voorkomen. De succesformule bestaat uit een langdurig verblijf in- en deelname aan activiteiten van de gemeenschap (participerende observatie), aangevuld met interviews en zonodig een survey. De gangbare definitie van lokale kennis bestaat uit een opsomming van een aantal kenmerken die het contrast met moderne wetenschap benadrukt. TEK is intuïtief, holistisch en spiritueel. Het is verschoond van westers rationalisme en reductionisme. Geest en materie zijn niet gescheiden en moraal staat niet los van kennis. TEK wordt geaccumuleerd door orale overdracht en via trial-and-error en niet door systematisch experimenteel onderzoek en vakliteratuur. Ze is gebaseerd op data van de gebruikers van hulpbronnen en niet op die van een specialistisch kader van onderzoekers. Deze data zijn bovendien diachronisch en geen momentopnames. Tenslotte kent TEK een sociale inbedding in een specifieke kosmologie of wereldbeeld en zijn relaties tussen mensen gebaseerd op reciprociteit ten aanzien van hulpbronnengebruik, kennis en cultuur (onder meer Johnson 1992: 7-8; Berkes 1993: 4; Grenier 1998: 49-52; Ellen & Harris 2000: 5-6). In dit nivelleren van TEK en wetenschap weerklinkt Levi-Strauss’ onderscheid tussen de logica van het concrete en de moderne wetenschap. Hij stelt dat er twee manieren zijn waarmee natuur gekend kan worden: “one roughly adapted to that of perception and the imagination: the other at a remove from it” (1966: 15). De logica van het concrete, ook wel aangeduid als ‘het wilde denken’ of ‘zintuiglijke rede’, is geenszins het gebrek aan rationaliteit maar verdient erkenning als een volwaardige manier om structuren in de wereld te ontwaren. Terwijl de nivellering een blijvende indruk heeft gemaakt verdween het structuralisme nog voordat TEK het academische daglicht zag. Daarmee verdween ook het idee dat het onderscheid tussen TEK en wetenschap gebaseerd zou zijn op een essentieel verschil in zintuiglijke betrokkenheid. Thans hanteren de meeste onderzoekers het idee dat kennis een historisch ontwikkeld cultuurgoed is (vandaar traditional environmental knowledge) dat verworven wordt via intergeneratieve overdracht. Het model komt van Burger en Luckmann. Zij stellen dat de
3
werkelijkheid sociaal geconstrueerd wordt door wat mensen voor kennisgeving aannemen, de “ways by which ‘realities’ are taken as ‘known’ in human societies” (1967: 15). De kennis zelf bestaat uit een onstoffelijk maar niettemin collectief gedeelde entiteit. Dit maken Burger en Luckmann voorstelbaar door die onstoffelijke aard metaforisch weer ongedaan te maken: het bestaat uit ‘bodies of knowledge’ die tesamen de ‘social stock of knowledge’ vormen (1967: 56). Dit onstoffelijke lichaam wordt verondersteld in te dalen in de geest van individuele gemeenschapsleden, vooral tijdens de jeugd, in een proces dat ‘internalization’ heet. Kennis weet ook haar weg te vinden wanneer de gemeenschapsleden elkaar niets vertellen, de ‘internalization of tacit understandings’ (1967: 158). De reïficatie van TEK als een cultureel, onpersoonlijk en onstoffelijk lichaam maakt een contrast met wetenschap mogelijk. Soms wordt het model geexpliciteerd, zoals bij de studie van Kenneth Ruddle naar kennisverwerving bij Guaranen in de Orinoco-delta: “this body of knowledge is transmitted to the next generation as an objective truth during socialization, and then it is internalized as a subjective reality” (1993: 20). In andere studies wordt het model geïmpliceerd door termen als de storage, transmission en erosion van TEK (bijvoorbeeld Grenier 1998: 3-4) of de distribution van TEK onder de gemeenschapsleden (bijvoorbeeld Martin 1995: 97-8). twee soorten TEK Het contrasteren van TEK en wetenschap is op twee manieren bekritiseerd. Ten eerste verduistert de dichotomie zowel de verschillen tussen de lokale kennis van verschillende groepen als de overeenkomsten met de moderne wetenschap, zo stelt Arjun Agrawal (1995). Hij staat daarin niet alleen. Denkers als Kuhn, Feyerabend en Latour hebben er op gewezen dat een afbakening tussen de wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke praktijk ondoenlijk is. De goed gedocumenteerde Europese geschiedenis laat bijvoorbeeld zien dat het grootste deel van háár traditionele kennis moeiteloos geïncorporeerd is in wetenschappelijke ‘ontdekkingen’. Wat we nu nog met boerenwijsheid of folklore aanduiden zijn slechts de restanten zijn die wetenschappelijk niet bruikbaar bleken (Thomas 1990: 74). Ten tweede kan TEK gezien worden als een westerse uitvinding of als het product van interactie tussen onderzoekers en lokale bevolking. Johan Pottier constateert dat in het overbrengen van lokale concepten naar universiteiten, databases en beleidsmakers een deel van de betekenis verloren gaat aan simplificatie en standaardisatie (disambiguation). Je zou daarom niet van lokale kennis maar van negotiated knowledge moeten spreken. Het concept ‘TEK’ moet zelfs als een volledige constructie van de westerse epistemische gemeenschap beschouwd worden (2003: 15-22). TEK kan volgens deze kritieken dus niet als een negatie van wetenschappelijke kennis gedefinieerd worden. Desondanks blijft het idee gehandhaafd dat hetgeen waar TEK (als wetenschappelijk product) uit opgebouwd is, ook kennis is. Er zijn dan twee soorten TEK, een ‘echte’ lokale kennis en een (nimmer correcte) wetenschappelijke representatie ervan. Pottier en ook Sillitoe (2003) stellen voor om van de antropoloog een ‘knowledge-broker’ te maken die continue kennis in beide richtingen vertaalt. Arjun Agrawal wijst documentatie in het geheel af. Hij pleit voor een in situ conservation van kennis, beheerd door de bevolking zelf. Daarmee meent hij ook twee andere problemen op te lossen: de
4
ontoegankelijkheid van de databases voor informanten1 en het statische karakter van kennis die ex situ opgeslagen wordt (ibid). Erg bevredigend zijn deze oplossingen niet. Het institutionaliseren van knowledgebrokers lijkt een erg kostbare aangelegenheid en het is nog maar de vraag of de betreffende gemeenschappen dat geld niet liever anders besteed zien. Het opmerkelijke van het voorstel van Agrawal is dat het gelijk is aan helemaal niets doen. Maar er is een fundamenteler probleem. lego-antropologie Het theoretische debat over TEK is gecentreerd rond de tekortkomingen van de wetenschappelijke representatie van TEK terwijl de ‘echte’ TEK boven alle kritiek verheven blijft. Er kleven echter problemen aan de voorstelling van de ‘echte’ TEK als een eeuwenoud, cultureel overdraagbaar kennislichaam. Ik zal er drie behandelen. Ten eerste brengt het veronderstellen van zo’n kennislichaam een aantal paradoxen met zich mee: kennis is onstoffelijk maar ook een object, het is individueel en toch collectief en het wordt geïnternaliseerd terwijl het extern blijft. Aan deze paradoxen worden in TEKstudies geen aandacht besteed. Ten tweede dwingt de veronderstelling van het bestaan van een kennislichaam tot een soort lego-antropologie, een manco dat inherent is aan alle cultureel constructivistische benaderingen. De onderzoeker krijgt brokstukjes data die verondersteld worden keurig in elkaar te passen en gezamenlijk een bouwwerk te vormen: een kennislichaam, wereldbeeld of verhaalde werkelijkheid. Omdat de data verbrokkeld zijn en een bouwtekening ontbreekt, moet de onderzoeker zelf aan het passen en meten. Het argument is wetenschappelijk rond zodra het lukt om een solide constructie op te richten zonder dat er brokjes over zijn gebleven. Dit proces wordt opmerkelijk genoeg met ‘deconstructie’ aangeduid, alsof door het bouwen aangetoond wordt dat het bouwwerk uit brokstukjes bestaat. Het omgekeerde is uiteraard het geval. Er zijn brokstukjes en het zou moeten worden aangetoond dat ze inderdaad van het bouwsel afkomstig zijn dat de onderzoeker in zijn/haar tekst of tabellen representeert. En dat lukt nooit: de brokstukjes passen vaak slecht- en altijd op meerdere manieren op elkaar. Wat is een werkbaar alternatief voor de notie van een kennislichaam? In ieder geval niet het idee dat achter de opgetekende TEK een kennissysteem schuilt, al is deze term populair bij beleidmakers, hulpverleners en journalisten. Een systeemtheoretische beschrijving van lokale kennis zou teveel feedbackloops en blackboxes vereisen om er enige samenhang aan te geven. Bovendien ontbeert lokale kennis de ruimtelijke of temporele afbakening die nodig is om het als een systeem te kunnen analyseren. Ik ken dan ook geen onderzoek op etnografisch niveau waarin verondersteld of beargumenteerd wordt dat TEK of andere lokale kennis een systeem is. In plaats van een kennislichaam zou TEK als een logica van het concrete gezien kunnen worden. Firket Berkes heeft dat geopperd. Niet een onstoffelijk cultuurgoed bepaalt daarbij wat mensen waarnemen maar de zintuigen zelf. TEK ontwikkelt zich dan via een persoonlijke betrokkenheid op de inherente structuren van de wereld (1993: 4). Het lijkt een stap dichterbij een werkbaar alternatief ware het niet dat Levi-Strauss de logica van het concrete in contrast met moderne wetenschap definieerde (1966: 15), een dichotomie die een pagina eerder niet houdbaar bleek te zijn.
1 Vaak moet de verkoop van TEK het onderzoek financieren of geldt het als bedrijfsgeheim. Op het web geplaatste databases zijn alleen toegankelijk voor internetgebruikers en bovendien veelal afgeschermd om biopiraterij te voorkomen.
5
De meest beloftevolle dissidente opvatting werd door Gísli Pálsson al in 1994 geponeerd. Hij bepleit “a radical break with the Cartesian tradition of separating ideas and the real world, learning and doing, experts and laypersons, knowledge and practice” (1994: 904). Voor het model van een onstoffelijk kennislichaam, waarin ideeën en kennis juist zijn afgescheiden van de wereld en praktijken, stelt hij Bourdieu’s practice theory in de plaats. Kennis heeft daarin een totaal andere aard en origine. Het wordt niet toegepast op de praktijk maar ontstaat in de praktijk. In algemene zin stellen aanhangers van practice theory dat: [...] knowledge, rather than being imported into settings of practical activity, is constituted within these settings through the development of specific dispositions and sensibilities that lead people to orient themselves in relation to their environment and to attend to its features in the particular way they do (Ingold 2000: 153). Veel navolging heeft Pálsson niet gekregen. Juist in het afgelopen decennium heeft het cultureel determinisme een hoge vlucht genomen. Theoretici als Kuper, Ingold en Lemaire hebben zich daar tegen te weer gesteld, maar hun inzichten lijken het onderzoeksveld nog te moeten bereiken. Practice theory biedt niettemin een erg waardevol uitgangspunt voor onderzoek: kennis wordt persoonlijk ontwikkeld en overeenkomsten in kennis van gemeenschapsleden zijn toe te schrijven aan overeenkomsten in ervaringen. Referenties aan een onstoffelijke superindividuele entiteit kunnen achterwege blijven en niets impliceert dat het verwerven van wetenschappelijke kennis een andere logica zou volgen dan het verwerven van lokale kennis. Sterker nog, als TEK ontwikkeld wordt in de activiteiten zelf kan een onderzoeker dezelfde kennis verwerven door aan de activiteiten te participeren. De verschillen met andere gemeenschapsleden zullen groot blijven, maar ze zijn niet principieel afwijkend zoals bij het model waarin de onderzoeker wetenschappelijke TEK construeert terwijl hij of zij door het cultuurverschil geen toegang heeft tot het kennisreservoir waar de lokale bevolking uit tapt. kennis of vaardigheid Er is echter nog een derde probleem met de veronderstelling van de ‘echte’ TEK als een onpersoonlijk kennislichaam: het is volstrekt onduidelijk waarom het verschil in vermogens tussen mensen die wel of niet ergens thuis zijn zondermeer aan het bezit van kennis toe te schrijven is. Over dat verschil valt eigenlijk niet veel meer te zeggen dan dat de lokale bevolking in de ogen van buitenstaanders een trucje opvoert: ze groeit gewas op barre plaatsen, achterhaalt onnavolgbaar wild, geneest onbehandelbare kwalen. De neiging om dat trucje te verklaren met het bezit van kennis is begrijpelijk. De meeste onderzoekers komen uit een moderne samenleving en een academische werkomgeving. Kennis wordt daar erg belangrijk gevonden en dat stuurt de aandacht van onderzoekers en de geldstromen voor onderzoek. De preoccupatie met kennis lijkt in het verlengde te liggen van de nadruk die in de wetenschap gelegd wordt op herhaalbaarheid en overdraagbaarheid. Juist kennis kan gezien worden als een verzameling generalisaties van de werkelijkheid die op een ander moment of andere plaats ook bruikbaar is. Het schriftcentrisme van moderne samenlevingen onderstreept die mores. Er is veel waardering voor teksten die claimen elke contextualiteit te overstijgen, zoals religieuze testamenten, verdragen en wetboeken (Lemaire 1984: 104). Wetenschap en veel levensbeschouwingen zijn bovendien gefundeerd op de aanname dat de relatie tussen mensen en de wereld terug te brengen is tot een kennisvraagstuk: “[t]he massive conversion of ontological questions into epistemological ones is the hallmark of modernist philosophy” (Viveiros de Castro 1999: S79).
6
De veronderstelling dat aan de vermogens van de lokale bevolking kennis ten grondslag moet liggen, heeft uitvindingen opgeleverd als tacit knowledge (Polyani 1969; Bohman 1997; Lam 2002; Turner 2002 en anderen), mētis (Scott 1998) en het wilde denken (LeviStrauss 1966). Daarmee kunnen alle trucjes waarbij geen kennis tot uitdrukking komt tòch met het bezit van kennis verklaard worden. Practice theory kan van hetzelfde etnocentrisme beticht worden. Vooral wanneer de aanhangers aan lichamelijke kennis refereren om jargon als habitus te vermijden (bijvoorbeeld Postma 1997). Het alternatief is om de bijzondere vermogens van mensen die ergens thuis zijn als vaardigheden te zien. Deze suggestie komt van Tim Ingold. Zijn definitie bouwt voort op de concepten van habitus en veld en incorporeert daarmee wat Bourdieu kennis zou noemen: By skills I do not mean techniques of the body, but the capabilities of action and perception of the whole being (indissolubly mind and body) situated in a richly structured environment [...] Skills are not transmitted from generation to generation but are regrown in each, incorperated into the modus operandi of the developing human organism through training and experience in the performance of particular tasks (Ingold 2000: 5). Een vaardigheid kan hiermee gedefiniëerd worden als een in wisselwerking met specifieke aspecten uit de leefomgeving ontwikkeld vermogen om die leefomgeving te structureren. De verworvenheden van de practice theory blijven dan overeind: vaardigheden worden persoonlijk ontwikkeld en overeenkomsten tussen gemeenschapsleden zijn een gevolg van overeenkomsten in ervaringen. Bovendien hoeft kennis niet te worden opgerekt: het kan gedefinieerd worden als een verzameling verbaliseerbare generalisaties van de werkelijkheid. In de vorm van deze verbalisaties is kennis een deel van de leefwereld en de vaardigheden van de informanten, zonder dat het ook de grondslag ervan zou moeten zijn. Het onderzoek moet vervolgens uitwijzen waar, hoe en of kennis structuur geeft. Er zijn nog twee implicaties. Ten eerste kan de wereld niet langer gezien worden als een passieve ontvanger van betekenis, zoals bij een projectie van een wereldbeeld vanuit een kennislichaam. Want terwijl vaardigheden bestaan uit het vermogen om de wereld te structureren, structureert de wereld de ontwikkeling van vaardigheden. De wereld is daarmee een actor in de vorm van de specifieke leefwereld die elk persoon omvat en alle denkbare natuurlijke en cultuurlijke fenomenen in zich verenigt. De consequentie is dat de relatie tussen mensen en de wereld onderzocht moet worden als een verwikkeling van beleven en handelen en niet als een kennisvraagstuk. In de komende paragraaf zet ik dit verder uiteen. Ten slotte rijst de vraag waar het onderzoek nog goed voor is. Het is immers zinloos om te claimen dat je als onderzoeker iets representeert dat niet overdraagbaar is. Het antwoord ligt naar mijn mening niet in wat er als academische kennis opgeslagen wordt maar rechtstreeks in de relatie met de lezer (of: gebruiker). De lezer kan volgens deze theorie niet simpelweg kennis importeren uit een kennislichaam maar moet, net als de informanten of de onderzoeker, de vaardigheid van ‘het weten wat er in een bepaalde etnografische praktijk speelt’ zelf ontwikkelen. Het onderzoeksverslag kan daarbij helpen door te attenderen op de belangrijke aspecten uit de leefwereld van de gemeenschapsleden: het verslag geeft aanwijzingen voor toekomstige onderzoekers of andere lezers die in het veld bezig zijn en prikkelt de verbeelding van leunstoelgeleerden. Het doel, met andere woorden, is niet het representeren van de leefwereld van de gemeenschapsleden maar het toegankelijk maken ervan.
7
Samenvattend, onderzoek naar TEK gaat er van uit dat er iets te leren valt over de natuur van de mensen die er thuis zijn. De meeste onderzoekers veronderstellen dat kennis het verschil maakt tussen de vermogens van mensen die wel en niet ergens thuis zijn. Ze veronderstellen verder dat die kennis een onpersoonlijk en onstoffelijk object is. Vermeende cultuurverschillen leiden vervolgens tot een definitie van TEK als een negatie van westerse kennis. Hierdoor ontstaan twee verzamelingen TEK: de authentieke kennis en een wetenschappelijke representatie daarvan. Dat resulteert in de problemen van het verantwoord vertalen en dwingt tot constructies als tacit knowledge omdat nietepistemologische alternatieven ontbreken. Op basis van het werk van Bourdieu en Ingold kan een benadering geformuleerd worden die deze problemen ontwijkt. Deze benadering bestaat uit het kwalificeren van de bijzondere vermogens van mensen die ergens thuis zijn als vaardigheden. Deze vaardigheden worden persoonlijk ontwikkeld in de interactie met de leefomgeving. Kennis bestaat daarbij uit verbaliseerbare generalisaties van die omgeving en maakt daar als verbalisaties deel van uit. Het doel van het onderzoek moet zich dan verleggen van het representeren van de leefwereld van de gemeenschapsleden naar het voor de lezer toegankelijk maken van die leefwereld. natuur en cultuur Er is nog geen volledig antwoord gekomen op de vraag wat er te leren valt over de natuur van de mensen die er thuis zijn. Ik heb slechts uitgelegd dat het feit dat mensen ergens thuis zijn niet ligt aan het toepassen van collectieve kennis op de leefwereld, maar aan vaardigheden die in wisselwerking met de leefwereld ontwikkeld zijn. In deze paragraaf wil ik natuur betrekken bij die leefwereld. Dat is niet gangbaar. De meeste antropologen schrijven variaties in het menselijk verschijnen toe aan cultuurverschillen. Natuur is daarbij een decor, begrenst mogelijkheden of blijft geheel buiten beschouwing. Dit is een comfortabel uitgangspunt want in de natuurwetenschappen denken ze er net zo over: er is één natuur en meerdere culturen. Wanneer echter de natuur uit de leefwereld van mensen niet natuurwetenschappelijk maar etnografisch begrepen moet worden is het nodig om de notie van een universele natuur opnieuw te overdenken. Natuur is dan namelijk specifiek zonder dat er een reden is om bij voorbaat aan te nemen dat ze ook cultureel van aard is. Naast multiculturalisme zou je daarom ook moeten kunnen spreken van multinaturalisme (Viveiros de Castro 2000: 470). In dit multinaturalisme speelt natuurbeleving een cruciale rol: het verbindt de natuur uit een specifieke leefwereld met de persoon die er door omvat wordt. Dat laat onverlet dat juist natuurbeleving een verguisd onderzoeksveld is. De reden daarvoor is dat natuur en beleving aan weerszijde vallen van één van de meest formidabele structuren van het moderne denken: the Great Cartesian Divide. Het is een ontologisch dualisme dat veronderstelt dat mensen natuur alleen kunnen beleven via de bemiddeling van de rede, het onnatuurlijk deel van de mens. De beleefde natuur is dan een residu van (1) de ‘echte’ natuur, (2) het denkende subject en (3) de cultuur die het denken van dat subject bepaalt. De voorstelling van een drievoudig verzwakte reflectie van de werkelijkheid maakt natuurbeleving tot een weinig beloftevol studieobject voor onderzoekers van die werkelijkheid. De wortels van dit scheidingsdenken zijn millennia oud. De lijnen waarin ik het wil schetsen ontleen ik aan drie prominente denkers over mens en natuur: milieufilosoof Wim Zweers, antropoloog/filosoof Ton Lemaire en de Britse antropoloog Tim Ingold. Ze hebben met elkaar gemeen dat ze pleiten voor een apriori van de zintuigen, de opvatting dat beleven betekenis schept voorafgaand aan de betekenis die de rede toekent. Ze
8
kunnen daarom gezien worden als vertegenwoordigers van een fenomenologische wending in het sociaal wetenschappelijk denken over natuur. Het is een wending omdat het zich distantieert van het deconstructivisme dat een allesbepalende rol toedicht aan de menselijke rede en via haar aan cultuur. Zoals zoveel modernismen laat ook het ontologisch dualisme zich terug voeren op de ontwikkelingen in de Levant van ongeveer 2500 jaar geleden. Toen plaatsten de Joden hun Jahweh buiten de wereld met een drastische desacralisatie van de hen omringende natuur als gevolg. Ondertussen propagandeerden invloedrijke Grieken als Plato en Aristoteles een mens-gericht denken. Christelijk Europa nam zowel de transcendente God over als de klassieke antropocentrische filosofie. De menselijke rede kreeg daarmee de alleenheerschappij over de wereld. Met het godsgericht verdween God tenslotte ook als een morele autoriteit uit de wereld en toen Descartes aan alles begon te twijfelen had hij niets meer over dan zijn eigen gedachten. Daar, in zijn cogito ergo sum, is het moderne ontologisch dualisme ontsproten: enerzijds is er het stoffelijke, de wereld, het lichaam, anderzijds het geestelijke, het gedachte, de twijfel. Locke onderscheidde vervolgens primaire en secundaire kwaliteiten van de waargenomen wereld. Vorm en uitbreiding behoren tot de eerste categorie en zijn dus eigenschappen van de wereld zelf. Al het andere, kleur, smaak, omvang, geluid, reuk, gevoel zijn afhankelijk van de persoonlijke beleving en behoren tot het geestelijke domein. Isaac Newton kon toen zijn mathematisch-mechanische natuur ontwerpen waarin de eigenschappen van objecten hun onderlinge relaties bepalen. Complexe gehelen zijn dan herleidbaar tot hun samenstellende delen, zijn alleen in hun eigen termen verklaarbaar en worden volledig beheerst door universele wetmatigheden. Metafysica verdween met deze onttovering van de wereld als het overkoepelende kader van de natuurwetenschappen, en kwam er als één van de geesteswetenschappen naast te staan. Kant trok uiteindelijk de epistemologische consequentie uit deze ontologie en formuleerde het kentheoretische dualisme: de absolute scheiding tussen het te kennen object en het kennende subject. Het onstoffelijke deel van de mens kreeg daarmee een allesbepalende rol in het toekennen van betekenis aan de wereld (Lemaire 2002: 124-147; Zweers 1995: 27-31, 84, 220-242). grondhoudingen De aanname dat de mens betekenis aan de wereld toekent laat geen ruimte voor de waarde van de natuur in zich en voor zichzelf. De natuur kan dan slechts gekend, onderworpen en beheerd worden. Zweers onderscheidt drie grondhoudingen waarin dit denken wortelt. Een grondhouding is een ideaaltype dat gelijktijdig de opvattingen over de mens en over de natuur uitdrukt en van waaruit het handelen wordt vorm gegeven (1995: 15, 55-6). Een grondhouding gaat dus vooraf aan wat mensen zeggen of doen en kan daarom wijzen op structurele elementen in vertogen, gedrag of beleid. In het debat over natuur en milieu wordt door filosofen als Zweers, Achterberg, de Groot en Kockelkoren veel belang gehecht aan grondhoudingen. Bij de meest absolutistische grondhouding onderwerpt de mens als een despoot de natuur. Hij (of: zij) kent geen ethische bezwaren tegen het uitbuiten van de natuur en haar kwetsbaarheid baart hem geen zorgen. Een variant hierop is de grondhouding van de verlichte heerser. Hij beseft afhankelijk te zijn van de natuur en draagt de plicht haar te vervolmaken door ordening, domesticatie en cultivatie of de door natuur kunstzinnig weer te geven. De derde grondhouding is die van de rentmeester. Namens iemand anders, doorgaans God, beheert hij de natuur. Ook hier staat het nut van de natuur voor de mens centraal maar het instrumentalisme krijgt een kader dat de menselijke heerschappij rechtvaardigt. Seculiere voorbeelden van het rentmeesterschap zijn te vinden in de wijd9
verbreide notie van natuurbehoud dat de mens zich wel de rente van de natuur mag toeeigenen maar het biologische kapitaal ongemoeid moet laten, of in de definitie van duurzame ontwikkeling van Brundtland, waarin de huidige generatie voor haar hulpbronnengebruik rekenschap moet afleggen aan de toekomstige generaties (Zweers 1995: 26-43)2. Het naar de natuur kijken als iets dat mensen moeten beheren heeft tot dusver vooral geleid tot uitbuiting en milieuproblemen. En dat kan ook niet anders want de intrinsieke waarde van natuur is bij alle drie de grondhoudingen verbannen uit het domein van de zingeving. Ik wil de ethische implicaties daarvan laten voor wat ze zijn en me concentreren op de gevolgen van het instrumentele waarderen van de natuur voor de betekenis die zij voor mensen heeft. En meer in het bijzonder op de gevolgen voor het bestuderen van andere mensen. De optimal foraging theory, die grotendeels gebaseerd is op onderzoek naar inheemse jagers, is de meest expliciete uitwerking van de combinatie van instrumentalisme, natuur en antropologie. Ik volg Tim Ingold (2000: 27-39) in zijn argument waarom deze variant van de human ecology juist door haar focus op instrumentaliteit zo problematisch is. nuttige natuur Het denken over natuur als een verzameling hulpbronnen is een duidelijk voorbeeld van de antropocentrische toekenning van instrumentele waarde: de ‘hulp’ is hulp voor mensen. Optimal foraging theoretici drukken daarbij de betekenis van natuur uit in kwantificeerbare nuttigheid: de hoeveelheid calorieën die hulpbronnen opbrengen in relatie tot de hoeveelheid calorieën die het kost om ze te bemachtigen. De aanname is vervolgens dat de praktijk van het jagen een afgeleide is van de inherent menselijk neiging om met zo min mogelijk moeite zoveel mogelijk wild te bemachtigen. Daarin verschillen mensen niet van dieren. De problemen doemen op met de vraag hoe jagers weten wat de optimale strategie is. Omdat de jagers in deze theorie net als andere organismen functioneren, moet gedrag zijn ingegeven door genetische ‘instructies’ die op hun beurt zijn geëvolueerd door een opeenvolging van jachtsucces en reproductie. Nu is er variatie tussen diverse jagende groepen. Volgens de bijbehorende neodarwinistische theorie zou die variatie verklaard moeten worden uit de genetische variatie in het organisme die een gevolg is van de aanpassing aan de leefomgeving. Het tegenovergestelde gebeurt echter: om variatie tussen groepen te verklaren grijpen de optimal foraging theoretici naar cultuur, het onnatuurlijke deel van de jagers. De culturele aspecten die verantwoordelijk lijken voor bevindingen die de theorie weerspreken, zoals instructies, ideeën en techniek, worden daarbij samengevat onder de noemer ‘ruis’. Dat betekent dat de afwegingen die leiden tot het energie-technisch optimaal jagen herleidbaar zijn tot het DNA van het organisme, terwijl de afwegingen om daar van af te wijken uit het onstoffelijke deel komen. Op zich is het geen gekke gedachte, jagen kost moeite en dat weegt mee in beslissingen. Maar ‘meewegen’ is iets anders dan het veronderstellen van twee onafhankelijk opererende betekenisstelsels. De optimal foraging theory faalt, aldus Ingold, om de terugkoppeling te maken van aspecten uit de leefomgeving naar de genetische codificatie, een erg oneigenlijke aanpassing van de evolutietheorie (2000: 35). Tegelijkertijd geeft het geen werkelijk ecologisch perspectief op het jagen. Door het gedrag te verklaren vanuit 2
Deze grondhouding mag niet verward worden met de notie van ‘schatbewaarderschap’, een functie die de inheemse bevolking soms krijgt toebedeelt door onderzoekers, NGO’s of overheden (bijvoorbeeld Sanchez et al: 1990; Pearce 2004). Het idee achter het schatbewaarderschap is dat de lokale bevolking gemotiveerd is om haar leefomgeving te beschermen en een bron is van kennis over de natuur.
10
vooraf bepaalde en overerfbare eigenschappen van individuen, is er geen ruimte voor de betekenis van de samenhang tussen intentie en handeling binnen de context van een wederkerige betrokkenheid tussen jagers en hun omgeving (ibid: 27). Deze kritiek is op diverse plaatsen terug te vinden (bijvoorbeeld van Beek 1987: 200-1; Ellen 1996: 626-7). Mijn informanten moesten overigens hartelijk lachen toen ik vertelde dat er onderzoekers zijn die beweren het jagen te kunnen begrijpen door te turven hoeveel kilo jager het dorp verlaat en hoeveel kilo wild er terugkomt. culturele natuur De optimal foraging theory is een extreem voorbeeld van een instrumentalistische benadering die erg gangbaar in literatuur over het jagen en andere bestaansactiviteiten. Bundels met theoretisch uiteenlopende bijdragen leiden de jacht doorgaans in als ‘resource utilization’ (Posey & Balée 1989: vi), ‘resource exploitation’ (Hames & Vickers 1983: 2) of ‘animal harvest’ (Bennet & Robinson 2000: 2). In dergelijke definities van jacht wordt niet alleen naar de voedingswaarde van wild gekeken maar, zoals in de laatste bundel, ook naar haar nut als huis- of dierentuindieren en voor biomedische laboratoria. Jacht krijgt bovendien een economische en recreatieve functie en is verweven met culturele aspecten als status en wereldbeeld (ibid: 3-4). Dus terwijl de jacht hier wat minder vanuit de mens als een organisme wordt bekeken dan bij de optimal foraging theory blijft de waarde van de natuur in haar nuttigheid voor de mens gelegen3. Binnen het geheel aan sociaal wetenschappelijke studies is deze aandacht voor de stofwisselingsrelatie tussen mens en omgeving echter eerder uitzondering dan regel. Veelal wordt zij simpelweg voor kennisgeving aangenomen en richten onderzoekers zich op louter onstoffelijke zaken als netwerken, wereldbeelden en vertogen. Ik wil hier niet één van beide laten prevaleren maar erop te wijzen dat het moderne ontologisch dualisme de sociale wetenschappen over de hele breedte fundeert. De sociale werkelijkheid sluit daardoor naadloos aan bij de natuurwetenschappelijke werkelijkheid: ze veronderstellen elkaar. Natuurwetenschappers kunnen alle fouten, ruis en relativiteit toeschrijven aan de culturele bias of technologische ontwikkeldheid van de wetenschapper en sociale wetenschappers kunnen natuur voor kennisgeving aannemen. De uitsluiting van natuur is, zoals zoveel breed gedragen denkbeelden in de sociale wetenschappen, terug te voeren op het werk van Emile Durkheim. Hij onderwierp de geest die Descartes van het menselijke lichaam had afgescheiden aan de structurerende eigenschappen van het collectieve bewustzijn. Het was niet langer persoonlijk, maar niet minder onstoffelijk en mathematisch-mechanisch. Sindsdien gaan sociale wetenschappers uit van het bestaan van superindividuele kosmologieën of -wereldbeelden die door individuen op de natuurwetenschappelijke werkelijkheid geprojecteerd worden. Zo laten cultureel materialisten de natuur de mens beïnvloeden via een sociaal georganiseerde interactie die resulteert in een superstructuur die uiteindelijk bepaalt hoe mensen de wereld beleven. In cultureel relativistische kringen is het gemeengoed geworden dat wereldbeelden helemaal niets met de wereld zelf te maken hebben. Het model daarvoor komt van de linguïst Ferdinand de Saussure die bedacht had dat de relatie tussen klanken en hun betekenis arbitrair (symbolisch) is. De redenering is dat voor de toekenning van betekenis aan andere fenomenen een zelfde soort arbitrairheid geldt. De wereld zelf vervalt daarbij tot een willekeurig medium van betekenissen die hun inhoud uitsluitend ontlenen aan hun onderlinge samenhang: de cultureel geconstrueerde versie van de echte 3
In de zoölogie spiegelt zich overigens dit nuttigheidsdenken. De jacht door roofdieren wordt daarin, zonder veel controverse, begrepen vanuit het evolutionaire belang van de soort. Het equivalent van menselijke betekenis is daar de genetische codificatie, iets waar de relatie tussen roofdier en prooi slechts een modaliteit van is.
11
wereld (Ingold 2000: 21, 156). Maar ook Levi-Strauss vindt bijvoorbeeld dat mensen, wat ze ook beweren, geen èchte papegaaien zijn, maar slechts metaforische, metaforen die hun betekenis niet aan de echte wereld ontlenen maar aan elkaar als een betekenisstelsel (ibid: 91-2). Volgens sociale wetenschappers over het hele theoretische spectrum ligt de natuurwetenschappelijke werkelijkheid dus buiten het bereik van de beleving. Variatie is alleen te vinden in de metaforen die deze aanname plausibel moeten maken. Veel antropologen refereren aan een culturele ‘bril’ waardoor mensen de wereld met een specifieke vertekening bekijken. Anderen, Leach bijvoorbeeld, hebben het over een ‘grid’ dat over de wereld wordt gelegd (in Ellen 1996: 103). Levi-Strauss laat zintuiglijke informatie als ‘codes’ binnenkomen die het brein vervolgens moet ontcijferen (Ingold 2000: 18) en volgens Geertz moeten we cultuur als een ‘computerprogramma’ zien dat de beleving van de wereld aanstuurt en inhoud geeft (1973: 44). De meest recente en meest uitzinnige viering van het ontologisch dualisme is echter de opvatting dat een constructie van de wereld zich het best laat begrijpen door te doen alsof het een tekst is. Complexe gehelen (culturen) zijn daarbij herleidbaar tot hun samenstellende delen (verhalen) en zijn alleen in hun eigen termen (emic-concepten) verklaarbaar. Daarmee is de cultureel geconstrueerde werkelijkheid na drie eeuwen eindelijk de volwaardige tegenhanger van de natuurwetenschappelijke werkelijkheid van Newton. Hoe mensen die verhalen of vertogen leren krijgt weinig aandacht omdat taligheid als een universele menselijke eigenschap geldt. En cultuur zelf laat zich als een onstoffelijk collectief object in geen geval waarnemen. Daarmee is de rol van de zintuigen definitief uitgespeeld en kunnen alle referenties aan de impliciet veronderstelde natuurwetenschappelijke wereld geheel achterwege blijven. Samenvattend staat TEK in een denktraditie die de mens beschouwt als een met een geest begiftigd organisme. Terwijl de zintuigen deel van het organisme uitmaken is wat mensen waarnemen een constructie van het denken. Dat denken verloopt via spinsels van betekenis, die zonder enige fysieke bevlekking ontvangen worden van een superindividueel ding dat cultuur is gaan heten. Natuur staat daar buiten. Het is het domein van objecten met inherente eigenschappen waardoor ze met mathematisch-mechanische wetmatigheden aan elkaar gerelateerd zijn. Natuurbeleving is in dit model een contradictio in terminis want natuur en beleving vallen elk aan een andere zijde van het ontologisch dualisme. Sterker nog, omdat de combinatie van stofwisseling- en socialisatieprocessen het denken en doen van mensen volledig verklaren is natuurbeleving een soort residu: de individuele reflectie van een op de natuurwetenschappelijke werkelijkheid geprojecteerd wereldbeeld. Het is precies deze voorstelling die ten grondslag ligt aan het feit dat natuurbeleving TEK-onderzoekers zo irrelevant toeschijnt. De betekenis van natuurbeleving neemt echter dramatisch toe wanneer we het moderne ontologisch dualisme niet zondermeer voor lief nemen. In de volgende paragraaf geef ik enkele redenen om dat niet te doen. ontscheiden Het moderne ontologisch dualisme is een specifieke uitleg van de wereld: ze is niet van alle tijden en niet iedereen deelt haar. Ze is daarom niet boven kritiek verheven en wanneer representatie, inzicht of zinvol beleid er door gehinderd moeten er alternatieven ontwikkeld worden. Naast de door Zweers aangehaalde milieuproblematiek zijn er vier redenen om het dualisme niet als uitgangspunt te nemen.
12
Ten eerste, het moderne ontologisch dualisme geeft niet alleen een antropocentrisch maar ook een etnocentrisch perspectief op de werkelijkheid. Sociale wetenschappen houden zich bezig met het beschrijven en duiden van de diversiteit in het menselijk verschijnen. Antropologie doet dat door te kijken naar de betekenis van de leefwereld van een specifieke gemeenschap zoals die volgt uit het deelgenootschap aan die leefwereld. De grens tussen ‘echte’ en ‘culturele’ natuur of, zoals Stanley Barret het noemt, tussen feit en waarde, kan en mag dan niet al bij voorbaat vastliggen (1997: 79). Het moderne ontologisch dualisme is een voorbeeld van een denkkader waarin precies deze grens gefixeerd is. Het vooronderstellen van een scheiding tussen een feitelijke natuur en de betekenis die de mensen aan die natuur geven is daarom een laakbaar etnocentrisme als de beschreven gemeenschap het dualisme niet zelf veronderstelt (Ingold 2000: 106-7; Morris 2000: 5-6; Viveiros de Castro 2000: 469). Opmerkelijk genoeg is het dualisme vooral van belang voor stromingen die beweren het etnocentrisme het hoofd te kunnen bieden, zoals het cultureel relativisme en het deconstructivisme. Ten tweede is de natuurwetenschappelijke natuur die zich buiten het domein van cultuur zou moeten bevinden eenvoudig te deconstrueren tot een historisch specifiek vertoog (zie bijvoorbeeld Thomas 1990; Ellen & Fukui 1996: 1-36; Ellen 2002; Stott 1999; Ingold 2000: 376-398). Juist vanwege de nadruk op overdraagbaarheid en herhaalbaarheid van de bevindingen is het natuurwetenschappelijke betekenisdomein relatief autonoom. Het vertoog over de natuur laat zich dan heel goed in zichzelf en met zichzelf begrijpen. Of zoals Roy Ellen het zegt: “the more you talk about nature the more you create discourse which relies on its existence” (Ellen & Fukui 1996: 29). Het kader waar de natuurwetenschappelijke natuur door een deconstructie in terechtkomt is cultuur. En daarin schuilt een derde probleem. Als culturele constructie valt deze natuur aan de culturele zijde van het ontologisch dualisme. Elke poging om de ‘echte’ natuur aan de andere zijde te benaderen strandt -met een soort Droste-effect- met de deconstructie van die poging. Immers, elke afbakening van natuur van cultuur kan op zichzelf als culturele constructie gezien worden (Ingold 1996). Dergelijk deconstructivisme leidt volgens Adam Kuper onvermijdelijk tot een cultureel determinisme waarin het verwijzen naar een culturele identiteit voldoende is om het denken en doen van mensen te verklaren. Het gevolg is een celebration of differences die de betekenissen verduistert die mensen van verschillende culturen delen, zoals economische factoren en biologische processen (2000: 234). En juist door cultuur als een complex geheel te zien dat alleen in haar eigen termen verklaarbaar is, is het deconstructivisme moeilijk methodologisch ter verantwoording te roepen: “[t]he cultural sphere may properly be treated as though it were an autonomous whole […] this methodological strategy is turned (usually implicitly) into a presumption that culture can be explained in its own terms, a move that must disable further analysis” (ibid: 246). Een uitweg uit het cultureel determinisme, dat dicteert dat de beleefde natuur een culturele constructie is, moet daarom beginnen bij een deconstructie van het ontologisch dualisme zelf. Dit is de benadering die ik hierboven heb uitgewerkt en door Zweers (1995: 82-90), Lemaire (2002: 124, 144-157) en Ingold (1996; 2000: 169) gebruikt wordt. Maar het is slechts puinruimen. Wie deconstructivisme als een constructie wil neerzetten heeft een overkoepelend ontologisch kader nodig waarin culturele constructies zowel wel als niet kunnen voorkomen. Dat kader is noodzakelijkerwijs metafysisch want het doet uitspraken over de aard van een natuur waarvan de natuurwetenschappelijke natuur een mogelijke constructie is. Metafysica wordt daarmee weer het kader van natuurwetenschappen waar het in de zeventiende eeuw, als één van de geesteswetenschappen, op gelijke voet mee kwam te staan. Zweers heeft dit kader het duidelijkst
13
gearticuleerd (1995: 189-212)4, maar het is eveneens terug te vinden bij Lemaire (2002: 211-8) en Ingold (2000: 19). Voor hier voldoet het om te zeggen dat deze nietdualistische uitleg van de wereld er van uit gaat dat entiteiten bestaan in de betekenisvolle betrokkenheid op hun omgeving. Niet de inherente eigenschappen van entiteiten bepalen dan hun onderlinge relaties, maar -omgekeerd- de specifieke configuratie van relaties bepalen dan hun eigenschappen. Een laatste probleem waar het moderne ontologisch dualisme onderzoekers van TEK voor stelt is dat de natuur zoals mensen die meemaken helemaal niet zo makkelijk te deconstrueren valt tot zuivere cultuur. De representaties van de beleefde natuur zijn, in tegenstelling tot die van de natuurwetenschappelijke natuur, incompleet, incoherent en inconsistent en verwijzen klaarblijkelijk naar iets anders dan alleen zichzelf. De beleefde natuur is zogezegd een erg slecht verhaal. Bovendien, zo argumenteert Ton Lemaire, als de beleefde natuur een culturele constructie is zouden onverwachte bevindingen en de ervaring van het sublieme niet voorkomen (2002: 78, 104). Niets verwoordt het onverwoordbare beter dan de semantics of wildness van Joseba Zulaika: unlike words, images, colors, maps, and other abstract symbols, there is no autonomous semantic domain to scents, barkings, or mere traces […] their existence as signs depends entirely on the actual existence of objects that emits them. The semantics of wildness rest on this type of indexically singular and non-generizable, contiguously compulsive and contaminating, nonfixed, impermanent and noncategorized signs (1993: 25). Dit fragment gaat over de jacht, maar niet de jacht als een menselijke behoeftebevrediging in de natuur, noch als een cultureel geconstrueerde natuurbeleving buiten de natuur. Niettemin is natuur hier betekenisvol. Betekenis die niet gerepresenteerd maar wel ‘nabeleefd’ kan worden mits je in een overeenkomstige situatie bent en de juiste clue’s krijgt aangereikt. In het moderne denken is geen plaats voor dit betekenisdomein. Er is echter geen noodzaak om binnen dat kader te blijven. Het is zelfs wenselijk om een alternatief kader te formuleren gezien de problemen die voortkomen uit het veronderstellen van het moderne ontologisch dualisme. Ik heb er vijf gesignaleerd: (1) een antropocentrisme dat de betekenis van natuur concentreert tot haar functie als hulpbron en 4 Deze is geformuleerd rond de notie van event van A.N. Whitehead, maar ontkent diens hiërarchiering en is gecomplementeerd met het ‘substantival field’ van F. Mathews. Alle entiteiten zijn events. Zo is de mens een reeks ervaringen die verbonden zijn door herinnering en causaliteit. Elk event ervaart zichzelf als scheppend proces, in de meest eenvoudige zin door een ‘taking account of the other’, zoals de reactie van een mineraal, tot complexere als het menselijk zelfbewustzijn. Bewustzijn is dus het feit dat de ene wezenlijkheid in de de andere tegenwoordig is. Kennis is daarmee een onmiddellijke betrekking tussen het kennende en het gekende, hetgeen een volledige verwerping van Kant’s kentheoretisch dualisme inhoudt. De ervaring van het eigen bestaan betekent ook de waardering van het eigen bestaan als proces, oftewel ‘self-signification’. Daarmee hebben alle entiteiten een intrinsieke waarde. Deze waarde is herkenbaar in de ontwerpelijkheid van het scheppend proces zelf, of zoals Zweers het uitdrukt, in een “soort immanente doelstelligheid, één die erin bestaat dat elke entiteit naar zijn eigen aard en mogelijkheden tot een zo volledig mogelijke zelfverwerkelijking komt” (1995: 198, originele cursivering). Hierin wijkt hij af van Whitehead die meent dat de waarde van immanente doelstelligheid alleen ervaren wordt door het hogere en aldus via waardering van mineralen door planten, planten door dieren etc., op een goddelijke aanwezigheid in de wereld uitkomt. Whitehead stelt dat elk event afzonderlijk de oorzaak van zichzelf is. Freya Mathews meent echter dat events een veld nodig hebben om te kunnen gebeuren, om hun dynamiek betekenis te geven. Ze ontleent het concept van ‘substantival field’ aan Spinoza. Substantie is daarbij de oorzaak van zichzelf, terwijl afzonderlijke entiteiten daar slechts gedetermineerde modi van zijn. In fysische termen komt dit neer op het ruimte-tijd continuüm als de enige, universele en ondeelbare substantie. Mathews gebruikt de metafoor van een draaikolk in het water (Zweers 1995: 194-202).
14
aan de basis ligt van de huidige milieucrisis; (2) een etnocentrisme dat vooronderstelt dat alle overige betekenis van natuur cultuurlijk is; (3) de deconstrueerbaarheid van de natuurwetenschappelijke natuur die verondersteld wordt oncultuurlijk te zijn; (4) de deconstrueerbaarheid van het moderne ontologisch dualisme zelf en (5) het niet kunnen deconstrueren van de beleefde natuur. participeren aan natuur Zweers, Lemaire en Ingold menen dat de betekenis van natuur niet herleidbaar is tot het denkende subject en de sociale werkelijkheid: betekenis wordt ook ontleend aan de interactie met de natuur ‘in zich’. De rehabilitatie van zintuiglijkheid en de immanente betekenis van natuur zijn daarmee een gemene deler. De filosofische fundering komt van de fenomenologie van Heidegger en Merleau-Ponty. Twee concepten van Martin Heidegger verdienen hier aandacht. Dat is autopoièsis, het voortbrengende vermogen van mens en natuur, maar ook van techniek (Durman 2000: 87), en Dasein, het geworpen zijn in het hier, het in-de-wereld-zijn, wonen (Ingold 2000: 169). Merleau-Ponty stelt met de uitdrukking het ‘vlees van de wereld’ dat lichaam en wereld als een vlechtwerk naar elkaar verwijzen en waar gelijktijdig object en subject ontstaan (Lemaire 2002: 149-50). Beide denkers ondergraven het moderne ontologisch dualisme door te stellen dat de wereld gekend wordt door deelgenootschap, dus van binnenuit (Zweers 1995: 356). De beleving van de wereld begint niet in de twijfelende geest, want het denken is reeds voorgevormd door taal, objecten en andere fenomenen. Dat problematiseert ook filosofie als zodanig (en andere representaties van de werkelijkheid) omdat “het een poging is om in te halen wat al begonnen is” (Lemaire 2002: 147). Het in-de-wereld-zijn betekent dat subject en werkelijk niet gescheiden zijn maar elkaar grondvesten in dynamische wederkerige betrekkingen. De werkelijkheid is in deze uitleg niet het domein van objecten met inherente eigenschappen die er voor zorgen dat de onderlinge relaties volgens universele wetmatigheden verlopen, maar het zijn juist de relaties die de aard der dingen en het subject bepalen. Sommige milieufilosofen duiden op dit relationele aspect met het begrip deep ecology om het contrast aan te geven met een shallow ecology die alleen oog heeft voor natuurwetenschappelijke stofwisselingsrelaties (Naess 1973). Omgekeerd kunnen de relaties tussen mensen en hun leefomgeving ook met sociaal wetenschappelijke begrippen benaderd worden. Een algemene manier om dat te doen is door van agentschap en structuur te spreken. Het initiatief daarvoor kwam van onderzoekers van materiele cultuur die benadrukten dat voorwerpen een sociaal leven hebben vanwege hun vermogen om de levens van mensen te vorm te geven en dus agentschap hebben in de specifieke context van het gebruik (Appadurai 1986; van Beek 1996)5. De erkenning van het agentschap van natuurlijke fenomenen (levend en abiotisch) volgde snel, onder andere in de bundel The social life of trees (Rival 1998) en met de term interagentivity waarmee David Anderson de betrokkenheid aanduidt van de jagers/ rendierhoeders uit de Taimyr met de diverse aspecten in hun leefomgeving (2000: 116). Dit relationele denken betekent voor het subject dat het niet gevangen is in een lichaam, maar zich uitstrekt over diens hele omgeving. Dit relationele concept van het zelf kent een bredere theoretische aansluiting. Gregory Bateson heeft het aangekaart met de retorische vraag waar we het bewustzijn van een blinde man moeten zoeken die met een stok zijn route aftast: in zijn hersenen of in de stokpunt (in Ingold 2000: 16-9). Alfred Gell attendeerde op een diachronisch dimensie:
5
Zie Knappet 2002 voor een handzaam overzicht.
15
A person and a person’s mind are not confind to particular spatio-temporal coordinates, but consists of a spread of biographical events and memories of events, and a dispersed category of material objects, traces, and leavings, which can be attributed to a person and which, in aggregate, testify to agency [...] during a biographical career which may, indeed, prolong itself long after biological death. The person is thus understood as the sum total of the indexes which testify, in life and subsequently, to the biographical existence of this or that individual (1998: 222). Dat het subject bestaat tot zover deze vormend aanwezig is in zijn of haar leefomgeving duidde Helmuth Plessner al aan met grensrealisering. Zoals ik straks nog kort zal toelichten meende hij dat dat bij mensen bemiddeld wordt door reflectie. Er is dan, zonder ontologisch volstrekt gescheiden te zijn, toch een zeker onderscheid tussen het subject en diens omgeving. Lemaire meent om dezelfde reden dat de mens een in zichzelf verdeelde natuur is: “natuur die van zichzelf bewust is geworden” (2002: 107). Ook Zweers wijst een volledige identificatie van het zelf met de omgeving af: het is een “identificatie niet met dat wat je waarneemt [...] maar met de act van het waarnemen” (1995: 414, originele cursivering). Deze vereenzelfiging van agentschap en subjectiviteit is tevens de basis voor een recente herwaardering van Hallowell’s notie van other-thanhuman persons waarmee hij het animisme van de Ojibwa ontdeed van kwalificatie dat het om een foute (en kinderlijke) projectie van zielenleven in zielloze objecten en dieren zou gaan (Bird-David 1999; Ingold 2000: 89-110; Viveiros de Castro 2000: 482). Natuur zelf tenslotte, kan met oog voor structuur-agentschap relaties simpelweg gedefinieerd worden als een traditie van samenleven, het resultaat van een proces van leven en geleefd worden. Een situatie is dan natuurlijker naarmate de relaties verder (terug in de tijd) gaan. Leven hoeft daarbij niet gezien te worden als inherente eigenschap van objecten -dat een object organisch is, of zoals Lovelock het wilde, verminderde entropie vertoont- maar betuigt zich als agentschap. Structuur, het geleefd worden, is dan wat natuur tot een specifieke leefomgeving maakt. Het abiotische is daarmee volledig betrokken in het samenleven: een kiezelsteen leeft dus voor zover hij zijn omgeving structureert. Evenmin is elke menselijke invloed per sé onnatuurlijk. Wel zijn mensen vaak verantwoordelijk voor het vervangen van oude tradities voor prille en veel minder complexe vormen van samenleven: een recent aangelegd stuwmeer heeft als samenlevingsvorm minder natuurwaarde dan het oerbos dat ervoor moest verdwijnen. Het denken in termen van structuur en agentschap is een heel algemene manier om over samenleven te spreken: het zegt niet zoveel meer dan dat er sociale interactie is. Daarmee is al veel gewonnen want het maakt een etnografisch onderzoek naar natuur mogelijk. Wellicht nog belangrijker is dat ook beproefde sociaal wetenschappelijke theorieën ter beschikking staan om het hoe van de interactie te begrijpen. De eerste die ik zal samenvatten is de interpretatieve methode waarbij ik hoofdzakelijk Zweers volg en de tweede is de meer op praxis theory gebaseerde theorie van Ingold. hermeneutiek van natuur Wim Zweers pleit voor meer betrokkenheid op de natuur. Dat betekent dat de beheersende grondhoudingen verruild moeten worden voor een participerende grondhouding die bestaat uit een biologisch, sociaal/cultureel en psychologisch deelgenootschap met de fysieke omgeving. Dat laatste duidt hij ook wel aan als ecologische spiritualiteit en is de “ervaring van zingevende verbondenheid met een natuurwerkelijkheid die een intrinsiek waardevol karakter heeft” (1995: 409). In deze zin zijn de fysieke, ethische en psychologische participatie van elkaar afhankelijk. Echter, een volledige identificatie met de natuur (een unio mystica die deep ecology filosofen voorstaan) is
16
volgens hem moeilijk te realiseren (ibid: 59) en behelst bovendien een extensie van het zelf die axiologisch onverenigbaar is met de toekenning van intrinsieke waarde aan natuur (ibid: 421-2)6. De fenomenologische inslag komt het duidelijkst naar voren bij de kenleer die hij formuleert op basis van de dissertatie van Petran Kockelkoren (1992). Hierin staat de hermeneutiek van natuur centraal. Kockelkoren en Zweers menen dat vooral de verstehende methode van Dilthey aanknopingspunten kan bieden (Kockelkoren 1992: 2; Zweers 1995: 244-56). Het idee is dat we de natuur kunnen begrijpen (verstaan) doordat en voorzover we er deel van uit maken. Een participerende grondhouding is daarom van essentieel belang. Hermeneutische benaderingen stellen dat betekenis gekend kan worden door een reflectie op de verhouding tussen deel en geheel. Inleving en interpretatie staan daarbij in een dialectische verhouding tot elkaar. Mensen gaan niet volledig op in hun omgeving maar trekken zich telkens daaruit terug voor reflectie op het geheel. Geertz heeft dit passend het pendelen tussen ‘experience-near’ en ‘experience-distant’ genoemd (1983: 57-8). De klassieke hermeneutiek hield zich bezig met het duiden van de goddelijke wil aan de hand van de natuurlijke fenomenen zoals de vliegpatronen van vogels en het ruisen van bomen. Ze ontleent haar naam aan Hermes, de boodschapper van de goden. De oorspronkelijke nadruk op divinatie verdween toen sofisten de hermeneutiek gingen gebruiken voor de tekstuitleg van profane dichters als Homerus. Christelijke theologen hebben dit tekstexegetische gebruik voortgezet en tot in de Renaissance werd het ‘boek van de natuur’ ietwat gnostisch als een geheel van betekenisvolle uitdrukkingen gezien, onder andere door Paracelsus en Jacob Böhme (Kockelkoren 1992: 11-3, 148). Wilhelm Dilthey gebruikte uiteindelijk de hermeneutiek om de geesteswetenschappen te verlossen van een verlammende tweespalt tussen het idealisme van Hegel en het realisme van Ranke. Hij meende dat begrip van andere tijdsvlakken en culturen bereikt kan worden door het nabeleven want “betekenis [is] in de beleving zelf gelegen als de eenheidstichtende factor” (in Kockelkoren 1992: 21). “Verstaan” zo luidt zijn beroemde adagium “is het terugvinden van het ik in het jij” (ibid: 26). Met nabeleven bedoelde hij dus niet alleen invoelen, maar ook indenken en ‘inwillen’. De geesteswetenschappelijke traditie van Dilthey had weinig van doen met de beleving van natuur en zijn beroemde navolgers Weber, Gadamer, Habermas en Geertz gebruikten hermeneutiek wederom alleen voor discursieve aspecten van cultuur. Het verstaan van natuur zou pas mogelijk worden nadat fenomenologen het dualisme tussen de te kennen wereld en het kennende subject hadden verworpen. Helmuth Plessner was daarin de pionier. Hij stelt dat de zintuigen geen passieve ontvangers van externe indrukken zijn. Aan het apriori dat Kant de rede had toegedicht gaat daarom een apriori van de zintuigen vooraf (Kockelkoren 1992: 55). In dit actieve aanwezig zijn in de wereld poneert het leven zich tot zover die wereld verstaan wordt, de grensrealisering van een organisme (ibid: 67). De wijdte van de verstaanshorzion verschilt per levensvorm -Plessner brengt een hiërarchiesering aan tussen planten, dieren en mensen- en dijt uit tijdens het bestaan in een proces van leven, uitdrukken en verstaan (ibid: 59). In de terugkoppeling (bemiddeling) van het verstaan naar het leven is de dialectiek van deel en geheel werkzaam (ibid: 118). Zweers benadrukt daarbij dat de deelaspecten, zoals andere 6
Zweers onderscheidt nog een zesde grondhouding waarin de mens de natuur niet beheerst noch er een zingevende verbinding mee aan gaat, maar haar behandelt als een partner. In dat samenwerken erkent de mens dat de natuur een eigen doelgerichtheid en derhalve intrinsieke waarde heeft. Dat partnerschap blijft overigens een eenzijdig menselijk initiatief en is afhankelijk van de menselijk kennis van de natuur. Het partnermodel is vooral interessant als basis voor beleid (1995: 43-52).
17
organismen, nooit volledig begrepen kunnen worden. Ze participeren op hun eigen manier (autopoièsis) en met aspecten die (deels) buiten de verstaanshorizon blijven. Bij het geheel ligt dat anders: “ik kan niet ervaren hoe een dier of plant ‘voor zichzelf’ is, maar misschien kan ik althans voor een gedeelte ervaren hoe de natuur of een ecosysteem ‘voor zichzelf’ is omdat en voorzover ik daarvan en stukje ben, en dat ook als zodanig beleef” (1995: 251). Om deze hermeneutiek op de antropologische traditie te betrekken kun je, in navolging van Zulaika’s semantics of wildness, stellen dat waar deelaspecten bij de gangbare interpretatieve methode als symbolen worden opgevat ze hier indexicale tekens zijn7. De betekenis van de deelaspecten wordt immers niet toegekend door het subject of cultuur maar onthult zich door participatie aan een wereld die niet als geheel te overzien of te representeren (te ‘omvattend’) is. Natuur bestaat dan uit fenomenen (indices) die andere fenomenen (het betekende) aan de verstaanshorizon van de participant doen verschijnen en hun betekenis ontlenen aan een traditie van samenleven die zich voorbij diens verstaanshorizon uitstrekt. Voor een jager is het bos dus niet slechts een verzameling planten en dieren, maar ook een verzameling tekens die hem inzicht geven in- of attenderen op niet waargenomen aspecten. Elk fenomeen ‘zegt’ daarbij wel iets. De omgerolde zandkorrels staan voor een pootafdruk en een onberoerde bodem wijzen erop dat het wild een andere route heeft genomen. Het opmerken van een dier betekent eten maar ook de mogelijke aanwezigheid van soortgenoten of de ontdekking van een goede jachtlocatie. Jagers laten het niet bij contemplatie, maar jagen. In het handelen laten zich leiden door de interpretaties die ze gemaakt hebben. Na het zien van een pootafdruk zoeken ze naar de volgende, bij het horen geritsel stoppen ze om te kunnen luisteren. Dit is interagentiviteit: omdat jagers het vermogen hebben indices te onderscheiden en interpreteren, hebben de indices het vermogen de praktijk van het jagen te structureren. De wisselwerking is accumulatief. Hoe beter de interpretatieve vermogens, hoe beter de jager weet wat hij moet doen om indexicale fenomenen te laten verschijnen. Is hiermee uitgelegd waarom jagers vaardig zijn? Nee, niet helemaal. Met hermeneutiek kan beschreven worden hoe fenomeen en betekenis zich tot elkaar verhouden. Het is daarom bruikbaar als een kenleer waarmee kennis (generalisaties van de werkelijkheid) verworven en gecommuniceerd kan worden. Dat neemt niet weg dat hermeneutiek slechts een poging is om de betekenis te achterhalen van de beleving die aan de reflectie vooraf ging. Sinds Plessners het apriori van de zintuigen proclameerde is er over die prereflexieve betekenis veel geschreven. In The perception of the environment (2000) betrekt Ingold die literatuur op de antropologie. vaardigheid in natuur Tim Ingold combineert fenomenologie met de practice theory van Bourdieu en de environmental psychology van James Gibson. Zoals al uitgelegd stelt Pierre Bourdieu dat individuen wegwijs worden in wereld door de alledaagse sociale betrokkenheid en gaandeweg gevoeligheden en ideeën ontwikkelen die samen de habitus van dat individu vormen. Kenmerkend is dat cultuur dus niet van bovenaf opgelegd wordt of als een soort software in het brein geïmplanteerd wordt: “the habitus exists only as it is instantiated in activity itself” (Ingold 2000: 162). Wat cultuur wordt genoemd is niet te vinden is in
7
Een teken kan worden gedefinieerd als iets dat staat voor iets anders. Peirce onderscheidde drie soorten tekens, icoon, symbool en index, naar de aard van de relatie tussen teken en het betekende, respectievelijk gelijkenis, conventie en spatio-temporele verbondenheid. Indices kunnen causaal of contigu gerelateerd zijn aan het betekende (Knappet 2002: 102-3).
18
mentale constructies of collectief bewustzijn maar in de onafgebroken wisselwerking tussen mens en omgeving. Ingold splitst de beleving van de omgeving niet op in observatie en interpretatie. Hij gebruikt inzichten uit de ecologische psychologie om te verduidelijken hoe deze onmiddellijke en onbemiddelde beleving werkt. James Gibson zocht in The ecological approach to visual perception (1979) een uitweg uit behaviouristische en programmatische psychologische paradigma’s. Beleven bestaat volgens hem niet uit de geestelijke aansturing van lichamelijke ervaring, maar als “the intentional movement of the whole being (indissolubly body and mind) in its environment” (in Ingold 2000: 166). De visuele beleving wordt bepaald doordat mensen in een omgeving bewegen. Door beweging valt het licht dat door objecten gereflecteerd wordt elk moment met een kleine variatie op het netvlies. Hoe meer beweging hoe beter overeenkomsten en variatie kunnen worden onderscheiden. Dit onderscheid is betekenis. Ingold beargumenteert vervolgens dat dit betekenisgenererende proces niet volgt uit de werking van een specifiek zintuiglijk orgaan maar uit een algehele aandachtigheid voor de omgeving (ibid: 243-287). Ook hierbij zijn fenomenen indexerend. Echter, niet de reflectie op de betekenis staat bij Ingold centraal, maar de manier waarop fenomenen de aandacht richting andere fenomenen sturen. Deze attenderende fenomenen noemt hij clues. Een pootafdruk betekent dat er een dier gelopen heeft maar is tevens een aanwijzing voor de jager in welke richting hij moet kijken om de volgende pootafdruk en uiteindelijk het hele spoor te vinden. De wisselwerking tussen bewegen en de aanwijzingen die dat bewegen genereert is deels prereflexief. Denk bijvoorbeeld aan het op koers houden van een kano waarbij je voortdurend spierkracht afstemt op de tegendruk van het water op de peddel. Een dergelijk krachtenspel is veel te minutieus om te reflecteren op alle afzonderlijke clue’s die de waterdruk geeft. Woorden, beelden of gebaren zijn evengoed clue’s die de aandacht sturen en zodoende bepaalde aspecten in de wereld onthullen. Ze vormen voor Ingold dus geen representatie van de wereld die de ‘echte’ wereld achter een laag van betekenissen verbergt. De betekenis van de instructie “je moet de peddel meer naar buiten draaien” is niet volledig door de cultuur voorgeschreven, maar onstaat in de wisselwerking tussen de instructie en het uitproberen. Een schilderij van Mondriaan is niet zondermeer een representatie van het Hollandse landschap, maar ook een clue die bepaalde aspecten in dat landschap attendeert. Hoe de wereld verschijnt komt dan meer overeen naar mate mensen meer clue’s voor activiteiten en over de leefomgeving met elkaar delen. Als je in dit model al van cultuuroverdracht zou kunnen spreken dan is het in de vorm van een education of attention (ibid: 22, 260). Ook techniek is niet het blindelings uitvoeren van een mentaal geconstrueerd plan, maar ontstaat in het sensitief afstemmen van beweging en clue’s die door dat bewegen verschijnen: In practice, there is more to the manufacture of artefacts than the mechanical transcription of a plan or design, devised through an intellectual proces of reason, onto an inert substance [...T]he forms of artefacts are not given in advance but are rather generated in and through the practical movement of one or more skilled agents in their active, sensuous engagement with the material. That is to say, they emerge – like the form of living beings – within the relational contexts of the mutual involvement of people and their environments. Thus there is, in the final analysis, no absolute distinction between making and growing, since what we call ‘making things’ is, in reality, not a process of transcription at all but a process of growth (Ingold 2000: 88). Een voorwerp is dus niet de materiële uitdrukking van een vooropgezet ontwerp. Net zomin als een organisme slechts een materialisatie is van een haar genotype of een schil19
derij een uiting van cultuur. Ze groeien. Dat wil zeggen dat intentie, functie en betekenis worden bepaald en voortdurend bijgesteld in het gebruik van een voorwerp, de omgang met een ander of het bewegen in een omgeving, “the tuning of movement in respons of an ongoing perceptual monitoring of the emergent task” (ibid: 353). Deze groei accumuleert in een vergroot agentschap die Ingold aanduidt met skill. Ik heb hier al eerder aan gerefereerd als ‘vaardigheid’, waarbij moet worden opgemerkt dat het geen typisch menselijk vermogen betreft8. Het is immers niet aangeboren noch een culturele verworvenheid (ibid: 373). Vaardigheid is het in-de-wereld zijn van elk organisme. Het is daarom, in tegenstelling tot de rede, cultuur, kennis of technologiegebruik, niet datgene wat mensen van dieren zou moeten onderscheiden (ibid: 360). Dat brengt ons tenslotte tot de centrale stelling van zijn werk: wat we toeschrijven aan genetische diversiteit enerzijds en cultuurverschillen anderzijds zou begrepen moeten worden als variatie in vaardigheden (ibid: i). synthese Terug naar de vraag wat je kunt leren over natuur van de mensen die er thuis zijn. Thuiszijn blijkt een kwestie van participatie en natuur een traditie van samenleven die omvattender is dan de participant kan overzien. Dat samenleven kan begrepen worden als een interagentieve wisselwerking, waarbij agentschap bestaat uit de vaardigheid om de leefomgeving te structureren. Vaardigheden worden ontwikkeld in een sensitief afstemmen van beweging en de clue’s die door dat bewegen verschijnen. Wat er te leren valt zijn die clue’s, of exacter, je kunt de fenomenen uit je eigen leefwereld leren herkennen die voor anderen belangrijke clue’s zijn. Mensen kunnen vertellen wat die clue’s zijn of je er op wijzen. Omdat clue’s deel uit maken van een sensitieve wisselwerking zijn ze ook te herkennen als de fenomenen die het handelen structureren of als datgene waar mensen op letten. Clue’s beslaan zowel het domein van de natuurlijke fenomenen als wat traditioneel met het domein van de ‘cultuuruitingen’ wordt aangeduid. Toch biedt het onderzoek naar clue’s slechts een beperkte toegang tot de natuur uit de leefwereld van anderen. Ten eerste herkent de onderzoeker niet alle clue’s die het leven van informanten structureren. Leefomgeving en activiteiten zijn daarvoor in ruimtelijke of biografische zin nooit voldoende overeenkomstig. Of om anders te stellen, de onderzoeker ontbeert de vaardigheid om exact het leven van een informant te leiden. Die beperking geldt ook voor de clue’s die de lezer uit het onderzoeksverslag kan halen. Ten tweede is de betekenis die in de wisselwerking van clue’s en bewegen ontstaat deels prereflexief en altijd uniek. Antwoorden van informanten of het onderzoeksverslag kunnen daar slechts generalisaties van bieden die door reflexiviteit bemiddelt zijn. Dat is de belangrijkste reden om naast de praxis theory van Ingold ook een hermeneutiek van natuur uiteen te zetten. Met deze hermenetiek kan een generalisatie van een clue begerepen worden als een betekenisrelatie tussen een index en het betekende. Deze is altijd in een ‘als... (fenomeen x) dan... (fenomeen y)’-constructie te formuleren. Dus: als de eikenblaadjes de grootte hebben van de oren van een eekhoorn dan moet de maïs geplant worden, om een voorbeeld van James Scott te gebruiken (1998: 311). Generalisaties zijn op zichzelf genomen kennis, maar betreden als clue’s de wereld waarin vaardigheden ontwikkeld worden. Dat geldt ook voor de lezer: het etnografische inzicht komt door het afstemmen van de tekst met eigen ervaringen. 8 Een betere vertaling lijkt niet voorhanden. Skill incorpereerd niet alleen vaardigheid (dexterity), maar ook kundigheid en bekwaamheid (ability, capability), vakmanschap (craftsmanship), beheersing (accomplishment) en kunstenaarsschap (artistic achievement).
20
Op twee punten is de verhouding tussen Ingold en Zweers onduidelijk. Ten eerste benadrukt Zweers dat aan natuur geparticipeerd moet worden terwijl Ingold pleit voor participatie aan de leefomgeving (environment). Daarin doelen ze echter op hetzelfde. Zweers is wars van het begrip ‘milieu’ dat natuur antropocentrisch en haar benadering “technisch, neutraal en probleemgericht” maakt. Dat staat participatie in de weg, zo stelt hij: wat milieu is gaan heten moet weer natuur worden (1995: 81-2). Ingold echter verkiest environment boven natuur want wie over ‘de natuur’ spreekt betrekt een synoptisch standpunt wat juist van een gebrek aan interactie getuigd (2000: 20). Omdat Ingold er geenszins vanuit gaat dat de wereld stopt bij de verstaanshorizon van een organisme is het geschil uiteindelijke een talige kwestie. Milieu heeft in het Nederlands een veel onpersoonlijkere connotatie dan environment in het Engels met een cruciale consequentie voor de naam van het domein van de zintuiglijke participatie die beiden voorstaan: het is ‘natuurbeleving’ maar ‘perception of the environment’. Omdat ik net als Zweers in het Nederlands schrijf zal ook ik het bij natuur(beleving) houden. Het tweede punt betreft de notie van nabeleven. Hoewel het niet in Ingold’s begrippenapparaat voorkomt treft het bijzonder goed de werking van clue’s die mensen elkaar aanreiken of ontstaan door het bewegen in een overeenkomstige leefomgeving. Hierin blijkt dat hij veel minder dan Dilthey, van wie de term afkomstig is, zich richt op onderzoeksmethodologie. Echter, consequent de inzichten van Ingold toepassend kan het doel van een etnografie niet veel anders zijn dan het nabeleefbaar maken van de leefwereld van de onderzoeksgroep. Immers, als representaties geen betekenis overdragen maar aandacht naar een specifieke beleving gidsen, moet een etnografie mutatis mutandis zich niet richten op een tekstuele weergave van een leefwereld maar op het geven van de clue’s die haar voor de lezer toegankelijk maken. Samenvattend, het onderzoek moet zich richten op de clue’s die (1) informanten vaardig maken, (2) als indices generaliseerbaar zijn en (3) een nabeleven door de lezer van de leefwereld van de informanten faciliteren. Tot dusver heb ik vooral aandacht gegeven aan de relatie tussen fenomenen. Hoe de fenomenen als afzonderlijke entiteiten benoemt en geordend moeten worden komt in deze laatste paragraaf aan bod. Ook hierin speelt het spanningsveld tussen de notie dat de werkelijkheid gerepresenteerd wordt, in dit geval als etnobiologische classificatiesystemen, en het idee dat die representaties in de praktijk vooral als clue’s fungeren die betekenis in elke context opnieuw doen ontstaan. classificaties Mensen onderscheiden aspecten uit hun leefwereld en brengen die onder categorieën. Het standpunt dat deze classificaties volledig cultureel geconstrueerd zijn lijkt niemand te willen vertegenwoordigen, wellicht omdat de cross-culturele overeenkomsten in het classificeren veel groter zijn dan op basis van toeval verwacht- of met een verwijzing naar interculturele uitwisseling verklaard kan worden. Gangbare redeneringen zijn dat die overeenkomsten herleid kunnen worden naar de overeenkomsten in het nut van de natuur voor mensen, of, zoals Levi-Strauss opperde, naar de universeel menselijke behoefte aan ordening (1966: 9). Brent Berlin is de meest uitgesproken vertegenwoordiger van het standpunt dat er natuurwetenschappelijke ordeningsprincipes aan de classificaties ten grondslag liggen. Hij is samen met Roy Ellen, die een soort middenpositie inneemt, de belangrijkste antropoloog op het gebied van etnobiologische classificaties sinds Conklin en Bulmer.
21
classificaties als representaties Berlin (1992) weet dat slechts een deel van de natuur wordt ondergebracht in categorieën (taxa). Waaruit deze subset bestaat is in eerste aanleg afhankelijk van overeenkomsten en verschillen in morfologische kenmerken of gedrag van planten en dieren zelf, zo meent hij in navolging van Conklin. Natuur is in deze visie dus geen amorf continuüm waar cultuurrelatief onderscheid in wordt aangebracht. De nuttigheid voor mensen is van secundair belang in de ordening van taxa. Taxa zijn hiërarchisch geordend in overkoepelende kaders. Berlin onderscheidt zes rangorden: het koninkrijk (planten- of dierenrijk), de levensvorm, de tussenliggende taxa, de generieke taxa, de specifieke taxa en de variëteit. Het aantal taxa per rangorde is systematisch overeenkomstig bij alle etnobiologische classificaties: generieke taxa zijn altijd het omvangrijkst (tot 600 per koninkrijk, waarvan 80% monotypisch -dwz zonder subtaxa- is). Een klein deel van de generieke taxa wordt allen overkoepeld door een koninkrijk. Genrieke taxa zijn de eerste taxa die kinderen leren te onderscheiden. Specifieke taxa en variëteiten zijn minder talrijk en hun classificatie is waarschijnlijk veel afhankelijker van de bestaanswijze: ze verwijzen dikwijls naar gedomesticeerde soorten en jager-verzamelaars kennen amper specifieke taxa en nooit variëteiten. Vooral bij generieke en subgenerieke taxa is prototypicaliteit een belangrijk ordeningsprincipe. Bepaalde soorten zijn daarbij meer kenmerkend voor een taxon dan andere, hetgeen volgt uit morfologische- en gedragskenmerken, abundantie en cultureel belang. Tenslotte komen etnobiologische en biologisch classificaties sterk overeen. Tussenliggende taxa zijn biologisch gezien vaak families, generieke taxa komen overeen met fysiek grote soorten of met kleine families, orden of klassen. Bij generieke taxa is de correspondentie met biologische taxa is het grootst. Ook in de nomenclatuur ziet Berlin universele tendensen. Tussenliggende taxa en koninkrijken blijven vaak onbenoemd, iets dat dan ondervangen wordt door het prototypisch gebruik van een naam uit een andere rangorde. Er bestaan primaire namen, onder te verdelen in enkelvoudige en complexe vormen. De laatste kunnen productief zijn (het overkoepelende taxon is verwerkt in de naam, zoals in ‘bullfrog’) of onproductief (zonder een overkoepelende categorie maar met een aanduiding van een taxon, zoals in ‘prairie dog’). Secondaire namen zijn als complexe primaire namen met dat verschil dat ze alleen voorkomen als constrast-sets bestaande uit taxa die hetzelfde overkoepelende taxon delen, zoals bij ‘fox- en welsh terrier’. Dat overkoepelende taxon wordt vaak weggelaten. Generieke en tussenliggende taxa en levensvormen dragen primaire namen, subgenerieke taxa secondaire. Subgenerieke taxa krijgen echter een primaire naam als een taxon prototypisch is voor het overkoepelende generieke taxon (desnoods met voorvoeging ‘echte’ of ‘ideaaltypische’) of als een subgeneriek taxon cultureel erg belangrijk is. Tenslotte, namen zinspelen op typische eigenschappen van de benoemde biota (morfologie, gedrag, ecologie), hieronder valt ook de onomatopee (ibid: 21-31). Roy Ellen benadrukt sterker de culturele relativiteit van categorieën en nomenclatuur. Hij is echter geenzins een constructivist van de harde lijn en beschouwt classificaties als “situationally adepted and dynamic devices of practical importance to their users, reflecting an interaction –though by no means in a self-evident way- between culture, psychology and discontinuities in the concrete world (1993: 3, mijn cursivering). Toch is er een belangrijk verschil met Berlin. Hij concludeert dat de hiërarchiesering van categorieën naar het boommodel dat Berlin’s denken en de biologische taxonomie kenmerkt niet van toepassing is op de Nuaula classificaties van de fauna van Seram. Ook het generieke taxon dat Berlin als hoeksteen van alle classificaties heeft gebombardeerd is volgens Ellen een ideefixe. Wel onderkent hij verschillen in de mate van inclusiviteit. Hij vervangt daarom het begrip taxon, dat een hiërarchiesering impliceert, voor categorie. 22
Met ‘terminal category’ duidt hij de meest specifieke categorieën aan en met ‘primary category’ de meest inclusieve. Wat Berlin met prototypicaliteit noemt Ellen ‘type category’ en ‘category extension’ (1993: 90-1). classificaties als clue’s In het denken over etnobiologische classificaties komt opnieuw het moderne ontologisch dualisme tot uitdrukking. Het debat spitst zich toe op de vraag of de principes achter de classificaties cultureel of natuurlijk van aard zijn. Ook de veronderstelling dat de toegekende instrumentele waarde of dat de ordeningsdrift van het brein de classificaties creëert gaat uit van een scheiding tussen geest en lichaam. Fundamentelere vragen over de beleving van de leefomgeving blijven dan buiten het denkraam. Zo wordt er binnen het debat niet aan getwijfeld dat het gebruik van classificaties universeel is. De Ojibwainformanten van Mary Black waren echter eensgezind in het afwijzen van elkaar uitsluitende categorieën: ze bleken ‘fundamentally antitaxonomic’ (in Ingold 2000: 97). Een andere vraag is of classificaties niet door de behoefte aan nomenclatuur worden ingegeven. Communicatie die via abstracte representaties verloopt vereist een veel duidelijkere categorisering dan communicatie die gebruik kan maken van aanwijsbare fenomenen in een gedeelde omgeving. De belangrijkste tekortkoming in de theorie over etnobiologische classificaties is echter dat alle aandacht uitgaat naar de vragen waarom en hoe de natuur geclassificeerd wordt. De vraag wat de classificiaties doen met de natuur in de beleving van degenen die de classificaties hanteren blijft dan buiten beschouwing. Met andere woorden, classificaties worden als representaties van de natuur gezien en niet als clue’s voor interactie met natuur. Het is de vraag of dat terecht is. Zo lijkt het gebruik van een overkoepelend taxon vooral te worden ingegeven door het probleem om, in een specifieke context, subtaxa scherper te onderscheiden. Een verre mauritia flexuosa–palm is in de schemer niet te onderscheiden van een euterpe precatorium. Als je er aan wilt refereren kun je alle mogelijke taxa opnoemen, maar dat is erg omslachtig. Je kunt ook te pas en te onpas alles met ‘boom’ aanduiden, maar dat is erg ondoeltreffend. Refereren aan de betreffende plant doe je daarom door een categorie uit te zoeken die inclusief genoeg is om de onnauwkeurigheden door ongunstige lichtomstandigheden te kunnen ondervangen en exclusief genoeg is om niet een te groot aantal mogelijkheden over te houden, in dit geval waarschijnlijk ‘palmboom’. Niet de cultuur, rede of fysische logica maar de mate van zintuiglijke toegankelijkheid (in dit geval beperkt door slechte lichtomstandigheden) bepaalt dan welke verzameling gebruikt wordt. Afgezien van de inhoudelijke kritiek op de ontwikkeling van het debat is het de vraag of de classificatie-issues voor al het TEK-onderzoek even belangrijk zijn. Dat is zij uiteraard wel voor adepten van cognitieve antropologie of bij het representeren van een authentiek kennislichaam. Wanneer echter het toegankelijk maken van natuur het doel van onderzoek is gaat het bij de keuze van de categorieën en bijbehorende nomenclatuur vooral om welke natuur ze aan de lezer onthullen, oftewel waar ze als clue op attenderen. Zo zal het gebruik van het de Surinaamse aanduiding ‘tijgers’ voor grote katachtigen of ‘raven’ voor ara’s veel Nederlandse lezers op het verkeerde been zetten terwijl bekende, maar niet-authentieke classificaties als ‘jaguar’ of ‘ara’ een nabeleven juist eenvoudiger maken. Dat neemt niet weg dat zaken als prototypicaliteit, inclusiviteit en nomenclatuur ook clue’s geven voor het richten van aandacht en daarmee een rol spelen bij de beleving van natuur van de informanten. Dat kan een reden zijn om clue’s of de fenomenen waar ze naar verwijzen toch in hun exotische frasering te handhaven. Zo wijst de verder ongedifferentieerde categorie ‘konijn’ erop dat de verschillen tussen de diverse soorten agouti’s niet erg belangrijk kunnen zijn voor het jagen, bereiden of verkopen ervan. Het is uiteindelijk aan de onderzoeker om hierin, met het nabeleefbaar maken als doel, een 23
afweging te maken. Over het algemeen lijkt het gebruik van natuurwetenschappelijke classificatie-systemen, waaronder dat van Linnaeus voor biotische aspecten, de beste optie. Zeker waneer verwacht kan worden dat de tijd of de interesse van de lezer ontbreekt om zich thuis te maken in de lokale concepten, gemeenschap-overstijgend beleid geformuleerd moet worden, de economische waarde van bosproducten vergelijkbaar moet zijn, met veldgidsen gewerkt wordt of de relatie met natuurwetenschappelijke werken van belang is. Dit is dan ook de koers die ik heb genomen. Waar mogelijk heb ik de Nederlandse naam aangehouden. Zoniet dan heb ik de lokaal gebruikte classificatie onvertaald gelaten. Ze worden bij hun introductie vergezeld van een tussen haakjes geplaatste wetenschappelijke naam, tenminste wanneer en tot het taxon waarop dat duidelijk was. Dus ik heb voor ‘capybara (hydrochaeris hydrochaeris)’ gekozen terwijl ook ‘watra-agu’ (Sranan) of ‘kapua’ (Arawaks) ter beschikking stonden. Een uitzondering heb ik gemaakt voor het onhandige Nederlandse ‘peccarie’ dat zowel op de tayassu tajacu als de tayassu pecari slaat. De verwarring voor lezers in Suriname is des te groter omdat daar de eerste soort met het bijna gelijkluidende ‘pakira’ wordt aangeduid. De Sranan-namen, ‘pakira’ en ‘pingo’ respectievelijk, laat ik daarom onvertaald. Surinaamse lezers zijn enigszins benadeeld door deze manier van weergeven. Om de lokaal gebruikte aanduidingen te achterhalen zullen ze gebruik moeten maken van bijlage 1. Daarin staan alle biota waaraan in het onderzoeksverslag gerefereerd wordt alfabetisch geordend op de Latijnse ingang (op genus-niveau) gevolgd door lokale en Nederlandse namen. overzicht van de hoofdstukken Met deze inleiding heb ik een kader willen geven voor antropologisch onderzoek naar de natuur. De keuze om jagers als onderzoeksgroep te nemen heb ik pas na een verkenning van het veld gemaakt. Ik begon met een inventarisatie van de zogenaamde non-timber forest products (NTFP’s), de eetbare planten en dieren, medicijnen, constructiematerialen en brandstoffen die de lokale bevolking uit het bos haalt. Al snel bleek dat bijna alle planten die als NTFP te boek staan niet uit het bos komen maar van woonerfjes, bermen, of oude akkers. Ook vis en een deel van het wild wordt op bewoonde of gecultiveerde locaties gevangen. De enigen die het hele jaar door veel in het bos komen zijn jagers. Omdat ik wat wilde leren over het bos heb ik het onderzoek tot hen beperkt. In het eerste, contexualiserende hoofdstuk komen de andere gemeenschapsleden nog wel aan bod. Daarin beschrijf ik de lokale geschiedenis van West-Suriname en de manier waarop de regio is ingebed in grotere structuren. De aandacht richt zich in het bijzonder op de milieuramp die dreigt door bauxietwinning en waterkrachtprojecten, de onzekere toekomst van de bestaanseconomie en precaire rechtspositie van de inheemse bewoners. Het tweede hoofdstuk beschrijft het zwampbos (hoog mesofytisch drasbos) en introduceert het belangrijkste jachtwild: de pingo en het wat kleinere familielid de pakira. Het thema van het hoofdstuk is de relatie tussen het bos en de buitenwereld met bijzondere aandacht voor het effect van de juridische kwalificaties van de jachtpraktijk als stroperij en smokkel. Het relaas van een reddingsoperatie annex strooptocht door de lokale wetshandhavers voert ons voor het eerst diep het bos in. Daarbij komen ook de eigenaardigheden van de methoden en –technieken voor onderzoek naar de jachtpraktijk aan bod. Het derde hoofdstuk behandelt de weg als jachtterrein, het nachtelijk jagen en het wild dat daarmee geassocieerd wordt: herten (mazama spp.), gordeldieren (Dasypodidae), de tapir (tapirus terrestris) en de agouti (dasprocta leporina en myoprocta acouchy). Het
24
thema is de organisatie van jagers in genootschappen en hoe dat tot een niet-ruimtelijke verdeling van het gemeenschapsbos leidt. Het vierde hoofdstuk gaat over het bos langs rivieren- en kreken, het jagen vanuit een kano en de paca (agouti paca), de capybara (hydrochaeris hydrochaeris), reptielen en vogels. We jagen op wat de bodem van een stuwmeer dreigt te worden en reizen voorbij de grenzen van het gemeenschapsbos in een expeditie met Amerikaanse zendelingen naar een recent gevestigd Trio-dorp. Daarbij passeren we het oerbos, het domein van de bosgeesten en het magische slagveld van de tovenaars uit het verleden. Het thema ‘ontsluiting’ wordt verder uitgelicht aan de hand van de rol van opkopers en ethiek. Het laatste hoofdstuk is gewijd een beschrijving van de complexe pingojacht, het kopibos (vernoemd naar de goupia glabra) en hoe kinderen jagers worden. De vier kernhoofdstukken worden afgesloten met een recept voor de bereiding van een wildsoort dat in het hoofdstuk beschreven is. De derde bijlage bestaat uit een dvd of video in PAL of NTSC waarin twee videoregistraties van een pingo-jacht te zien zijn. Aan het eind van dit schriftelijke verslag staat de belangrijkste informatie over de videoregistraties vermeld. De verantwoording van het overige beeldmateriaal is op pagina 66 te vinden.
25
I. WEST-SURINAME ZOALS HET NIET GEPLAND IS De opening van het Bureau (1) Het lage gebouw is uit steen opgetrokken. Op het grasveldje pronkt de vlaggenmast met een wapperende nationale vlag. Bijna tachtig dorpelingen hebben zich voor het gebouw verzameld. Ze passen niet allemaal in de schaduw van het blauwe dekzeil dat voor deze gelegenheid is opgespannen. Zwijgend observeren ze de journalisten die hun camera’s opstellen. Het wachten is op de delegatie uit De Stad. Binnen zitten de belangrijkste dorpelingen met hun gezicht richting vijf lege stoelen. Een ambtenaar geeft driftig aanwijzingen over de positie van de microfoon. Achter het gebouw houdt de dansgroep zich schuil. Ze dragen verentooien en rokken van palmblad. Op de straathoeken staan militairen met kalashnikov’s en ondoorgrondelijke zonnebrillen. De uitbater van een lokale winkel brengt limonade rond, gratis. Iedereen vindt de gebeurtenis belangrijk. De dorpelingen omdat het een dorpsraad is, de ambtenaren omdat het de opening van hun Bureau is en de vice-president omdat hij een verkiezingspraatje kan houden. Sinds 1986 is er geen Bureau voor Burgerregistratie meer geweest. Het militaire bewind had Apura als ‘onveilig’ geclassificeerd en al het overheidspersoneel uit West-Suriname teruggetrokken. De dorpelingen moesten sindsdien naar Nieuw-Nickerie voor het aanvragen van een paspoort, werkvergunning of het registreren van een kind. Dat is ruim 14 uur varen met de bananenboot. Andere overheidsdienaren waren al eerder teruggekeerd: de militairen, de politie, de boswachters. Maar over het verleden kan vandaag beter gezwegen worden. Het vorige Bureau is afgebrand. Het was van hout en alle gegevens gingen verloren. De brand was aangestoken. Apura is het monument van een vervlogen droom: het dorpje had het industriële hart van de natie moeten worden. Het Plan voor de Ontwikkeling van West-Suriname was bedoeld om Suriname een voorbeeldige dekolonisatie te geven. Het Plan voorzag in de aanleg van drie enorme stuwmeren, een bauxietsmelterij, de omleiding van de Corantijn, een haven voor zeeschepen, een spoorlijn, een gemaal en een irrigatiekanaal. Apura zou inmiddels 85.000 inwoners moeten tellen. Een overwoekerde locomotief en de verzakte klinkers van het starre stratenplan getuigen dat ergens de uitvoering stokte. Nu eindigt in Apura slechts de wereld. Na 373 km ongeasfalteerde jungle loopt de weg uit Paramaribo er dood op de brede Corantijn. Aan de overkant ligt het vijandige Guyana en voorbij de kostgronden in het zuiden begint het onmetelijke Amazonewoud. Reisgidsen beschrijven Apura steevast op hun laatste pagina’s. De Wereldwijzer Suriname van Elmar noemt het “een spookstadje in een uithoek van het binnenland” (Leuwsha 2002: 246). Toch is Apura niet onbewoond. Tussen de restanten van Het Plan en onder de dreiging van vijand en wildernis hebben de inheemse (indiaanse) bewoners een bestaan. Ze leven al drie duizend jaar in het gebied en weten hoe je er het beste van kan maken. Ze zijn in de leegstaande prefab-woningen getrokken, jagen over de verlaten wegen, verkopen bushmeat en levende papagaaien aan stedelingen en varen voor boodschappen of familiebezoek naar het dorpje Orealla in Guyana. Volgens de ambtelijke normen in Paramaribo zijn ze krakers, stropers, smokkelaars en illegale immigranten. Maar in Apura zegt dat niet zoveel. Politieagenten zijn er uit eigen wil gestationeerd. Ze komen voor hun rust. Is het logisch dat een project van 3,5 miljard gulden aan Nederlands ontwikkelingsgeld faalde terwijl de lokale bevolking zich met de minst denkbare middelen weet te handhaven? In dit geval misschien wel. De plannenmakers achter de tekentafels van de TU Delft konden in hun versimpelde en gestandaardiseerde versie van West-Suriname 26
onmogelijk rekening houden met alle complexiteit, ambiguïteit, chaos en dynamiek van de echte wereld. En de uitvoerders mochten en konden niet van Het Plan afwijken toen de echte wereld zich openbaarde als mix van weerbarstig terrein, dalende bauxietprijzen, aarzelende investeerders, politieke omwentelingen en lokaal verzet. In 1982 legde Desi Bouterse de uitvoering stil die door jaren vertraging en stijgende kosten de jonge republiek aan de rand van een bankroet had gebracht. De inheemse bewoners daarentegen maken niet eerst een blauwdruk van de wereld om die vervolgens blindelings uit te voeren. Ze hebben aandacht voor de kleinste veranderingen, kansen en toevalligheden en verwerken deze in de beslissingen over elke stap die genomen wordt. Dus toen de bulldozers kwamen benutten ze alle mogelijkheden om de situatie naar hun hand te zetten, onder andere door eerst een menselijke blokkade voor de bulldozers te vormen en later van de wegen en huizen gebruik te maken. Die mogelijkheid om praktijk en intentie op elkaar af te stemmen is precies wat Het Plan in een noodlottige mate tekort kwam. “While the planner cannot create a functioning community”, zo benadrukt James Scott, “a functioning community can, within limits, improve its own condition” (1998: 145). De lokale gemeenschap is echter niet onkwetsbaar. Recentelijk is Het Plan weer uit de kast gehaald, dit keer ten bate van twee mijnbouw-multinationals Alcoa en BHP/Billiton. Het is allerminst zeker dat Het Plan wederom zal falen. Het doel -zoveel mogelijk winst voor het moederbedrijf- is beduidend minder ambitieus dan de ontwikkeling van Suriname en explorerend onderzoek in het Bakhuys Gebergte is al in volle gang. Tegelijkertijd is de rechtspositie van de inheemse bevolking sterk verslechterd. Het meest opmerkelijke is dat Het Plan in een ongewijzigde vorm gerealiseerd dreigt te worden, dus zonder gebruik te maken van de inzichten die sinds het begin van de jaren zeventig ontwikkeld zijn ten aanzien van hulpbronnenbeheer, milieubescherming en de coöperatie met de plaatselijke bevolking. Een slordige 4500 km2 regenwoud (drie keer het oppervlak van het Brokopondo stuwmeer) zal onder water worden gezet door drie ondiepe en daardoor uiterst inefficiënte stuwmeren. Dat is achterhaalde technologie: meerdere kleinschalige waterkracht-projecten zijn veel efficiënter gebleken. Ook is nu duidelijk dat zulke immense wateroppervlakten het lokale klimaat veranderen, de waterhuishouding over honderden kilometers verstoren, paaigronden, visstanden en wildreserves vernietigen en malaria-epidemieën veroorzaken. Nog verontrustender is dat een ontbossing van de onder water te zetten gebieden niet haalbaar is. Dat heeft Lands Bosbeheer (LBB) uitgerekend. De afbraak van het organische materiaal veroorzaakt dan zuurstoftekorten in het water dat, zoals bij Brokopondo stuwmeer in de jaren zestig, leidt tot een massale vissterfte en een waterplantenplaag. Tenslotte is Het Plan niet aangepast aan de verminderde regenval in het gebied ten opzichte van de jaren zeventig, een naar het zich laat aanzien structureel gevolg van het versterkte broeikaseffect. Een doorstart van Het Plan zal niet alleen het milieu zwaar treffen, maar ook de inheemse bevolking. Ze gebruikt het gebied waar de stuwmeren gepland zijn voor het jagen, vissen en verzamelen. Dit gebruik is op traditie gestoeld en noodzakelijk voor de voortzetting van de huidige levenswijze van de bewoners van Apura, Section en Washabo. Uitvoering van Het Plan moet daarom als etnocide worden gekenschetst9. De Corantijn zal haar functie als vis- en drinkwater verliezen door de afvalstoffen (sedimenten en chemicaliën) uit de bauxietwinning- en verwerking. Die verontreiniging is tevens de doodsteek voor het ontluikende ecotoerisme op de Kaburi-kreek en voor de reuzenotters waarop deze gebaseerd is. Tenslotte zal de vestiging van honderden 9
De VN Mensenrechten Commissie definieert etnocide als: “The condition under which an ethnic group is denied to enjoy, develop and transmit its own culture” (document E/CN.4sub.2/1994/2.para 36).
27
mijnwerkers de economische, sociale en politieke structuur van de gemeenschap radicaal veranderen. De kavels langs de Corantijn zijn al verkocht aan de toekomstige jetset van Apura. Het grid zal gezuiverd worden van indianen om de prijs van de percelen omhoog te drijven. De oplossing van het ‘inheemsen vraagstuk’ bestaat volgens Het Plan uit een gedwongen transmigratie naar golfplaten barakken in het zwampbos ten noorden van Washabo. Door de aanhoudende interesse van buitenstaanders -naast mijnbouwers zijn houtkapfirma’s in verschillende gradaties van roofbouw binnen het gebied actief en is er een plan om van de Kaburi-kreek een natuurreservaat te maken- heeft de lokale gemeenschap zelf een plan moeten formuleren voor de toekomst. Dat bleek simpel: ze wil zelfbeschikking over het gebied dat voor bestaansactiviteiten nodig is (het gemeenschapsbos) en zeggenschap over de activiteiten daarbuiten die van invloed zijn op de ecologische toestand van dat gebied. Volgens internationale normen is deze eis volledig gerechtvaardigd. Desondanks lijkt de weg naar zelfbeschikking nog lang. De Surinaamse wetgeving en de neoliberale wind uit Paramaribo zijn weinig gunstig. Bovendien lukt het de overheid steeds beter om haar onderdanen in West-Suriname bureaucratisch onder controle te krijgen, iets dat noodzakelijk is gebleken voor de realisatie van plannen met het gebied. De opening van het nieuwe, brandbestendige Bureau voor Burgerregistratie op die negende juli van 2004 was daarom een belangrijk moment voor de staat. Dit hoofdstuk informeert over de West-Surinaamse inheemse gemeenschap en haar historische en regionale inbedding. Na een schets van de regio geef ik een beknopt historisch overzicht en enkele algemene kenmerken van inheemse groepen in het Amazone-gebied. In de tweede paragraaf komen de belangrijke externe actoren aan bod, zoals de overheid, mijn- en bosbouwers en natuurbeschermingsorganisaties. De derde paragraaf beschrijft de lokale en nationale strijd voor de erkenning van inheemse rechten. een lokale geschiedenis West-Suriname is het gebied ten tussen de Coppename en de Corantijn ten zuiden van de districten Nickerie en Coronie en ten noorden van de waterscheiding van het Wilhelmina Gebergte. Dat is qua oppervlak ruim de helft van Nederland. Het grootste deel is bedekt met ongerept regenwoud (hoog mesofytisch hooglandbos) dat op een bodem van graniet, laterietkappen en zanderij-gronden staat. Het stroomgebied van de grote rivieren is tamelijk vlak, maar het Bakhuys Gebergte reikt tot een hoogte van 1027 meter. Langs de rivieren en in het noordelijke deel zijn rivier-estuarium afzettingen en estuarisch veen te vinden. Daarop groeit zwampbos (xerofytische bostypen). Er valt gemiddeld 2200 millimeter regen per jaar. Variatie in regenval bepaalt de seizoensindeling: er is een grote droge tijd (augustus tot december), een kleine regentijd (december en januari), een kleine droge tijd (februari tot april) en een grote regentijd (april tot augustus). De temperatuurverschillen tussen dag en nacht (5-10 °C) zijn groter dan die tussen de koudste en warmste maand (2 °C) (Mol &van der Lugt 2004: 2)10. De meeste inwoners zijn inheems (Arawaks en Warrau) en wonen in een cluster van drie dorpen, Apura, Washabo en Section. In Apura en bij de Wonotobo Vallen hebben zich sinds twee jaar een paar gezinnen van Trio-indianen gevestigd. Inclusief overheidsdienaren en de werknemers van BHP/Billiton wonen er minder dan tweeduizend mensen in het gebied. De meesten leven van zelf verbouwde horticulturele producten, zoals 10 De jagers klaagden over de verschrikkingen van een koude periode van drie weken in de afgelopen drie januari’s. De intrede van een ‘Surinaamse winter’ kan, net als de verminderde neerslag in de regentijden, een gevolg zijn van een globale klimaatsverandering.
28
cassave, bananen, tajers, ananas, mango’s en citrus- en palmvruchten. De tajers uit de streek zijn van uitzonderlijke hoge kwaliteit en worden verhandeld. Visvangst en jacht lenigen de eiwitbehoefte. Surplus wordt verhandeld. Maandelijks brengen tussenhandelaren zevenhonderd en vijftienhonderd kilo vis- en duizend tot twee duizend kilo bushmeat naar Paramaribo en Nieuw-Nickerie. Enkele dorpelingen verdienen geld met het vangen van zogenaamde ‘kooidieren’, voornamelijk ara’s, papagaaien, reptielen, kikkers en aquariumvissen. Aan toerisme verdient de lokale bevolking niet veel. Het aantal toeristen is klein en ze komen meestal met door buitenstaanders verzorgde reizen. Sinds drie jaar werken bijna honderdvijftig inheemse dorpelingen (uitsluitend mannen) in loondienst bij één van de twee houtzagerijen of voor BHP/Billiton. De combinatie van geld- en bestaanseconomie is door de aanwezigheid van rubbertappers, houthakkers en projectontwikkelaars al sinds de jaren dertig een bekend verschijnsel in West-Suriname. Hoewel de dorpen binnen een straal van drie kilometer van elkaar liggen hebben ze elk een eigen karakter. Washabo (circa 525 inwoners) is het oudst en het meest idyllisch door de vele oude mangobomen, slingerende voetpaden en verrassende doorkijkjes naar de stranden van de Corantijn. Washabo heeft een echt centrum, bestaande uit een voetbalveld/schoolplein met een snoepwinkeltje. Apura (ruim zevenhonderd inwoners) mist door het repetitieve patroon van het grid een centraal punt. Door de ruime opzet en het vele groen geeft het een wat verlaten indruk. Een stuk of acht kapokbomen (ceiba pentandra) torenen boven de daken uit. De (creoolse) wegenbouwers hadden bij de aanleg van het grid geweigerd ze te vellen uit angst voor represailles van de machtige ‘moeder’ van deze boom. De bevolking van Apura is etnisch gemêleerder dan dat van Washabo of Section waar alleen Arawakken en Warrau wonen. Rond het midden van de vorige eeuw kreeg West-Suriname te maken een grote instroom van alleenstaande mannen: rubbertappers, houthakkers, goudzoekers, trofeeënjagers en pioniers. Het toenmalige dorpshoofd wilde ze uit de buurt houden van de ongehuwde vrouwen uit Washabo en huisveste ze in Apura. Geheel slaagde die opzet niet en veel inwoners van Apura zijn voor de helft of een kwart Creools, Hindoestaans, Javaans of Chinees. Enkele woningen op het grid worden als vakantiehuisje gebruikt door Hindoestanen uit Nickerie. Section, of Mid-Section (circa 170 inwoners), bestaat uit lintbebouwing langs de drie kilometer rivieroever tussen de twee andere dorpen. De Arawakse bewoners zijn afkomstig uit het North-West District van Guyana. De kettingmigratie kwam vooral op gang na de beëindiging van de Binnenlandse Oorlog in 1992. Ze hopen een welvarend bestaan op te bouwen in Suriname of denken er te kunnen sparen voor een gouden toekomst in Guyana. Elk dorp heeft een gekozen bestuur bestaande uit een kapitein en vier basja’s (twee mannen en twee vrouwen) die hem assisteren. Elke twee maanden vindt er een overleg plaats waar alle volwassen dorpsleden voor zijn uitgenodigd, de dorpsraad. Ze stemmen dan over de beleidsvoorstellen die het bestuur hen voorlegt. Op zaterdagen wordt gemeenschapswerk verricht, zoals het snoeien van de wegbermen of onderhoud aan de steiger. De overheid wordt vertegenwoordigd met een politiepost, een peloton van het Nationaal Leger, de Stichting Bosbeheer en Bostoezicht (SBB) en sinds kort een Bureau voor Burgerregistratie. De Energie Bedrijven van Suriname (EBS) dragen zorg voor de dieselgenerator die de huizen op het grid van elektriciteit voorziet. Deze instanties zijn allemaal in Apura gehuisvest. Daar staat ook een kleine polikliniek (eens per maand wordt een arts ingevlogen) en een openbare lagere school. In Washabo staat een katholieke lagere school
29
Monument van een vervlogen droom (foto: Koen Alefs).
Prefab (‘bruynzeel’)-woning op het grid (foto: Sanderien Verstappen).
Het nieuwe, brandbestendige Bureau voor Burgerregistratie (foto: KA).
Wegrottend hout bij een Chinees houtkapbedrijf (foto: KA).
Anticipatie op de verontreiniging van de Corantijn (foto: KA).
Het grid (foto: SV).
30
Voor middelbaar onderwijs zijn kinderen aangewezen op internaten in Nieuw-Nickerie of Paramaribo. Alle dorpelingen zijn bekeerd tot het Christendom. In totaal tellen de dorpen twee Rooms Katholieke kerken en (sinds enkele jaren) maar liefst zes protestantse kerken: twee congregaties van de Church of Christ, een Jehova Witness Hall, de Pentacostal Deliverance Church, de Church of Nazarone en The Missing Attendance. Ze werken met lokale predikanten. De dorpen hebben acht winkels/bars en twee drinklokalen, een bakker, een timmerman/ botenbouwer en een mecanicien die buitenboordmotoren repareert. Twee bars hebben een tv met satellietontvangst. Ze staan onveranderlijk op Braziliaanse voetbalzenders afgesteld. Bij afwezigheid van internetverbinding, kranten of radio is er geen nieuwsvoorziening. In Apura staat een publieke (satelliet) telefoon. Aan dorpelingen geadresseerde post belandt tussen de poste restante van het postkantoor in NieuwNickerie. Jachtbenodigdheden komen uit Paramaribo, kleding en gereedschap komen vaak uit Orealla en drank, rijst en diepvrieskippen worden uit Nieuw-Nickerie gehaald. fenomenale biodiversiteit Geologische ontwikkelingen hebben een diepgaande invloed gehad op de huidige natuur van Suriname. Lange tijd had de aarde twee supercontinenten, Laurazië en Gondwana. Ongeveer tweehonderd miljoen jaar geleden begonnen ze op te breken. Laurazië viel uiteen in Noord-Amerika, Europa en Azië en Gondwana in Zuid-Amerika, Afrika, India, Australië en Antarctica. Pas honderd miljoen jaar geleden braken Zuid-Amerika en Afrika van elkaar los (Pointing 1994: 24). In het isolement kon de oudere fauna van buideldieren, gordeldieren, miereneters en luiaards zich beter handhaven dan in Europa en Azië waar placentale zoogdieren gingen overheersen. Dertig miljoen jaar geleden werd Zuid-Amerika voor het eerst verbonden met Noord-Amerika door een landbrug bij het huidige Panama. De kolonisatie van het continent door nieuwe planten en dieren, zoals grassen, katachtigen en hoefdieren, ging gepaard met fundamentele veranderingen van ecosystemen (Eisenberg 1989: 7-9). Het Guyaanse Schild waar Suriname deel van uit maakt was al ontstaan in het Precambrium, vier miljard tot 570 miljoen jaar geleden. De rivieren waterden af in westerse richting tot de Andes zich 65 miljoen jaar geleden verhief. Er ontstond een grote binnenzee die door de toevoer van rivierwater geleidelijk zoeter werd. De zeedieren en – planten pasten zich aan of verdwenen en er ontstonden zoetwaterdieren die elders alleen in zeeën voorkomen, zoals stekelroggen en dolfijnen (Eisenberg 1989: 292). De watermassa brak uiteindelijk aan de oostkant van het continent door het Guyaanse Schild heen. De Amazone voert sindsdien het smeltwater uit de Andes af. Door het geringe verval (slechts zeventig meter van Iquitos tot de monding) en het vlakke reliëf staat drie procent van het bekken nog steeds maanden achtereen onder water. Dit is het zogenaamde várzea of vloedbos. Bos dat de bodem wel droog houdt heet terra firma bos. Suriname valt door de waterscheiding van het Tumakumak-gebergte buiten het stroomgebied van de Amazone: de rivieren wateren rechtstreeks af in de Atlantische Oceaan. Ze worden geclassificeerd als helder- of zwartwater-rivieren. In tegenstelling tot de witwater-rivieren uit de Andes bevatten ze maar weinig sedimenten en voedingsstoffen want het Guyaanse Schild is na miljarden jaren volledig uitgespoeld. Daardoor zijn de bodem en afzettingen langs deze rivieren uitgesproken arm aan voedingstoffen en heeft het bos een relatief laag volume (van der Valk & Ho 2004: 134). De Corantijn is een helderwater-rivier. In de zandbodems die veel langs de randen van het Schild voorkomen ontspringen zwartwater-rivieren, zoals de Kaburi-kreek ten noorden van Washabo, de Cola-kreek bij Zanderij en de Rio Negro in Venezuela. Het witte zand ontbeert de micro31
organismen die nodig zijn om humus af te breken waardoor de rivieren een doorzichtig bruine kleur en een hoge zuurgraad (pH 4-5) krijgen. Vloedbossen langs zwartwaterrivieren heten igapo (Hames & Vickers 1983: 2-5). Wat het Guyaanse Schild deelt met het bos uit het Amazone-bekken is de fenomenale biodiversiteit. Suriname herbergt tenminste 576 vogelsoorten, tweehonderd soorten zoogdieren, 130 soorten reptielen, 99 soorten amfibieën, 4500 plantensoorten met 138 boomgeslachten waarvan veertig procent endemisch is voor Suriname (Hardner & Rice 2003: 251). Het gangbare idee is dat klimatologische veranderingen gedurende het Pleistoceen ten grondslag liggen aan de hoge biodiversiteit in de Zuid-Amerikaanse tropen. Het bos trok zich tijdens de ijstijden terug tot de warmste en natste plaatsen. In het isolement van deze refuges veranderden sommige soorten zodanig dat reproductie met soortgenoten uit andere refuges niet meer mogelijk was nadat het bos weer aaneengroeide tijdens de interglacialen (Eisenberg 1989: 9). De biodiversiteit op het Guyaanse Schild is extra groot door de nutriëntarme bodem die veel aanpassing vraagt van de biota, de hoogteverschillen in het landschap en de afwezigheid van menselijke activiteiten (Antoine Cleef: conversatie in mei 2003). Het bos op het Guyaanse Schild vormt thans het grootste aaneengesloten regenwoud ter wereld (Haden: iii) en bedekt meer dan negentig procent (14,8 miljoen hectare) van het Surinaamse grondgebied (van der Valk & Ho 2004: 133). regenwoudcultuur De eerste bewoners van Suriname troffen een bos aan dat er heel anders moet hebben uitgezien dan tegenwoordig. Ze kwamen uit het noordoosten van Azië. De oversteek naar Alaska vond plaats in het diepst van de laatste ijstijd toen de Bering Straat een landengte vormde. De verdere kolonisatie moest wachten tot de ijskap een doorgang bood en is daarom ofwel in het interglaciaal van 30-23.000 jaar geleden van start gegaan ofwel na het definitieve einde van het Pleistoceen 13.000 jaar geleden. In ieder geval bereikten mensen tien duizend jaar geleden het zuidelijkste punt van Zuid-Amerika (Pointing 1994: 46-8). De kolonisatie ging, net als de komst van de eerste placentale zoogdieren dertig miljoen jaar eerder, gepaard met een massaal uitsterven. Maarliefst tachtig procent van de grote dierensoorten verdween binnen een honderdtal jaren: drie genera olifanten, zes genera tand-armen (gordeldieren, miereneters en luiaards), vijftien genera hoefdieren en veel soorten knaagdieren en carnivoren. Kwetsbaarheid voor menselijke bejaging moet een belangrijke oorzaak zijn geweest omdat de massaliteit van de sterfte door geen enkele andere periode van klimaatsverandering geëvenaard wordt (Pointing 1994: 51-2). De oudste sporen van mensen in Suriname zijn stenen werktuigen die jagerverzamelaars negenduizend jaar geleden op de Sipaliwini-savanna hebben achtergelaten. De savanne strekte zich destijds uit tot het westen van Venezuela en is waarschijnlijk ontstaan nadat mensen het bos hebben afgebrand in een relatief droge periode. De Guyaanse kust wordt sinds achtduizend jaar bewoond. Aanvankelijk leefden de mensen waarschijnlijk vooral van schelpdieren. Ze lieten in ieder geval grote stapels met schelpen (shell-mounds) achter. Na ruim drie millennia maakten ze kennis met de typische horticulturele technieken die door het hele Amazone-woud te vinden zijn. Deze liggen aan de basis van wat gemakshalve ‘de Zuid-Amerikaanse regenwoudcultuur’ wordt genoemd en waar ook de hedendaagse inheemse bewoners van West-Suriname toe gerekend worden. De oudste archeologische vondsten uit West-Suriname zijn kleipotten van deze horticulturalisten uit 2.400 v.Chr. die langs de Kauri-kreek zijn gevonden (Versteeg & Bubberman 1998: 1-4). De horticulturele technieken ontstonden rond vier duizend v.Chr. in het centrale Amazone-bekken. Na het afbranden van een stuk regenwoud aan het eind van de 32
(grootste) droge periode wordt bittere cassave (manihot spp) geplant, eventueel aangevuld met bananen (musa spp), palmen of lokale planten als tajers (xanthosoma spp). De humus van het bos en de as maakte meerdere oogsten gedurende twee à drie jaar mogelijk. Daarna is de akker uitgeput en moet minstens 10 jaar braak liggen om het opschietend bos voldoende biomassa te laten opbouwen en om de structuur en waterhuishouding van de bodem weer goed te krijgen. Dit horticulturele systeem staat bekend als shifting cultivation of zwerflandbouw. Twaalf procent van het huidige terra firma bos in Brazilië heeft minstens één keer in haar geschiedenis als akker gediend (Balée 1989: 1-21). De akkers worden in Suriname kostgronden genoemd. Ook de verwerking van de koolhydraatrijke cassave tot brood, soep (peperwater) of bier (cassiri) is overal in het Amazone-gebied hetzelfde. Vrouwen vermalen de knollen met een rasp en een stamper om vervolgens met behulp van een langwerpige korf (matapi) het giftige vocht eruit te persen (zie voor het procédé recept in hoofdstuk III). Vrouwen zijn bij deze taken in familieverband samen gaan werken, hetgeen matrilocale residentie stimuleert. Mannen helpen bij het aanleggen van nieuwe kostgronden. Ze zijn blijven jagen, maar gingen in toenemende mate ook vissen omdat ze de beschikking kregen over kano’s. Er hoefde door de horticultuur veel minder gezworven te worden waardoor het bezit van de zware uitgeholde boomstammen niet langer een grote handicap was. Kano’s zijn uiteindelijk cruciaal geweest voor de verbreiding van de regenwoudcultuur naar de kust en West-Suriname. Via de Rio Negro kon de Orinoco bereikt worden dankzij het Casiquiare-kanaal dat bij hoogwater de waterscheiding onder water zet (Versteeg & Bubberman 1998: 3-4). Een dorp wordt doorgaands verplaatst of opgesplitst (fission) als het wild verdwenen is uit het gebied dat de jagers bereisbaar vinden. Uitputting van de bodem of invasies van draagmieren of onkruid zijn bijna altijd toe te schrijven aan de druk van overheden en missie of zending om op dezelfde locatie te blijven wonen. De afwezigheid van gedomesticeerde consumptiedieren wordt in verband gebracht met de noodzaak om mobiel te blijven (Stearman 2000: 234). Veel, maar niet alle groepen doen of deden aan trekking waarbij de hele gemeenschap in periodes dat er niet veel te doen valt op de kostgronden of tijdens voedselschaarste het dorp verlaat voor wekenlange zwerftochten waarbij ze leven van het jagen en verzamelen en zelfs surplus opbouwen (Werner 1983; Stearman 2000: 237). In West-Suriname wordt sinds heugenis niet meer aan trekking gedaan. De gemeenschappen uit de regenwoudcultuur kennen een relatief eenvoudige sociale structuur met een egalitair en informeel karakter. Het gebrek aan complexiteit, iets dat in het bijzonder de groepen van het Guyaanse Schild kenmerkt, stuitte op veel onbegrip van antropologen: They lack any formal social groupings such as lineages, clans, moieties, age-sets, etc., membership in which is defined by unilineal descent, name transmission, age, sex, and so on. The social and political organisation of these societies is so unformalized that it has often been difficult to understand how they work at all (Rivière 1984: 4). Aanvankelijk werd aangenomen dat de ongunstige levensomstandigheden in het regenwoud de ontwikkeling naar meer complexe samenlevingsvormen voorkomt. Dit beeld werd genuanceerd door archeologische vondsten waaruit bleek dat in de várzea op maïsteelt gebaseerde samenlevingen hadden bestaan die een grote sociale stratificatie en zelfs staatsvorming hadden gekend11. Tenminste een aantal van de gemeenschappen die 11
De verdwenen beschaving van Marajó (400-1300 n.Chr.) is het bekendste voorbeeld (Roosevelt 1989: 3062).
33
door Europeanen werden aangetroffen zouden daarom in een ‘toestand van regressie’ verkeren, grotendeels veroorzaakt door epidemieën en oorlogen die (ongemerkt) door de Europese kolonisatie in gang waren gezet. Britse sociale antropologen, zoals Turner en Rivière, ontdekten later dat niet het fysisch milieu maar vooral het tekort aan arbeidskracht het ontstaan van complexe sociale structuren verhindert. Het tekort aan arbeidskracht heeft door het hele Amazone-gebied geleid tot het gebruik om de schoonzoon te laten inwonen (uxorilocaliteit) waardoor zijn arbeidskracht via de invloed van zijn echtgenote kan worden aangewend (Viveiros de Castro 1996: 6-8). Kosmologisch hebben de Amazone-gemeenschappen die niet of recent onder invloed van missie of zending staan een sterke overeenkomst met Siberische inheemse groepen. De kosmologie kan beter als perspectivistisch dan als animistisch of sjamanistisch omschreven worden (Årnhem 1996; Viveiros de Castro 2000). Dieren, mensen en geesten leven daarin volgens overeenkomstige behoeften, zwakheden, sociale structuren en culturele verworvenheden. Elk van die levensvormen neemt in zijn eigen perspectief de positie van mens in. Ook dieren en geesten wonen in huizen, verbouwen cassave, drinken bier, trouwen, misleiden, beminnen enzovoort. Een gier is dus een mens in zijn gierenwereld, precies zoals de mens van zichzelf denkt dat hij een mens is. Die werelden interacteren, onder andere in de relatie tussen prooi en jager: roofdieren en geesten zien mensen als prooidieren net zo goed als prooidieren mensen en geesten als roofdieren zien. Het bloed van een mens is dus bier voor de jaguar en de maden in een kadaver zijn gegrilde vis voor een gier. Het feit dat mensen dieren als dieren zien of geesten als geesten komt door kleding of decoratieve elementen, zoals snavels of klauwen, die een antropomorfische essentie aan de waarneming onttrekken en naar gelieve uitgetrokken of afgedaan kunnen worden. Mythologieën vertellen hoe dieren vanuit een ongedifferentieerde menselijke oertoestand hun (voor mensen) dierlijke gedaante kregen. Taboes op kannibalisme vereisen een transsubstantiëring van sommige dieren voor hun vlees gegeten mag worden. Alleen door een ‘transspecifiek wezen’ zoals de piai (tovenaar en medicijnman) of in visioenen kan van perspectief gewisseld worden en is communicatie met de andere levensvormen mogelijk. Zonder die communicatie blijft jachtsucces, zegeviering over de vijand of genezing uit. De piai heeft daarom veel macht ondanks de afwezigheid van formele hiërarchische structuren (Viveiros de Castro 2000: 469-488). De bewoners van de Kauri-kreek migreerden, cassave verbouwend en reizend per kano, stroomopwaarts tot Wonotobo waar vier machtige watervallen een verdere kolonisatie verhinderde. Ze keerden om en zetten rond 500-800 n.Chr. voet aan wal op het huidige St. Eustatius in de Caribische Zee. Arawak sprekende groepen12 afkomstig uit de Orinoco-delta hadden ondertussen op de kustvlakte een natte cassaveteelt ontwikkeld, onder andere bij de Hertenrits in Nickerie. Op de vruchtbare mariene afzettingen werden kleine dammen aangelegd om te voorkomen dat het regenwater naar zee wegstroomt. Gecombineerd met de in de várzea ontwikkelde teelttechnieken fungeerde dat zo goed dat een permanente landbouw mogelijk bleek. Gedwongen door oorlogsomstandigheden werd rond 1100 weer over gestapt op zwerflandbouw. De vijand, Caraïb sprekende indianen13, kwam met een snelle en grootschalige invasie vanuit het oosten, mogelijk vanaf het Tumakumak Gebergte via de Corantijn (Versteeg & Bubberman 1998: 5-17). De strijd tussen de Arawakken en Caraïben was nog volop gaande toen de Europeanen arriveerden. In de bronnen tekent zich een territoriale verdeling af met de Corantijn als 12 13
Aan Arawakken wordt soms gerefereerd als Lokono. Aan benedenlandse Caraïben wordt soms gerefereerd als Kalin’a of Kisbane.
34
scheidslijn. In het midden van de zeventiende eeuw zouden tussen de Suriname-rivier en de Corantijn vijfduizend Caraïben-families leven, terwijl achtduizend Arawakkenfamilies ten westen van de Corantijn woonden. Aan de bovenloop van de Corantijn zouden zich twaalfhonderd ‘Sapayos’ ophouden (Buddingh’ 1999: 13). Wanneer de Trio, een andere Caraïb sprekende groep14, zich daar vestigden is onduidelijk. Wellicht gaat het om dezelfde groep (Koelewijn 1987: 2). Aan de kust van West-Suriname woonden verder een grote groep Warrau of Warao. Ze deelden dorpen dikwijls met Arawakken. de koloniale periode Gedurende de zestiende eeuw bleef de Europese aanwezigheid beperkt tot enkele Hollandse, Zeeuwse, Franse en Engelse handelsposten bij de riviermondingen. Daar ruilden indianen goud, hars, kleurstoffen en letterhout tegen wapens, gereedschap, alcohol en exotische snuisterijen zoals spiegeltjes. Zeeuwen stichtten kleine tabak- en suikerrietplantages, onder andere bij de monding van de Essequibo en de Berbice. In 1654 kregen ze gezelschap van Nederlandse en Portugees-Joodse planters uit de kolonie Braziel die in Portugese handen was gevallen. Het gebied tussen de Coppename en de Marowijne was sinds 1651 door de Engelsen gekoloniseerd, maar werd door admiraal Crijnssen veroverd tijdens de Tweede Engelse Oorlog in 1667. In de Vrede van Breda werd bepaald dat de Republiek de Guyaanse kolonies, waaronder Suriname, mocht behouden. Nieuw-Amsterdam moest echter aan de Engelsen worden afstaan die het prompt in New York omdoopten (Buddingh’ 1999: 10-17)15. De Caraïben uit de Suriname waren niet gelukkig met de ruil. Ze hadden met de Engelsen goede zaken gedaan door Arawakken als slaaf te verhandelen en weggelopen slaven voor ze op te sporen. Het nieuwe bewind bleek veel minder toeschietelijk en de Caraïben begonnen vanaf 1678 plantages te plunderen. Arawakse groepen steunden het koloniale bewind; kennelijk namen ze de oude vijandschap serieuzer dan de nieuwe. In 1679 trokken ze in Berbice zelfs een leger van 250 krijgers samen met als doel om het belegerde plantagegebied te ontzetten. Het net rond de opstandige Caraïben sloot zich toen gouverneur Heinsius erin slaagde vrede te sluiten met de Caraïben van de Marowijne en de Corantijn. Er werd hem daarbij toegestaan een klein garnizoen bij de Corantijn te legeren. De laatste opstandelingen, geïsoleerd van hun stamgenoten en geconfronteerd met een groeiend koloniaal leger, accepteerden in 1686 de vrede die gouverneur Aerssen van Sommelsdijck hen aanbood (Buddingh’ 1999: 18-20). Na de ‘indianen-oorlog’ verdween de inheemse bevolking van het politieke toneel en nagenoeg ook uit de geschiedschrijving tot in 1989 de Tucayana Amazones Opstand uitbrak. Wel worden bijna veertig aanvallen van indianen op marrondorpen vermeld in tweede helft van de achttiende eeuw. Ook hielpen de Caraïben het koloniale bewind bij het opsporen van weggelopen slaven en tijdens de Boni-oorlogen (Buddingh’ 1999: 133). 14
Aan Trio’s wordt soms gerefereerd als Tarëno. Na de Vrede van Breda bleef het gebied ten westen van de Coppename aanvankelijk een deel van de kolonie Berbice die onder het beheer van de WIC viel. In 1682 kocht de WIC Suriname van Zeeland die haar door oorlogen geteisterde kolonie graag kwijt wilde. West-Suriname kwam uiteindelijk in 1686 samen met Suriname onder de soevereiniteit van de Staten Generaal via de Sociëteit van Suriname waarin de WIC, de stad Amsterdam en de particulier van Aerssen van Sommelsdijck elk een gelijk aandeel hadden. De lijn tussen Berbice en de Corantijn werd de Westgrens van Suriname tot zij in 1800 naar het midden van de Corantijn werd verlegd door het Britse Tussenbestuur (1799-1802). Deze laatste bepaling ligt ten grondslag aan het huidige grensconflict met Guyana over de zogenaamde New River Triangle. Van Schomburgk stelde in 1843 vast (in opdracht van de Britse regering) dat de Curuni de bovenloop van de Corantijn was. In 1871 werd een langere en volumineuzere bronrivier gevonden met een veel westelijker oorsprong: de New River. Dit was de ware grensrivier, zo vond het Nederlandse bewind en ze schonk haar de naam ‘boven-Corantijn’. De Britten en later Guyana bleven echter vasthouden aan oude grens. Het conflict nam in 1967 een hoge vlucht toen Guyaanse militairen een post in het betwiste gebied betrokken (Buddingh’ 1999: 288). 15
35
Marronage had indirect verstrekkende gevolgen voor de inheemse bevolking. De marrons vestigden zich in dorpen langs de grote rivieren. Ze gingen niet veel verder stroomopwaarts dan nodig was om uit de handen van wetshandhavers of plantageeigenaren te blijven. Zodoende ontstond er een gordel van marrons die tussen de kustvlakte en het binnenland was gelegen. Voor inheemse groepen betekende de aanwezigheid van deze marrons niet alleen een afzetmarkt voor allerlei bosproducten, maar ook een barrière om over de rivier te reizen. Vóór de vestiging van de marrons waren de verschillen tussen de inheemse groepen aan de kust en die in het binnenland veel kleiner. De gangbare classificatie in benedenlandse indianen, zoals Caraïben en Arawakken en bovenlandse indianengroepen, zoals Trio’s, Waiyana’s en Akuliyo’s is dan ook een afspiegeling van een pas in de achttiende eeuw ontstane situatie (Kloos 1971: 3). De Corantijn vormt hierop een uitzondering: marrons hebben zich nooit langs de rivier gevestigd. Enkele jagers hadden daar een verklaring voor. Het bos langs de oevers zou hen te veel angst hebben ingeboezemd. Terecht, zo was de mening, want destijds spookte er de verschrikkelijke bushman rond en hadden piai van Caraïben en Arawakken allerlei magische vallen opgesteld in het bos. Een andere verklaring is dat in het kustgebied van Nickerie veel minder plantages waren dan in het centrale deel van Suriname en dat er geen ‘indianen oorlog’ was uitgevochten waarin indianen de slaven tot rebellie aanzetten en voor wapens, ontsnappingsroutes en onderduikplaatsen zorgden. zielenheil Voor Nederlanders was Suriname weinig meer dan een plaats waar geld te verdienen viel of in vergetelheid gestorven werd. De Surinaamse samenleving gold als een product van Nederlandse nijverheid en volksplanting en genoot bij lange na niet het respect dat de Indische samenlevingen kregen. Er werd dan ook geen werk gemaakt van volksverheffing. Inheemse groepen, (ex)slaven en Aziatische contractarbeiders werden geacht geleidelijk te assimileren. Eigen taal en tradities werden niet beschermd, zoals dat wel gebeurde met de adat van Indische onderdanen. Op plantages waren cultuuruitingen die als Afrikaans herkend werden zelfs verboden. Met het zielenheil van inheemse en andere niet-blanken werd met een zelfde achteloosheid omgesprongen. De Hervormde Staatskerk vond het niet nodig om slaven te bekeren want ze zouden afstammen van Cham (“een knecht der knechten zij hij” Genesis 9:25) die door Noach vervloekt was. De plantage-eigenaren vonden evangelisatie bovendien niet wenselijk omdat ze bang waren dat de slaven dan teveel gevoel van eigenwaarde zouden krijgen (Buddingh’ 1999: 72). Dat veranderde vanaf 1735 met de komst van de Hernhutters, de van oorsprong Tsjechische protestantse zendelingen die ook wel bekend staan als de Evangelische- of Moravische Broedergemeente. Ze richtten zich aanvankelijk alleen op de inheemse bevolking, marrons en vrije stadscreolen. Na 1830 kregen ze ook toestemming om slaven te bekeren. In 1863, het jaar van de emancipatie, had de gemeente 27.000 leden (Bakker et al 1998: 55). Onder de benedenlandse inheemse groepen was echter vooral de katholieke missie succesvol (Buddingh’ 1999: 173; Kloos 1971: 8). De Rooms Katholieke Kerk (RK) had vanaf het begin van de Europese kolonisatie geijverd voor een massale bekering van Zuid-Amerikaanse heidenen, maar kreeg pas na 1786 toestemming om Suriname te betreden. De West-Surinaamse inheemse groepen werden in 1866 katholiek tijdens het missiewerk van de redemptorist Petrus Donders (1809-1887). ‘Peerke’ is vooral bekend vanwege de (wonderbaarlijke) genezingen van leprozen, wat hem in 1982 een heiligverklaring opleverde (Buddingh’ 1999: 173). Het Caraïbische Donderkamp in het district Coronie is naar hem vernoemd. In 1937 waren er van de 98 bewoners van Washabo (van wie 69 als Arawaks en 29 als Warrau te boek 36
staan) tachtig katholiek. Van de veertig inwoners van Apura (8 Arawakken, 21 Warrau’s en 11 creolen) waren er zestien katholiek. De niet-katholieke inwoners bestonden destijds uit anglicanen met een Guyaanse herkomst (Abbenhuis: 7). In Washabo is de RK ook tegenwoordig nog de grootste kerk, het religieuze leven in Apura en Section gaat echter door een tumultueuze fase van verandering. Sinds het eind van de jaren ‘90 zijn in de dorpen diverse ‘nieuw-protestantse’ bewegingen actief die, betaald of bemand door de organisaties uit de Verenigde Staten of Brazilië, kerkgebouwen uit de grond stampen en dorpelingen wederdopen. Tijdens de onderzoeksperiode was het overlopen naar- of afsplitsten tot andere kerkgemeenten zo’n frequent verschijnsel dat een schatting van de ledentallen ondoenlijk was. het heil van De Ontwikkeling De stichting van Washabo, Apura en Section werd in 1919 in gang gezet door een epidemie die uitbrak onder een groot aantal inheemse groepen. Het is onduidelijk om welke ziekte het ging, maar in ieder geval werd zowel het Corantijn-bekken getroffen als Powaka dat ten zuiden van Paramaribo ligt. In het dorpje Epira aan de Guyaanse oever van Corantijn vielen extreem veel slachtoffers. Van het dozijn Arawakse families overleefden slechts zes mensen de epidemie. Ze vluchtten stroomafwaarts naar een geïsoleerde plaats aan de Kaburi-kreek die bekend is om haar paranoot-bomen (bertholletia exelsa). De ziekte noch vijandige Caraïben zou hen daar kunnen vinden. Ze legden kostgronden aan en leefden van de voedzame noten als in de regentijd de vissen te diep in het zwampbos waren gezwommen. Onder hen was de elfjarige Adsjokadi. In de jaren die volgden zag hij langzaam de activiteit op de Corantijn toenemen. Orealla kwam weer tot leven en bij Wakai, iets ten noorden van de monding van Kaburi-kreek, vestigde zich het Belgische houtkapbedrijf Tropica dat geïnteresseerd was in de vele krapa-bomen (carapa spp) uit de omgeving. In 1928 verliet Adsjokadi de schuilplaats en bouwde een kamp langs de Corantijn op de plek waar de grond het best was. Niemand weet precies waarom hij de veiligheid van de Kaburi-kreek opgaf. Misschien was hij bang dat de rivieroever door anderen bezet zou worden, misschien wilde hij gewoon een graantje meepikken van de bedrijvigheid. In ieder geval groeide de kampplaats snel uit door de komst van de Arawakse families Sabajo (afkomstig uit Powaka) en Romalo (uit Guyana) en de Warrau familie Macintosh (ook uit Guyana). Het nieuwe dorp werd Washimbo of Washabo genoemd. Adsjokadi bleef nog decennia lang het dorpshoofd en zou later bekend worden als de stamvader van de familie Lingaard. Met de bouw van een kerk en een lagere school in de jaren dertig gaf de Rooms Katholieke kerk Washabo een modern aanzien. De RK droeg daarmee ook bij aan de assimilatie van de bevolkingsgroepen die de koloniale overheid voorstond: “de opsmelting tot één ongedeelde taal- en cultuurgemeenschap” (Buddingh’ 1999: 230). Op de school en in de kerk werd de dorpelingen voor gehouden dat ze mee moesten met De Ontwikkeling. Daarmee werd bovenal bereikt dat de inheemse bevolking haar eigen taal, technieken en gebruiken als achterlijk ging ervaren. De teloorgang van de inheemse talen is een belangrijke consequentie van het prediken van het heil van De Ontwikkeling. Ouders die hun kinderen een goede toekomst wilden geven, brachten ze niet langer groot met het ouderwetse Arawaks of Warrau, maar met het Taki-taki dat als een wereldtaal gold die de deuren naar de moderniteit zou openen. Dorpelingen die jonger dan 45 zijn verstaan of spreken daardoor geen inheemse taal meer, de Trio’s uitgezonderd. Taki-taki is de aanduiding voor het Sranan die Nederlanders gebruikten om er op een neerbuigende manier over te spreken. Kennelijk is dat in West-Suriname ook gebeurd met betrekking tot het Guyaanse Engels dat een 37
regionale lingua franca is. In Guyana heet hetzelfde Taki-taki dus gewoon english. Ik heb niet de indruk dat voor de inheemse bevolking van West-Suriname met de aanduiding Taki-taki de minderwaardigheid van de taal wordt uitgedrukt, noch dat het als een soort geuzennaam geldt. Taki-taki is overigens onverstaanbaar voor wie niet weet dat het Engels is. Het Engels dat Amerikanen of Europeanen spreken noemen de WestSurinamers london english vanwege het in hun oren nogal eigenaardige accent. Een aantal voorwerpen, dieren, planten of technieken worden door jong en oud met een inheemse term aangeduid. In de regel echter kunnen jongeren heel wat zaken minder benoemen dan ouderen die nog wel een inheemse taal spreken. Deze taalverschraling werd niet alleen veroorzaakt omdat het (West-Surinaamse) Taki-taki armer aan idioom is, maar ook omdat voor de ouders uit het midden van de afgelopen eeuw Taki-taki een tweede taal was die ze maar matig beheersten. Daardoor verdween ook de complexere grammatica, zoals tijdsvormen en werkwoordvervoegingen. In een soort continuïteit van het discontinue leert de huidige generatie ouders haar kinderen geen Taki-taki meer maar alleen Nederlands. Net als bij Taki-taki een generatie eerder geldt de beheersing van het Nederlands als een opstapje naar De Ontwikkeling. En net als toen beheersen de ouders de taal die ze hun kinderen willen leren vaak slecht. De Rooms Katholieke kerk is momenteel betrokken bij een groene revolutie van de traditionele landbouw via de Pater Ahlbrick Stichting. De charitatieve organisatie bekostigde in de jaren zeventig de aanleg van een landingsstrip en bouwt nu aan een verkooppunt van landbouwmiddelen. De zesduizend jaar oude zwerflandbouw is niet modern genoeg, zo vindt de stichting. Ze biedt daarom goedkope kustmest en bestrijdingsmiddelen aan. De kunstmest zorgt dat er twee tot vier jaar langer op dezelfde kostgrond geproduceerd kan worden. Daar zit echter een keerzijde aan waar de Stichting geen aandacht aan schenkt. Kunstmest put de bodem uit voorbij het punt waarop ze nog kan herstellen door hem simpelweg braak te laten liggen. Daar komt bij dat WestSurinaamse- en andere bodemtypen uit het Amazone-gebied gevoelig zijn voor laterisatie, een onomkeerbaar proces waarbij de bodem door langdurige blootstelling aan het volle zonlicht ‘gebakken’ wordt en niet langer water doorlaat. Het gebruik van kunstmest op deze bodems resulteert uiteindelijk in een onproductieve savanne van kort gras. De bestrijdingsmiddelen (‘medicijnen’) helpen tegen insecten en onkruid. Het nadeel is echter dat ze de gewassen, het water en de landbouwer vergiftigen. Bovendien is veel kennis of een vertaalde handleiding nodig voor de juiste dosering en die ontbreekt meestal. Een onjuiste dosering leidt tot een resistentie voor het gebruikte middel of schade aan mensen en milieu. Ook is er het gevaar dat de bestrijdingsmiddelen afkomstig zijn uit dumppartijen die in Europa en de Verenigde Staten niet meer verkocht mogen worden vanwege hun te grote schadelijkheid, zoals Endrin of DDT (Oosterveer & van Ravenswaay 2004: 158-167). Landbouw met deze nieuwe technologie zal, tot de bodem onherstelbaar beschadigd is, meer geld opleveren dan de traditionele landbouw. Tegelijkertijd vereist ze ook constante investeringen in nieuwe kunstmest en bestrijdingsmiddelen. Niet alle dorpelingen beschikken over het benodigde (start)kapitaal. Overal ter wereld gaat daarom de overstap op deze nieuwe technologie gepaard met een versterking van het verschil tussen rijke en arme gemeenschapsleden. Uiteindelijk maakt dan de situatie waarin elk gezin zijn eigen kostgrond heeft plaats voor een situatie waarin een paar families alle grond hebben opgekocht, terwijl de anderen bij hen in loondienst moeten werken of wegtrekken. De overstap van zwerflandbouw naar intensieve meer permanente (maar niet duurzame!) landbouw kan niet helemaal in de schoenen van de Pater Ahlbrinck Stichting geschoven worden. Het achterliggende probleem is een dreigend tekort aan beschikbaar bos. In het grootste deel van het West-Surinaamse bos mogen geen nieuwe kostgronden 38
aangelegd worden omdat het in concessie is gegeven aan houtkapbedrijven. Daarbij is de bevolking die afhankelijk is van horticultuur de afgelopen zestig jaar vervijfvoudigd. Zonder drastische veranderingen in de grondrechtwetten is intensivering dan een noodzaak, hoe bitter de consequenties voor de toekomst ook zijn. inheemse identiteit De afgelopen eeuw heeft de inheemse bevolking van West-Suriname een aantal verworvenheden van de regenwoudcultuur verloren. Dorpen zijn groot en permanent geworden, uxorilocaliteit is geen algemeen verschijnsel meer en de perspectivistische kosmologie heeft plaats gemaakt voor een christelijke. Inheemse namen, zoals Adjsokadi, zijn vervangen voor westerse achternamen, zoals Lingaard. Talen en landbouwtechnieken verdwijnen. Bovendien hebben intertribale huwelijken hebben het onderscheid tussen de diverse inheemse groepen vertroebeld16. Tegenover het verdwijnen van de tribale inheemse identiteiten staat het toenemende belang van het inheems-zijn op zich. Daar zijn twee redenen voor. Ten eerste ondervangt het refereren aan een universele inheemse identiteit het verlies aan talen en de onduidelijkheid die gemengde huwelijken veroorzaken. Ten tweede is het een weerslag van de categorieën waar de overheid mee werkt. Inheemse groepen vallen allen onder dezelfde juridische bepalingen en krijgen enige ondersteuning, zoals brandstof voor buitenboordmotoren en radiozenders. De overheid maakt daarbij een onderscheid tussen inheemse- en niet-inheemse inwoners maar niet tussen inheemse groepen onderling17. De consequentie is dat alle inheemse groepen dezelfde belangen hebben in de relatie met de overheid (en met de meeste andere buitenstaanders die binnen het wettelijke kader opereren). De Vereniging van Inheemse Dorpshoofden van Suriname (VIDS) is opgericht om in die relatie meer slagkracht te hebben en vormt het formele platform van de universele inheemse identiteit. De verrichtingen van internationale organisaties, zoals de IWGIA, hebben het inheems-zijn tot een nog inclusievere categorie verheven die alle Zuid-Amerikaanse indianen incorporeert18. De universele inheemse identiteit heeft concreet betekenis gekregen tijdens de Tucayana Amazones Opstand waarin voor het eerst Caraïben en Arawakken zij aan zij vochten en de recente demarcatie van het gemeenschapsbos van de inheemse bevolking van West-Suriname. Daarover straks meer. De veranderingen mogen ons niet verblinden voor vier historische constanten. Ze hebben allen betrekking op de ongewijzigde relatie met het regenwoud. Ten eerste leeft de inheemse bevolking van West-Suriname grotendeels (en zonodig geheel) van wat het regenwoud biedt. Ten tweede zijn de hulpbronnen van dat regenwoud, afgezien van de kostgrondproducten, voor iedereen vrij toegankelijk: het hulpbronnengebruik wordt niet gereguleerd door bezitsbepalingen of een ruimtelijke verdeling. Ten derde stoelt het hulpbronnengebruik op de ervaringen van vele generaties. De technologie is zondermeer veranderd. Zo wordt vis niet langer gevangen met neku (lonchocarpus chrysophyllus), 16
Typerend is het geval waarin een vijftigjarige vrouw beweerde Arawaks te zijn terwijl haar broer meende dat hij een Warrau was. Ze hadden een Arawakse moeder, een Arawakse-Warrau vader en een Warrau opa. De zus hield vast aan haar matrilineale herkomst, zoals dat gebruikelijk is bij uxorilocale residentiepatronen. De broer redeneerde daarentegen vanuit het patrilineale naamgevings- en erfrechtsysteem van het burgelijk wetboek. Het verschil in opvatting- en het gebrek aan onderlinge communicatie over hun tribale identiteit geeft aan hoe onbelangrijk het onderscheid tussen de groepen is geworden. 17 De jachtwetgeving maakt met betrekking tot hulpbronnengebruik wel een geografische tweedeling van inheemse groepen in een noordelijke en zuidelijke zone (zie de Boswet in hoofdstuk II). 18 De International Work Group for Indigenous Affairs heeft bijvoorbeeld de publicatie van het boek over inheemse rechten in Suriname (Kambel & MacKay 2003) bekostigd. Dit werk is van onschatbare waarde is voor inheemse- en marrongroepen uit het binnenland en speelt een centrale rol in het debat over rechten onder de gemeenschapsleden.
39
kunami (clibadium surinamense) of andere verdovende planten, maar met nylon netten of metalen vishaken (van Andel 2000c) en wordt er gejaagd met hagelgeweren. Echter, het gebruik van deze nieuwe technieken is effectief omdat ze geïntegreerd worden in bestaande kennis en vaardigheden, zoals de kennis over visstekjes of het kunnen lezen van sporen. En ten vierde hebben veel locaties in het bos een biografische of historische betekenis. Na een leven lang jagen, vissen en verzamelen hebben veel bomen, rivierbochten en rotspunten een persoonlijke betekenis gekregen. Via verhalen, handelen of aanwijzingen verwerken anderen die betekenis in hun eigen denken, doen en laten. Het hedendaagse hulpbronnengebruik is daarom het resultaat van eeuwen plaatsgebonden interactie met het regenwoud. Voor sommige plaatsen is die betekenis collectief te noemen. Zo geldt de plek met de paranoot-bomen aan de Kaburi-kreek als een belangrijk ‘monument’ van de dorpsgeschiedenis. Deze traditie van hulpbronnengebruik onderscheidt de inheemse groepen van andere bewoners van het binnenland, ongeacht de mate van maatschappelijke ontwikkeling of culturele assimilatie. Dat betekent tegelijkertijd dat er weinig van het inheemse-zijn overblijft wanneer (de toegang tot) het gemeenschapsbos verdwijnt, bijvoorbeeld door grondpolitiek en activiteiten van buitenstaanders, doordat de inheemse bevolking stopt met jagen, vissen en verzamelen of doordat zij wegtrekt. Omdat het gemeenschapsbos zo essentieel is voor het voortbestaan van de West-Surinaamse inheemse gemeenschap strijdt ze sinds 1978 om zelfbeschikking over het gemeenschapsbos. De staat, bedrijven en natuurbeschermers hebben echter andere plannen met het gebied. In de volgende paragraaf schets ik de inmiddels eveneens respectabele traditie van plannenmakerij van deze externe actoren. buitenstaanders de opening van het Bureau (2) Een opgewonden roep. De dansers komen te voorschijn en vormen een erehaag onder begeleiding van plechtstatige drumslagen. Ze zetten een Arawaks lied in. Twee terreinauto’s stoppen voor het grasveld. Uit de voorste stapt de minister van Regionale Ontwikkeling en een parlementslid. Iemand weet wie het zijn en wijst op de achterste auto waar een forse creool uit op rijst: de vice-president. Hij strijkt zijn colbert glad en kijkt met een brede grijns naar de dorpelingen. Hij wordt vergezeld door de districtscommissaris en een topambtenaar van het ministerie van Binnenlandse Zaken. De danseressen maken lichte kniebuigingen als de delegatie hen passeert. Eenmaal binnen zijn ze voor de dorpelingen op het grasveld onzichtbaar. Het welkomstwoord is van de directeur van het Bureau. Hij benadrukt het belang van een Bureau voor Burgerregistratie en het voordeel van eentje die om de hoek staat. Daarna spreken de delegatieleden, afgewisseld door optredens van de dansgroep. De minister spreekt hoopvol over de toekomstige exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen, het parlementslid belooft inspraak, de districtscommissaris memoreert de succesvolle aanleg van een waterleidingstelsel, de vice-president roemt het neoliberale beleid van de regering Venetiaan. Ze spreken in Sranan Tongo en in one-liners met gekunstelde pauzes voor ovaties. De dorpelingen roeren zich niet. De directeur vraagt een muzikant om met trommelslagen het publiek tot applaudisseren aan te manen. Dat heeft weinig effect. Misschien kunnen ze beter op Nederlands overstappen of, nog beter, Engels. Sranan is weliswaar ‘de taal van het volk’, maar niet van dit volk. Hier spreekt men Engels met een Guyaanse tongval doorspekt met Nederlandse, Warrau en Arawakse uitdrukkingen.
40
Maar daar ligt het niet alleen aan. De delegatie is simpelweg niet welkom evenmin als het Bureau voor Burgerregistratie zelf. De dorpelingen zijn hier omdat het een dorpsraad is. West-Suriname heeft de reputatie een onontgonnen paradijs te zijn, een relatief toegankelijke wildernis die grif bedeeld is met natuurlijke rijkdommen. De bossen zijn uitgestrekt, de bodem zit vol bauxiet, de kreekbeddingen klateren van het goud. Nederlanders vingen er de zeldzaamste kolibries waarvan ze de huid met de magisch glanzende veren op een plankje spanden. Rubbertappers troffen reusachtige ongekerfde balatabomen aan. Pelsdierjagers schoten jaguars, kaaimannen en anaconda’s. Nog dagelijks worden ara’s, pijlgifkikkers en groene boomboa’s (corallus caninus) gevangen. Erg gewild zijn de pikoletjes (oryzoborus angolensis) uit de streek. Deze zaadvinken zingen van nature een groot deel van het voorgeschreven melodietje waarmee op zangvogelwedstrijden in Paramaribo veel geld verdiend kan worden. De reputatie zet aan tot wilde avonturen en inspireert grootschalige plannen. Geregeld tref je in de dorpen een rondstruinende gelukzoeker aan: een aan lager wal geraakte ingenieur met gestolen landmeterapparatuur, een Surinaams-Nederlandse zakenman met remigratieplannen, een neo-sjamanistisch Vlaming die in spirituele centra doet. Van substantiëlere invloed op het leven van de inheemse jagers zijn de plannen van overheden, bos- en mijnbouwers en natuurbeschermingsorganisaties. In deze paragraaf behandel ik achtereenvolgens Het Plan voor de Ontwikkeling van Suriname uit de nadagen van het koloniale bewind, de huidige bauxietwinningsplannen in Suriname, de bosbouwsector, goudzoekers, drugssmokkelaars en natuurbeschermingsorganisaties. Het Plan Het meest ambitieuze plan werd begin jaren zeventig ontwikkeld door de Nederlandse overheid. De toekomstige ex-kolonie moest ‘economisch weerbaar’ en ‘self-reliant’ worden19. Bauxietwinning in het Bakhuys Gebergte kon daar een solide basis aan geven. De planologen hadden een driehoeksverhouding voor ogen waarbij Paramaribo het bestuurlijk en dienstverlenend centrum bleef, Nickerie het landbouwkundige zwaartepunt zou gaan vormen en in Apura de industrie en energievoorziening geconcentreerd moest worden. “Door deze gedifferentieerde produktie in de hoekpunten zal het gehele economische systeem worden geaktiveerd. West-Suriname staat zo niet op zich maar is onderdeel van een geïntegreerde benadering van de nationale planning” zo luidde de visie van de Interuniversitaire Studiegroep Planologie West-Suriname (ISPWS 1978: 105). Het zogenaamde Plan voor de Ontwikkeling van West-Suriname bestond uit meerdere projecten die gedeeltelijk gerealiseerd zijn. Het Plan wordt alom als een mislukking beschouwd, zo stelt het rapport Een belaste relatie: 25 jaar ontwikkelingssamenwerking Nederland-Suriname. In de periode 1972-1982 is aan het ontwerp en uitvoering 3,5 miljard gulden uitgeven. Daarnaast werd voor 3,5 miljoen US dollar de mijnbouwfirma Reynolds uitgekocht. De multinational zou het bauxiet gaan verwerken, maar trok zich in 1979 terug uit twijfel over de rendabiliteit van Het Plan. Bij gebrek aan een andere buitenlandse partner nam het staatsmijnbouwbedrijf Grassalco de taken en de aangelegde infrastructuur van Reynolds over. Het doek viel definitief toen het militaire bewind besloot dat het te riskant was om de extra investeringen te doen die nodig waren om de uitvoering weer op gang te krijgen (van Kruining & van Vliet 2004: 117-8). 19
In 1963 beschreef de Geologische Mijnbouwkundig Dienst voor het eerst de bauxietvoorkomens in het Bakhuys Gebergte (Abdul 1989: 21). Het was echter de Surinaamse minister van opbouw F.E. Essed die het plan lanceerde voor een grootschalige mijn- en stedebouwkundige ontwikkeling van West-Suriname (Buddingh’ 1999: 313).
41
kaarten uit het Het Plan voor de Ontwikkeling van West-Suriname (ISPWS 1978).
42
Het Plan bestond deels uit projecten ten behoeve van de bauxietwinning: een stuwdam bij de Avanavero Vallen (niet gerealiseerd); een stuwdam bij Kabalebo (niet gerealiseerd); een stuwdam bij Stondansi (niet gerealiseerd); het omleiden van de Corantijn, de Sisakreek en de Lucierivier naar de Kabalebo om stuwmeren van voldoende water te kunnen voorzien (niet gerealiseerd); een spoorwegverbinding naar het Bakhuys Gebergte (gerealiseerd en weer overwoekerd, de onderleggers zijn verrot); een haven voor coastliners (gerealiseerd); en de bouw van een aluminiumsmelter en een aluinaarderaffinaderij in Apura (niet gerealiseerd). Een ander deel was bedoeld om van Apura een grootstedelijk industrieel centrum te maken. Gerealiseerd zijn een deel van het stratenplan, een spoorwegemplacement en een televisiezendmast (tot 1986 was er een televisiesignaal). De volledig gerealiseerde weg naar Nieuw-Nickerie is weer onbegaanbaar door ingestorte bruggen en woekerende vegetatie. Tenslotte bevatte Het Plan twee projecten ten behoeve van de rijstteelt in Nickerie: een lekbeteugelingsdam bij Wakai (gerealiseerd, buiten bedrijf); het Corantijnkanaal (gegraven en weer dichtgeslibd) ten behoeve van irrigatie; de inpoldering van de Nannizwamp (alleen de lekbeteugelingsdam is gerealiseerd, een groot areaal zwampbos is afgestorven). De omvang van deze projecten was enorm. De drie stuwmeren zouden bij hoog water een oppervlak hebben gekregen van 1450 km2, 1950 km2 en 1100 km2. Gezamenlijk is dat drie keer het Brokopondo stuwmeer of twee keer het IJsselmeer (ISPWS 1978: 113-4). Apura zou volgens de planologische prognoses nu 85.000 inwoners moeten tellen (ibid: 125-8). Het 75 km lange Corantijn-kanaal moest honderdduizend hectare rijstveld bevloeien (ibid: 134) terwijl het drooggelegde Nanni-zwamp nog eens 12.500 hectare nieuwe landbouwgrond had opgeleverd. bauxietwinning Bauxiet is de grondstof waaruit alruinaarde en aluminium geproduceerd kan worden. Bauxiet en bauxietproducten leveren al sinds de Tweede Wereld Oorlog tussen de zeventig en negentig procent (tot vierhonderd miljoen US dollars) van de deviezen inkomsten uit de Surinaamse export (Mol & van der Lugt 2004: 6). De hoeveelheden gedolven bauxiet zijn ondanks het falen van Het Plan in het afgelopen decennium zelf toegenomen. Wel is er een afname te zien van de inkomsten en de werkgelegenheid voor Suriname. De oorzaak is de dalende bauxietprijs, automatisering en schaalvergroting. Tot 1999 werd in Suriname vier procent van de aluinaarde omgezet in aluminium. Dat gebeurde in de aluminiumsmelter te Paranam. De waterkrachtcentrale van het Brokopondo stuwmeer bleek echter niet de benodigde hoeveelheid energie te kunnen leveren. In Paranam wordt nu alleen nog (een deel van) het bauxiet tot aluinaarde geraffineerd. De winst komt geheel ten goede aan twee buitenlandse bedrijven: het van oorsprong Amerikaanse Alcoa (Suralco) en het Brits-Australische BHP/Billiton (van Kruining & van Vliet 2004: 114-7). De huidige reserves bij Mungo en Paranam zijn zo goed als uitgeput maar de multinationals willen graag in Suriname blijven. De overheid en de regering Venetiaan in het bijzonder is een gulle schenker van concessies gebleken en legt de bedrijven amper regels op. In januari 2003 heeft minister Franco Damon toestemming gegeven voor het prospecteren van het bauxietrijke Bakhuys Gebergte. BHP/Billiton wil de winning voor haar rekening nemen terwijl Alcoa zich zal richten op de verwerking. Dit plan is een kopie van grote delen uit Het Plan, zoals de bouw van een bauxietsmelter- en raffinaderij in Apura, de aanleg van de stuwmeren om aan de benodigde energie te komen en de omleiding van de rivieren om de meren vol te krijgen. 43
De realisatie van deze plannen is desastreus voor West-Suriname. Dat blijkt alleen al uit de ervaringen met de bauxietsector in Suriname zelf. Bauxietwinning en -verwerking gaan gepaard met hoge milieukosten. Bauxiet wordt gewonnen door dagmijnbouw waarbij grote oppervlakten ontbost en afgegraven worden. Dat gaat ten koste van flora en fauna en het maakt de bodem erosiegevoelig. Er blijft een maanlandschap achter van onvruchtbare modder en diepe mijnmeren dat zelfs met grote investeringen niet volledig te herstellen is. Over een veel groter gebied wordt de waterhuishouding verstoord en verzuurd en vervuild het grondwater. Zo vormt de winning van bauxiet onder de waterdragende laag bij Paranam (de Zanderij Aquifer) een ernstige bedreiging voor de gezondheid van de bevolking van Paramaribo die boven deze laag haar leidingwater wint. De winning en verwerking zelf verbruikt grote hoeveelheden bron- en oppervlakte water. Tenslotte blijft na het raffineren een basisch afvalproduct over, de zogenaamde red mud. De milieuschade van het storten van deze slurrie in oude mijngaten kan alleen beperkt worden door een kapitaalintensieve voorbehandeling (van Kruining & van Vliet 2004: 115-7). Brokopondo: proefvijver of voorproefje? De grootste schade aan natuur en milieu wordt berokkend door de aanleg van stuwmeren die nodig zijn voor de energievoorziening van de bauxietverwerking. Voor de aluminiumsmelter en raffinaderij in Paranam werd begin jaren zestig de Afobakadam in de Suriname-rivier gebouwd. Dit resulteerde in het eerste stuwmeer van het continent, het Brokopondo (of prof. dr. ir. Van Blommenstein) stuwmeer. Zestienhonderd vierkante kilometer oerbos verdronk en zesduizend marrons werden gedwongen te verhuizen tegen een schadevergoeding van drie US dollars per persoon (Kambel & MacKay: 86). Het beoogde vermogen van de waterkrachtcentrale was 110 megawatt en zou daarmee één van de meest inefficiënte stuwmeren ter wereld worden (Janssen & Mol 2004: 44). Zelfs dat povere vermogen werd nooit gehaald: de waterstand bleek veel lager dan voorzien, beregeningsmaatregelen zoals het bezouten van wolken ten spijt (van Kruining & van Vliet 2004: 117). De ecologische gevolgen van het aanleggen van het stuwmeer lieten zich pas geleidelijk gelden. Ten eerste veranderde het lokale klimaat. De regenval boven het stroomgebied van de Suriname-rivier is inmiddels sterk verminderd en er heerst een ander windregiem. De lage waterstanden duperen niet alleen Alcoa maar ook de lokale horticulturalisten en de natuurlijke ecosystemen. Ten tweede veroorzaakte de afbraak van het organisch materiaal uit het ondergelopen bos een eutrofiëring van het water. Het gevolg was een explosieve groei van waterhyacinten en andere drijvende planten. Op een gegeven moment bedekten ze de helft van het wateroppervlak. Door de bestrijding zijn grote hoeveelheden herbicide in het stroomgebied terecht gekomen. Ten derde bleek het meer een kweekvijver voor anaërobe bacteriën. Het giftige gas dat ze uitscheiden maakte het rivierwater ondrinkbaar en de werknemers van de waterkrachtcentrale moesten lange tijd gasmaskers dragen. Benedenstrooms van de dam stierven vissen massaal door het zuurstofgebrek. Andere vissen verdwenen door de veranderde waterstanden en doordat bovenstroomse paaigronden onbereikbaar waren geworden. De voorheen visrijke rivier kenmerkt zich thans door een “soortarme, afgeleide visfauna”. Ten vierde is bovenstrooms een enorme muggenplaag ontstaan, die een mogelijke vector van malaria vormt. En tenslotte is het stuwmeer een onneembaar obstakel voor landdieren en kleine vogels gebleken. Zo verdrinken complete pingo-rotten als ze tijdens migraties het stuwmeer over proberen te zwemmen. Ze hebben geen ervaring met grote wateroppervlakken (Mol & van der Lugt 2004: 13-4; Janssen & Mol 2004: 44).
44
Dat uit deze lessen weinig lering is getrokken blijkt nu Het Plan in onveranderde vorm alsnog uitgevoerd dreigt te worden. Andere lessen worden simpelweg genegeerd. Zo is het noodzakelijk gebleken om het onder water te zetten gebied eerst te ontbossen. Lands Bosbeer en Bostoezicht (LBB) heeft echter al in 1978 berekend dat ontbossing in de geplande West-Surinaamse stuwmeren onhaalbaar is: LBB schat dat het cleanen van 1 ha bos Sf 1000,- kost. De totale kosten worden dan Sf 125 miljoen. Deze kosten worden te hoog. Bovendien gaat het volgens het LBB te lang duren gezien het feit dat het stuwmerengebied alleen voor machines bereikbaar is door de ingang van de kloof. Hier ontstaat een gedrang van jewelste. Bovendien is het benodigde aantal machines bij lange na niet beschikbaar. Ook heerst er twijfel over de optimistische afzetmogelijkheden [van de 1.250.000 ton te winnen houtskool] (ISPWS 1978: 122). Maar niet alleen de inzichten zijn drastisch veranderd sinds Het Plan op de tekentafels van de TU Delft begin jaren zeventig gestalte kreeg. Ook de lokale situatie is totaal veranderd. Ten eerste verandert het lokale regenregiem door de globale klimaatsverandering. Zoals het er nu naar uitziet zal het aanmerkelijk droger worden in Suriname. Dat betekent dat de stuwdammen veel minder rendabel worden dan berekend is. Ten tweede is de politiek-economische situatie anders. Het oorspronkelijke plan diende de vergroting van de economische weerbaarheid van de jonge staat. Wanneer het echter nu wordt uitgevoerd zullen alleen Alcoa en BHP/Billiton er beter op worden. Suriname zal na een kortstondige groei van werkgelegenheid en het bruto binnenlandsproduct achterblijven met een langdurig geruïneerd en vergiftigd milieu. En ten derde zijn de rechten van de inheemse bevolking in ieder geval in het internationale recht beter gecodificeerd dan dertig jaar geleden en kunnen niet meer zo straffeloos genegeerd worden. bosbouw Al in de negentiende eeuw werd voor commerciële doeleinden hout gehakt aan de Guyaanse oever van de Corantijn en vanaf 1924 ook aan de Surinaamse zijde. Destijds werden alleen exclusieve soorten gerooid, zoals krapa (carapa spp) en letterhout (brosimum guianense). De kleinschaligheid bleef kenmerkend tot midden jaren negentig de Surinaamse overheid de deuren openzette naar Aziatische houtkapbedrijven (in commercieel opzicht is het Aziatische bos op). Voor maarliefst 28,5 procent van het staatsterritorium (4,65 miljoen hectare) zijn houtkapconsessies verleend (Hardner & Rice 2003: 248-250). Desondanks is bosbouw een onbeduidende sector voor de nationale economie: het draagt voor één tot twee procent bij aan het bruto binnenlands product. Alle concessies liggen binnen een zone van hoog drooglandbos die evenwijdig aan de kust ten zuiden van de zwampen en de savannes ligt. West-Suriname valt bijna geheel binnen deze bosgordel. Door de grote biodiversiteit staat het waardevolle hout in het Surinaamse bos veel verspreider tussen commercieel irrelevant hout dan in Azie het geval was. Het gevolg is dat de exploitatiekosten van verhandelbare bomen relatief hoog liggen. Houtkapbedrijven zijn vooral geïnteresseerd in basralocus (dicorynia guianensis angelique), bruinhart (vouacapoua americana), groenhart (ocotea rodiaei) en letterhout. Sinds 1982 is de export van hout niet meer gestegen. Vooral het onverzaagde ‘rondhout’ wordt geëxporteerd. De oorzaak ligt bij de verouderde zaagmachines (ibid: 251). De geringe export genereert weinig buitenlandse valuta en weinig belastinginkomsten (ibid: 259-60). Het bos in West-Suriname is verdeeld tussen de Zuidoost-Aziatische houtkapbedrijven Musa en Berjaya, het Chinese Dynasty en het Nederlandse Westloo Woods. Het
45
gemeenschapsbos is daardoor geheel onder concessie van buitenstaanders, met uitzondering van 1900 hectare kostgrondgebied (waarvoor houtkapvergunningen (HKV’s) aan de gemeenschap zijn verleend) en het zwampbos rond de Kaburi-kreek. Vooral Musa en Dynasty zijn berucht vanwege hun kaalkapmethodes. Musa heeft (tijdelijk?) haar werkzaamheden in West-Suriname gestaakt wegens ‘mismanagement’, zo wisten lokale informanten. Ruim vijftig dorpelingen hebben emplooi gevonden bij Wesloo Woods of Dynasty. de Braziliaanse connectie Suriname is op twee manieren verbonden met Brazilië. Ten eerste zijn het buren en ten tweede wonen er veel Brazilianen in Suriname. De Braziliaanse overheid beschouwt Suriname als een noordelijke provincie. Ze bemoeit zich met het binnenlands beleid van Suriname, neemt de opsporing van criminelen ter hand en financiert infrastructuur. Recentelijk heeft Suriname de banden aangehaald met de CARICOM waar veertien Caribische staten in vertegenwoordigd zijn. De met hen gemaakte afspraken gaan deels ten koste van handelsbetrekkingen met het andere grote handelsblok, de MERCOSUR, waarin Brazilië en Argentinië de dienst uitmaken. In de toekomst zullen de handelsblokken wellicht vervangen worden door een continentale vrijhandelszone. Zowel Brazilië als Suriname zullen echter vooral baat hebben bij een bestuurlijke oriëntatie op de regio van het Guyaanse Schild waar ook Venezuela, Colombia en de beide Guiana’s deel van uitmaken. De zes landen delen veel problemen en mogelijkheden op het gebied van economie, milieu, infrastructuur, internationale betrekkingen en migratiestromen (Mol et al 2004: 184-5). De naar schatting 25.000 Brazilianen die permanent in Suriname wonen zijn niet uit geopolitieke overwegingen gekomen maar voor het delven van goud (Heemskerk 2002: 331; Mol en van der Lugt: 5). Deze garimpeiros kunnen gezien worden als de noordelijke voorhoede van de niet-indiaanse kolonisatie van het Amazone-gebied (Furley 1994)20. Geschat wordt dat garimpeiros de helft van de kleinschalige gouddelving in Suriname voor hun rekening nemen. De andere helft bestaat vooral uit marrons. De helft tot tachtig procent van kleinschalig gedolven goud wordt zwart verhandeld (Haden 1999: 5). In Suriname is de vereenzelfiging van Brazilianen met deze goudzoekers is zo groot dat bij de emigratiedienst in Paramaribo het loket voor Braziliaanse staatsburgers met het opschrift garimpeiros wordt aangeduid. Ze zijn geducht om een aantal redenen. Het kwik dat ze gebruiken om gouddeeltjes te binden (voor elke kilo goud komt een kilo kwik in het milieu) vergiftigd water en vissen over grote afstanden. De graafwerkzaamheden veroorzaken erosie en een vertroebeling van rivieren waardoor belangrijke consumptievissen zoals de anjumara en de pataka (hoplias ssp) verdwijnen. De mijnpoelen zijn kweekvijvers voor malariamuggen en ook HIV-besmette prostituees en wapenbezit zaaien dood en verderf (Heemskerk 2002: 332; Mol & van der Lugt 2004: 15). West-Suriname herbergt goud maar is tot dusver aan deze goldrush ontkomen. In de jaren veertig heeft een illustere Duitser heeft veel goud gewonnen bij de Cow Falls in de Corantijn. Een goed geoutilleerd Braziliaans team heeft eind jaren zeventig stroomopwaarts van de Governors Vallen de bodem van de Corantijn afgezocht. Eén van mijn 20
Het zijn doorgaans keuterboeren uit het zuiden van het Amazone-gebied die voor nieuwe landbouwgrond in het kielzog van houtkappers steeds verder naar het noorden trekken De ontboste Amazone-bodems raken echter sneller uitgeput dan de investeringen in zaadgoed en werktuigen zich terugverdienen. Noodgedwongen verkopen ze de grond voor een habbekrats aan grootgrondbezitters die het gebruiken voor extensieve veelteelt of sojateelt met behulp van kunstmest. De berooide keuterboeren rest dan alleen de hoop op goud. Dat goud is overal verdwenen behalve in enkele wildernisgebieden als het Surinaamse binnenland. Ze steken illegaal de grens over.
46
informanten diende hen als gids. Hij vertelde met een besmuikt genoegen waarom ze ondanks de goede vondsten snel weer vertrokken. Een duiker moest het zand van de rivierbodem met een soort stofzuiger in een kleine boot zuigen waar het onderzocht werd op gouddeeltjes. Na enkele dagen met een veelbelovende opbrengst gaf de duiker plotseling heftige rukken aan het touw waarmee hij omlaag en omhoog gehesen werd. De bemanning begreep dat er een probleem was en probeerde hem uit het water te hijsen. Een reusachtige meerval (brachyplatystoma vaillante) had hem gegrepen en tot zijn middel verzwolgen. De trekkracht van vijf mannen en een mechanische lier waren nodig voor de roofvis losliet. De duiker bracht het er levend van af, maar niemand wilde nog het water in. Hetzelfde team heeft ook in de Kabalebo goud gezocht en gevonden, zij het niet in winstgevende hoeveelheden. de Colombiaanse connectie In ieder geval sinds 1983 wordt er vanuit Suriname cocaïne naar Nederland gesmokkeld. De handelswaar komt van Colombiaanse maffiosi, guerrilla’s en paramilitairen. De betrokkenheid van de Surinaamse politieke elite lijkt aannemelijk. Kleine vliegtuigjes landen in het binnenland waar de cocaïne(pasta) wordt overgeladen voor de transatlantische verscheping of luchttransport (Buddingh’ 1999: 375-7; Mol & van der Lugt 2004: 6). Als landingsbaan dient meestal een niet al te druk stuk weg die met een paar oliedrums wordt afgezet. Een aangestoken bosbrand fungeert als baken en windvaan. De lading van het Colombiaanse toestel wordt in een klaarstaande pick-up truck geladen en naar een kampement in het bos of loods in Paramaribo gereden voor verdere distributie. Tegenstanders van Desi Bouterse benadrukken dat vooral in West-Suriname dergelijke overslag zou plaatsvinden. Ik kan dat niet bevestigen. Het enige verdachte dat ik heb gezien was een halfverscholen laterietveld met de ideale afmetingen en oppervlak voor landen en opstijgen van eenmotorige vliegtuigen. Een stuk bos was recentelijk door brand verwoest, ongeveer een kilometer daar vandaan in Colombiaanse richting. Toch leek het in niets op de bosontsluitingsweg tussen Zanderij en Witagron, waar oliedrums, geblakerde bomen en amper gecamoufleerde junglekampen de wegbermen sieren. In West-Suriname zijn de wegen te smal om als landingsbaan te kunnen dienen, het relatief drukke traject van Apura naar Kamp 52 uitgezonderd. De jagers ontkenden categorisch het bestaan van drugsgerelateerde activiteiten binnen de grenzen van het gemeenschapsbos. natuurbescherming Stichting Natuurbescherming Suriname (StiNaSu) behartigt namens de overheid het belang van de Surinaamse natuur en moet het ecotoerisme ontwikkelen. Ook groeit het aantal reisbureaus dat zich met junglesafari’s bezighoudt. Zij vormen een niet te onderschatten nationale milieulobby. De andere belangrijke natuurbeschermers zijn internationale organisaties. De Global Environmental Facility (GEF), het financiële instrument van de UNDP, heeft 18,33 miljoen US dollars toegezegd voor projecten die zorgdragen voor de lange termijn ontwikkeling van- en natuurbescherming in Suriname (UNEP-WCMC 2003: 5-6)21. Een belangrijke schakel daarin is het Guiana Shield Initiative (GSI) dat door de GEF en de International Development Bank gefinancierd wordt. De lobbyorganisatie coördineert de samenwerking tussen de verschillende actoren uit de regio, zoals staten, NGO’s en bedrijven en beheert een groot fonds (NC-IUCN 21
Het UNDP, het ontwikkelingsprogramma van de VN, is belast met de uitvoering van het klimaatverdrag van 1997 waarin de verhandelbaarheid van kooldioxide-opslagcapaciteit geregeld is (Haden 1999: 18). Eén van de belangrijkste waarden van een intact regenwoud is haar vermogen om broeikaseffectverhogende kooldioxide uit de lucht te halen.
47
1999). De andere internationale organisaties beperken zich tot projecten binnen Suriname. Het Wereldnatuurfonds (WWF) had tot vorig jaar project lopen ter bescherming van zeeschildpadden en heeft al jaren een plan klaar liggen om van de Kaburi-kreek een reservaat te maken (Haden 1999: 18). De Amerikaanse organisatie Conservation International, tenslotte, is sinds 1993 actief in Suriname, en heeft als belangrijkste wapenfeit haar grote bijdrage aan de realisatie van het Centraal Surinaams Natuur Reservaat (CSNR). Natuurbeschermingsorganisaties zijn de afgelopen jaren agressiever geworden. In de wetenschapsbijlage van De Volkskrant van tien mei 2003 stond een artikel met de kop: “Red de wereld, koop hem op”. Daarin werd een nieuwe trend in natuurbescherming gesignaleerd: het kopen van concessies ten behoeve van bescherming, de conservation concessions. Conservation International bedient zich wereldwijd van deze methode. Hardner & Rice rekenen voor waarom dat voor zowel natuurschermers als de overheid nog niet zo’n gekke optie is. De winstgevendheid van productiebos bedraagt 0,17 tot 2,96 US dollars per hectare per jaar. Het opkopen van bos voor een permanente bescherming kost op afgelegen locaties ook slechts één tot 2,5 US dollars per hectare. Bovendien is het voor de overheid meestal lucratiever dan houtwinning. Reguleren en monitoren van houtkapbedrijven kost ongeveer net zoveel als de exportbelasting oplevert. De bijdragen van natuurbeschermingsorganisaties en ecotoerisme zorgen voor een veel grotere en meer stabiele toestroom van buitenlandse valuta. Het Surinaamse bos is ideaal is voor het verlenen van conservation concessions. “Suriname”, zo concluderen Hardner & Rice, “could easily become a leader in this type of economic exchange due to its abundant forest endowment and the low opportunity costs of conservation” (2003: 264-7). Het land is al een eind die weg opgeslagen met de realisatie van het Centraal Surinaamse Natuurreservaat (CSNR). Dit reservaat is 1998 tot stand gekomen door het opkopen van corridoren tussen het Raleighvallen Natuurreservaat, het Tafelberg Natuurreservaat en het Eilerts de Haan Gebergte Natuurreservaat. Hierdoor valt een aaneengesloten gebied van 1,6 miljoen hectare onder de Surinaamse natuurbeschermingswet van 1954. Het gebied blijft staatseigendom en het Landsbosbeheer (LBB) is verantwoordelijk voor het beheer. De Surinaamse overheid heeft geen budget gereserveerd voor dit management. Wel heeft Conservation International met een donatie van één miljoen US dollars het Suriname Conservation Trust Fund (SCF) in het leven geroepen waarmee het beheer van alle Surinaamse reservaten ondersteund wordt. Het WWF, de GEF, de UNF en de UNDP hebben samen vijftien miljoen US dollars aan het fonds gedoneerd. Het CSNR heeft van de Unesco de status van natural world heritage site gekregen (UNEPWCMC 2003: 1). Voor West-Suriname is het CSNR van belang omdat de geplande bauxietwinning in het Bakhuys Gebergte het reservaat bedreigt. Natuurbeschermingsorganisaties zijn daardoor kritisch ten aanzien van de milieumaatregelen die Alcoa en BHP/Billiton en nemen. De regionale afdelingen van het WWF en Conservation International durven zich echter niet ronduit tegen Het Plan uit te spreken. De directeur van de WWF Guianas, Michelet Fontaine, wilde in een schriftelijke verklaring in oktober 2004 niet verder gaan dan een verzoek aan de multinationals om voorzichtig te zijn: “the WWF calls upon Alcoa and BHP/Billiton to apply the highest available standards for environmental and social protection in planning this project”. Een veel duidelijker standpunt komt van het Comité Red West-Suriname dat in de Ware Tijd van 21 januari 2003 een pamflet publiceerde met 25 redenen om tegen Het Plan te zijn (ook in van Kruining & van Vliet 2004: 119-20). Het is echter onduidelijk wie er in het Comité zitten en of het nog een keer iets van zich laat horen.
48
Dichterbij suddert al sinds de jaren zestig een conflict over een ander natuurreservaat: de Kaburi-kreek. De kreek is befaamd vanwege zijn reuzenotters (pteronura brasiliensis). Eens zwommen de reuzenotters in alle tropische wateren van Zuid-Amerika, maar door pelsjacht zijn ze nu alleen nog te vinden op enkele plaatsen in de Guiana’s en in het Manu Nationale Park van Peru (Duplaix 2002). Met meer dan vijf ottersafari’s (per gemotoriseerde kano) per jaar vormen de reuzenotters, na de Blanche Marie Vallen, de grootste toeristische attractie van West-Suriname. Achtereenvolgens de koloniale overheid, LBB, de StiNaSu en het WWF hebben plannen gemaakt om de Kaburi-kreek de status van een natuurreservaat te geven. De uitvoering stokte aanvankelijk bij gebrek aan daadkracht en middelen, maar op het moment ligt vooral de inheemse bevolking dwars. Ze heeft bezwaar tegen de restricties op het hulpbronnengebruik. Over een afstand van vijftien kilometer heeft de kreek negen jachtkampen, een smokkelaarskamp voor ara’s, een locatie waar paranoten verzameld worden en een houthakkerskamp. Bij de monding van de kreek wonen bovendien enkele gezinnen die tot tien kilometer stroomopwaarts kostgronden hebben aangelegd. Onderhandelingen met het WWF zijn stuk gelopen en de huidige projectmanager, Marchal Lingaard (zelf afkomstig uit Washabo), vindt het creëren van draagvlak op dit moment belangrijker dan het afdwingen van natuurbeschermingsmaatregelen (conversatie in juli 2004) 22. De uitzonderlijke natuur van Suriname geeft het land de mogelijkheid om met relatief kleine maatregelen natuurbeschermingsorganisaties en toeristen aan te trekken. WestSuriname heeft bij uitstek de potentie om een belangrijk ecotoeristisch centrum te worden. De regionale attracties zijn de reuzenotters van de Kaburikreek, de Blanche Marie Vallen, de Wonotobo Vallen, grote arealen oerbos en visrijk water voor sportvissers. Daar komt bij dat West-Suriname zonder een dure binnenlandse vlucht bereikt kan worden. Van alle plannen die buitenstaanders met West-Suriname hebben is natuurbescherming en het bijbehorende toerisme het best te verenigen met de doelstellingen dat de natie, de lokale bevolking en de natuur er beter van moeten worden. Het lijkt daarom in ieders belang om tot een vergelijk te komen tussen het WWF (en eventuele andere natuurbeschermers) en de gemeenschap. Informatievoorziening zou daar bij kunnen helpen. Veel dorpelingen hopen op inkomsten uit het toerisme maar lijken zich amper te realiseren dat zonder de beschermingsmaatregelen de reuzenotters snel zullen verdwijnen of dat het predikaat ‘natuurreservaat’ erg goede marketing is voor het ecotoerisme. Daarnaast ontberen veel van de dorpelingen de opleiding of ervaring om de concurrentie aan te gaan met touroperators in Paramaribo waar de meeste toeristen hun binnenlandse trips boeken. De ontoeschietelijke houding van de inheemse gemeenschap heeft echter 22 De instelling van een natuurreservaat in de Kaburi-kreek is juridisch aanvechtbaar. De natuurbeschermingswet uit 1998 die met de oprichting van het CSNR van kracht is geworden bepaald dat “de dorpen en nederzettingen van in stamverband wonende boslandbewoners geëerbiedigd zullen worden, tenzij (a) het algemeen belang of het nationaal doel van het natuurreservaat wordt geschaad of (b) anders is bepaald”. Dit betekent dat landbouwgebieden, jacht- en verzamelgebieden en visgronden niet geëerbiedigd hoeven te worden (om maar even af te zien van de ruimte voor willekeur die lid a. en lid b. open laten ten aanzien van de nederzettingen zelf). De wettelijke beperkingen die binnen natuurreservaten gelden zijn dus onverminderd van toepassing op de lokale bevolking, ongeacht de aard van hun activiteiten. Bovendien laat de wet onderzoek naar hulpbronnen binnen natuurreservaten toe zonder te bepalen dat in de besluitvorming over de exploitatie hierdoor getroffen gemeenschappen betrokken moeten worden. De afwezigheid van bepalingen die het voortbestaan van de levenswijze van de gemeenschappen moeten waarborgen is onder andere in strijd met artikel 10 (c) van de Convention on Biodiversity (CBD) dat Suriname in 1992 ratificeerde en waarin wordt gesteld dat lidstaten zich verplichten “het op gewoonte stoelend gebruik van biologische rijkdommen in overeenstemming met traditionele culturele gebruiken die verenigbaar zijn met de vereisten van behoud of van duurzaam gebruik, [te] beschermen en [te] stimuleren” (Kambel & Mackay 2003: 93-5).
49
ook te maken met een langlopende strijd over het gemeenschapsbos. Daarover gaat de laatste paragraaf. zelfbeschikking over niemandsland Europese kolonisatoren troffen overal ter wereld grote gebieden aan waar niemand leek te leven. Eén van de oudste internationale rechtsbepalingen is dat de ontdekker van zo’n niemandsland het mocht hebben. Dit terra nullius-principe rechtvaardigde de in bezit name van de Amerika’s en Australië en grote delen van Azië en Afrika (Kambel & Mackay 2003: 6-7). De kolonisatoren wisten niet of negeerden dat veel van die wildernissen het leefgebied van de lokale bevolking vormden en onmisbaar waren voor het jagen, vissen en verzamelen of voor de aanleg van toekomstige kostgronden. Voor de lokale bevolking was het dus geen niemandsland maar gemeenschapsgrond. De kolonisatoren hadden het daar in twee opzichten moeilijk mee. Ten eerste begrepen ze niet dat wildernis nuttig kon zijn. Grondrechten golden daarom alleen voor ontgonnen of bebouwde gronden. Ten tweede werd collectief bezit niet als eigendom erkend. Grondrechten werden daarom uitsluitend aan individuen verleend. De internationale wetgeving is in de afgelopen drie decennia aangepast op dit gebied. Het bezit en verzekerd genot van gronden en hulpbronnen, vrijwaring van discriminatie, participatie aan besluitvorming en recht op de beleving van de eigen cultuur behoren tegenwoordig tot de fundamentele rechten van inheemse volken. Deze rechten gelden als internatonale mensenrechten en zijn vastgelegd in de OAS declaratie inzake de rechten van Inheemse Volken en de ILO conventie no.169 (Kambel & MacKay 2003: 164). De inheemse groepen in Suriname hebben recht op bescherming onder het internationaal recht als ‘inheemse volken’. De bovenstaande overeenkomsten hebben namelijk betrekking op gemeenschappen “wier sociale, culturele en economische omstandigheden onderscheiden van andere delen van de nationale gemeenschap en wier status geheel of gedeeltelijk wordt geregeld door hun eigen gewoonten of tradities of door bijzondere wetten of voorschriften” (ibid: xviii). Suriname heeft zich verplicht om deze internationale mensenrechten na te leven, onder andere door de ratificatie in 1976 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, door de grondwettelijke bepaling uit 1987 dat bij onverenigbaarheid tussen nationaal en internationaal recht het laatste voorrang krijgt (ibid: 137) en de Convention on Biodiversity die Suriname in 1992 ratificeerde (ibid: 93-5). De overheid trekt zich hier vooralsnog weinig van aan. De nationale grondrechtbepalingen stoelen nog altijd op het koloniale terra nullis-principe: alle grond waarover geen individuele eigendomstitels overlegd kunnen worden zijn van de staat. Met de landhervormingdecreten van 1982 is het zelfs onmogelijk geworden dat de inheemse bevolking überhaupt eigendomsrechten zou kunnen verwerven. De staat verhuurt alleen nog grond. Dit betekent dat de inheemse bevolking huur moet gaan betalen voor het leefgebied dat ze al eeuwen gebruikt of concessies moet aanvragen voor het gebruik van de hulpbronnen die zich daarop of daarin bevinden. In deze paragraaf loop ik door de geschiedenis van de Surinaaamse grondpolitiek en de manier waarop die in de lokale situatie verweven is tot de huidige situatie. ontkiemend verzet Naar de Ordre van Regieringe van de Staten-Generaal was in elke grondbrief die vanaf 1629 werd uitgegeven, afgezien van de periode 1821-1860, een uitsluitingsclausule opgenomen die inheemse territoria uitzonderde van het terra nullius-principe. Daarin stond dat “kolonisten slechts landrechten konden verkrijgen op grond die onbewoond of
50
onbewerkt was en dat de rechten van de Spanjaarden en Portugezen, evenals die van de inheemse volken op hun gronden, goederen, huizen, enzovoorts gerespecteerd dienden te worden” (Kambel & MacKay 2003: 73). Ook via het Octrooi van de WIC konden geen privaatrechtelijke eigendomsrechten worden uitgegeven of die van de inheemse bevolking vernietigd worden (ibid: 15-6). Eind negentiende eeuw voerde de koloniale overheid erfpachttitels in voor het winnen van goud en balata. Erfpachttitels zouden uiteindelijk vervangen worden voor concessies. In de periode 1930-47 werden de Houtwet en het onderscheid tussen boven- en ondergrondse rechten geïntroduceerd. Hierdoor was voor alle mijn- of houtkapactiviteiten de toestemming van de staat vereist (ibid: 62-3). De rechtpositie van de inheemse bevolking veranderde echter niet wezenlijk tot 1982. “De Nederlandse koloniale theorie en praktijk erkenden en respecteerden de eigendomsrechten van inheemsen en marrons”, zo concluderen Kambel en MacKay (ibid: 28). Hoeveel de erkenning van de eigendomsrechten waard was blijkt als begin 1975 de bulldozers arriveren voor de aanleg van de stad Apura. De uitvoering van Het Plan is tot dan toe beperkt geweest tot de aanleg van wegen in afgelegen stukken bos. Maar dit keer worden de kostgronden langs de Corantijn en veertien hectare awarra-bos (astrocaryum vulgaris) weggevaagd. De dorpelingen zijn verrast en ontsteld. Het bos is om z´n sappige palmvruchten vermaard van Kwamalasumutu tot Nieuw-Nickerie en de dorpelingen laten zich er met trots mee identificeren. Van de kostgronden is simpelweg hun dagelijkse bestaan afhankelijk. Het lukt ze om de bulldozers te stoppen door er als een obstakel voor te gaan staan. In de onderhandelingen die volgen belooft de overheid schadevergoeding en stelt de Advieskommissie Aanspraken op Grondrechten in. De inheemse bevolking formeert de Grondkommissie en richt een verzoek aan de toenmalige districtscommissaris Bharos om zakelijke titels te verlenen voor hun leefgebied. Een antwoord blijft uit. In 1977 geeft de adviescommissie te kennen dat alleen recht op grond verleend wordt voor gebied dat buiten Het Plan valt. Ter compensatie biedt de commissie een moeras ten noorden van de Kaburi-kreek aan. De dorpelingen gaan niet akkoord want in die zwampen kun je geen goede kostgronden aanleggen. De overheid ziet daarin aanleiding om de beloofde schadevergoeding niet uit te keren (en heeft dat tot op vandaag niet gedaan) en er ontstaat een patstelling. Op 1 juli van 1978 stellen de benedenlandse indianen gezamenlijk de Verklaring van Santigron23 op. Ze eisen van de regering “een wettelijke regeling die overeenstemt met het rechtsbewustzijn in onze gemeenschappen, een verbod op alle handelingen die niet uitgaan van de principiële erkenning van onze rechten en steun aan ontwikkelingsaktiviteiten die wij zelf opgang brengen.” De kostgronden en het woongebied worden daarna met rust gelaten. De aanleg van infrastructuur in het gemeenschapsbos gaat echter verder totdat de firma Reynolds zich in 1979 terugtrekt uit twijfels over de financiële haalbaarheid van Het Plan. Op de plek van het awarra-bos ligt nu het grid van Apura. De strijd tussen de overheid en de lokale bevolking lijkt onnodig hoog opgelaaid. Aanvankelijk waren dorpelingen van goede wil. Door te helpen bij de aanleg van wegen kon geld verdiend worden en de nieuwe buitenstaanders waren gretige afnemers van inheemse bosproducten. De kentering kwam toen in 1975 zonder enige waarschuwing of overleg pal naast de huizen noodzakelijke bestaansmiddelen vernietigd werden. De vraag dringt zich op waarom de nieuwe stad uitgerekend middenin het inheemse woongebied gepland was. Het antwoord ligt deels in planologische logica: verder naar het zuiden 23
Als bron heb ik voor deze verklaring de Grondrechtenkrant uit augustus 1978 gebruikt. Voor zover ik weet is dit een eenmalig en in beperkte oplage gedrukt pamflet.
51
verhinderen stroomversnellingen het scheepsverkeer en verder naar het noorden is het te moerassig voor de geplande landbouw. Daarnaast blijkt dat de belangen van de lokale bevolking genegeerd of niet onderkend werden, de uitsluitingsclausule ten spijt. Het Plan werd vervolgens blindelings uitgevoerd, zonder ruimte voor een aanpassing aan onvoorziene lokale omstandigheden zoals een betekenis vol stukje ‘wildernis’ in de vorm van een awarra-bos. Het resultaat was een gestokte uitvoering, diep wantrouwen en een ontkiemde opstandigheid. Met overleg in de planningsfase of flexibiliteit tijdens de uitvoering had het conflict wellicht geheel voorkomen kunnen worden. landhervormingen Tijdens het eerste militaire bewind (1980-1987) keerde de rust terug in West-Suriname. Desi Bouterse maakte zich onsterfelijk populair in West-Suriname toen hij in 1982 bekend maakte de uitvoering van Het Plan niet te zullen hervatten. In dat zelfde jaar voerde hij echter ook een pakket maatregelen in die zeer nadelig zijn voor de inheemse bevolking: de landhervormingdecreten (L-decreten). Ze waren overigens bedoeld om een eind te maken aan de corruptie en onrechtvaardige grondpolitiek van het oude regiem in de kuststreek (Kambel & Mackay 2003: 66-7). De L-decreten gaan uit van het zogenaamde domeinbeginsel: alle grond waarop niet door anderen recht van eigendom wordt bewezen is domein van de staat. Sindsdien is grondhuur is de enige titel die kan worden uitgegeven. Het gebruik van het domeinbeginsel, een expliciete terugkeer naar het terra nullius–principe, is gebaseerd op een proefschrift uit 1954 van Quintus Bosz. Hij stelt dat de koloniale overheid de privaatrechtelijke eigenaar van het hele Surinaamse grondgebied is (en altijd is geweest) met uitzondering van gebieden waarvoor de staat een eigendomstitel heeft uitgegeven (ibid: 1). Deze stelling is juridisch onhoudbaar, historisch onjuist en in strijd met het internationale recht en de verdragen waar Suriname zich aan verplicht heeft (ibid: 167168). De L-decreten zijn een groot probleem voor de inheemse- en marronbevolking omdat deze groepen nooit formele grondtitels hebben gekregen. De uitsluitingsclausule is bovendien sterk uitgekleed: rechten van inheemse- of marron bevolking hoeven alleen gerespecteerd te worden (en dan nog slechts ‘zoveel mogelijk’) zolang het (niet nader gedefinieerde) algemeen belang niet geschaad wordt en gedurende de overgangsperiode waarin zij nog niet ‘geassimileerd’ zijn (ibid: 76). De enige manier voor inheemse bevolking om rechten op het door hen gebruikte gebied veilig te stellen is door het aanvragen van grondhuurtitels. Kambel & MacKay geven tien redenen waarom deze grondhuur erg problematisch is. Tegen grondhuur zijn fundamentele bezwaren: 1) grondhuur is gebaseerd op het domeinbeginsel; 2) het is tegen de wil van de inheemse- en marronbevolking die liever systeem van collectief grondeigendom erkend ziet. Daarnaast is het beoogde gebruik van grondhuurtitels niet te verenigen met de binnenlandse praktijk: 3) zwerflandbouw voldoet niet aan de eis dat de grond waarvoor grondhuur wordt aangevraagd permanent bewoond of verbouwd moet worden; 4) grondhuurtitels zijn niet van toepassing op gebied waar NTFP’s gejaagd of verzameld worden of dat een culturele of religieuze betekenis heeft. Het verlenen van grondhuurtitels heeft bovendien grote sociale gevolgen: 5) grondhuurtitels zijn individuele titels hetgeen het collectief versplintert of individuen dwingt tot een vereniging tot een rechtspersoon zoals een NV of stichting; 6) doordat een grondhuurtitel als onderpand voor bankleningen gebruikt kan worden verliezen crediteuren hun grond zodra ze niet tijdig aflossen; 7) de titel komt doorgaans op naam van het mannelijke gezinshoofd wat tot sekse-ongelijkheid leidt. Tenslotte zijn de financiële lasten van 52
grondhuur ondragelijk voor gemeenschappen waar geld geen of een minder belangrijke rol speelt: 8) jaarlijks moet een huurvergoeding worden afgedragen; 9) het aanvragen van grondhuur vereist het inhuren van een landmeter en het laten maken van een kaart; 10) na maximaal veertig jaar vervalt de titel. Tucayana Amazones Voorlopig zou grondhuur verre abstractie blijven. In juli 1986 ontketent Ronnie Brunswijk, een ontevreden lijfwacht van Desi Bouterse, de Binnenlandse Oorlog met een overval op twee legerposten in het noordoosten van Suriname. Zijn Junglecommando bezet in enkele maanden grote delen van het kustgebied. De Djuka-marrons waar Brunswijk toe behoort moeten het zwaar ontgelden door acties van het Nationaal Leger. In november 1986 executeert ze ruim vijftig marrons in het plaatsje Moiana, vooral kinderen, vrouwen en bejaarden. Na verkiezingen in 1987 treedt de Front-regering (bestaande uit de grote partijen van het oude regiem) aan onder leiding van president Ramesewak Shankar. Na een serie onderhandeling sluit hij in 1989 een vredesakkoord met het Junglecommando in het Frans-Guyaanse Kourou. Naast afspraken over noodhulp aan binnenlandsbewoners en de terugkeer van vluchtelingen, zal het Junglecommando omgevormd worden tot een speciale politie-eenheid die belast wordt met de ordehandhaving in het binnenland (Buddingh’ 1999: 348-50). De inheemse bevolking is fel gekant tegen deze politie-eenheid. Het Junglecommando had zich de reputatie op de hals gehaald inheemse dorpen te beroven en de vrouwen te verkrachten. De stationering van gewapende marrons geldt dan ook als een volwaardige vijandelijke bezetting. In West-Suriname heerst bovendien de vrees dat de Front-regering de uitvoering van Het Plan wil hervatten. Ze zijn bereid hun huid dit keer heel duur te verkopen. Ze vinden Bouterse aan hun zijde. Op verschillende plaatsen begint hij met het bewapenen van inheemse milities, de Tucayana Amazones. Ook marrons die tegen het vredesakkoord zijn krijgen van hem wapens: de Saramakaanse Angula en de Matawaimilitie Mandela (Buddingh’ 1999: 352). De belangrijkste oorlogshandeling van de Tucayana Amazones in West-Suriname is de kaping van een vliegtuigje met een regeringsdelegatie aan boord. Na de telefooncoup van Bouterse op kerstavond van 1990 worden de milities samen met het Nationaal Leger ingezet tegen het Junglecommando. Bij deze gevechten zijn ook West-Surinaamse indianen betrokken. Ze vinden allemaal plaats in oosten van het land. In 1992 komt er definitief een einde aan de Binnenlandse Oorlog met het vredesakkoord van Lelydorp dat ondertekend wordt door regeringsvertegenwoordigers, de Tucayana Amazones, het Junglecommando en de andere marronrebellen. Het akkoord beoogt een basis te leggen voor meer stabiliteit in het binnenland door ontwikkeling, participatie van de bewoners en regulering van de rechten (Kambel & Mackay 2003: 102). De beloften zijn nooit nagekomen en de regeringen van Venetiaan en Wijdenbos bleven onverminderd concessies uitgeven in de gebieden die volgens het Lelydorp-akkoord exclusief voor het gebruik door binnenlandbewoners gereserveerd was. Kambel & MacKay wijzen erop dat het vredesakkoord een publiekrechtelijke overeenkomst is. In weerwil van het regeringsstandpunt is de overheid daarom weldegelijk verplicht het na te leven (ibid: 113-4). Echter, ook het nakomen van het akkoord zou veel nadelige consequenties hebben voor de inheemse bevolking van Suriname. De indeling van een concentrische zonering van woongebied, landbouwgebied en jacht-, vis- en verzamelgronden (de economische zone) komt niet overeen met de huidige geografische praktijk. De diverse vormen van landgebruik zijn zelden ruimtelijk gescheiden. Een aanpassing aan het concentrische schema 53
zou daarom een totale ontregeling van de bestaanswijze betekenen. Daarnaast betekent het demarceren van grenzen een fixatie van het grondgebruik. Op veranderingen binnen het gebied, zoals het verdwijnen van wild of vegetatiesuccessie, kan dan niet meer met aanpassingen in het ruimtelijke gebruik worden gereageerd. Bovendien is het verzamelen van plantaardige bosproducten in het geheel niet vermeld. Tenslotte staan alleen grondhuurtitels ter beschikking voor de realisatie van de zelfbeschikking die in het vredesakkoord van Lelydorp in het vooruitzicht is gesteld, met alle nadelen van dien (Kambel &MacKay: 103-7). De participatie in de politiek op supercommunaal niveau zou moeten verlopen via zogenaamde district- en resortraden, waarin gekozen vertegenwoordigers een wetgevende en uitvoerende taak hebben. Deze raden zijn ingesteld maar functioneren niet omdat de districten en de resorten niet overeenkomen met de traditionele territoriale indelingen en omdat er geen middelen ter beschikking zijn gesteld om de raadsleden te compenseren voor de dikwijls zeer hoge reiskosten. Bovendien is het mandaat van de raden zeer beperkt: elke beslissing vereist de goedkeuring van de (door de regering benoemde) districtscommissaris, de minister van regionale ontwikkeling, de Nationale Assemblee en de president (Kambel & MacKay: 121). In Apura wist een enkeling van het bestaan van de raden af, maar niets duidt erop dat ze in West- Suriname ooit bijeen zijn geweest. De onvrede over het niet nakomen door de regeringen van de overeenkomsten uit het akkoord leidde tot nieuwe pogingen om de verschillende inheemse gemeenschappen een gezamenlijke politieke platform te geven. Zo werd tijdens Gran Krutu’s in Asindon-opo (1995) en Galibi georganiseerd (1996) waarbij een nieuw bestuursorgaan werd opgericht: het Hoogste Gezag voor het Binnenland. Hierin hebben de marron-granmans zitting, de kapiteins van de zuidelijke inheemse dorpen en het bestuur van de VIDS. Het Hoogste Gezag is bedoeld als vervanging van de district- en resortraden. De overheid weigert echter het te erkennen als de vertegenwoordiger van de inheemse en marron-bevolking (ibid: 122). De West-Surinaamse gemeenschap heeft voorlopig toestemming gekregen voor het gebruik van 1900 ha kostgrondgebied via zogenaamde houtkapvergunningen (HKV’s). het gemeenschapsbos Door de ontoegeeflijke houding van de overheid zoeken de binnenlandbewoners hulp bij internationale waarborgen. Suriname heeft namelijk verplichtingen om hun rechten te respecteren door de verdragen die het geratificeerd heeft en vanwege het internationaal gewoonterecht. Daarin blijft de staat in gebreke: Als wij deze verplichtingen vergelijken met de Surinaamse wetgeving en praktijk blijkt dat de grote meerderheid niet is geïmplementeerd, dat ze grotendeels niet worden erkend in de wet en dat nationale rechtsmiddelen niet toereikend of niet beschikbaar zijn. Bovendien worden de fundamentele rechten van inheemse volken en marrons -om gevrijwaard te zijn van discriminatie, om hun gronden en hulpbronnen te bezitten en van hun genot verzekerd te zijn, om deel te nemen aan besluitvorming, om hun culturen te beleven, etcetera- aan de lopende band geschonden (Kambel & Mackay 2003: 163-4). Het recht op zelfbeschikking omvat de bovenstaande rechten en is gedefinieerd in een VN- en een OAS ontwerpdeclaratie24. Claims kunnen via de Inter-American Commission on Human Rights (IACHR) aanhangig gemaakt worden bij het Interamerikaanse Hof te Panama. Bij zelfbeschikking behoren territoriale rechten. De implementatie daarvan 24
Dit zijn respectievelijk De Ontwerp VN Verklaring inzake de Rechten van Inheemse Volken en De Voorgestelde Inter-Amerikaanse Verklaring inzake de Rechten van Inheemse Volken.
54
vereist “wettelijke erkenning, restitutie en compensatie, bescherming van het gehele milieu en verschillende maatregelen voor participatie in extraterritoriale activiteiten die invloed kunnen hebben op bestaansmiddelen-voorziening en de integriteit van milieu en cultuur” (ibid: 154). Een belangrijke voorwaarde voor de juridische strijd is de demarcatie van het gebied waarover het recht op zelfbeschikking moet gelden. In een door de VIDS geïnitieerd project hebben gemeenschapsleden met GPS-apparatuur bepaald wat de grens van het gemeenschapsbos is en op welke coördinaten de belangrijke hulpbronnen liggen. De data worden in Canada verwerkt tot een landkaart. Voor zuidwest en zuidoost Suriname zijn al dergelijke kaarten afgedrukt. De grenzen van het gebied zijn bepaald tijdens een gezamenlijke dorpsraad van Apura, Washabo en Section. Het gemeenschapsbos valt geheel binnen Surinaams grondgebied en loopt van Wakai in het noorden tot Cow Falls in de Corantijn en de Champion Vallen in de Kabalebo in het zuiden en van de westelijke Corantijn-oever tot de bronnen van de Kaburi-kreek en Kamp 52 in het oosten. Er is uitdrukkelijk rekening mee gehouden dat de belangen van anderen niet geschaad zouden worden. De Blanche Marie Vallen waar een junglelodge staat valt daarom buiten het gebied, evenals de steengroeve bij Kamp 52. Dit gemeenschapsbos is qua functie en afmeting het absolute minimum dat de inheemse bevolking van West-Suriname nodig heeft om als gemeenschap te overleven. Buitenstaanders zullen niettemin welkom blijven, zo verzekerden alle informanten me. Wel zullen ze zich moeten houden aan de voorwaarden die de dorpsraden stellen en wellicht wordt een heffing ingesteld voor grondgebruik of compensatie verlangd voor gederfde inkomsten. Zelfs bauxietwinning in het Bakhuys Gebergte behoort tot de mogelijkheden mits BHP/Billiton een constante monitoring van haar milieubelasting toestaat en deze ook zelf bekostigd. conclusie de opening van het bureau (3) Twee van de drie kapiteins, de gekozen dorpsleiders, zijn aanwezig. Eén kapitein heeft zich laten verontschuldigen en is gaan het jagen. Conform het programma spreken ze een korte begroeting uit. Geen van de journalisten heeft een vraag. Daarmee is het officiële gedeelte over. Volgens het programma moeten de delegatieleden nu uitgenodigd worden voor een dans met de dames in palmbladerenrokken en de winkelier zal gratis bier schenken aan de mannelijke gemeenschapsleden. Er lopen al mensen naar buiten als één van de kapiteins de microfoon pakt en schuchter om nog een beetje aandacht vraagt. De directeur van het Bureau kijkt zorgelijk maar doet niets. De kapitein spreekt in langzaam Sranan en herhaalt het soms in Taki-taki. Hij begint met een dankbetuiging voor het nieuwe waterleidingnet, om vervolgens er aarzelend op te wijzen dat tal van andere beloftes nog steeds niet zijn nagekomen. Zijn overtuigingskracht groeit als hij ze verbeten opsomt: de egalisatie van een voetbalveld, de stroomvoorziening van het noordelijkste deel van de gemeenschap, de aanleg van vijf kilometer lateriet-weg. “We zijn slechts weinig ontwikkelde mensen” zegt hij “maar we hebben begrepen dat we bepaalde rechten hebben”. Rechten die ze met het vredesakkoord van 1992 toegezegd zijn. Rechten die internationaal erkend zijn. Rechten die nergens in de Surinaamse wetboeken terug te vinden zijn. De kapitein valt een moment stil en de directeur maant ogenblikkelijk aan tot applaudiseren met hulp van de trommelaar. Succesvol ditmaal. Hij dirigeert de delegatie naar buiten. Na dans en bier moet nog het eerste straatnaambordje van het dorp onthuld
55
worden. De kapitein is hooguit vijf minuten aan het woord geweest, maar er is veel bereikt. Hij heeft het recht afgedwongen om gehoord te worden. In april 2003 vloog het houten gebouw van het Centraal Bureau voor Burgerregistratie in brand. De brandstichter is opgepakt. De ambtenaren van het nieuwe Bureau zeiden dat ‘baldadigheid’ zijn motief was geweest. Anderen houden het op een daad van verzet. Hoe dan ook verdwenen in één klap alle gegevens die de inwoners voor de staat zichtbaar maken: hoeveel mensen er in West-Suriname wonen, hoe ze heten, wie een strafblad heeft of een Tucayana-verleden, wie staatsburger is en wie een illegale immigrant. Zonder dat zicht op de lokale bevolking lopen situaties makkelijk uit hand. Dat was al eens gebleken bij de uitvoering van Het Plan eind jaren zeventig. Uit het planologische niets doken toen ineens allerlei subversieve elementen op. De staat heeft daarom in ijl tempo -en pal naast het politiebureau- een nieuw Bureau opgetrokken. Van steen ditmaal. Tegelijkertijd ging een census van start. Iedereen kreeg, bij gebrek aan identiteitsbewijzen, de Surinaamse nationaliteit en iedereen die dat wilde kon zich een nieuwe naam aanmeten. Deze incorrectheden zijn irrelevant voor de staat. Het is van veel groter belang dat de formele orde hersteld is. Want alleen met een gestandaardiseerde representatie van land en burgers kunnen bestuur en planning door ruimte en tijd geprojecteerd worden. Voor de inheemse bevolking van West-Suriname is de relatie met de staat allerminst formeel. Zij leven in de groezelige processen waarin beleidsplannen en praktijk versmelten. Niettemin is het ook voor hen een schrale relatie: ze hebben heel weinig middelen om gezien of gehoord te worden. Door het geringe inwonertal hebben ze geen enkele invloed op de nationale democratische processen. De inheemse politieke podia, zoals het VIDS, zijn zwak door gebrek aan middelen en intercommunale communicatie en worden door de overheden simpelweg genegeerd. Voor de beroepsgroepen uit de bestaanseconomie bestaan geen vakbonden en staken maakt alleen indruk op het eigen hongergevoel. Bovendien ontberen veel inheemse groepen cruciale informatie over wat de staat en andere buitenstaanders met hen voor heeft. Zo weet niemand of het nieuwe waterleidingnet uit charitatieve overwegingen is aangelegd of dat het een stap uit het Het Plan die de toekomstige vergiftiging van de dorpelingen moet voorkomen. Tot nu toe bleek alleen een fysieke confrontatie het negeren te kunnen doorbreken: voor een bulldozer gaan staan, in gewapende opstand komen of het in de brandsteken van het gebouw van de burgerlijke stand. Niemand ziet geweld echter als een oplossing en de vraag in hoeverre het als middel geëigend is verdeelt de gemeenschap. Vooral de arme, recent gearriveerde migranten van Section aarzelen. Ze hebben niets te verliezen en vrezen dat weelde van De Ontwikkeling aan hen voorbij zal gaan als ze zich te veeleisend zijn opstellen. Ook enkele welvarende tajer-telers willen confrontaties met de staat liever vermijden. De enige praktisch haalbare oplossing van het gebrek aan beleidsparticipatie is een zelfbeschikking over het gebied dat de levenswijze van de inheemse bevolking vereist. De dorpsraden garanderen een democratie op de juiste maat en de staat blijft de kosten en hoofdpijn bespaard van beleidsimplementatie onder de weerbarstige binnenlandse omstandigheden. Maar het is niet alleen de meest praktische oplossing. De inheemse gemeenschap van West-Suriname heeft volgens internationale bepalingen waaraan de Surinaamse staat zich heeft verplicht, recht op zelfbeschikking over haar woon- en kostgronden en het gemeenschapsbos. In dit hoofdstuk heb ik een schets gegeven van de West-Surinaamse inheemse gemeenschap, de geschiedenis en haar relatie met de buitenwereld. Het gemeenschapsbos 56
vormde een spil in alle drie thema’s. In de komende hoofdstukken gaan we dat bos in. In plaats van een monolithische abstractie die het in dit hoofdstuk was, hoop ik dat het gaat leven in al zijn veelvormigheid en gelaagdheid. Daarbij zal ook ‘de gemeenschap’ caleidoscopisch uiteenvallen in onstabiele netwerken, regels en praktijken en personen en genootschappen. We verruilen, kortom, het versimpelde en formele West-Suriname van dit overzicht voor de optiek van een participant aan de leefwereld van de jagers.
57
II. HET BOS VAN BUITEN diner aan de Waterkant, 11 oktober 2004 Veel landen hebben er één, een plaats waar het land verwekt en geboren is. Voor Nederland is dat wellicht de Amsterdamse Nieuwmarkt waar de inkomende en uitgaande waren getaxeerd werden en de Republiek zo een Gouden Eeuw schonk. Voor Suriname is het ongetwijfeld de kade langs het oude centrum van Paramaribo die bekend staat als ‘de Waterkant’. Dit is de plaats is waar de Europese kolonisten Suriname voor het eerst penetreerden. Hier werden de slaven ontscheept. Van hieruit werd stukje bij beetje het binnenland onder cultuur gebracht. En hier stond Suriname haar plantageproducten af aan de koopvaardijschepen die ondermeer naar de Nieuwmarkt voeren. Opzichtige grandeur heeft het niet: een paar terrasjes met plastic tuinstoelen en Caribische muziek, wat groezelige eetstalletjes, een bankje in de schaduw van een amandelboom, een prieeltje met zwervers. Onder de milde verdoving van de zeebries en koud bier zou het ongekende historische spektakel je bijna ontgaan. Alle monumenten zijn er nog. Aan de overkant van de Suriname-rivier zie je de groene contouren van verlaten plantages, nu het thuis van een unieke avifauna die gespecialiseerd is op verwilderde koffieplanten. Stroomopwaarts pronken de kranen van de nieuwe haven, omkranst door de hoge brug die Oost met West verbindt en het land financieel ruïneerde. Midden in de rivier ligt een halfgezonken schip. Al een halve eeuw moeten boten er omheen manoeuvreren om de haven te bereiken. Achter de Waterkant staan 300 jaar oude herenhuizen. Neoklassiek, barok en gotiek, allemaal in hout nagemaakt, sommigen fraai gerestaureerd, anderen in ongemoeid verval. Verder naar rechts ligt het Onafhankelijkheidsplein, toneel van ceremonies, revoluties en vogelzangwedstrijden en geflankeerd door ministeries, het presidentiële paleis en het gebouw van de Nationale Assemblee. Het panorama besluit met de stenen muren van fort Zeelandia, bastion van de kolonisatie en locatie van de decembermoorden. De zon is onder gegaan. Een boot schuift traag richting haven. Een dode hond drijft naar zee. Ik krijg honger. Bij Sandra’s Smulhoekje verkopen ze gegrild vlees met rijst en groente. Een struise creoolse graaft het eten op uit vettige koelboxen en deponeert het in een wegwerpbakje. “Pingo” zegt ze “komt zo uit het bos.” Kennelijk kijk ik wat bedenkelijk want ze moet glimlachen. “Je zal er sterk van worden, hoor!” Het eten is onverwacht goed. Warme rijst, knapperig gebakken kouseband en heel mals maar stevig varkensvlees met een onmiskenbare vleug van wild. Toch heeft ze geen gelijk. Het vlees komt niet uit het bos, maar van de Zuidmarkt aan de andere kant van de stad. de Boswet bushmeat capital Wanneer je op een willekeurige plek in Zuid-Amerika een stukje wild of gevogelte (bushmeat) op je bord aantreft is de kans het grootst dat het pingo (tayassu pecari) is, een harig wild varken dat voorkomt in bossen van Zuid-Mexico tot Noord-Argentinië. Peres becijferde dat lage inkomens groepen in ruraal Brazilië jaarlijks tot 38 duizend kilo pingo buitmaken. Dat is bijna een derde van het totaal aan geschoten zoogdieren. De verwante pakira (t. tajacu) is met 27 duizend kilo een goede tweede (2000: 249). Pingo’s vormen ook relatief het grootste aandeel want ze komen, gerekend naar biomassa of aantallen, minder voor dan pakira’s (Peres 1996: 119). Hooguit veertienduizend kilo wordt jaarlijks aan tapir, hert of paca bemachtigd. Andere diersoorten komen niet boven de negenduizend kilo uit. Voor Suriname zijn geen vergelijkbare cijfers beschikbaar, maar
58
literatuur noch mijn eigen observaties geven aanleiding om grote afwijkingen van de Braziliaanse situatie te verwachten (van Andel et al 2003: 112). Bushmeat is overal in Suriname te koop in restaurants, wegstalletjes, marktkramen, winkels en bij particulieren. Qua omvang is de Zuidmarkt het belangrijkste verkooppunt. In een aparte hal staan bijna tachtig stalletjes waar wild en vis uit het binnenland verkocht wordt, voornamelijk door marrons. Het aanbod varieert van verse piranha’s, tapir-ham, geroosterde hoenders en schildpadeieren tot gezouten gordeldier en zongedroogde kapucijnaapjes. Het vlees ligt ongekoeld op grote emaillen schalen, eventueel afgedekt met een theedoek tegen de vliegen. Soms verkopen de jagers of hun familieleden het vlees, maar meestal wordt het aangeleverd door tussenhandelaren. Naast Paramaribo vormen Springlands in Guyana en Saint Laurent in Frans Guiana een belangrijke afzetmarkt voor Surinaamse bushmeat (van Andel et al 2003: 112). West-Suriname levert een aanzienlijk deel. Maandelijks brengen tussenhandelaren duizend tot tweeduizend kilo bushmeat naar verkooppunten buiten de regio, hoofdzakelijk naar de Zuidmarkt. Apura wordt heeft om die reden de dubieuze eer verworven de bushmeat capital of the Guianas te zijn. Dat is wellicht terecht. Andere plaatsen waar veel jagers wonen, zoals Kwamalasumutu en Peletepu, hebben een kleine lokale afzetmarkt en slechte verbindingen met de kust. Het invliegen van bushmeat is onrendabel. Ook uit de buurlanden komt weinig concurrentie. In Guyana is jagen verboden en in Frans Guiana worden restricties streng gehandhaafd. Bepalend voor het aanbod op de Zuidmarkt is ‘de Boswet’. Jacht op de meeste dieren is verboden gedurende een deel van het jaar (het gesloten seizoen). Daarop uitgezonderd zijn knaagdieren en de brilkaaiman (waarop de jacht het hele jaar open is) en beschermde dieren (waarop nooit gejaagd mag worden). Inspecteurs van het Ministerie van Natuurlijke Hulpbronnen controleren de markt regelmatig op aanbod van wild dat niet geschoten had mogen worden. Verkoop van zulk vlees kan de verkoper op een fikse boete komen te staan en op een inbeslagname van de koopwaar. In seizoensfluctuaties van het aanbod op de Zuidmarkt is daarom de Boswet te herkennen. Verkopers van winkels, wegstalletjes en particulieren laten zich weinig gelegen liggen aan de Boswet. Tussenhandelaren, of ‘opkopers’ zoals ze in het perspectief van de jagers heten, houden wel rekening met de verminderde afzetmogelijkheden van wildsoorten waarvoor het seizoen gesloten is. Sommige opkopers kopen geen gestroopt wild, anderen mijden simpelweg de Zuidmarkt en smokkelen de bushmeat naar informelere verkooppunten. Smokkel heeft niet veel voeten in de aarde, zoals bleek tijdens een transport van illegaal geschoten pingo-vlees van Apura naar Nieuw-Nickerie. smokkel naar Nickerie, 3 augustus 2004 De bananenboot is een houten sloep van zo’n twintig meter. Bovenop de lading ligt een bananentros. Dat is meer symbolisch. Twee verroeste vrieskisten staan overdwars in het ruim. Eén van de deksels ontbreekt en is vervangen door een rechthoekig stuk triplex. Tussen het gestaag smeltende ijs ligt 450 kilo pingo-vlees, zestien kilo gevogelte, twee herten en acht paca’s. In het voorste deel van de boot staan twee dozijn grote koelboxen opgestapeld. Daarin zit vis, vooral kubi dat deze maand in grote scholen door de Corantijn naar zee trekt. De handel is van Astrid en op sommige vis en de paca’s na volstrekt illegaal. Ik kon me niets voorstellen bij een vrouwelijke opkoopster in een zo door mannen bevolkte beroepssector. Tot ik haar zag, of beter, hoorde. Astrid praat niet, lacht niet, zwijgt niet. Ze buldert. De stem komt uit een reusachtig lichaam. Ze heeft een donkere huid. Hangende onderste oogleden en het stijle haar verraden Hindoestaans bloed. Ze is getrouwd met een frêle creool en woont in een keurige prefab-woning op het grid. Astrid 59
heeft de naam voor niemand te wijken. Ze koopt alles, ongeacht of het seizoen voor het betreffende wild gesloten is. Aan boord zijn verder nog drie lege olievaten en een gezin met vijf kinderen en een hond. De schipper heet Fonzo, een creool van 28 en voormalig nationaal kampioen worstelen. Hij bestuurt een 48 pk buitenboordmotor en zoniet dan is hem aan het repareren. We zijn al meer dan tien uur bezig om van Apura naar Nickerie te komen. Het tij wisselt elke zes uur en nu zit het tegen. De dag breekt aan en ik besluit het slapen op te geven. Het regenwoud heeft plaatsgemaakt voor mangroves. Er zijn veel vogels te zien, meeuwen en witte reigers maar ook ara’s en groene aratinga-papagaaien. Het water is hier troebel en lijkt op thee met melk. Er schieten slijkspringertjes doorheen. Nieuw-Nickerie ligt op de plaats waar zowel de Corantijn als de Nickerie-rivier in de Atlantische Oceaan uitmonden. Dat geeft onrust langs de modderige kust en het dorp heeft zich al drie keer moeten verplaatsen om niet in de golven op te gaan. Een dijk van basaltblokken heeft de angst voor verandering van de kustlijn weggenomen. Zorg voor het onbetaalbare onderhoud van de dijk is er voor in de plaats gekomen. De haven ligt aan de oever van het laatste stukje van de Nickerie-rivier. We moeten langs een douanepost. Er ligt een patrouilleboot van de politie. Op de voorplecht zitten twee mannen in tuinstoelen. Ze lezen een krant. Eentje kijkt op als ze onze boot horen. Fonzo mindert vaart. Astrid duikt in het vooronder en haalt er een grijs dekzeil uit dat ze slordig over de vrieskisten trekt. De politieman slaat haar gade. Astrid en Fonzo zwaaien naar hem en glimlachen joviaal. De gezinsleden en ik doen ze na. De politie-man zwaait terug en kijkt weer in zijn krant. Fonzo geeft gas. De handel wordt geland bij een steiger achter de ijzerhandel van een belangrijke lokale politicus. Een kleine vrachtauto met een Hindoestaanse chauffeur en een hulpje staan te wachten. Astrid geeft bulderend bevelen over de belading. Het vlees moet worden overgeheveld van de vrieskisten in witte polyethylenen zakken. De vis kan in de koelboxen blijven. Binnen twintig minuten is de lading op weg naar Paramaribo. Astrid verhandelt het grootste deel telefonisch aan een restauranteigenaar. De rest mag voorlopig in zijn vriescel blijven. Astrid gaat niet met Fonzo terug naar Apura. Ze blijft in Nieuw-Nickerie om een dagje te winkelen. de regel van de rimboe De Boswet is een officieuze aanduiding voor wetten en regelgeving die betrekking hebben op de extractie van natuurlijke hulpbronnen uit het bos in het binnenland. Stroperij en andere illegale jachtpraktijken zijn gecodificeerd in de Jachtwet uit 1954 en vijf Jachtbesluiten waarvan de laatste in 2002 uitgevaardigd is. Deze wetgeving stelt een jachtakte verplicht voor jagers, formaliseert de dierenwereld in juridische categorieën en geeft restricties op de manier, tijdstip en omvang van het jagen. Een jachtakte kost ongeveer tien euro en is vijf jaar geldig. Bij de aanvraag moet een gezondheidsverklaring overlegd worden en de resultaten van een examen over de jachtwetgeving, de herkenning van de verschillende diersoorten en veiligheidsaspecten. Juridisch bestaan er in Suriname vier categorieën wild: jachtwild, kooidiersoorten, overwegend schadelijke diersoorten (in woon-, landbouw- en veelteeltgebieden) en beschermde diersoorten. Geheel verboden is het gebruik van vallen, geweervallen, klemmen, explosieven, vergiftige of verdovende middelen en het gebruik van een geluidsdemper. Voor het gebruik van kunstlicht is een speciale vergunning vereist. Op kooidiersoorten mag niet gejaagd worden met vuurwapens, gas- en luchtdrukwapens, katapults, klemmen en giftige of verdovende middelen. Ook is het verboden op vogels te jagen die behoren tot de overwegend schadelijke diersoorten met giftige of verdovende middelen, met netten zonder speciale vergunning, met netten die niet aan de bij 60
beschikking vastgestelde vereisten voldoen of binnen een straal van tweehonderd meter van huizen en andere opstallen. Voor de meeste jachtwild- en kooidiersoorten geldt een gesloten seizoen en een beperking op het aantal exemplaren dat per jager per jachtexpeditie geschoten of gevangen mag worden, de bag limit (zie onderstaand overzicht). Deze beperkingen gelden niet voor jagers die in het zuiden van Suriname wonen vanwege “de eiwitvoorziening en de geringe bevolkingsdichtheid.” Soorten waarop de jacht het hele jaar door gesloten is mogen ook in het deze zogenaamde ‘zuidelijke zone’ niet geschoten worden. West-Suriname valt geheel in de noordelijke zone25. Boetes beginnen bij vier euro en inbeslagname van buit en jachtmiddelen. Volgens de jagers kunnen boetes oplopen tot een astronomische vijfduizend euro. Beperkingen op de jacht op jachtwildsoorten volgens het Jachtbesluit van 2002.* jachtseizoen
bag limit
zoogdieren capybara (hydrochaeris hydrochaeris) paca (agouti paca) agouti (dasyprocta ssp) boshert (mazama ssp) tapir (tapiris terrestris) keskesi (cebus apella apella) pingo (tayassu pecari) pakira (tayassu tajacu) gordeldier (dasypus ssp; euphractus sexcinctus)
hele jaar open hele jaar open hele jaar open maart t/m september juni t/m augustus augustus t/m januari augustus t/m maart augustus t/m maart augustus t/m maart
2 1 2 1 1 1 1 1 1
vogels powisi (crax alector) ara (ara macao; a.ararauna; a.chloroptera)** anamu (tinamous major; crypturellus spp) marai (penelope marai; p.jacquacu) wakago (ortalis motmot) busdoksi (cairina moschata)
juli t/m november juli t/m november augustus t/m november augustus t/m november augustus t/m november september t/m december
1 5 2 2 2 3
reptielen brilkaaiman (caiman crocodilus) hele jaar open leguaan (iguana iguana) januari t/m augustus schildpad (chelonoidis carbonaria; ch.denticulata)** januari t/m augustus
2 5 2
* Alleen soorten die in West-Suriname voorkomen zijn vermeld. ** Deze soorten zijn juridische geclassificeerd als kooidiersoorten, maar worden ook voor de voedselvoorziening gejaagd.
In de West-Surinaamse jachtpraktijk is weinig terug te vinden van de Boswet. Jagers hebben geen jachtakte of een ‘speciale vergunning’ voor het kunstlicht dat ze gebruiken. Ze bekommeren zich niet om de jachtseizoenen of bag limits en jagen met hagelgeweren 25
De begrenzing tussen beide zones loopt (van west naar oost) langs de Lucie-rivier, de west- en noordgrens van het Centraal Surinaams Natuurreservaat tot haar noordoostelijke hoekpunt, vervolgens in een rechte lijn tot de monding van de Kleine Saramacca-rivier in de Saramacca-rivier, in een rechte lijn tot de monding van de Kalikreek in de Suriname-rivier en tenslotte in een rechte lijn tot de Armina Vallen op de oostgrens van Suriname.
61
op kooidiersoorten zoals ara’s. Wel zijn ze eensgezind in de veroordeling van (geweer)vallen of verdovende plantenextracten of explosieven om vis te vangen. Dit lijkt echter niet zozeer ingegeven uit burgerzin maar uit een gemeenschappelijk belang van de jagers. Vallen beschouwen ze als te gevaarlijk voor argeloze medejagers en de verboden vistechnieken als te desastreus voor de visstand26. De Boswet laat in het midden of het oprapen van schildpadden voor consumptiedoeleinden, de gebruikelijke manier en reden om op deze kooidiersoorten te jagen, is toegestaan. Begin 2003 hebben ambtenaren van Landsbosbeheer in Apura uitleg gegeven over het nieuwe Jachtbesluit. In de discussie die volgde bleek dat de meeste gemeenschapsleden zich eventueel zouden kunnen vinden in het respecteren van een gesloten seizoen voor zeldzaam wordende dieren, zoals de tapir, of voor dieren met een duidelijk afgebakend broed- of paaiseizoen. Het jachtverbod op de beschermde jaguar en poema is echter onwerkbaar, zo vinden de jagers. De katten worden als zo gevaarlijk beschouwd dat bij een confrontatie onmiddellijk geschoten moeten kunnen worden27. Ook het respecteren van bag limits is onverenigbaar met de huidige jachtpraktijk. Jachtexpedities in West-Suriname kunnen makkelijk vijf dagen duren. Ze worden volstrekt onrendabel wanneer maar één of twee dieren per jager geschoten mogen worden. De gestelde aantallen zijn bovendien veel te laag om aan de lokale voedselbehoefte te voldoen. Omdat bij handhaving ook de inkomsten uit de verkoop van bushmeat zouden verdwijnen kan het ontstane voedseltekort niet gecompenseerd door het kopen van vlees, bijvoorbeeld in de vorm van diepvrieskippen uit Nieuw-Nickerie. De meeste jagers zijn de uitleg over het laatste Jachtbesluit alweer vergeten en alleen de kapiteins konden me vertellen wanneer het jachtseizoen voor de verschillende wildsoorten officieel gesloten is. De Boswet is niet alleen onverenigbaar met de levenswijze van de gemeenschap, maar ook niet te handhaven. De stroperij is zo omvangrijk dat de vier agenten die permanent in Apura gestationeerd weigeren er op toe te zien. Het probleem, zo stellen ze, ligt in Paramaribo waar geen geld of middelen worden vrijgemaakt voor de benodigde training en vuur- en mankracht. Ook de boswachters van de Stichting Bosbeheer en Bostoezicht menen dat stroperij niet tot hun takenpakket behoort. Zij hebben hun handen vol aan het inspecteren van de houtkapfirma’s. Het peloton van het Nationaal Leger is belast met grens- en ordebewaking en verleent alleen assistentie aan andere wetshandhavers wanneer de nationale veiligheid in gedrang komt. De jagers hebben ten slotte een ideologische reden om de Boswet niet te respecteren. Ze zien het als de zoveelste poging hun het leven onmogelijk te maken. Hoog wordt dat niet gespeeld. Bij afwezigheid van lokale wetshandhaving lijkt de Boswet vooral een abstracte bureaucratische kwestie. Jagers schamperen dat in het bos slechts de regel van de rimboe (‘junglelaw’) geldt. Dat zal altijd wel zo blijven want wat er zich onder het bladerdek afspeelt laat zich moeilijk controleren. Niettemin is een effectieve regulering van de jacht weldegelijk haalbaar. Jagers zeggen bij een toekomstige zelfbeschikking de dorpsraadbesluiten te respecteren. Die zullen volgens de drie kapiteins overeenkomen met de nationale wetgeving wat betreft de instelling van gesloten seizoenen, het verbod op bepaalde jachtmethoden en bescherming van zeldzame soorten, met wellicht een uitzondering voor de twee grote katten. Voor de instelling van bag limits is geen 26 Het gebruik van kunami (clibadium surinamense; phyllanthus brasiliensis) in kleine kreken in het droge seizoen is op dit taboe uitgezonderd. Zie van Andel 2000c voor een overzicht van ichthyotoxische planten en hun gebruik door de inheemse bevolking van het vergelijkbare North-West District in Guyana. 27 Chinese handelaren bieden veel geld voor de hoektanden van deze soorten en de huid van jaguars en de kleinere ocelots kan in Frans Guiana duur verkocht worden. Ik durf daarom niet te stellen dat veiligheid de enige of voornaamste reden is dat jagers bezwaar hebben tegen dit aspect van de Boswet.
62
meerderheid te vinden. Zelfregulering van de jacht door de gemeenschap is effectief en goedkoop. Jagers zullen uit eigenbelang toezien dat collega’s aan de afgesproken beperkingen houden en de kleinschaligheid van de gemeenschap voorkomt dat jagers ongezien met een ongeoorloofde buit wegkomen. Deze monitoring en handhaving functioneren geheel zonder gesalarieerde wetsontwerpers of –handhavers. Voorlopig zal regulering uitblijven want ze is afhankelijk van een nationale wetgeving die de jagers niet respecteren en politie of boswachters niet handhaven. Wetshandhavers doen soms zelfs mee aan de strooptochten, zoals bij die eerste pingo-jacht waar ik bij was. Het was een memorabele gebeurtenis. De jacht was een succes, we spoorden een vermiste jager op en voor het laatst keek ik als een buitenstaander naar de jacht en het zwampbos waarin het zich voltrok. antropoloog in het bos invitatie, 18 mei 2004 De reuzenotters hebben zich niet laten niet zien. Twee dagen peddelden we tevergeefs de Kaburi-kreek op- en neer. Ivan, de lokale gids, is minstens zo teleurgesteld als ik. “Ga morgen mee jagen” stelt hij na het avondmaal voor “dan heb je tenminste pingo’s gezien”. Ik ben vermomd als een toerist en aarzel. Ergens staat het idee van commerciële wildjacht me tegen en ik gruw bij de gedachte aan stapels dode bosvarkens. Ik kan nog niet weten dat ik me de komende maanden met weinig anders zal bezighouden. In de ochtendschemer rijden we door het dorp in een gehavend vrachtautootje met een open laadbak. Ivan claxonneert verwoed. Uit sommige huizen verschijnen slaperige hoofden. Ivan probeert ze over te halen: “Pingo’s. Bij Matapi. Nu weg”. Zijn zoon en een Javaanse politieagent gaan mee. Met een geweer en een lunchbakje onder de arm klauteren ze in de laadbak van de oude vrachtwagen. De agent heb ik al eerder ontmoet. Hij is een beetje praatziek, maar temidden van de weinig mededeelzame indianen vind ik dat wel prettig. Hij is klein en gezet en draagt een brilletje. De desert-storm broek maakt hem koddig. De tanige zoon wekt meer ontzag. Beiden spreken kordaat Nederlands. De rit voert over 35 kilometer laterietweg. Onderweg passeren we een kampement van de Chinese houtkapfirma. Het bos erom heen ziet er gehavend uit met hectare-grote stukken waar alleen maar struiken groeien Een paar mulgereden zijwegen suggereren meer schade verderop. Ivan schudt zijn hoofd. “Mismanagement” is het enige dat hij er over kwijt wil. Iemand slaat op het dak van de cabine. Ivan stopt abrupt en wijst op een hippend stukje schaduw op de weg. Er davert een schot boven ons hoofd en de schaduw tuimelt. Zoonlief stuift erop af en houdt een cavia met veel te lange poten omhoog. “Konijn!” roept Ivan triomfantelijk. De roodbruine agouti wordt achteloos in de laadbak geslingerd. Ivan maant me terug in de cabine. De dag wordt al lang genoeg. gezel In West-Suriname zien ze vaak buitenstaanders en niet zelden gaan ze mee op jacht. Toch was ik een curieus geval. Aanvankelijk verwachtten de dorpelingen dat ik graag orders gaf en over veel geld en weinig tijd beschikte. Ik was, kortom, een toerist en zou dat blijven voor de dorpsbewoners die ik niet goed heb leren kennen. Voor de kring van vaste informanten verloor ik echter al snel mijn toeristische aura. Ik moest streng budgetteren en maakte geen aanstalten om weer te vertrekken. Bovendien bleek tijdens het jagen dat mijn vaardigheden niet boven het niveau van een elfjarige dorpeling uitkwamen. In plaats
63
van de lakens uit te delen werd ik daarom geacht mijn mond te houden en vooral de jacht niet te frustreren. Ik werd, kortom, een soort volwassen kind. De oplossing voor mijn ambigue positie was een traditionele. Voordat er scholen waren hadden kinderen een dagtaak aan het assisteren van volwassenen. Voor werk dat specifieke vaardigheden vereiste werd een kind gekoppeld aan een ervaren volwassene, dikwijls voor jaren. Jongens leerden zo jagen, houthakken, vlechten of rubbertappen en meisjes het bewerken van kostgronden en bereiden van voedsel. De volwassene, vaak een ouder of familielid, nam de verantwoordelijkheid voor het welzijn en ontwikkeling van het kind en kreeg in ruil een extra paar handen ter beschikking. Voor mijn geval was dit meester-gezel model uiterst geschikt omdat ik onkundig was, een grote leergierigheid aan de dag legde en zonder een constant wakend oog ongetwijfeld door het bos verslonden zou worden. Ivan, de 48-jarige gids bij wie ik kost en inwoning had gevonden, nam de taak op zich. Dat had ik veel slechter kunnen treffen. Hij was één van de meest gerespecteerde jagers van Apura en zijn vrachtauto vormde de spil van een zeer productieve jachtgroep waar ook de kapitein van het dorp toe behoorde. In een latere fase van het veldwerk, bij de opening van het pingo-seizoen, is Ivan ook gaan opkopen. Zonder deze toegang was het inzicht in de diverse aspecten van het jagen onmogelijk geweest, zoals de juridische en politieke inbedding en de fijne kneepjes van de tussenhandel. Handig voor het onderzoek was ook dat Ivan een erg productieve vader was: hij had zes zonen variërend in de leeftijd van vijf tot midden twintig. Met uitzondering van de jongste werden ze geregeld bij het jagen betrokken. Ik kon daardoor vrij accuraat verschillen in vaardigheid koppelen aan leeftijdsverschillen. Voor dit gezel-schap moest wel een prijs betaald worden. Ik diende te leren door kijken en imiteren en werd alleen getolereerd zolang ik de jacht niet ophield of verpestte. Interviews of expliciet onderricht behoorden daarom niet tot het standaard lesprogramma. Het deel uit maken van een groep betekende ook dat ik niet vrij was in de informatieuitwisseling met concurrerende jagers. Bovendien bemoeilijkte het onvoorspelbare verloop van het jachtpartijen de contacten met niet-jagers. Vaak miste ik afspraken omdat we verlaat uit het bos terugkwamen of maakte geen nieuwe afspraken uit angst een op handen zijnde jachtexpeditie mis te lopen. Ik heb deelgenomen aan 21 jachtexpedities van de groep van Ivan of van jagers van wie hij opkocht. Deze expedities varieerden van een enkele jachtpartij tot vijfdaagse tochten bestaande uit talloze jachtpartijen en overnachtingen in jachtkampen. vertrouwenscrisis Op twee momenten werd de in stilte afgesproken rolverdeling doorbroken. De eerste keer was toen ik na twee maanden verschillende dorpelingen naar de lokale geschiedenis begon te vragen. Ivan liet dat een paar interviews begaan. Op een avond stelde hij plotseling de vraag wat ik eigenlijk kwam doen. Ik prevelde verbaasd het zinnetje waarmee ik me bij nieuwe informanten introduceerde: “ik wil weten wat jullie weten over het bos”. Zonder enige overdenking repliceerde hij: “Hou je daar dan ook mee bezig!” Het bleek dat hij telefonisch was benaderd door Sranan-sprekende vreemdelingen die netelige vragen hadden gesteld over mijn aanwezigheid. Toen ik wat later interesse ging vertonen voor de Binnenlandse Oorlog rees bij Ivan het vermoeden dat ik kwam spioneren voor de Nederlandse of Surinaamse staat. Hij nam geen genoegen met mijn uitleg dat een goede etnografie een degelijke lokale geschiedenis bevat of dat de strijd voor inheemse rechten veel beter uit de verf komt wanneer de Tucayana Amazones Opstand gepresenteerd wordt als een wezenlijk aspect ervan. Ik haalde bakzeil en beloofde niet meer naar het verleden te vragen. 64
Het tweede moment dat de meester-gezel orde verstoord raakte was met het maken van video-opnamen. Van begin af aan was iedereen enthousiast over het feit dat ik een camera had meegenomen en ik maakte plannen voor een kleine documentaire over het belang van een aantal bosproducten aangevuld met een interview met de voorzitster van de grondrechtencommissie, Lorieta Lingaard. Toen ik uiteindelijk, na het aanbreken van het droge seizoen, de camera mee het bos in nam bleek Ivan zeer ontstemd. Ik was niet meer beschikbaar voor karweitjes en intervenieerde omwille van goede opnamen in het jagen en de activiteiten daar omheen. Tot overmaat van ramp zagen de beelden er vaag en vlekkerig uit op het lokale televietoestel. Het Europese PAL-systeem van mijn camera bleek onverenigbaar met het Amerikaanse NTSC-systeem van de tv. Een nieuwe vertrouwenscrisis was geboren. Ivan weigerde om nog enige assistentie te verlenen aan het video-project en andere jagers verloren hun enthousiasme. Mijn video-ambities heb ik een stille dood laten sterven. Voor drie bosproducten -jacht, ecotoerisme en palmbladeren dakbedekking- heb ik materiaal geschoten (waarvan de eerste is bijgevoegd als bijlage 3). Het interview is er nooit gekomen. De reden daarvan was overigens dat de echtgenoot van commissievoorzitster bang was voor represailles van de overheid tegen hun gezin. Niettemin vervulde Ivan zijn taak uitstekend. Geduldig en belangeloos wees hij me op de geheimen van de jacht en waakte over mijn veiligheid. Wellicht nog belangrijker, hij liet het belang van de jacht altijd prevaleren boven het onderzoek. Dat was een groot voordeel. Wanneer mijn aanwezigheid het jagen sterk gestructureerd had was het veel moeilijker geweest om de verzamelde data te generaliseren naar uitspraken over een jachtpraktijk zonder antropoloog. Het prevalerende belang van de jacht betekende ook dat ik niet ontzien werd in de leerzame ontberingen van het jagersleven: het moordende tempo van dagenlange pingo-achtervolgingen, het slaapgebrek door nachtelijke kanojachten, het zeulen met buit, de pijnlijk geïrriteerde schuurplekken van kleren die niet droog willen worden, de beestjes, bijtend, stekend, jeukend en zuigend, de dorst, desoriëntatie, onmacht. technieken Twee belangrijke methodologische lessen leerde ik pas tijdens het onderzoek. De eerste was dat je informanten kapot kan bevragen. Veel van de dingen die ik wilde weten waren voor de jagers zo vanzelfsprekend dat het verwoorden ervan moeite koste. De teleurstelling was groot als ze een vraag relevant vonden maar het antwoord schuldig moesten blijven. Aanvankelijk enthousiasme voor meedoen aan het onderzoek sloeg daardoor een enkele keer zelfs om in antropoloog-vermijdend gedrag. Daar kwam bij dat niemand gewend was aan het geven van interviews. Later werd het me duidelijk dat ik me tijdens het jagen niet meer spreekrecht kon veroorloven dan andere tieners: je zegt of vraagt alleen iets als je vermoed dat het in positieve zin bijdraagt aan het jachtsucces. Gaandeweg leerde ik wat de juiste momenten waren om vragen te stellen, hoe je een bepaalde informant op de praatstoel kon krijgen en welke signalen werden afgegeven als het vragenuurtje over was. Het belangrijkste was echter een vorm van zelfcensuur. Veel van de kostbare ruimte om vragen te stellen verdeed ik met vragen als: Wat gaan we doen?, Waar gaan we heen? en: Wie gaan er mee? Vragen waarop het antwoord in de komende uren of dagen vanzelf duidelijk zou worden. Helemaal zinloos was het uiteraard niet. Het leerde me hoe weinig de plannen betekenen die de jagers vooraf formuleren. Bovendien hielp het me door de onzekerste momenten heen. Vooral de eerste weken voelde ik me ernstig gekortwiekt in de controle over wat er met mij en in mijn omgeving gebeurde en ik wilde op zijn minst geïnformeerd blijven over wat me te wachten stond. Ivan leerde heel vlot de vragen te herkennen die met het verstrijken van de tijd vanzelf beantwoord zouden worden en zei dan simpelweg: “Je zal wel zien”. Daarop ontwikkelde 65
ik de gewoonte geen vragen meer te stellen waarop “je zal wel zien” als antwoord paste. De meeste tekstuele data heb ik uiteindelijk verkregen uit spontane en informele gesprekken en door te luisteren naar de gesprekken van de jagers onderling. De tweede les was dat video inadequaat is om de clue’s vast te leggen die het jagen structureren. Veel clue’s bleken te subtiel om op het LCD-schermpje van de camera terug te herkennen, zoals dat omgekeerde zandkorreltje of het extra kraakje van een vallende tak. Andere clue’s waren afhankelijk van een ruimtelijke component dat niet te filmen was. Zo leidde pogingen om de positie van jagers ten opzichte van elkaar en het wild vast te leggen tot onsamenhangende aanzichten van tweedimensionaal groen. Ook de diepte van pootafdrukken, een cruciale clue voor snelheid en soms looprichting, was op videobeelden niet meer te beoordelen. Het terugvertonen aan informanten van beelden (video-ellicitatie) bracht dan ook niet het verwachte resultaat. De beschikking over een televiescherm had wellicht enigszins maar niet voldoende de ellicitatie verbeterd. Onverwacht goed werkte het vragen stellen aan de hand van afbeeldingen van biota. Voor planten gebruikte ik van Andel’s Non Timber Forest Products (2000b). De zwartwit tekeningen werden meestal moeiteloos herkend. Voor vragen over zoogdieren had ik de pagina’s met afbeeldingen van Eisenberg (1989) in kleur gekopieerd, voor reptielen en amfibieën gebruikte ik een veldgids met kleurenfoto’s (Barlett & Barlett 2003) en voor vogels Hilty’s Birds of Venezuela (2004) met kleurentekeningen. De afbeeldingen in dit verslag komen uit de betreffende werken, tenzij anders vermeld. Het nadeel van de bovengenoemde werken is dat de afbeeldingen in een vaste volgorde staan en ze ook biota afbeelden die lokaal niet voorkomt. Het effect daarvan op het antwoord of commentaar van de informant is interessant maar erg oncontroleerbaar. De techniek zou geoptimaliseerd kunnen worden door met losse en enkelvoudige afbeeldingen te werken. De afbeeldingen van pootafdrukken (de getallen staan voor millimeters) zijn overgenomen uit Reid (1998), maar daar heb ik in het veld niet mee geëxperimenteerd. Een laatste veel gebruikte techniek was het laten tekenen van een ‘cognitieve kaart’ van het verloop van de jacht. Een jager trok daarbij met een stok of de hak van een schoen lijnen in het onverharde wegdek. het zwampbos de missie We moeten over drie bruggen waarvan het houten wegdek al jaren geleden verdwenen is. Om er toch overheen te kunnen rijden zijn op het ijzeren frame in de lengte planken gelegd. Die planken liggen los en verschuiven tijdens het passeren. Ze moeten daarom eerst in de juiste positie worden gelegd. Tijdens de werkzaamheden aan de laatste brug komt er een groene pick-up aangereden. Hij stopt. In de bak zitten twee geüniformeerde creolen en twee indianen. Voorin zitten nog drie personen. Op de uniformen staat ‘Bosbeheer en Bostoezicht’ en ze kijken niet vriendelijk. Ik vrees voor arrestaties wegens stroperij of het betreden van verboden gebied. Ivan gebaart me te wachten en loopt met de agent naar ze toe. “We hebben gezelschap” verklaart de agent bij terugkomst. Het zijn boswachters. Ze komen ook jagen en hebben een betalende gast bij zich, een creool uit Nickerie. Maar ze hebben nog een andere missie: het opsporen van een vermiste jager die gister “niet meer naar buiten gekomen” is. Het is onduidelijk wat hem is overkomen en Ivan somt de mogelijkheden op: “verdwaald, slangenbeet, verstuikte enkel, verdronken, jaguar of poema, in een val voor dieren gelopen, getroffen door een schot van een andere jager of door bliksem of een vallende tak”.
66
Zwampbos (foto: KA).
Nickerierivier (foto: KA).
67
Kopi-bos (foto: KA).
Kamp 52 (foto: KA).
68
beroepsrisico’s Het jagersleven bestaat uit hard werken en grote ontberingen, maar uitzonderlijk gevaarlijk is het niet. De laatste keer dat in West-Suriname een inheemse jager niet meer (levend) terug werd gevonden is langer dan twee decennia geleden. De jagers zijn dan ook niet bereid grote offers te brengen voor hun veiligheid. Om snel of met een zware buit te kunnen lopen nemen de jagers alleen het minimale mee: een geweer, een kapmes en een slachtmes en soms een petfles met water of een paar sinaasappels. Ze dragen geen verbandspullen, kaart of kompas, een stuk plastic voor onvrijwillige overnachtingen of middelen om noodsignalen af te geven. Jagers laten bovendien heel weinig informatie achter over het doel of de duur van een jachtexpeditie. Dat heeft ook niet veel zin zolang ze niet bereid zijn zich aan een plan te houden. Reddingsoperaties zijn meestal gebaseerd op clue’s van echtgenotes en die weten vaak alleen de richting waarin de jagers vertrokken zijn en of er al dan niet overnacht wordt. Door dit gebrek aan voorzorgsmaatregelen lopen jagers het risico bij een verwonding of verdwalen in het bos achter te moeten blijven. Dat geldt vooral voor jagers die zich in hun eentje diep in het bos wagen. Drie keer tijdens de onderzoeksperiode moest een vermiste jager worden opgespoord. De uitdrukking voor een vermissing is dat een jager “not has come out”. Daarmee wordt bedoeld dat hij niet uit het bos op een weg is uitgekomen bij het invallen van de schemer of bij een onwaarschijnlijk langdurende jacht. Meestal zetten bevriende jagers dan een zoektocht in. Ze krijgen daarbij alle mogelijke ondersteuning van de dorpelingen, zoals in dit geval het transport door de boswachters. Een verdwaalde of door een verwonding geïmmobiliseerde jager heeft een paar mogelijkheden om alarm te slaan. De belangrijkste is het knuppelen op grote plankwortels of met regelmatige tussenpozen een schot afvuren. Bij een rivieroever of wegkant kunnen rooksignalen worden afgegeven (zie ook signalen in hoofdstuk V). De jagers gebruiken geen amuletten, plengoffers of gebeden om een veilige thuiskomst te bewerkstelligen. Wel hebben alle bijna alle dorpelingen, de jongste kinderen uitgezonderd, een slangenmedicijn (snekikoti) gedronken. Het beschermt hen voor het leven tegen de steken en beten van schorpioenen, vogelspinnen en slangen. Niemand beschouwt het slangenmedicijn als onfeilbaar. Het recept is niet ingewikkeld. Vang een volwassen bosmeester (lachesis muta) en provoceer de slang tot hij in zijn eigen staart bijt. Hak op dat moment de kop en de staartpunt van het lichaam. Doe de kop met de tussen de kaken geklemde staartpunt in een droge pan, laat het boven een vuur in enkele uren verkolen en verpulver het met een stamper tot een fijn poeder. Nuttig het poeder in een oplossing met rum. Wanneer het medicijn ook bestanddelen bevat van twee andere slangen, de labaria (bothrops atrox) en de watrasneki (diverse geslachten van de Colubridae), is het nog werkzamer. het bos in Even verderop worden de auto’s in de berm gezet. De jagers halen hun lunch te voorschijn ofschoon het nog maar negen uur in de ochtend is. Ivan geeft me een plastic bak met witte rijst en stukjes zoutig vlees.“Eet!” commandeert hij “als je jaagt weet je nooit zeker wanneer je volgende maaltijd zal zijn”. Onder het eten worden hagelpatronen verdeeld. Sommigen hebben een patroongordel om hun middel, anderen doen ze in een plastic zak of een dameshandtasje. De jagers verrichten de laatste reparaties aan de geweren. Het zijn enkelloops hagelgeweren van Russische makelij. Ivan heeft als enige een riotgun. Daarmee kunnen snel achter elkaar zes patronen worden afgevuurd. De jagers dragen bij voorkeur sneakers. Op hun advies heb ik eveneens sportschoenen boven jungleboots verkozen. De jungleboots zijn bijna drie keer zo zwaar en dat maakt je moe, zo verklaarden ze. Ivan geeft me krapa-olie die ik 69
op mijn enkels en polsen moet smeren. Het werkt als een insectrepellent. Bij het uniform van de boswachters horen rubber laarzen. Daar hebben ze gaatjes ingeprikt om water eruit te kunnen laten lopen. De Javaanse agent heeft halfhoge leren schoenen meegenomen. De veters zijn zo gaar dat ze spontaan breken bij het invlechten. Hij is nog met zijn eerste schoen aan het prutsen als iedereen al klaar staat om het bos in te gaan. Ivan verliest zijn geduld en snijdt een stuk van zijn anjumara-vislijn af en vetert de schoenen voor de agent met het stugge nylon koord. Twee van de boswachters hebben geen geweer maar een kapmes. Het zijn tieners met een rastakapsel. Het zijn Saramacaanse marrons maar de dorpelingen noemen ze ‘Djuka’s’, naar de marrongroep waar Ronnie Brunswijck toe behoort. De Djuka´s hakken een doorgang door de bermvegetatie. Eenmaal in het bos laten ze de jagers voor gaan. Ondergroei belemmert hier zelden het lopen. Desondanks blijven de Djuka’s erop inhakken. Ze doorklieven alle takken en lianen waar ze bij kunnen, van bomen die te dik zijn slaan ze stukken bast af en kleine boompjes knakken ze gewoon met de hand. Eerst begreep ik ze wel. We moesten door de dichte bermvegetatie heen. Maar hier in het bos kun je prima lopen zonder zo’n ravage aan te richten. Bovendien, ze lopen achteraan en we gaan niet terug over dit spoor, zo verzekert de agent me. lopen Het bos waar we door moeten lopen wordt ‘zwamp’ genoemd. Het is regentijd en grote stukken staan onder een paar decimeter water. De bodem is soms wit en kleiig en soms modderig en donker. De klei zuigt en plakt en je moet er niet te lang op dezelfde plek blijven staan. Laarzen zijn hier en in de modder erg praktisch. Kleine waterpartijen worden gepasseerd door het stappen of springen op boomwortels of in het water gevallen takken, stammen of palmbladen. Hierbij zijn de sneakers in het voordeel. Ze zijn veel subtieler te positioneren, hebben meer grip en sluiten fermer om de voet. Iets droog houden is hoe dan ook onhaalbaar. Geen enkele kleding biedt een comfortabele oplossing voor de combinatie van hoge luchtvochtigheid, hitte, transpiratie, regenbuien, insecten en doorns. Later zou ik uit vinden dat lopen zonder veel kleding ook voordelen heeft. Het is koeler en je bent sneller droog. En belangrijker, je gebruikt dan je huid als extra zintuig dat waarschuwt voor stekelige vegetatie. Afkeer van parasieten heeft me echter altijd minmaal een T-shirt, schoenen, een lange broek doen dragen. De jagers dragen soms slippers, bermuda’s en wijdvallende hemden, maar dan alleen bij jachtpartijen die korter dan een halve dag lijken te gaan duren of als reserve kleding. Het bos is desastreus voor kleding, vooral voor schoenen en broeken. Het zwampbos heeft een bekoorlijke lichtval. Dat komt door de vele manicoles (euterpe spp). De bladdelen van deze palmsoorten zijn smal en staan gelijkmatig verspreid in één vlak. Zonlicht wordt daardoor op dezelfde manier gebroken als door een halfgeopende luxaflex. Dat zachte, omfloerste licht wordt tijdens de regentijd versterkt door de spiegeling van grote oppervlakken roerloze water. Wanneer jagers een diepe maar niet erg brede kreek over moeten vellen ze een manicole om als brug te dienen. De stammen zijn vezelig, veerkrachtig en zacht. Een handbrede stam kan makkelijk het gewicht van een volwassene dragen, maar is met minder dan tien slagen van een kapmes door te hakken. Uit de stam maken dakbedekkers duimdikke latten van tien- of twaalf voet waarover palmbladen gevouwen worden. Verzamelaars van krapa-zaden en jagers gebruiken vaak manicole-bladen om een mand te vlechten. Twee bladen worden zo op elkaar gelegd dat de centrale bladnerven parallel aan elkaar liggen op iets meer dan een handbreedte afstand van elkaar. De bladveren worden vervlochten tot een hoge korf ontstaat. Stroken binnenbast die aan de beide bladnerven geknoopt worden dienen als draagbanden. De vruchten hebben een geleiachtig vruchtvlees dat na weken in warm 70
water met suiker en eventueel melk genuttigd wordt als lekkernij of om te herstellen na een bevalling met veel bloedverlies. Brazilianen verwerken de vruchten op grote schaal tot een limonade, açai. Het palmhart, het groene stuk stam onder de kroon waar nieuw blad uit groeit, is rauw of gekookt eetbaar. In Barima, Guyana, worden dagelijks 20.000 palmharten ingeblikt (van Andel 2000b: 96). Geel gebaste mannibali’s (symphonia globulifera) staan langs kreken waar altijd water is. Hun steltwortels maken bizarre kronkels die op een paslengte van de stam naar boven komen om met bochten en knikken weer in de bodem te grijpen. De wortels dankbaar voetensteun boven of in water, klei of modder. Vroeger werd uit de bast was gewonnen waarmee houten of benen pijlpunten op een schacht van arrowstick (gynerium sagittatum), een rietsoort, bevestigd werd. Dalebana (geonoma baculifera) is een lage palm en vormt op sommige plaatsen een bos op zichzelf. Op ooghoogte ontvouwt zij haar grote bladeren die van doorschijnend lichtgroen papier gemaakt lijken. Dalebana-bossen zijn niet zo welkom vanwege gebrek aan uitzicht, het kabaal dat de ritselende bladen maken als je er door heen loopt en vanwege de labaria’s (bothrops atrox), bijtgraage en dodelijk giftige lanspuntslangen. Ze houden zich graag op in de beschutting van de bladvoeten op heuphoogte. Het blad is een populair voor het afdekken van daken. Het heeft een groot aaneengesloten oppervlak en is relatief licht van gewicht. Dankzij zijdelingse bladnerven behoud het jaren lang het afdruipende vermogen ook al wordt het blad na scheiding van de wortelstok binnen enkele weken bruin en breekbaar. Vijf, merendeels hoogbejaarde mannen voorzien WestSuriname van deze daken. Golfplaat is al enige decennia een stabiele concurrent. Uit voorzorg tegen labaria-beten hebben dalebana-vlechters op hun erf vaak een aromatta boom (alexa imperatricis) staan. Een vermalen pit van de boon moet met een doek voor enkele uren op de beet gebonden moet worden. Jagers snijden van de bladstengel soms een armlang stokje dat bijna niets weegt. Het doet dienst om lastige vegetatie weg te duwen als je geen kapmes hebt of weinig ruchtbaarheid aan het verplaatsen wil geven. Twee belangrijke vruchten zijn alleen in de periode maart tot en mei in het zwamp te vinden: de krapa (carapa guianensis) en de mopé (spondias mombin). De eerste is van belang voor vervaardiging van krapa-olie28, de tweede is een lekkernij voor pingo’s. Een vruchtende mopé-boom is een belangrijke clue voor de aanwezigheid van pingo´s. Eind juni liggen de zwampen bezaaid met maripe-vruchten die zowel voor mensen als dieren een lekkernij zijn. In het zwamp van de Kaburi-kreek zijn paranootbomen te vinden, “een gift van God”, zo zeggen de dorpelingen, want de bomen komen nergens anders in de omgeving voor en de noten zijn erg voedzaam. De wilde awara (bepaalde astrocaryum soorten) laat tussen februari en april haar vruchten vallen. Ze zijn ongenietbaar voor mens of jachtwild vanwege de bijtende olie in het vruchtvlees. Rond september en oktober hebben de vruchten zich echter omgevormd tot knollen waar pingo’s verzot op zijn. gevonden We lopen we in een min of meer rechte lijn. Uit de bruine stompjes van omgehakte stammetjes maak ik op dat het een bestaand pad is. Voorop lopen Ivan en Uri, de gids van de boswachters. Het tempo is nog niet onaangenaam. Af en toe stoppen ze, kijken naar de grond, wijzen ergens op en zeggen iets. Uri komt ook uit het dorp. Hij is een forse dertiger en draagt een oude jeans en de bovenste helft van een doormidden geknipte 28
Het in West-Suriname gehanteerde procédé wijkt in een belangrijk opzicht af van de beschrijving die van Andel geeft (2000b: 45): de deeg-achtige massa van de zaadkernen wordt in de schaduw op een golfplaat gelegd om de olie er uit laten druipen. Mijn informanten meenden dat wanneer dit in de zon zou gebeuren, zoals van Andel beschrijft, de buitenkant van de massa snel zo hard wordt dat de olie er niet meer uit kan lopen.
71
overal. Hij heeft vurige diepliggende ogen en een lichte huid. Over zijn schouder bungelt een oranje gevlekte schildpad die hij al na tien minuten gevonden had. Met lianen heeft hij een stok voor de voorste openingen van het schild gebonden. Kop en voorpoten zijn zo gedwongen in schild te blijven. De achterpoten spartelen traag in de lucht. De Nickeriaan volgt de twee op de voet, maar zegt niets. Hij lijkt bang om iets te missen. De zoon van Ivan, Donald, loopt in vierde positie. Hij gaat zijn eigen gang, letterlijk. Soms laat hij een in mijn ogen zorgwekkend groot gat vallen met de kopgroep, soms kiest hij een route die afwijkt van het pad en is dan minuten lang verdwenen. Daarachter is de volgorde minder eenduidig. De boswachter met een geweer probeert voorin te blijven, de twee Djuka’s sjokken vaak achteraan. Ze worden af en toe opgehouden door het rapen van mopé’s die ze na het wegvegen van modder opeten. Een oude indiaan met een flodderige baret is de hekkensluiter. Hij weigert iemand te passeren. Soms is ook hij uit het zicht verdwenen. De Djuka’s bekommeren zich er niet om en ook ik wacht niet meer tot hij weer te voorschijn komt. Ik blijf in de buurt van de Javaanse agent, die een onweerstaanbare behoefte voelt om me alles uit te leggen wat er gebeurt. De jagers voorin hebben daar geen tijd voor en de boswachters lijken me te schuwen. Na anderhalf uur lopen stopt Ivan zonder een zichtbare aanleiding. Hij haalt het patroon uit de kamer van zijn riotgun, zet het uiteinde van de loop aan zijn lippen en stoot een lange trompetstoot uit. Ik ben erg verbaasd over deze plotselinge luidruchtigheid. Zijn we dan geen pingo’s aan het besluipen? Ik wil om opheldering vragen maar een opgeheven hand maant me tot stilte. Ivan kijkt alsof hij erg aandachtig luistert. Na een halve minuut trompettert hij nog een keer. Ik probeer net als de anderen om zo goed mogelijk te luisteren, al weet ik niet waarna. Ivan haalt zijn schouders op en loopt verder. “Dat is voor de vermiste jager, hij moet hier ergens zijn” legt de agent uit. De pingo’s zijn kennelijk nog zo ver weg dat het ze niet verontrust. Het trompetteren wordt nog vier keer herhaald, telkens na een tussenpoos van twintig minuten. Het pad is verdwenen en we lopen niet meer in een rechte lijn. Het overleg tussen de jagers voorin wordt frequenter. De vijfde keer dat Ivan een trompetsignaal geeft komt er ineens een reactie: ver maar duidelijk hoorbaar klinkt een schot. Iedereen kijkt elkaar verrast aan. Sommigen wijzen. “Daar. Hij leeft” laat iemand zich ontvallen. Donald vuurt. Opnieuw een schot in de verte. We lopen er snel en in een rechte lijn naar toe. De jagers roepen voortdurend een schril ‘oeh’. De vermiste jager schiet nog een keer, maar roept niets. Misschien is hij gewond. Het is veel minder ver dan het klonk. We treffen hem aan zittend op de stam van een omgevallen boom met een heel brede grijns. Hij ziet er afgepeigerd uit maar mankeert niets. Iemand heeft biscuitjes en een petfles met koude thee meegenomen. Hij verantwoordt zich tussen de kruimels door: “ik was daar...pingo’s ginds...ik dacht dan loop ik zo...weg kwijt...in het water gevallen...en toen was het donker”. Omdat zijn patronen nat waren geworden had hij de andere jagers niet kunnen alarmeren. Ivan vind ik ongepast kritisch: “tsss, je weet toch dat deze kreek naar zo en zo loopt, je had hem gewoon moeten volgen”. Er volgen wat grapjes waar hartelijk om gelachen wordt en die ik niet helemaal begrijp. We blijven niet lang en de vermiste jager voegt zich bij de achterhoede. Hij is blij dat we hem eerder hadden gevonden dan de pingo’s: nu kan hij nog meedoen met het jagen. De route blijft kronkelig. De agent loopt drie passen voor me en ik vraag hem of we nog op een pad lopen. “Jazeker” roept hij over zijn schouder “maar niet van mensen. Dit is het pad van de pingo’s”. Ik zoek vergeefs naar sporen. “Zijn hier sporen te zien of gaan de jagers op geluiden af?” De agent stopt en kijkt me aan. De twinkeling in zijn ogen verraadt opwinding. “Ze ruiken ze” zegt hij gedempt. Ik snuif hartstochtelijk maar ruik niets bijzonders. Iets verderop laat Donald me pootafdrukken zien in een modderig stuk 72
langs een kreek. Allemaal dicht opeen. Ik schat dat er minstens vijftig pingo’s door heen gebanjerd moeten zijn. Donald overmeestert mijn gedachten: “230, 240, twee uur geleden, ze liepen snel”. Elke poot heeft een paar langwerpige hoeven waardoor de afdrukken lijken op twee gespiegelde komma’s, elk zo groot als een duim. Donald is alweer door het bos verzwolgen voor ik kan vragen hoe hij dat er allemaal aan af kan lezen. Vijf stappen verder ben ik het spoor alweer kwijt. de pingo-jacht (1) pingo en pakira Volwassen pingo’s wegen tussen de 25 en 34 kilo en zijn daarmee beduidend kleiner dan Europese wilde zwijnen. Ze vormen grote groepen (rotten) tot meer dan duizend individuen. Tijdens het jagen kwamen we meestal rotten tegen van 150 tot 250. Pingo’s leven van vruchten, noten, wortels en kleine dieren. Dankzij sterke kaken en vier formidabele slagtanden kunnen ze de hardste noten kraken (Eisenberg 1989: 319; Peres 1996: 119). Pingo’s intimideren jagers of roofdieren door hun kaken luid op elkaar te knallen en hun haren rechtovereind te zetten. Pingo’s die onbekend zijn met jagers verkiezen altijd een massale aanval. Jagers hebben verteld hoe ze bij een aanval in een boom waren gevlucht en -na alle patronen verschoten te hebben- een urenlange omsingeling door ziedende pingo’s moesten uitzitten. De clue voor een aanval is een langgerekt gegrom waar de hele rot bij invalt. Om de honderden monden te voeden moeten pingo’s migreren. Daarbij leggen ze meer afstand af dan enig ander niet-vliegend dier in Zuid-Amerika (Fragoso 1994). De migratiepatronen lijken vooral af te hangen van het vruchtseizoen van palmen (astrocaryum ssp, mauritia flexuosa, maximiliana maripe) en vruchtbomen zoals de mopé of hog plum (spondias mombin) en pakuli (tovomita ssp, rheedia ssp). Deze planten laten hun vruchten ineens of in een heel kort tijdsbestek vallen (mast-fruiting). De lokale vruchteneters raken door de overdaad snel verzadigd en per saldo schieten dan meer zaden wortel dan bij een meer verspreide vruchtperiode. Pingo’s profiteren echter van deze ‘anti-vraat-maatregel’ door de migratiepatronen op de mast-fruitings af te stemmen. Daarbij lijken vooral de lokale variaties in het vruchtseizoen tussen planten van dezelfde soort van doorslaggevend belang te zijn (Kiltie 1980). De jagers menen dat de rot een vaste leider heeft, de pingo-granman, die met geluidsignalen de bewegingen van de rot bepaalt. Pingo’s zijn erg gevoelig voor overbejaging en voor fragmentatie van bosgebieden die de migratie verstoort (Peres 1996: 117-9). Omgekeerd zijn veel bossen afhankelijk van de aanwezigheid van pingo’s voor de verspreiding van zaden, het omwoelen van de bodem, het openhouden van poelen en het structureren van de concurrentiestrijd tussen planten door hun selectieve eetgewoonten (Peres 2000: 241). Pakira’s zijn kleiner dan pingo’s. Een volwassen exemplaar weegt gemiddeld negentien kilo. Ze leven in groepen van minder dan tien individuen en blijven hun hele leven binnen een gebied van enkele vierkante kilometers. Het verspreidingsgebied van de soort is daarentegen groter dan dat van pingo’s en omvat een grotere variëteit aan leefomgevingen (Eisenberg 1989: 321). Tegen houtkap of bejaging zijn ze dan ook veel beter bestand (Peres 1996: 117-9). De Engelse en Nederlandse nomenclatuur van pingo’s en pakira’s is gebaseerd op de vachttekening. Beide zwijnen zijn grijsbruin tot zwart. De pakira onderscheidt zich door een smalle witte streep rond de hals en heet daarom collared peccary of halsband peccarie. De pingo heeft meestal een witte onderkaak en heet daarom white-lipped peccary of witlip peccarie. De jongen van beide soorten zijn
73
bruin met een witte hals en buik. Een oudere Nederlandse naam voor beide soorten is navelzwijn. Die ‘navel’ is een verwijzing naar de geurklier bovenop de rug. Voor de jagers is het belangrijkste onderscheid tussen pakira en pingo dat het opsporen van een pakira tot een relatief kleine buit leidt terwijl een geslaagde pingo-jacht met vier ervaren jagers al snel 250 kilo vlees oplevert. Jagers doen dan ook veel meer moeite om pingo’s te vinden wat zich vertaalt in het feit dat er meer pingo-vlees geconsumeerd wordt terwijl pakira’s meer voorkomen. Een adder onder het gras is dat pingo’s door hun grote mobiliteit heel moeilijk zijn op te sporen. De pingo-jacht geldt daarom als de meest ingewikkelde en inspannende van alle jachtsoorten en is alleen voorbehouden aan vaardige jagers.
Pingo (tayassu pecari) en pakira (tayassu tajacu).
het schieten De sporen zijn zo nu en dan overduidelijk: pootafdrukken, omgewroete aarde, beschadigde vegetatie. Meestal zie ik echter niets opvallends. Ook de jagers lijken niet altijd overtuigd van de route. Het tempo is het afgelopen uur toegenomen. We moeten niet alleen de pingo’s nog vinden, maar ook nog voor het donker wordt het bos uit zijn. Rond half drie stopt Uri abrupt en tikt tegen zijn neus: “ik ruik ze erg sterk” fluistert hij. Ik let er op en ruik nu voor het eerst de muskuslucht. Het is een beetje zoetig, zoals bramenjam. De jagers luisteren bewegingsloos en dan, alsof ze gelijktijdig een elektrische schok krijgen, veren de hoofden op en kijken naar het groen rechts van mij. Ik heb niets gehoord en zie evenmin iets. “Kom” zegt Ivan meer met zijn lippen dan met klank. Hij gebaart ook de boswachters. De Nickerie-man blijft bij de andere dorpelingen. We lopen heel snel. Voorover gebukt hindert de laaghangende vegetatie minder. Gekraak en geritsel zijn onvermijdelijk. De boswachters die eerst achter me aan liepen hoor ik niet meer. Na vijf minuten stopt Ivan. Met een hand achter zijn rug gebaart hij me te blijven waar ik ben. Een moment van stilte. Ik merk hoe hard ik hijg. Dan klinkt er een uitbundig geritsel vlak voor ons. Heel even zie ik ze: harige, zwarte varkens, het hoofd hoog opgeheven met een platte roze neus en zoekende bruine ogen. Ze rennen recht op ons af, aarzelen even en vluchten naar links. Het zijn er misschien twintig. Ivan schiet. Zes schoten, heel snel op elkaar. Ik zie pingo’s vallen maar de meeste lijken te ontkomen. Ivan propt nieuwe patronen in de riotgun, maar als hij opkijkt zijn ze weg. Twee pingo’s zijn geraakt. Eentje zit half overeind en hijgt piepend. De ander ligt roerloos met een beetje bloed in de hals. Verderop klinken schoten, tien misschien. Ivan gebaart me te wachten. We horen geritsel, maar zien niets. Nog twee schoten van de andere jagers. We horen weer iets, nu vlak achter mij. De geweerloop draait abrupt naar mijn borst en ik laat me op de grond vallen. Het zijn de boswachters. Ze hurken naast me
74
en turen in de richting van de schoten. Ze waren ons kwijt geraakt en hadden dekking gezocht zodra ze de eerste schoten hoorden. op slag dood Het schieten is qua opzet zo eenvoudig dat ik het bijna helemaal begreep toen Uri het die eerste keer samenvatte: “snake up, surround them and shoot when they start moving”. Je nadert de rot in alle stilte tot ongeveer tweehonderd meter van de dichtstbijzijnde pingo. De clue voor de afstand is meestal het geluid van geknor, geritsel of gewroet. Op deze afstand kun je de pingo’s voor het eerst rechtstreeks ruiken. Die geur heeft een veel zwaarder timbre dan de geursporen die achterblijven op de bodem of de vegetatie waar de pingo’s mee in aanraking zijn geweest. Het tikken tegen de neus betekent daarom zowel “ik ruik ze” als “ze zijn op tweehonderd tot driehonderd meter afstand.” De pingo’s zijn dan nog niet zichtbaar. Nadat met handgebaren afspraken zijn gemaakt over de in te nemen posities begint de omsingeling. Idealiter staan acht à tien jagers op gelijke afstand van elkaar in een cirkel met een doorsnee van ongeveer een halve kilometer. Een grotere cirkel biedt de pingo’s teveel ontsnappingruimte tussen de jagers. Alleen bij een massale jachtpartij, bijvoorbeeld wanneer pingo’s op de kostgronden zijn gesignaleerd, is een wijdere omsingeling mogelijk. De diameter van een omsingeling kan ook niet veel kleiner worden dan vijfhonderd meter, zelfs niet wanneer er slechts twee jagers zijn. Omdat de clue’s alleen van de dichtbijzijnde pingo’s komen kun je namelijk niet weten in welke richting de rest van de rot zich verspreid heeft. Bij een kleinere omsingeling bestaat dan de kans dat je een deel van de rot buitensluit. In mislukte pingo-jacht (2) beschrijf ik een te kleine omsingeling met twee jagers. Vroeg of laat tijdens de omsingeling bespeuren de pingo’s onraad. De clue is een herhaald blaffen van één of enkele pingo’s. Dat klinkt als een luid menselijk kuchen met veel ademsteun. Meestal aarzelen de pingo’s een minuut of twee en stuiven dan uiteen in kleine groepen. Het sluipen dat bij de benadering van de rot gebruikt is werkt niet goed bij de omsingeling zelf. Het geeft nog altijd veel lawaai en de kans is groot dat de pingo’s al bij het begin van de omsingeling wegvluchten in een richting waar geen jager is. Daarom kiezen de jagers meestal voor snelheid. In de minuten waarin de pingo’s gealarmeerd stil blijven staan kan een groot deel van de omsingeling voltrokken worden. Mogelijk draagt het geritsel van verschillende kanten bij aan de vertwijfeling van de pingo’s en winnen de jagers daardoor extra tijd. Ook lijken de pingo’s dan verspreider over verschillende richtingen uiteen te stuiven. Soms beginnen de pingo’s eerder te rennen dan de voorste jagers met hun omsingeling klaar zijn. Vaker is er een ogenblik van ingehouden wachten tot de pingo’s hun uitval wagen. Het schieten begint zodra een jager, of hij op de gewenste positie is of niet, pingo’s in het vizier krijgt. Twee voorbehouden zijn dat er zich geen medejagers in het schootsveld bevinden en dat het schot de rot niet als geheel bij de jagers vandaan doet vluchten. Bij het uiteenstuiven blijven pingo’s in groepjes bij elkaar. Jagers moeten daardoor heel snel herladen om meer dan één van zo’n groep te kunnen schieten. Bij de enkelschots geweren vergt snel herladen de nodige vaardigheid omdat het geweer gebroken moet worden om een patroon in de kamer te stoppen. Om patronen paraat te hebben gebruiken de jagers een patroongordel of klemmen ze tussen hun lippen. Bij de veelgebruikte patronen van Winchester correspondeert de kleur van de plastic mantel met het aantal hagelkorrels dat het bevat. Hoe meer korrels hoe kleiner hun diameter is. Voor middelgroot wild, zoals gordeldieren en herten gebruiken de jagers patronen met achttien of 24 korrels met een doorsnee twee à drie millimeter. Patronen met negen grote korrels zijn voor groot wild, zoals pingo en tapir. Voor vogels zijn patonen met 32 korrels het beste. Hagel met een 75
kleinere diameter heeft een grote spreiding. Jagers laten hun keuze voor een bepaalde patroon daarom ook afhangen van de afstand tot het wild. De jagers zoeken de grote pingo’s eruit en richten op de kop. Als de pingo’s erg snel rennen en bij een relatief grote afstand (meer dan twintig meter) komt de hagel dan vooral in de hals terecht. Veel schoten zijn op slag dodelijk en ik heb nog nooit gezien dat een inheemse jager mis schoot. De spreiding van de hagel maakt het erg waarschijnlijk dat regelmatig naburige pingo’s getroffen worden. Kleine pingo’s bezwijken daar nog al eens aan, maar volwassen pingo’s rennen meestal verder. De pingo’s hergroeperen een paar kilometer verderop, vaak een kwartier na het schieten, en beginnen een onnavolgbaar snelle vlucht. Tot de hergroepering compleet is, is er een kans opnieuw pingo’s tegen te komen. Bij een geslaagde omsingeling met vier à zes vaardige jagers lukt het meestal om vijf tot tien procent van de rot buit te maken. In theorie zou een groter aantal jagers een hoger percentage moeten kunnen halen. In de praktijk echter zijn grote jachtgezelschappen bijna altijd gelegenheidsformaties bestaande uit een paar ervaren jagers die de hele buit binnenhalen en onervaren jagers die niets schieten. de gast We wachten en luisteren. Tien minuten gebeurt er niets tot er van verschillende kanten een menselijk ‘oeh’ klinkt. Ivan antwoordt met dezelfde roep en loopt naar de aangeschoten pingo’s. Iets verderop ligt nog een derde. “Ik heb er nog twee geraakt” zegt hij gebarend in de richting waarin ze te vinden moeten zijn. Hij kijkt nog niet bepaald ontspannen of voldaan. Het zoeken is tevergeefs. De nog levende pingo onthoofdt hij met een kapmes van een boswachter. Daarna maakt hij een handbrede snee in de flank waardoor hij de ingewanden naar buiten trekt. Hij tilt het kadaver op aan een vooren achterpoot om het bloed uit de buikholte te laten lopen. Een boswachter doet hetzelfde met een andere pingo. Donald komt er aan gelopen. Hij heeft een pingo geraakt maar, zo vertelt hij gelaten, de Nickerie-man beweert hetzelfde dier geschoten te hebben en eist het kadaver op. De agent heeft niets geraakt, Uri zes en de indiaan die achteraan liep één. Donald halveert de kleinste pingo in de lengte en knoopt de voor- en achterpoot van elke helft aan elkaar met een dunne liaan. De agent en ik moeten allebei een helft van de gehalveerde pingo dragen. Daarna knoopt hij de poten van de grootste pingo aan elkaar en slingert hem vervolgens als een rugzak over de schouders. Een lus van binnenbast die achter de rug en onder de voorpoten loopt fungeert als hoofdband. Ivan heeft intussen van twee manicole-bladen een korf om het derde kadaver gevlochten. Twee stroken binnenbast vormen schouderbanden. We passeren de andere jagers die met soortgelijke preparaties bezig zijn. Er ontstaat een korte discussie over wie waar stond tussen de Nickerie-man, Donald en Ivan. Er vallen geen harde woorden. De Nickerie-man mag zijn buit houden, maar, zo verzekert Ivan mij, “alleen omdat hij hier te gast is, hoor!” Het is nog anderhalf uur lopen. In de avondschemer rijden we terug. Mijn kleren zijn gevlekt van het geronnen bloed en op de intiemste plaatsen voel ik teken kriebelen. het bos uit Een keurig uitgevoerde omsingeling is geen garantie dat iedere jager evenveel pingo’s te verwerken krijgt. Afhankelijk van de manier van verdelen van de buit, kunnen jagers daardoor benadeeld worden. Bij gelegenheidsformaties, zoals in deze jacht, is het kadaver voor degene die het geschoten heeft. Het is een onhandige manier van verdelen want het is soms onmogelijk om te bepalen wie welke pingo geschoten heeft. Wanneer met de vaste partners gejaagd wordt krijgt ieder een gelijk deel (van de opbrengst) van de totale buit, ongeacht de individuele prestaties. Conflicten over de buit zijn zeldzaam. 76
Na het schieten worden de kadavers verzameld. Ter plekke gaan de darmen en maag eruit. De andere organen blijven zitten. Is het ver lopen naar de weg of vaartuig dan is het verstandig om de kop in het bos achter te laten. Van de kop kunnen lekkere gerechten bereid worden, maar in verhouding tot het gewicht zit er relatief weinig genietbaar vlees aan. Bij een grote buit neemt elke jager twee pingo’s op zijn rug. Er zijn verschillende manieren om dat te doen. Sommige jagers brengen een polyethylenen zak waar schouderbanden aan zijn geknoopt. Daar past één pingo in. De andere moet er overdwars door iemand bovenop gelegd worden. Deze blijft op de plaats door de poten vast te houden en het kadaver stevig in de nek te trekken. Wie geen zak heeft maakt een rugzak van één van de pingo’s door de poten aan elkaar te binden of vlecht een mand, de meest comfortabele draagmethode. Het schoonmaken van de pingo’s gebeurt in een jachtkamp of in het dorp. Benodigd zijn een vuur met een opengezaagde oliedrum met heet water, een kapmes en een mes om haren weg te schrapen. Eerst moeten het hart en de lever eruit en de kop eraf. Je dompelt vervolgens het kadaver in het water tot de haren loslaten. Voorkom dat het kadaver met de bodem van de oliedrum in aanraking komt want dan verschroeid het vlees. De temperatuur van het water is cruciaal. Voor pingo’s en pakira’s moet het heet zijn, maar nog lang niet kokend omdat de haren bij een te hoge temperatuur zich juist vast zetten. Met het mes kun je de haren en het donkergekleurde buitenste huidlaagje wegkrabben. Snij daarna de buikholte vanaf de anus tot de hals voorzichtig open, verwijder de longen, buikvlies, gal en de nieren. Splijt met het kapmes het borstbeen en splijt vervolgens de ruggengraat over de hele lengte vanuit de buikholte. De ribben vallen dan naar buiten zodat een min of meer plat kadaver over blijft. Verwijder de geurklier door een handgroot stuk zwoerd rond de ‘navel’ weg te snijden. Halveer tenslotte het kadaver langs de ruggengraat. Ervaren jagers maken binnen een kwartier een pingo schoon. Bij het dompelen en het splijten van de ruggengraat is hulp geboden. Na het schoonmaken en halveren is het kadaver verkoopbaar. Als er weinig ruimte is in de vrieskist moeten de helften doormidden gehakt worden tot kwarten. De opkoper helpt soms mee met schoonmaken. Hij of zij brengt een unster waarmee de kadavers gewogen worden. Meestal betaalt de opkoper direct uit, soms pas nadat de handel doorverkocht. De prijzen liggen vast (zie tussenhandel in hoofdstuk IV). conserveren Zonder conservering bederft het vlees snel. Tapir is na vijftien uur ongenietbaar, pingo en paca na twaalf uur, hert binnen negen uur en vis al na drie tot vier uur. Bij alle soorten begint de buikstreek het eerst te bederven. De clue voor bederf is een blauwe verkleuring van het vlees. Het bederf kan je met enige uren uitstellen door het vlees in een kreek te leggen. Marrons stellen prijs op vlees dat tegen het bederf aan zit. Het vlees heeft dan een sterkere smaak en is zachter van textuur. De inheemse bevolking van West-Suriname eet liever vlees dat zo vers mogelijk bereid of geconserveerd is. Sinds 1975 heeft Apura stroom en is er vriesruimte of ijs om het vlees goed te houden. Vriesruimte is niettemin schaars. Na een geslaagde pingo-jacht is de vrieskist van een opkoper vol. Het vlees gaat daarom binnen enkele dagen naar de markt. Bij meerdaagse expedities brengen jagers een vrieskist met ijs naar het jachtkamp. Ontharen moet altijd voor het invriezen of het in het ijs leggen. Door de kou krimpen de haarzakjes. De haren zijn dan ook na een warm bad niet meer te verwijderen. Enigszins uit zwang zijn twee andere manieren van conserveren, het zouten en het barbacotten. Bij zouten moet je het vlees in kleine stukken snijden en een nacht laten staan in een emmer met zout water. Het water is voldoende zout als het vlees gaat drijven. Barbacotten is het heel zachtjes grillen van vlees boven de sintels van een houtvuur, bij 77
voorkeur van krapa of switbonki (inga ssp). Grote dieren moet je in kwarten snijden. De bedoeling is dat het vocht in het vlees verdampt zonder dat het vlees gaar wordt. Het proces duurt tussen de vijf en twaalf uur, afhankelijk van het soort vlees, de hoogte van het rooster en de warmte van het vuur. Constant verleggen en draaien van het vlees is geboden. Bij pingo en pakira moet je met een mes geregeld in het vlees steken om ook het vocht uit diepere lagen te laten ontsnappen. Deze conserveringsmethoden houden het vlees meerdere weken goed. Overigens blijft vlees of vis dat in peperwater gekookt ook minimaal een week goed (zie hoofdstuk III voor het recept). Het schoonmaken van de buit na een pingo-jacht is vaak een uitputtingsslag die tot diep in de nacht doorgaat. Desondanks reken ik de terugkeer na een succesvolle jachtexpeditie tot de beste momenten die het jagersleven te bieden heeft. De stemming is uitgelaten, honden en kinderen draven wild in het rond en het grote kampvuur bij het huis wordt ontstoken. We trekken droge kleren aan en eten naar hartelust. De kinderen mogen een op een stokje geprikt stuk lever roosteren. Buren komen de buit bewonderen of proberen informatie te ontfutselen over wildlocaties. Wie een deel van de buit wil hebben helpt mee met schoonmaken. De oudere dorpelingen en armlastige nieuwkomers krijgen een kop of een lever mee. Gestaag veranderen de harige kadavers in hompen blank vlees. De jagers resumeren de jacht aan de hand van schotwonden die onder de haren vandaan komen. Ze wijzen erop hoe vakkundig ze een pingo geraakt hebben of hoe een ander op miraculeuze wijze bezweek aan een toevallig hagelkorreltje. Ze zijn mild gestemd door het vooruitzicht op uitslapen en tenminste één dag van relatieve rust. Een dag die nodig is voor het familieleven, om reparaties uit te voeren, wonden te laten helen en een biertje te drinken. conclusie In dit hoofdstuk heb ik de weg teruggevolgd naar de oorsprong van het stukje pingo-vlees dat ik in Paramaribo op mijn bordje kreeg. Via een smokkeltransport belanden we in het dorpje Apura dat de reputatie heeft de bushmeat capital of the Guianas te zijn. De Boswet die de jachtpraktijken zou moeten reguleren blijkt er een verre abstractie. Wetshandhavers en de jagers menen eensgezind dat je zover van Paramaribo beter de regel van de rimboe kunt respecteren. Boswachters en politie doen mee aan een strooptocht. Deze pingo-jacht voerde voor het eerst diep het gemeenschapsbos in. Ik maakte kennis met het zwampbos en de belangrijkste clue’s voor het opsporen van pingo’s: pootafdrukken en geuren. Ook vond ik mijn plaats in de groep als de gezel van Ivan, jager annex opkoper annex tourgids. Het opsporen blijft voorlopig nog een enigma, maar de andere fases van een pingo-jacht heb ik uitgebreid beschreven: het schieten, het verzamelen-, transportklaar maken- en naar een (water)weg dragen van de buit, het transport naar het dorp of jachtkamp, het schoonmaken van de kadavers en het conserveren van het vlees. Bij het schieten bleek dat jagers uit voorzorg te ruim omsingelen. Dat attendeert op een merkwaardig soort kennis: het weten dat je het niet weet. De jagers kunnen vaak heel specifiek aangeven waar en in hoeverre hun inzicht in de situatie tekort schiet. Dit ‘nietweten’ is iets anders dan onwetendheid: het is het weten dat je ontwetend bent. Voor het verloop van jachtpartijen zou het niet-weten erg belangrijk blijken. Wanneer jagers iets niet-weten moeten er nieuwe clue’s verkregen worden en dat vereist een specifiek handelen. Wanneer je bijvoorbeeld weet dat het onduidelijk is in welke richting de pingo’s zijn gelopen moet je de sporen in verschillende richtingen een stukje volgen.
78
Naarmate jagers beter niet-weten weten ze beter wat te doen. Een onwetende jager daarentegen ‘doet maar iets’. Onwetendheid kan, in tegenstelling tot het niet-weten, niet informeren bij het afstemmen van handelen en opmerken. Hij moet zijn handelen dan laten leiden door vaste routines of toeval. recept gegrilde pingo-biefstuk met pomtajer benodigd: -4 pingo-biefstukken -200 gram zoutvlees -1,5 kg tajer -3 uien -4 bouillonblokjes -2 sinasappels -1 citroen -3 dl water -peper -olie bereiding: Ontzout het zoutvlees door het tien minuten in lauw water te weken. Rasp de tajer en vermeng het met het sap van de sinasappels en de citroen. Verdeel de helft van de tajer gelijkmatig over de
79
bodem van een ovenschaal. Snij de uien en bak ze in wat olie. Voeg bouillonblokjes, het zoutvlees en het water toe en laat het een paar minuten koken. Zeef de jus en leg het zoutvlees met de uien op de tajer. Leg de rest van de tajer bovenop het zoutvlees en giet tenslotte de jus er over heen. Zet de schaal ongeveer een uur in een voorverwarmde oven van 175°C. De pomtajer is klaar wanneer het goudgeel verkleurd is en aan de bovenkant een krokante korst heeft. Wrijf de biefstukken in met peper en een beetje olie. Grill ze circa zes minuten op een rooster boven de gloeiende sintels van krapa- of switbonkihout. Serveer dit gerecht met rijst.
III. IDENTITEIT IN HET BOS vertrek naar kamp 52, 28 juli 2004 Met zijn vieren hadden we het geprobeerd: de vrieskist in de laadbak van de vrachtauto tillen zonder het ijs eruit te halen. Op meerdaagse jachtexpedities gaat de vriezer altijd mee. Er is geen schaduw bij het huis waar de auto met vriezer en al in past. En omdat het ijs het soort geld is dat smelt voor de zon staat de vriezer tijdens rustdagen in de schaduw van een schuurtje. Het is de zoveelste keer dat we het proberen. Het is de evenzoveelste keer dat het niet lukt. Ivan is een man van wishful acting. De helft van het ijs moet eruit. Het glinstert kostbaar op het dekzeil terwijl we de vriezer tillend en schuivend in het midden van de laadbak te krijgen. Een balk onder een van hoeken zorgt ervoor dat het smeltwater uit het afvoer gaatje op de laadvloer loopt. We gaan richting kamp 52. Josh, zijn zoon Kevin en ik hebben plaats genomen op de kano die in de laadbak naast de vrieskist ligt. Josh is een zachtmoedige veertiger. Praten doet hij niet veel, maar lachen wel. Hij beweegt zich beheerst en doelgericht. De pezigheid van zijn kleine gestalte en ruwe huid spreken van hard werken en veel buitenlucht. Ook zijn geweer oogt verweerd. Twee slangenklemmen houden het hout onder de loop. De patroongordel bindt een veel te groot grijs overhemd als een kimono op z’n plaats. Kevin heeft geen geweer. Hij is achttien. Na het doorlopen van de mulo in Nickerie is hij teruggekomen om zijn vader te helpen. Skatebroek en rastamuts geven hem iets metropolitisch. Ze hebben een emmer en twee rugzakken bij zich. In de emmer zwemmen kleine visjes die sriba worden genoemd. Ze dienen als aas en komen alleen in ondieptes van de Corantijn voor waar ze met een fijnmazig net of een klamboe gevangen worden. Kapie pikken we bij hem thuis op. Hij is 35 en getrouwd, twee dochters. Kapie is de dorpskapitein en heet eigenlijk Carlo. Hij ‘houdt van het bos’ en jaagt elk vrij moment dat ambt en kostgronden hem gunnen. Als hij geen lift kan krijgen neemt hij de fiets. Hij heeft het postuur en de diepliggende ogen van een marathonloper. Kapie gooit zijn weekendtas bij ons in de bak en gaat voorin zitten. Zijn buurman Tim heeft een ontstoken onderbeen en kan niet mee. Evenmin als Uri die op zijn kostgrond onkruid moet wieden. Ivan rijdt niet toeterend en schreeuwend over het grid zoals bij de eerste jacht die ik meemaakte. Deze jacht is alleen voor intimi. mannen genootschappen Jagers werken in groepen, variërend van twee tot acht jagers. Daar is geen specifieke term voor. Soms wordt ploeg of crew gebruikt, een andere keer team of group. Het meest treffend is om van genootschappen te spreken. Het zijn structurele samenwerkingsverbanden met een vaste opkoper, een geheimhoudingsplicht en de afspraak dat de buit in gelijke delen verdeeld wordt tussen de jachtengenoten. Elk genootschap heeft een specialiteit zoals de leguanenjacht, de nachtelijke kanojacht, de nachtjacht te voet of de jacht vanuit een hoogzit. Het genootschap van Ivan, Kapie, Donald, Uri en Tim is gespecialiseerd in de pingo-jacht. Ook de twee andere genootschappen met een hoge productiviteit bestaan uit pingo-jagers. Genootschappen zien elkaar als concurrenten wanneer ze gelijktijdig in hetzelfde gebied jagen of achter dezelfde rot aanzitten. In het aanbieden van buit aan opkopers zijn het geen concurrenten. De vraag naar bushmeat lijkt onverzadigbaar.
80
Het merendeel van de genootschappen zijn duo’s: verwanten, buren of een vader en een (schoon)zoon, zoals het genootschap van Josh en Kevin. Sommige genootschappen worden gevormd door de inheemse werknemers van de houtzagerij, de mijnwerkers van BHP/Billiton of overheidsdienaren. Veel genootschappen jagen slechts een enkele keer per maand. Door de beperkte onderlinge informatieuitwisseling en de sluimertoestand en incidentele samenvoegingen van veel genootschappen kon niemand vertellen hoeveel genootschappen er in totaal zijn. De genootschappen tellen nooit meer jagers dan er in het transportmiddel passen dat ze gebruiken. Apura telt acht auto’s of vrachtwagentjes die voor het jagen gebruikt worden, Washabo twee. De meeste auto’s zijn in het bezit van opkopers en bedienen meerdere genootschappen, vaak door ze bij een jachtkamp af te zetten en een paar dagen later weer op te halen. Drie genootschappen, waaronder dat van Ivan, beschikken over een eigen auto. Tot Ivan begon met opkopen bewees hij vaak transportdiensten aan concurrerende genootschappen. Hij rekende dan kosten voor brandstof en behield de door hemzelf geschoten buit. Genootschappen die aangewezen zijn op fietsen of kano’s komen alleen op veelbejaagde plaatsen en zijn daarom gespecialiseerd in wild waar andere jagers geen moeite voor doen, zoals kleinere vogels, gordeldieren en leguanen. Het gemeenschapsbos is niet ruimtelijk onderverdeeld tussen genootschappen: iedereen kan overal jagen. De noodzaak om uit de buurt van andere jagers te blijven beperkt echter de keuze voor een jachtlocatie. Het overlopen naar een ander genootschap komt niet voor. Wel worden genootschappen soms samengevoegd, vooral bij pingo-jachten. Ook hierin spelen opkopers een grote rol. In de hoop op een grotere buit ronselen ze zoveel jagers als er in de auto passen. Genootschappen kunnen geleidelijk in elkaar op gaan. Het genootschap van Josh en Kevin werkt veel samen met dat van Ivan, zeker sinds Ivan bij de opening van het pingo-seizoen is gaan opkopen. Als dat structureel zo blijft zijn de genootschappen van Josh en Ivan binnenkort niet meer uit elkaar te houden. Andersom doen jagers dikwijls niet mee aan een jachtpartij van hun genootschap, bijvoorbeeld door ziekte of verplichtingen op de kostgronden. Ze delen in dat geval niet in de buit. informatie Het werken in genootschappen heeft een aantal voordelen. Door frequent samen te werken raken de jachtgenoten goed op elkaar ingespeeld. Er hoeft dan weinig tijd gestoken te worden in het bepalen van het looptempo, de taakverdeling, de te volgen strategie en de communicatie. De zekerheid dat ieder een gelijk deel van de buit krijgt, komt de productiviteit van de jacht ten goede. Jagers durven meer risico’s te nemen omdat vergeefse moeite, pech of persoonlijk falen worden uitgemiddeld over alle jachtgenoten bij de verdeling van de buit. Daarnaast kunnen buitenproportionele verdiensten bij ene jacht verrekend worden met gemakzuchtigheid tijdens een andere. Bovendien worden jagers niet benadeeld door het vrijgeven van informatie waar jachtgenoten een voordeel mee kunnen doen. Het jagen met vaste partners helpt ook bij het beheer van informatie over wild in relatie tot concurrenten. Een jachtpartij levert naast een eventuele buit ook clue’s op voor een nieuwe jacht. Een mislukte achtervolging kan de volgende dag voortgezet worden en tijdens de terugrit zien jagers dikwijls verse pootafdrukken in het wegdek. Voor zover deze clue’s te communiceren zijn is het informatie die interessant kan zijn voor jagers die niet aan jachtpartij deel hebben genomen, waaronder concurrenten. Jagers zijn daarom erg voorzichtig met het geven van een relaas van de afgelopen jachtpartij. Waardevolle informatie blijft binnen het genootschap of gaat naar bevriende jagers.
81
Er zijn twee redenen om wèl informatie aan andere genootschappen door te spelen. Ten eerste wil niemand onverwacht andere jagers tegen het lijf lopen. Een stuk bos, weg of rivier dat in de voorgaande uren door jagers is bezocht geldt als leeggejaagd. Om deze concurrentie te vermijden informeren jagers soms naar de plannen van andere jagers, vooral wanneer ze elkaar onderweg tegenkomen. Wie het langst in het gebied zit heeft daarbij het voorrecht om te blijven. Over het veiligheidsprobleem dat de nabijheid van andere jagers veroorzaakt hoor je niemand. Ten tweede betekent het geven van informatie dat je ook informatie terug kan verwachten. Jagers die niet tot het zelfde genootschap behoren hebben daarin soms verstandhouding opgebouwd die tot de kindertijd teruggaat. Om zowel aan de noodzaak tot geheimhouding als die van informatieuitwisseling gehoor te geven misleidden jagers elkaar. Ze geven informatie die net niet helemaal juist is of interessant lijkt maar onvoldoende clue’s bevat om er een succesvolle jacht van te maken. Dit ‘jokken’ of ‘cheating’ gebeurt tijdens het beantwoorden van vragen naar te gevoelige informatie. Actievere vormen van misleiding, zoals het namaken van sporen, heb ik niet gezien. Jokken is alom geaccepteerd. Jagers verantwoorden hun jokken steevast met “moeten ze er ook maar niet naar vragen”. Antwoorden waarvan verwacht kan worden dat ze niet helemaal kloppen zijn niet waardeloos. Ze bevatten vaak onbedoeld enkele clue’s, vooral omdat de jokker niet weet wat de plannen van de vragensteller zijn, en zijn altijd juist wat betreft informatie die nodig is om elkaar te vermijden tijdens het jagen. Jagers worden niet vaak tot jokken verleidt. In het bos zijn ontmoetingen met andere genootschappen zeldzaam en kort. In de dorpen wordt veruit de meeste tijd in de beslotenheid van het eigen gezin of het isolement van een kostgrond doorgebracht. mannencultuur Terug in Nederland werd me vaak gevraagd naar de schuine moppen, de rauwe humor en het haantjesgedrag van jagers. Kennelijk leeft het beeld dat samenwerkende mannen in afwezigheid van vrouwen zich te buiten gaan allerlei onaangepastheden. Ik moest de vragenstellers teleurstellen. De jagers zijn gedurende jachtexpedities uiterst ingetogen en beheerst. Dat is heel goed op efficiëntie te terug te voeren. Veel ruimte om te kletsen is er niet. Waar wild verwacht kan worden zijn jagers spaarzaam met woorden om auditieve clue’s niet te overstemmen en het wild niet te verjagen. Alleen direct na het schieten wordt er geanimeerd gesproken en dan uitsluitend over het verloop van het schieten. Karweitjes in de jachtkampen, zoals reparaties uitvoeren of koken, doen jagers meestal alleen. Omdat in de loop van een expeditie de slaaptekorten snel toenemen, worden restjes tijd vooral benut om wat te slapen. Genootschappen hebben geen formele leider. Jagers volgen bij twijfel degene met de meest overtuigende argumenten, doorgaans de ervaren jagers. Bij een meningsverschil over de oriëntatie of wildlocatie’s gaan jagers soms hun eigen weg. Meestal haalt iemand mokkend bakzeil. Beslissingen over de auto worden altijd genomen door de eigenaar. Humor kenmerkt zich ook in West-Suriname als iets persoonlijks. De algemene toon is in ieder geval niet rauw of seksistisch. Veel grappen hebben betrekking op het discomfort van een situatie of de onfortuinlijkheid van een beslissing, zoals in de opmerking “maar het is wel een mooie wandeling”. Frequent wordt gerefereerd aan eerder gedane uitspraken, zoals in het retorische “Zei je niet dat we er bijna wàren?” of door ongelukkige uitspraken van iemand letterlijk te herhalen. Verhalen over oude jachtpartijen hebben meestal een hilarisch ontknoping. Tijdens jachtexpedities onthouden jagers zich van alcohol en tijdens het opsporen wordt ook niet gerookt.
82
Een belangrijk deel van het sociale leven van de jagers speelt zich af in de jachtkampen. Tientallen liggen er verspreid over het gemeenschapsbos. Een rudimentair kamp bestaat uit een vrijgemaakt stuk bos, meestal aan de oever van een kreek of rivier. Van stammetjes is met dunne lianen een A-frame gebouwd waarover je een groot polyethylenen dekzeil kan spannen. Het frame blijft staan na vertrek, maar het zeil gaat weer mee terug. Aan de stammetjes kun je een hangmat ophangen. Vaker nog nemen de jagers een stuk schuimrubber mee om op te liggen. Een klamboe is onontbeerlijk. Koken kan op een kampvuur of op een meegebracht gasstel. Het kampvuur is ook nodig voor het schoonmaken van buit. Een stilzwijgende taakverdeling is dat jagers bij toerbeurt koken. Meestal wordt er twee keer per dag gekookt. Een baal rijst, knoflook, uien, ketjap, zout, ve-tjin, oploskoffie, melkpoeder en suiker worden standaard uit Apura meegenomen. Eiwitten komen bij voorkeur van commercieel oninteressante buit, zoals schildpadden, vis of levers. Goed en gevarieerd eten geldt echter als een grotere prioriteit. De kok gebruikt daarom regelmatig het beste vlees. Het ritme van het kampleven wordt gedicteerd door daglicht, maanstanden en het verloop van de jachtpartijen. Overdag jaag je in het bos, ’s nachts over wegen en vanaf een kano, je kunt niet jagen als de maan schijnt, na een lange nachtjacht slaap je in de ochtend, na een succesvolle pingo-jacht ben je tot diep in de nacht aan het schoonmaken, etcetera. Twee jachtkampen bestaan uit leegstaande gebouwen. Matapi-kamp ligt aan de Corantijn. Het is een verlaten houthakkerskamp met vier vertrekken. Het is vooral comfortabel door het grote moddervrije vloeroppervlak en het afzonderlijke kookhuisje. Kamp 52 is veel groter. Het is een verlaten wegwerkerskamp op de plaats waar de spoorlijn uit het Bakhuys Gebergte op de weg naar Paramaribo uit komt, 52 kilometer van Apura. Het bestaat uit een paar loodsen, barakken, een kantoor en een watertoren. De eigenaar, Grassalco, heeft een dorpeling aangesteld om het spookkamp te bewaken. Veel valt er niet te halen: twee trucks, onderdelen van bulldozers, verroeste olievaten. De wachter is een schriel kereltje van over de zestig. Hij leidt een eenzaam bestaan in één van de barakken. Zijn taak bestaat erin elke avond een stormlamp op de neus van de voorste truck te zetten en die er ’s ochtend weer af te halen. Hij is altijd erg enthousiast wanneer we langs komen. kampleven Onze komst heeft de feestvreugde van de wachter sterk vergroot. Hij was al aan de rum voor we aankwamen. Dat niemand met hem mee wil drinken wordt ons vergeven. Hij is een diep gelovig jehovagetuige. Terwijl we nog bij de auto staan begint hij een verhaal over een enorme groep pingo’s, 550-plus, die hij gesignaleerd heeft op zevenhonderd honderd meter van het kamp. Hij vertelt met gevoel voor melodrama en iedereen luistert gespannen. In de ochtendvroegte hoorde hij ze de weg over steken, een diep roffelend geluid, drrrrf, drrrrf. Hij greep uiteraard onmiddellijk zijn geweer en stoof er achter aan, rende zoals nog nooit een jager gerend heeft, om uiteindelijk te ontdekken dat ze in een ondoorwaadbaar stuk zwamp waren getrokken. De aandacht smelt weg als blijkt dat het drie weken geleden was voorgevallen en het relaas geen enkele interessante informatie bevat voor de huidige expeditie. We hebben de hele dag door het bos gelopen en zijn hongerig. Ivan gaat de agouti stoven die Josh op de heenweg heeft geschoten. De wachter eet uiteraard mee maar krijgt wel de opdracht om voor koffie te zorgen. In zijn keukentje staat een tweepits gasstel met een tankje. Eerst zet hij een cassetterecorder aan. De Carpenters. Het apparaat werkt op een autoaccu. Ik staar verbluft naar het exposé van vergeelde pin-ups en krijg een por. 83
Hij grijnst en zet fluitend water op. Hij is er van overtuigd dat we elkaar niet kunnen verstaan. Binnen een uur zijn we aan het eten. Conversatie is tot dan toe beperkt gebleven tot kort overleg tussen Ivan, Kapie en Josh. Het is kort omdat situatie dicteert wat er kan. De maan gaat pas na middernacht onder dus tot die tijd gaan we slapen. Er passen drie personen in de kano, de anderen moeten met de auto. Ivan laat niemand in zijn auto rijden dus gaan Kapie en Josh met de kano. Kevin gaat met hen mee omdat ik onder de verantwoordelijkheid van Ivan val. Bevaarbare lengte, de snelheid van de kano en de locatie en tijdstip van de rendez-vous dicteren het te kanoën traject en het stuk weg waar Ivan en ik zullen jagen. De wachter zal zijn roes uitslapen. Voor de derde keer passeert ‘a ticket to ride’. De wachter rolt een shaggy met zware tabak van Nederlands fabrikaat. Hij gaat weer vertellen. Dikke tong, meer melodrama. Toen en toen, met die en die, daar en daar, zoveel pingo’s, ze renden zus en achtervolging zo, hele slimme omsingeling, pang, pang, hij schoot er wel tien. verhalen Verhalen als deze had ik meer gehoord. Jagers vertellen ze alleen aan elkaar. Ze bestaan vooral uit gedetailleerde uitwijdingen over de betrokken personen en plaatsen, aantallen en gedrag van dieren, de gevolgde strategie en de uitkomst. Voor buitenstaanders zijn ze onbegrijpelijk vanwege de vele verwijzingen naar specifieke personen en plaatsen en omdat technische details de verhaallijn bepalen. Die specificaties zijn van onverminderd belang in verhalen van jachtpartijen die jaren geleden hebben plaats gevonden. Jachtverhalen worden alleen verteld als er een jager in het gehoor is die niet bij de betreffende jachtpartij aanwezig was èn het verhaal nog niet kent. Soms begint een vertelling daarom wat aarzelend met een “heb ik je wel eens verteld over die keer dat...?” De aanleiding kan de ledigheid van een kampavond zijn, een weerzien van een maatje of het passeren van een bepaalde plaats. Een belangrijk moment voor jachtverhalen zijn pauzes in het bos, vooral wanneer sommige van de aanwezigen voor het eerst in het stuk bos zijn. Het vertellen van het relaas op locatie vergemakkelijkt het verwijzen naar de relevante elementen in het terrein en het ruimtelijk reconstrueren van de handelingen. Het bijpraten van een jachtgenoot over een jacht die hij gemist heeft gebeurt dikwijls onderweg in de auto. Luisteren naar jachtverhalen is altijd leerzaam. De verteller verhaalt meestal niet alleen wat jagers of dieren deden, maar ook wat ze behoren te doen. Kenmerkend is het volgende fragment: “toen het hert mij zag stond het helemaal stil, zoals ze dat altijd doen als je ze verrast, en ik bracht heel langzaam het geweer naar mijn schouder. Pang. Eén schot bovenin de nek en klaar”. Het geeft een aantal duidelijke clue’s voor interacties met herten. Bij ontmoetingen met jagers verstijft een hert, dat geeft een goede gelegenheid voor het schieten, je moet langzaam bewegen, richt op de nekwervel, succes verzekerd. Soms is de clou van het verhaal dat jager of prooi iets ongepasts doet en daardoor een ongelukkig einde van de jacht moet beleven. Zo weet ik uit meerdere verhalen dat pingo’s uit de omgeving van Witagron op jagers af rennen in plaats van te vluchten. De verklaring voor dat ‘vreemde’ gedrag wordt er meteen bij gegeven: “ze kennen geen jagers”. Ook medejagers doen in de verhalen soms onverstandige dingen, de verteller zelf evenwel nooit. In het vijfde hoofdstuk staan mislukte pingo-jachten beschreven waarover Ivan met genoegen kon vertellen hoe ernstig andere jagers de boel verkloot hadden. Meestal gedragen dieren en jager zich zoals dat te verwachten valt of excelleert de verteller als iemand met buitengewone jachtkwaliteiten. Kenmerkend is dat de verhalen altijd vanuit de verteller als hoofdpersonage verteld worden. Er loert daarom de verleiding tot snoeverij. Ivan en vooral de al dan niet 84
beschonken wachter geven graag veel gewicht aan hun beslissingen voor het verloop van de verhaalde jachtpartij. Kapie is bescheidener en benadrukt vooral het belang van terreinkenmerken en het gedrag van het wild. De verhalen van Josh waren te kort (“hier schoten we een keer dertig pingo’s”) voor egotripperij. De enige keer dat de verteller zelf niet in het verhaal voorkwam was een verhaal dat Ivan tijdens een jacht aan een paar kerkgenoten vertelde en was, misschien niet toevallig, geen jachtverhaal. Het betrof de verrichtingen van een ‘zwarte broeder’ in de zuidelijke Verenigde Staten die bij het evangeliseren vaak discriminerend bejegend werd vanwege zijn huidskleur. Toehoorders hebben geen uitgesproken kritiek op het snoeven, maar geven blijk van verminderde aandacht door een karweitje ter hand te nemen of weg te lopen om iets anders te gaan doen. Dergelijke non-verbale signalen bekorten het verhaal meestal aanzienlijk. Het verhaal dat de wachter bij aankomst hield over de 550-plus groep werd bijvoorbeeld gesmoord door het uitladen van tassen. Idealiter bieden de verhalen tegelijkertijd informatie- en kennisoverdracht en een aangenaam verpozen. Een beetje snoeverij wordt dan getolereerd of zelfs als iets vermakelijks geapprecieerd. Het vergt overigens de nodige reflexiviteit om de stemming onder het publiek in te schatten. Luisteraars kijken lang niet altijd naar de verteller. Soms zijn ze ondertussen met iets anders bezig en desondanks oprecht geïnteresseerd. Zelden stelt iemand een vraag. Een goed verteld verhaal eindigt met een hilarische of verbazingwekkende ontknoping. Het tweede verhaal van de wachter eindigde met de opmerking dat hij de omsingeling zo slim had opgezet dat ze alle pingo’s van de groep zouden hebben geschoten als er maar één jager meer was geweest. Dat is nogal een claim omdat normaal hooguit een tiende van de groep geschoten wordt. In het gelach van de luisteraars meende ik dan ook een schamper van ongeloof te horen. Het verhaal over de zwarte zendeling had een climax waarvoor het fundament al bij de aanvang van het verhaal gelegd werd. Ivan begon met de vraag of zijn publiek het devies kende dat wie kwaad ontmoet niet terug dient te slaan maar de boosdoener juist de andere wang toe moet keren. Daarna vertelde hij hoe de kerkgenoot in kwestie buitenproportioneel veel kwaadaardigheden zich lijdzaam had laten welgevallen. Op een dag zag hij zijn missie echter zo gedwarsboomd door een ongelovige en racistische politicus dat hij hem met een kaakslag tegen de grond sloeg. De uitsmijter van het verhaal bestond uit de frase waarmee hij zijn onorthodoxe gedrag gerechtvaardigd had: “Jezus sprak over de ene wang en over de andere, maar over een derde wang heeft hij nooit iets gezegd”. Ivan vond het zelf erg grappig en bulderde het hardst. In dit geval gaf niemand blijk van enige twijfel over de het realiteitsgehalte van het verhaal. Jachtverhalen worden niet aan leken, zoals vreemden, vrouwen en kinderen, verteld. In het dorp hoor je ze dan ook zelden. Ivan en zijn twee oudste zonen, beiden boven de twintig, wisselen verhalen uit. Maar hij vertelt ze niet aan zijn drie tienerzonen. Deze krijgen ze tijdens jachtpartijen echter wel te horen. Hetzelfde geldt voor Kevin, hoewel ik niet weet wat Josh hem in meer private gesprekken meedeelt. Echtgenotes en jongere kinderen krijgen hooguit bij terugkomst een verslag als: “ben moe, geen geluk, morgen misschien weer”. Vaker nog worden zwijgend de vieze kleren gedumpt en de eventuele buit uitgeladen. Mijn rol als toehoorder was enigszins dubbel. Gezien mijn povere jachtvaardigheid was ik geen volwaardige toehoorder en waren de verhalen strikt genomen niet aan mij besteed. Over de misgelopen jachtpartijen werd ik dan ook niet uit eigen beweging bijgepraat. Mijn gevraag was echter wel af en toe een aanleiding om een verhaal te vertellen. Minstens één van de jagers moest dan ook onbekend zijn met het verhaal. Niettemin schenen de vertellers mijn luisteren op prijs te stellen. Ik maakte dat op uit de vraag of ik het allemaal begrepen had, een vraag die mij steevast na afloop werd gesteld. Verhalen 85
die wel exclusief voor mij bestemd waren werden in het Nederlands verteld en bevatten veel meer generalisaties zonder verwijzing naar specifieke voorvallen. hoe Ivan gewond raakte Na afloop van het onwaarschijnlijke relaas van de wachter vraag ik of er een maximum is aan het aantal jagers. Ivan ontkent dat maar voegt er onmiddellijk aan toe dat meer jagers tot meer verwarring leidt. Dat vergroot de kans dat iemand door een schot geraakt wordt. Josh blijkt nog nooit het verhaal over Ivan’s schotwond gehoord te hebben, of veinst dat in ieder geval meesterlijk. Ik ken het verhaal al en Kapie moet het kunnen dromen. Een lange regenachtige dag waren Ivan en Uri en nog twee anderen bij km 34 [langs de weg richting Paramaribo] achter een kleine pingo-groep, 160 stuks, aan gelopen. Er was niet veel tijd meer en het tempo lag erg hoog. Plotseling hoorde Ivan het roepen van de ‘pingo-granman’, oegh, oegh, het teken dat de pingo’s onraad roken en op het punt stonden om weg te vluchten. Door het snelle lopen hadden de jagers veel kabaal gemaakt en niet goed opgelet. De pingo’s bevonden zich in een kreekdal. Ivan en Uri zouden met een omtrekkende beweging rechtsom naar de oever aan de overzijde gaan. Eén jager zou blijven waar ze waren en de ander zou linksom omsingelen. Ivan liep op Uri vooruit en bleef over de oeverwal aan de overzijde lopen voor een optimale spreiding van de jagers. De jager die linksom liep verloor door het kronkelen van de kreek zijn oriëntatie. De eerste pingo’s, een groepje van ongeveer twaalf, stoven langs door het kreekdal en de jager kon er, pang, pang, twee schieten. Daarna kwam een groepje van zeven pingo’s en twee jongen die de oever op klauterden. De jager schoot op ze, enigszins van onderaf. Hij wist niet dat Ivan bovenop de oever stond, middenin zijn schootsveld. Ivan wachtte daar nietsvermoedend de pingo’s op met het geweer in de aanslag. Hij hoorde tegelijk met een schot dingen voorbij vliegen, zoef, zoef, zoef, en in de vegetatie om hem heen inslaan, klak, klak. Doordat de jager van onderaf schoot kwam de hagel niet in de grond terecht maar vloog door het bos. Ivan liet zich op grond vallen. Te laat. Hij voelde een scherpe pijn in de oksel onder de linker arm waarmee hij het geweer hoog had gehouden. Er volgde nog twee schoten maar ditmaal zoefde de hagel over hem heen. Ivan bleef liggen en verspeelde daarmee zijn kans om de passerende pingo’s te schieten. Hij was niet ernstig gewond. Een hagelkorreltje in het spierweefsel bij de oksel en eentje in zijn enkel. Die laatste konden ze er bij de polikliniek niet uit krijgen en zit er nog in. Een derde korreltje had zijn kuit geschampt. Die wond had nog lang gebloed. Ivan laat het litteken zien dat over de hele breedte van zijn onderbeen loopt. Hij besluit het verhaal met zijn omslachtige pogingen om het bloed voor zijn vrouw te verbergen. Hij was bang geweest dat zij hem het jagen zou verbieden. Pas na anderhalf jaar heeft hij haar het incident opgebiecht. Iedereen kan erg lachen om de bekentenis. Ivan voelt zich aangespoord voor nog een verhaal. De avond is jong en de maan staat nog hoog. Hij vraagt niet eens of we het verhaal al kennen. de oude man en de tapir Het was zeker vijftien jaar geleden gebeurd. Toen woonde er in het dorp een oude man die heel erg krom liep. Zo krom dat zijn neus nooit boven zijn heupen uitkwam. Snel kon hij niet lopen maar hij was wel een uitstekend spoorzoeker, misschien wel omdat zijn neus zo dicht bij de grond was. Op een dag volgde Ivan het spoor van een grote tapir. Het was bij km 11. Toen stonden daar nog dikke kopi-bomen. Mocht hij het dier bij dag niet meer achterhalen dan ontdekte hij tenminste aan welke vruchten het zich ’s avonds tegoed deed. Hij kon dan 86
zijn hangmat daar vlak boven hangen en in alle comfort de tapir opwachten. Maar zover zou het niet komen. Niet ver voor hem hoorde hij gescharrel. Voorzichtig sloop hij heel langzaam dichter bij. Weer hoorde hij iets stommelen en zag nog net hoe de gestalte van een reusachtige tapir tussen de ondergroei verdwijnen. Ivan besloot om eerst een stukje naar rechts te gaan en dan zijdelings het dier te benaderen. Dat was beter omdat hij dan de wind recht van voren had. Tapirs hebben een erg gevoelige neus en Ivan wilde niet dat de tapir op de vlucht zou slaan. Hij sloop naar een plek vanwaar hij de tapir weer verwachtte te kunnen zien. En inderdaad stond de tapir daar, nog geen tien passen weg. Het dier stond achter een dikke kopi-boom en Ivan zag alleen de achterpoten. Hij was niet in een goede positie voor een schot, maar de tapir zou hem vast opmerken als hij nog dichterbij zou komen. Dus besloot Ivan de tapir eerst in de flank te schieten om daarna zo snel mogelijk er naar toe te rennen voor een effectiever schot. Hij ging langzaam rechtop staan en bracht de kolf naar zijn rechterschouder. Door het vizier zag hij dat de tapir bewoog. Zijn wijsvinger kromde zich om de trekker maar hij aarzelde om hem overhalen. Er was iets raars met de hoeven van het dier. Ze waren helemaal niet dun en benig maar net zo dik als de rest van de poten. Ivan liet het geweer een beetje zakken en keek nog eens heel goed. Het was helemaal geen tapir, het was een zwarte pantalon! Achter de boom stond iemand, diep voorover gebogen. Het was de oude man. Hij zat ook achter de tapir aan. De enorme tapir die Ivan had gezien was de oude man geweest die met gekromde rug en in donkere kleren over het spoor had gelopen. Hij had hem bijna in zijn kont geschoten. de weg lateriet Wegen zijn belangrijk voor jagers. Ten eerste brengen ze de jagers snel diep in het bos. Ten tweede laat het wegdek goed pootafdrukken zien, zelfs vanuit een rijdende auto. Voor de jagers vormt het wegdek daarom een groot mededelingenbord over wild in het bos aan weerszijden van de weg. Ik kom daar in het vijfde hoofdstuk uitvoerig op terug. Tenslotte is de weg zelf een belangrijk een jachtterrein. Dat is waar het resterende deel van dit hoofdstuk over gaat. Locaties langs de weg naar Paramaribo en die naar Matapi zijn vernoemd naar het aantal kilometers dat ze van Apura afliggen. Km 11 is het synoniem voor de afslag naar Matapi en km 33 staat voor een verlaten oliepalmplantage. Jagers kunnen feilloos de kilometeraanduiding noemen van elk willekeurig punt langs deze wegen. De belangrijkste weg is de bosontsluitingsweg die Suriname van Zanderij tot Apura doorkruist. Het wegdek is van lateriet. Dat betekent dat de weg tijdens buien in een kleverige pap verandert en tijdens droogte enorme stofwolken afgeeft. Ergens daartussen in is het een uitstekend materiaal voor een wegdek. Het voert water goed af en in doordrenkte toestand verdeelt de pap zich gelijkmatig over het oppervlak. Daardoor ontstaan er geen kuilen of sporen zoals bij een zandweg. Onder de equatoriale zon droogt het wegdek snel aan. De bovenste laag wordt daarbij zo hard dat onze vrachtauto er honderd kilometer per uur op haalt. In het droge seizoen kun je in negen uur in Paramaribo zijn. In de regentijd is de reistijd afhankelijk van de staat van de weg en de bruggen. Reken op het dubbele. Door het verstuiven moet er regelmatig nieuw lateriet worden aangebracht. Dit wordt betrokken uit de ‘laterietvelden’ waar het ijzerhoudende gesteente aan de oppervlakte komt. Na afgraven blijven kale vlakten over van enkele hectares. In WestSuriname zijn langs de wegen drie van deze laterietvelden te vinden.
87
De wegen naar Matapi-kamp en de Championvallen zijn sterk geërodeerde laterietwegen. De andere wegen in West-Suriname zijn zandwegen van houtkapfirma’s. Veel zijn eind jaren negentig door het Indonesische Musa aangelegd en worden daarom musapassi (Musa-wegen) genoemd. De zijwegen worden alleen gebruikt door jagers en kooidiervangers. Ze onderhouden de wegen door tijdens het passeren vegetatie en omgevallen bomen te verwijderen met een kettingzaag of kapmes. Middelen ontbreken echter erosie tegen te gaan met als gevolg dat wegen die langs een dal of door een kreek lopen steeds smaller worden. Om wegen langs ravijnen plaatselijk te verbreden nemen jagers houten balken mee. Het vraagt de nodige rijervaring om de wielen precies over de balk te sturen.
Tapir (tapirus terrestris).
leven in de berm Het leven dat in het bos tientallen meters boven je hoofd geconcentreerd is komt in de wegberm naar de grond. Dat betekent een muur van dichte vegetatie. Dominant zijn de bospapaya’s (cecropia ssp). Verse blad- of bloemstengels bevatten een plakkende korrelige substantie die jagers op geïnfecteerde wonden smeren. Van de bladeren van de rode bospapaya (cecropia peltata) kun je een smakelijke thee bereiden. Ook van grote betekenis zijn de switbonki’s (inga ssp). Tussen maart en juli trakteren de bomen op grote bonen vol stevig zoet vruchtvlees. Het hout is perfect voor kampvuren. In augustus en september bieden de bermen wilde markusa-vruchten (passiflora foetida) en een soort cherry-tomaatjes van de stekelige boboro (solanum stramoniifolium). Langs smalle en daardoor donkere wegen is vaak schildpadriet (costus scaber) te vinden. Tegen verkoudheid helpt een thee van enkele bladeren met een stuk stengel. Meer met geheimzinnigheid omgeven is de shame bush (mimosa polydactyla). Dit kruidje-roer-me-niet vouwt bij aanraking de bladeren in. Het is gevreesd als een kwaadaardig middel dat mannen impotent maakt en kinderen in slaap doet vallen. Het vocht uit de bladeren van de snakevine (cissus spp) en de slabriki (senna alata) is desinfecterend. Een thee van het blad van de laatste soort helpt bovendien tegen diarree. Op deze en andere typische bermplanten komen veel dieren af. Het belangrijkste jachtwild is agouti, hert, gordeldier en tapir. Jagers schieten ook vaak powisi, paca en leguaan in de bermen, maar nog vaker langs rivieroevers. Daarom behandel ik die soorten in het volgende hoofdstuk. De agouti (dasyprocta leporina en myoprocta accouchy) wordt in Suriname konijn genoemd. Agouti’s meten van kop tot staart niet meer dan 62 centimeter. Ze zijn overdag actief en leven van zaden en vruchten. Soms begraven ze die als voorraad voor barre
88
tijden. Vaak blijven die uit of kunnen de agouti’s de voorraad niet meer terug vinden en krijgen de zaden kans om te ontkiemen. Agouti’s creëren zo een leefomgeving vol met de planten waar ze het meest verzot op zijn (Eisenberg 397-400). Wegbermen zijn niet alleen populair vanwege de specifieke planten maar ook omdat ze in de openheid moeilijk door roofdieren beslopen kunnen worden. Agouti’s zitten vaak rustig midden op de weg als jagers ze aantreffen. Vanaf een rijdende auto bestaan de clue’s voor agouti’s uit een schaduwvlek op het wegdek of beweging in of van de onderste bermvegetatie. Snel schieten is geboden want zodra agouti’s in het bos gevlucht zijn is jagen zinloos. Lopend valt het fluitgeluid op waarmee agouti’s elkaars positie peilen, een schel fieuw-fiet-fietfiet-fieuw. Door het fluitje te imiteren kun je een antwoord gevende agouti lokaliseren. Agouti’s zijn meestal bijvangst. Ze worden geschoten tijdens het transport naar een jachtkamp of werk op de kostgronden. De smaak van agouti-vlees lijkt erg op dat van het Europese konijn. In West-Suriname komen twee bosherten voor, de redidia (mazama americana) en de buskrabita (mazama gouazoubira). De redidia is de grootste met een schouderhoogte van ruim zeventig centimeter van een gemiddeld volwassen exemplaar. Bokken worden veertig kilo en iemand beweerde ooit eentje van 54 kilo te hebben geschoten, maar dat betrof wellicht een verdwaalde sabanadia (odocoileus virginianus). Een gemiddelde volwassen buskrabita is een decimeter kleiner en met zestien kilo tengerder van postuur. Herten eten vooral vruchten en paddestoelen en leiden een solitair nachtelijk leven (Eisenberg 1989: 323-5). De schuchterheid en het grote lichaamsoppervlak maakt een geweerval de meest ideale jachtmethode. Je moet daarbij een geweer horizontaal aan een stam binden terwijl de loop gericht is naar een vruchtende boom met recente hertensporen. Met een ingenieus systeem met visdraad en paaltjes verbind je een struikeldraad met de trekker. De hoogte van de loop is cruciaal. Iedereen kon me vertellen dat dat veertien tot achttien duim boven de grond moest zijn. Naar verluidt worden er geen geweervallen meer opgesteld vanwege het grote risico dat ze voor jagers vormen. Herten laten zich ook relatief eenvoudig bejagen met behulp van kunstlicht. De huid is te taai voor consumptie en wordt met het schoonmaken gestroopt. De organen zijn ongenietbaar vanwege gifstoffen die herten via het voedsel binnenkrijgen.
Redidia: afdruk van voor-of achterpoot
Negenbandig gordeldier: afdruk van voor- en achterpoot.
Ook gordeldieren (dasypus novemcinctus, d. kappleri en de cabassous unicinctus) zijn vooral ’s nachts actief. Ze leven van vruchten en ongewervelde- en kleine gewervelde dieren. Een groot deel van de dag brengen ze door in zelfgegraven holen. Daar laten ze zich door jagers nog wel eens uitroken nadat alle uitgangen op één na zijn afgesloten. Vaker laten ze zich ’s nachts bovengronds verassen door een passerende jager. Het vlees is enigszins stug en heeft geen commerciële waarde. Niettemin schieten jagers elk gordeldier dat ze op de korrel kunnen nemen. Het reuzengordeldier (priodontes maximus) is al tijden niet meer gesignaleerd in West-Suriname. De tapir (tapiris terrestris) is het grootste zoogdier van Zuid-Amerika. Stieren hebben een schouderhoogte van een meter en wegen 250 kilo. Tapirs eten vruchten en bladeren,
89
vooral ’s nachts. Wegbermen zijn populair vanwege de bospapaya’s en de switbonki’s en de bereikbaarheid van de bladeren. Tapirs leven in paren of solitair en zijn trouw aan een leefgebied en foerageroutes. Dat maakt ze tot een makkelijke prooi voor jagers. Een beproefde jachtmethode is de hoogzit. Span op drie meter boven de grond een hangmat in het schootveld van een veel gebruikte tapir-wissel of een vruchtende boom met recente pootafdrukken. Hou bij de locatie van hangmat rekening met de windrichting want tapirs schijnen uitzonderlijk goed te kunnen ruiken. Wacht met schieten tot duidelijk is of de tapir alleen is of gezelschap heeft. Schiet van een paartje eerst het vrouwtje. De stier blijft dan rondhangen en kan ook geschoten worden. Een koe slaat daarentegen na een schot meteen op de vlucht. Wanneer een tapir bij de nadering van de hoogzit gaat stampvoeten is de jacht mislukt. De tapir heeft dan onraad geroken en zal na een kwartier zich ongezien weer uit de voeten maken. Door het voorspelbare gedrag van tapirs en hun trage reproductie zijn ze extreem gevoelig voor overbejaging (Peres 2000: 248) en uiterst zeldzaam geworden in West-Suriname (van Andel et al 2003: 112). Twee keer tijdens de onderzoeksperiode zag ik dat een tapir werd buitgemaakt. Geschikt onaangetast bos zonder bejaging telt maar liefst 0,8 tapir per vierkante kilometer (Eisenberg 1989: 314-7). De weg is een belangrijk jachtterrein. Tijdens ritten overdag kijken de jagers altijd uit naar agouti’s en ’s nachts kun je in de berm een geweerval of een hoogzit opstellen. Stedelingen jagen ’s nachts vaak vanaf een rijdende auto. Erg effectief is dit niet. Door het geluid van de motor en banden mis je de cruciale auditieve clue’s. Het kunstlicht levert alleen clue’s op als het wild zich op de weg zelf bevindt of er rechtstreeks in kijkt. Bovendien vluchten ervaren dieren het bos in zodra ze een auto op merken. ’s Nachts met de auto jagen is daarom weinig meer dan het toevallig inrijden op wild. Van opsporen kun je amper spreken. Ook de inheemse jagers gebruiken schijnwerpers of hoofdlampen tijdens nachtelijke ritten maar dan vooral om pootafdrukken te ontdekken. Zodra een weggedeelte veelbelovende clue’s geeft zetten ze de auto in de berm en gaan te voet verder.
Agouti (dasyprocta punctata).
Redidia (mazama americana).
90
de nachtjacht handtasje Eén uur in de ochtend. Ivan zet zwijgend de wagen in de berm, niet ver van de brug over de Nickerie. We hebben een paar uur geslapen en hij kijkt korzelig. Ik kan maar beter ook niets zeggen. Eerder die avond hebben we Kapie, Josh en Kevin met de kano bij de andere brug afgezet. Ze peddelen eerst stroom opwaarts tot de Blanche Marie Vallen. Daarna keren ze om en peddelen met de stroom mee naar deze brug waar we ze tegen het ochtendgloren oppikken. Ivan en ik gaan op nachtjacht te voet. De halfvolle maan is net onder. Het is windstil. In de namiddag heeft het voor het laatst geregend en de weg is nog een beetje zacht. Ivan tuurt een moment in het zwart achter de voorruit, draait het zijraampje dicht en pakt zijn .12 single-shot en een hoofdlamp. Ik stap aan de andere kant uit en laat het portier dichtvallen. Onmiddellijk krijg ik een lichtbundel op mijn gezicht. “Stil!” sist Ivan. Ik stel me voor hoe hij vol ongeloof zijn hoofd schudt. Op de tast pak ik het kapmes uit de laadbak. Ivan geeft me zijn autosleutels. Dat doet hij de laatste dagen elke keer als we jagen. Hij zegt zijn zakken niet te vertrouwen, maar ik vermoed dat hij geen zin heeft in rammelend en prikkend ijzerwaar tegen zijn bovenbeen. Hij haalt vier patronen, rode en groene, uit het dameshandtasje en steekt ze in een broekzak. Ik moet het tasje dragen. Dit is de derde keer dat ik op nachtjacht te voet ben. Ivan loopt voor me. Op zijn rechterschouder rust het geweer, loop naar achter en met de hand op kolf om het in balans te houden. In de linkerhand houdt hij de lamp. Hij schijnt beurtelings op de linker en rechterberm. Met de lichtbundel wijst hij op sporen. We zien afdrukken van tapirs, een poema en een hert. Ze zijn van gister of het begin van de avond. Te oud. Soms staat hij stil met de lamp uit. We lopen erg langzaam, tussen de twee en drie kilometer per uur, langzamer dan slenteren door een drukke winkelpromenade. Ivan loopt zeven tot tien passen voor me. leren lopen Bij de eerdere nachtjachten had ik steeds zo’n vijf passen aan gehouden om zo min mogelijk te missen van wat de jager voor me deed of opmerkte. Maar de vorige keer had Ivan zich na uren van vruchteloos jagen plotseling omgedraaid en zei dat ik ‘zachter moest lopen’. Ik vond dat die opmerking voor tweeërlei uitleg vatbaar was, namelijk dat ik òf stiller moest lopen òf langzamer zodat ik minder vaak tegen hem op zou botsen. Voor ik om opheldering had gevraagd drong het door dat de oplossing in beide gevallen bestond uit meer afstand houden. Meer afstand betekent immers dat hij me minder goed hoort èn dat ik meer tijd heb om mijn looptempo af te stemmen op veranderingen in het zijne. Het teveel herrie maken tijdens het lopen heeft me de hele veldwerkperiode als iets uiterst schaamtevols toegeschenen. Het verstoort wild en overstemt allerlei auditieve clue’s. Bovendien zagen de jagers dergelijke lompheid als een archetypische eigenschap van niet-inheemsen, iets waar ik me niet in wilde laten kennen. Meermaals is me verteld dat de marrons van Ronnie Brunswijck zo luidruchtig hun patrouilles liepen dat in alle rust een hinderlaag kon worden opgesteld. Hadden ze net zo geruisloos kunnen lopen als indianen dan was de Binnenlandse Oorlog totaal anders verlopen, verzekerden de informanten me. Dus interpreteerde ik ‘zachter lopen’ bij voorkeur als ‘langzamer lopen’. Een interpretatie die werd ondersteund door mijn observatie dat Ivan minstens zoveel gekraak, geritsel en stapgeluiden produceerde als ik. Ik overwoog zelfs of hij op slinkse wijze het
91
uitblijven van jachtsucces wilde verklaren uit mijn manier van lopen. Desondanks bleef ik proberen stiller te lopen. Ik teste hoe ik mijn voeten het beste kon neerzetten -op de tenen, voorvoet, hiel of juist met een platte voet- en experimenteerde met het trappen op diverse soorten vegetatie om uit te vinden welke ik moest zien te vermijden. De vermaningen bleven echter komen en pas in de derde maand realiseerde ik me dat het niet om geluiden ging maar om het doordreunen van de voetstappen die als trillingen in de ondergrond voor de omgeving voelbaar zijn. Sinds die ontdekking ben ik anders gaan lopen. Normaal gesproken loop ik met een enigszins voorovergebogen bovenlichaam. Het voorste been heeft dan relatief veel gewicht boven zich en komt hard neer. Dat veroorzaakt het gewraakte doordreunen. Het doet er dus weinig toe hoe- of waarop je landt. De juiste looptechniek bestaat erin zo veel mogelijk gewicht boven het achterste been te houden. Dat kan door de heupen naar voren te trekken door het aanspannen van de onderste buikspieren en het standbeen nooit helemaal te strekken. De schouders gaan dan vanzelf naar achter en het voorste been wint enorm aan lichtvoetigheid. Sinds de adoptie van deze loopstijl heb ik nooit meer klachten gehad, zelfs niet als ik de onbeheersbare jungleboots aan had. jagen met kunstlicht Schieten doe je door het licht op de prooi gericht te houden en de onderkant van de loop naast de lamp in je hand te laten vallen. Het richten gebeurt met de lichtbundel omdat het vizier in donker gehuld is. Het is daarom van belang om de lamp nauwkeurig parallel langs de loop te leggen. Schieten kan ook met de hoofdlamp op het hoofd. De richtmiddelen van het geweer, vizier en korrel, zijn dan wel te gebruiken en je kunt wat sneller richten. Het nadeel is dat het geweer een schaduw werpt in een deel van de lichtbundel tijdens het schouderen. Daardoor verliezen jagers het wild in de schaduw soms uit het oog. Ook kan het wild schrikken van de plotselinge verandering in het licht. Kapie was één van weinigen die deze techniek goed beheerste. Drie typen lampen zijn in zwang. Het krachtigst zijn de schijnwerpers die gevoed worden door de accu van de auto. Ze hebben het formaat van een koplamp van een auto en hebben een handvat waardoor ze ondanks het hoge gewicht eenvoudig te richten zijn. Soms is bevestiging op de roll-bar van een pick-up mogelijk waardoor bediening nog minder vermoeiend is. De twee andere typen zijn hoofdlampen die met behulp van bandelastiek op het voorhoofd gedragen worden. Het voordeel boven een staafzaklamp is dat de lichtbundel altijd in de richting schijnt waar het hoofd naar toe is gewend en dat beide handen vrij zijn. Het voordeel boven de schijnwerper is dat je er mee kunt lopen. De voeding komt bij het ene type hoofdlamp uit een kleine accu die je op het lichaam draagt -meestal gebruiken de jagers een klein heuptasje- en die je op het lichtnet kan opladen. Suriname heeft een spanning van 110 volt, net als de Verenigde Staten waar de hoofdlampen vandaan komen. Het populairste merk is gunpower dat de lampen onveranderlijk in donkergroen op de markt brengt. Het andere type wordt gevoed door drie R14 “C batterijen. Naast de gunpowers zijn van dit type ook merkloze leger-versies in omloop. De hoofdlampen hebben meestal een gloeilampje van drie watt waarmee tot op vijftig meter geschenen kan worden. Een setje batterijen levert na een hele nacht jagen naar de smaak van de meeste jagers niet genoeg licht meer op. Ze worden dan onbelemmerd door enig milieubewustzijn in rivier of bos gegooid. De accu moet al na een halve nacht weer opgeladen worden. De nieuwprijs ligt bij alle drie types boven de twintig euro. Batterijen kosten een halve euro per stuk. Jagers met weinig geld kopen Chinese staafzaklampen die minder dan een kwart van dat bedrag kosten. Ze worden zo nodig onder de rand van een
92
pet of hoofdband gestoken. Tot in de jaren zeventig werd met olielampen gejaagd. Door een blad achter de lamp te houden bleef de jager zelf in het duister. stroopwafels Na anderhalf uur heb ik alle waakzaamheid verloren. Mechanisch volgen mijn ogen de lichtbundel die als een metronoom door het donkere panorama wiegt en waakt over het slepende ritme van de trage passen. Het bos oogt grillig in het bewegende kunstlicht. Het geeft niets prijs. Ondanks de diepte van de duisternis en de rare geluiden voel ik me niet bedreigd. Alsof ik met het bos de afspraak heb dat zolang ik traag over de weg sjok het bos niet dichterbij zal komen. Plotseling staat Ivan doodstil. Hij is naar links gedraaid en kijkt gespannen naar de berm. Hij knipt de lamp uit en legt aan. Hij heeft geen afspraken. Een ritselend geluid. Het bos komt nader. Mijn keel klopt. Ivan doet niets. Hij luistert, ruikt, kijkt. Hoofd een beetje schuin, kolf gezakt tot borsthoogte. Hij heeft zichzelf geconcentreerd tot louter aandachtigheid. Minutenlang blijft het stil. Langzaam brengt hij de kolf weer naar de schouder en doet de lamp aan. Ik schrik. In het bos breekt de pleuris uit. Iets stuift met heel veel kabaal door de ondergroei. Ik zie niets. Geen schot. “Kapasi!” roept Ivan, “ruik maar”. De weg snijdt door een heuvel en ik vermoed dat het gordeldier niet tegen de steile wegkant op kon klauteren en door de bermvegetatie voor ons uit is gevlucht. Ivan denkt er net zo over want hij draaft naar voren. Het licht danst over de weg. Ik ren achter hem aan. Hij stopt abrupt en luistert nog even nadat ik ook tot stilstand ben gekomen. Hij gebaart me te blijven waar ik ben. Met de lichtbundel gefixeerd op een struikje loopt hij de bosrand in, niet bepaald geruisloos. Ik zie hoe het licht alle kanten aftast. Hij loopt een stukje terug en gaat opnieuw de bermvegetatie in. Ik wacht en ruik eindelijk iets vreemds: stroopwafels maar dan zonder het weeïge. Het is best sterk. Ivan komt terug, “Kapasi” bevestigt hij nog eens en gebaart omhoog dat het dier toch via de wegkant heeft kunnen ontsnappen. Ik ben er weer helemaal bij.
Tapir: afdruk van voor- en achterpoot.
schaduw De jagers sporen ‘s nachts wild op door met de bundel van een hoofdlamp de weg en de beide bermen te ‘scannen’. Met de looprichting mee laat je het licht eerst over de vegetatie in de ene berm gaan, beginnend pal naast je tot op een punt ongeveer dertig passen verder op. Daarna breng je de lamp iets omlaag, laat het licht over de weg glijden, over de andere berm en weer terug via de weg naar de eerste berm. De 180 graden één keer heen en weer scannen duurt ongeveer een halve minuut. Daarmee begint de volgende scan op het punt waar de vorige scan van de eerste berm naar de weg wenkte. Het bewegen van de lamp moet precies afgestemd worden op het looptempo en de
93
breedte van de weg, anders ontstaan er overlappingen, hiaten of zijn correcties op het patroon van belichten nodig. Ritme is dus cruciaal. Tijdens het verlichten van de weg let je op pootafdrukken. De interpretatie van deze sporen gaat bij vaardige jagers zo snel dat het belichtingspatroon er zelden voor onderbroken hoeft te worden. De afdrukken laten zich in eerste opzicht herkennen als een regelmaat aan schaduwvlekjes. De grootte van de afdrukken, hun onderlinge tussenafstand en de diepte van de schaduw zijn clue’s voor de eerste schifting van interessante en irrelevante sporen. Irrelevant zijn langgerekte vegen. Ze komen van slangen of draagmieren. Ook te veronachtzamen zijn kleine afdrukken met een kleine tussenafstand: deze zijn afkomstig van ratten, buidelratten of eekhoorns. Als het spoor echter breder is dan een hand duidt het op gordeldieren. Herten laten eveneens kleine afdrukken achter maar de tussenafstand is veel groter. Tapirs maken daarentegen grote afdrukken relatief dicht op elkaar. Dat lijkt op de sporen van jaguars of poema’s, temeer daar zij net als tapirs meestal in de lengte over de weg lopen. Tapirs zijn echter vaak met zijn tweeën en hebben dan soms een jong bij zich. De katten zijn bijna altijd solitair. De tussenafstand zegt ook iets over het tempo waarin de dieren gelopen hebben. Vooral bij hertensporen die naar de berm leiden is dat van belang. Een grote tussenafstand betekent dan dat het dier, om wat voor reden dan ook, het bos in is gevlucht en niet meer te achterhalen valt. Of afdrukken veel of juist weinig schaduw geven hangt af van de diepte van de afdruk. Een diepe schaduw kan vier dingen betekenen. Ten eerste kan de weg erg papperig zijn. In dat geval zegt de diepte van de schaduw weinig over het wild. Hetzelfde geldt voor een extreem droog wegdek waarbij alle dieren ondiepe sporen nalaten. Onder andere condities duiden diepe sporen op een zwaar dier of op een hoge loopsnelheid. Tenslotte kan de diepte van de schaduw iets zeggen over de ouderdom van het spoor. Afdrukken vervlakken in de loop van de tijd en de randen vervagen. Een vers spoor van hetzelfde dier met de dezelfde loopsnelheid op hetzelfde wegdek geeft duidelijkere schaduwvlekjes dan een spoor dat enkele uren oud is. Bij een interpretatie van de ouderdom van het spoor moet echter wel rekening worden gehouden met de invloed van het weer op de toestand van het wegdek. Wanneer in een zonnige namiddag een dier over een nog natte laterietweg loopt worden de diepe sporen ‘gebakken’ en zullen pas na een volgende bui of dagen van droogte gaan eroderen. Al deze clue’s over diersoort, gewicht, looptempo en tijdsverloop worden verkregen zonder het ritme van lopen en schijnen te hoeven onderbreken. Is een spoor beloftevol en onvoorspelbaar (een niet-weten) dan vereisen de afdrukken een nadere inspectie. In de meeste gevallen voldoet het om de lichtbundel iets langer op een pootafdruk te laten schijnen zonder het looptempo te verlagen. Vorm van de afdruk en textuur van het lateriet vertellen dan of je met erosie te maken hebt of met een jaguar in plaats van een tapir. Daarnaast is extra belichting vaak nodig om de richting van het spoor te bepalen. Stilstaan tenslotte, is nodig om te zien of er dauw of spinrag in de afdruk of ligt. Door de nachtelijke temperatuursdaling condenseert vocht uit lucht op het wegdek. Bij een afdruk van minder dan een kwartier oud, ontbreekt dat wittige laagje vocht. Minuscule spinnetjes koloniseren pootafdrukken op wegen en in het bos. Het spinrag zie je makkelijk over het hoofd maar vormt een niet mis te verstane aanwijzing dat de afdruk minstens een dag oud is. De sporen op de weg leiden uiteindelijk altijd naar een berm. Bij interessante clue’s richten de jagers de lichtbundel daarom meestal direct naar de plek in de berm waar het spoor naar toe loopt zonder verder naar de afdrukken om te kijken.
94
Negenbandig gordeldier (dasypus novemcintus).
licht Schijnen in de bermvegetatie levert totaal andere clue’s op. Soms zie je direct het dier zelf, in de openheid van de weg niets vermoedend knabbelend aan een struik. Dat gebeurt zo zelden dat ik het nooit heb meegemaakt. Vaak moet je het doen met bewegende bladeren, flarden vacht of een wegwippend staartje. Verruit de belangrijkste clue komt echter van stilzittend wild dat zich in de vegetatie schuil houdt. Als je nadert zoeken dieren een veilig heenkomen in de bosrand of worden in stilte wakker. Ze slaan je vervolgens gade zonder zich te verroeren. Dit is ongetwijfeld de beste tactiek tegen roofdieren. De meeste roofdieren kunnen goed in het donker zien waardoor beweging een belangrijke clue voor ze is. Mocht het prooidier toch worden opgemerkt dan heeft het meestal tijd genoeg om alsnog weg te vluchten. Tegen jagers met geweren en lampen is de tactiek minder effectief. Gezien worden is dan namelijk equivalent aan gedood worden. De jagers schouderen en richten letterlijk in een fractie van een seconde en de hagel is nog sneller. Het wild heeft dus niet de vluchtmogelijkheid dat het wel heeft bij het naderen van niet-menselijke jagers. Maar uit het roerloos kijken trekken jagers nog een veel groter profijt. Het netvlies van ogen reflecteert lamplicht en zolang de dieren naar de jager kijken ziet de jager twee heel opvallende lichtjes in de bosrand. Het wild wordt dus gezien omdat het naar de jager kijkt. De kleur van de oogreflectie varieert per diersoort en ook de grootte van de ogen geven clue’s over de soort. Alle katten geven een groene reflectie net als padden. Vogels, boomkikkers en kaaimannen kijken je met fel rode ogen aan, tapirs met mat gele en veel slangen met helder gele. De ogen van knaagdieren reflecteren oranje of geel. Zo zijn capybara-ogen in lamplicht mat oranje en die van paca’s helder oranje. Herten verraden zich met helder stralende lichtgele lichtjes. geluiden en andere clue’s Van herten en gordeldieren is het de jagers niet duidelijk hoe ze communiceren. Ze kennen dus ook geen lokroep voor deze dieren. De auditieve clue’s voor de aanwezigheid van deze dieren komen uitsluitend van de beweging in de vegetatie dat ze veroorzaken. Tapirs fluiten, maar zo onnavolgbaar dat geen enkele jager een overtuigende lokroep beheerste. Om goed te luisteren moet je stil staan. Jagers stoppen dan ook abrupt zodra ze iets interessants horen. De hoofdlamp knippen ze uit als het niet meteen duidelijk is wat het geluid veroorzaakt of waar het precies van komt. Ivan houdt het stilstaand luisteren vaak minutenlang vol. Roerloos, met het hoofd enigszins scheef en achterover, de mond een beetje openhangend. Alleen zijn ogen bewegen, speurend langs de bermen. Dergelijk luisterpauzes komen met een vaste regelmaat terug als clue’s tijdens het lopen uitblijven, ongeveer eens in de tien minuten. Bij Ivan neemt de frequentie van de luisterpauzes toe als de jacht vruchteloos dreigt te eindigen. Alsof de aanwezigheid van wild er
95
mee kan worden afgedwongen. Dat is doorgaans gedurende de terugweg. Ivan is de enige die zo duidelijk zijn tactiek van het uitblijven van succes laat afhangen. Het lijkt een soort wishful acting. Een ander voorbeeld daarvan is het steeds langzamer gaan lopen, tot sluipen toe, bij het naderen van de auto waar het einde van de jachtpartij wacht. Andere jagers geven het eerder op als wild afwezig lijkt en lopen snel en zonder veel aandachtigheid terug. Een zeldzame clue is het zien van het silhouet van dieren dat afsteekt tegen de lucht, weg of bosrand. Dat betreft dan meestal powisi’s (crax spp) die op een boomtak boven de weg zitten te slapen. Jagers doorbreken daarom af en toe het belichtingspatroon om de kruinen te verlichten. Tapirs, herten en gordeldieren laten zich zelden in volle gestalte zien, tenzij ze worden opgewacht zoals bij de jacht vanuit een hoogzit. Geur tenslotte, is vooral van betekenis voor het opsporen van gordeldieren, al dan niet in combinatie met geluid en pootafdrukken. Bij onraad rollen ze zich op in dichte ondergroei, zonder opzichtig te kijken en dus zonder clue’s van een oogreflectie te geven. Als ze in het nauw gedreven worden proberen ze te ontkomen naar het dichtstbijzijnde hol. het plan We lopen nog anderhalf uur. Ivan staat nog een paar keer plotseling stil. Eén keer hoor ik ook het geritsel, maar meestal komt het stoppen onaangekondigd. Op de geluiden die mij opvallen reageert hij niet of schijnt dan alleen kortstondig met lamp in de richting waar het vandaan komt. Er staat een klein briesje en de onrust in de boomkruinen schept verwarring. Een lichtje komt ons tegemoet. Ivan knippert een keer met zijn lamp en versnelt brommend zijn pas. Het andere licht blijft gestaag tussen de beide bermen heen en weer pendelen. Het is een man alleen. Korte groet, korte uitwisseling. Hij heeft nog niets geschoten. Een maatje van hem loopt in tegenovergestelde richting voor ons uit, zo laat hij weten. Er valt voor ons niets meer te halen op dit stuk weg. Voor hen evenmin. Toch vervolgt de man al schijnend zijn weg. Ivan heeft een plan. De obé-plantage. Eén van de twee is vlak bij. Daar komt niemand, zeker ’s nachts niet. We wachten tot de jager een goed eind weg is en lopen zonder lamp de twee kilometer naar de plantage. de plantage In 1979 zijn op twee plaatsen langs de weg Afrikaanse oliepalmen (elaeis guineensis) geplant, een met Nederlands geld gefinancierd overheidsproject met als doel de ‘economische weerbaarheid’ van Suriname te vergroten. De arealen meten elk tussen één en twee vierkante kilometer. De rode vruchten hebben een moddervet vruchtvlees waaruit spijsolie geperst kan worden. De regio werd echter onveilig verklaard in 1986, nog voor de palmen volwassen waren. De ambtenaren van het Ministerie van Landbouw vertrokken en de plantage verweesde. Dorpelingen hebben in jaren van schaarste die volgden geregeld de vruchten verzameld en handmatig verwerkt. Vanaf de jaren negentig overspoelt goedkope buitenlandse spijsolie de markt. Sindsdien zijn alleen dieren nog geïnteresseerd in de vruchten. Recent hebben Aziatische houtkapfirma’s ontdekt dat ze makkelijker concessies kunnen krijgen als ze kappen onder het mom van het realiseren van obé-plantages. Niemand heeft het nog over economische weerbaarheid. Net als de woeste leegte van de laterietvelden zijn de plantage’s één van de grote verrassingen van de weg. Door de lichtval en de symmetrie van de aanplant doen ze denken aan de eindeloze arcaden van de Grote Moskee van Córdoba. De palmen torenen nog altijd majestueus uit boven de klimplanten, grassen en struiken die in hun genadige schaduw naar de hemel reiken. Er zijn apen en bijzondere vogels en altijd veel sporen. Het feestmaal voor de dieren moet helemaal uitbundig zijn als de vruchten massaal van 96
de bomen vallen, tussen december en maart. We zijn er overdag dikwijls door heen gelopen hopend op verse sporen. Dat was altijd als we zonder enig informatie over wild richting kamp 52 vertrokken. Als je toch ergens moet beginnen met zoeken bieden de plantages een meer dan gemiddelde kans op interessante clue’s. de bosmeesters Ik geef het kapmes aan Ivan en hij hakt zich door de bermvegetatie. De plantage is onherkenbaar in het donker. De ondergroei onder palmen had overdag nooit enige problemen gegeven, maar nu biedt het formidabele tegenstand. Klimplanten strikken de enkels, takken slaan in het gezicht en ‘razor-grass’ haalt broek en handen open. Ivan moet me steeds bijschijnen. Ik blijf vlak achter hem. “Deze line is slecht onderhouden” verklaart hij en schat dat anderhalf jaar geleden iemand voor het laatst over dit pad heeft gelopen. Ik vraag of we niet beter naar een meer belopen pad toe kunnen gaan. “Dat is precies wat we nu doen” repliceert hij. We zouden het nooit bereiken. Na een half uur staan we ineens weer op de weg. Ik ben verontwaardigd. Omdat ik dacht dat we steeds dieper de plantage in trokken. Omdat Ivan me niet van een wijziging van het plan op de hoogte heeft gesteld. “Ik dacht...” Ivan onderbreekt me: “bushmasters” Hij ziet onbegrip op mijn gezicht. “Makasneki, ik zag er vier, overdag is het geen probleem, maar ’s nachts...” Daar had je het dan, realiseer ik me plotseling: bosmeester erkent bosmeester, plan wijkt voor clue’s, hiërarchie volgt uit situatie. Er is geen regel. Alleen een continue afstemmen: doen, opmerken, iets anders doen, iets nieuws opmerken. Ik had ze niet gezien en al had ik ze gezien dan was ik toch verder gelopen; schijt aan de reputatie van de slang, geloof in mijn eigen onkwetsbaarheid, noodzaak om het plan uit te voeren. De absurde onversaagdheid slaat me om de oren. Meesterschap bestaat juist in ontvankelijkheid: het vermogen om in handelen erkenning te geven aan het vermogen van anderen.
Bosmeester (lachesis muta).
conclusie Jagers hebben in het bos een identiteit als lid van één van de tientallen genootschappen, de structurele en egalitaire samenwerkingsverbanden van twee tot acht jagers. Surplus verkopen ze meestal aan een vaste opkoper en de opbrengst wordt in gelijke delen verdeeld onder de jachtgenoten die aan de jacht deel hebben genomen. Ze beperken informatie-uitwisseling over wild zoveel mogelijk tot de eigen jachtgenoten. Zonodig wordt ‘gejokt’ tegenover anderen. De genootschappen specialiseren zich in de kanojacht, nachtjacht te voet, leguanenjacht, jacht vanuit een hoogzit, het zetten van vallen of strikken of de pingo-jacht. Vaardigheden en middelen zoals auto’s, buitenboordmotoren en hoofdlampen of schijnwerpers zijn
97
bepalend voor de specialisatie. Naarmate de genootschappen professioneler zijn (meer geld verdienen aan de jacht) zijn ze creatiever in het combineren van verschillende specialiteiten. De pingo-jacht is door de ingewikkelde en inspannende achtervolgingen alleen voorbehouden aan de meest vaardige jagers. Pingo-jagers benutten tijdens meerdaagse expedities de nachten voor het jagen op de weg of vanuit een kano. Nietspecialistische jacht bestaat hoofdzakelijk uit het vangen of schieten van wild tijdens het werken op de kostgronden of tijdens het fietsen of lopen tussen kostgronden en de dorpen. De keuze voor het soort wild is afhankelijk van de jachtmethoden die de jagers beheersen en wordt verder beperkt door het feit dat kleine dieren de patroon niet waard zijn en dat sommige dieren slecht smaken of taai zijn (bijvoorbeeld luiaards, apen, coati’s en gieren) of slecht te achterhalen zijn nadat ze hoog in een boom zijn getroffen (apen). Professionele jagers brengen een groot deel van hun leven door in het isolement van het bos en het gezelschap van hun jachtgenoten. De sfeer in de jachtkampen is meer ontspannen dan tijdens het jagen, maar niettemin sterk gericht op productiviteit. Tijd die overblijft na het koken, eten, wassen, repareren en schoonmaken van de buit wordt meestal verslapen. Maanverlichte avonden aan het begin van een expeditie zijn een uitgelezen gelegenheid voor het vertellen van oude jachtverhalen. Die verhalen zijn erg technisch en daarom leerzaam. Daarnaast bieden ze een aangenaam verpozen voor de luisteraars en een podium voor snoeverij voor de verteller. In dit hoofdstuk stond verder de weg centraal. Wegen zijn om drie redenen belangrijk voor jagers: ze zijn nodig om diep in het bos door te kunnen dringen, ze vormen een belangrijk jachtterrein en ze bieden clue’s voor wild in de vorm van makkelijk zichtbare en goed geconserveerde pootafdrukken. Langs wegen schieten jagers onder andere herten, tapirs, gordeldieren en agouti’s. Agouti’s worden meestal overdag tijdens autoritten ontdekt. De andere dieren worden opgespoord met behulp van kunstlicht. Het licht geeft clue’s in de vorm van schaduwpatronen van pootafdrukken, silhouetten en de reflectie van de ogen van de dieren die vanuit de bermvegetatie de jager gade slaan. recept agouti in peperwater benodigd: -1 agouti -4 knollen bittere cassave -zout bereiding: Krab de buitenste laag van de schil van de cassave. Afhankelijk van de variëteit zijn ze dan wit, roze of bordeaux rood van kleur. De schil helemaal verwijderen maakt de knollen te glad om ze te kunnen raspen. Rasp de knollen, pers het vocht uit de pulp met behulp van een matapi en vang het vocht op in een emmer. Haal de pulp uit de matapi als er geen vocht meer uit komt. Spreid de pulp uit over een oppervlak en stamp het beetje voor beetje in een harde kom
en pers het opnieuw in de matapi. De pulp is daarna droog en hard en kan, na te zijn losgeklopt en gezeefd, gebruikt worden als meel om ondermeer cassavebrood mee te bakken. Laat het vocht in de emmer even staan tot het drab naar de bodem is gezonken. Giet het vocht zonder de drab in een pan en laat het koken tot de bittere smaak verdwenen is. Dat duurt meestal een uur. Voeg naar smaak zout toe. De substantie wordt peperwater genoemd vanwege haar pittige bite. Gooi de drab weg op een plek waar huisdieren niet bij kunnen. Snij de schoongemaakte agouti in kleine stukken, doe ze in een droge wok boven een matig vuur en laat gedurende vijftien minuten het vocht in
98
het vlees verdampen. Dit is nodig omdat het vlees anders zijn stevigheid verliest tijdens het koken. Kook daarna het vlees in ruim peperwater voor een half uur. Net als elk ander vlees, vis of gevogelte
99
dat in peperwater gekookt is blijft het langer dan een week goed zonder koeling. Serveer het als soep in diepe borden en met cassavebrood.
IV. HET NIEMANDSLAND de list, 10 oktober 2004 Het geronk van een buitenboordmotor. Ik schrik wakker, gedesoriënteerd. Boven me zie ik het helblauw van een polyethylenen dekzeil. Het moet midden overdag zijn. We zijn op de bodem van het meer, herinner ik me. Bijna dan. Hier is een stuwmeer gepland. Ivan staat roerloos op een platte steen aan het water. Hij is van top tot teen ingezeept en draagt alleen een onderbroek. Kennelijk is hij te nieuwsgierig naar de boot om haast te maken met aankleden. Gêne is meer iets voor in het dorp. Het is Loek. Loek koopt wild op. Hij is een etnisch onclassificeerbare dertiger met zwart stijl haar, lichtblauwe ogen en een dikke buik. Onder alle omstandigheden draagt hij badslippers. De boot is afgeladen met kadavers en wordt bestuurd door Bill, een jager die ik nog niet ken. Ivan begint geanimeerd met ze te praten en helpt met uitladen. Ik klauter uit mijn hangmat want ik kan ze niet verstaan. Bill vaart weer weg. Op de platte steen liggen zes paca’s en een in vieren gedeelde tapir. Loek vertelt dat het grootste deel van de buit nog moet arriveren: dertig pingo’s en vierentwintig powisi’s. Ivan kijkt erg sip. Wij hebben de hele nacht gepeddeld en slechts één paca geschoten. Loek verzamelt hout voor een vuur. Ik help door het gehalveerde olievat met water te vullen. Ivan maakt snel zijn bad af. Hij heeft meer ervaring met het schoonmaken van paca’s dan Loek en geeft aan wanneer het water de goede temperatuur heeft. Daarna helpt hij met het afschrapen van het haar en het verwijderen van de ingewanden. Ik bekijk de behulpzaamheid van Ivan met argwaan. Concurrentie ontloopt hij meestal. Loek lijkt niets in de gaten te hebben en kletst honderd uit: “en toen we ’s ochtends bij Abomakreek kwamen zag Bill ineens bij dat stuk zand pingo-sporen. Ze moeten gistermiddag [de Kabalebo] zijn overgezwommen. Ze waren niet ver, een kwartier misschien”. Ivan wil details horen: “welk stuk zand, voor of na de Aboma-kreek?’ en “hoe groot was de groep, in welke richting zijn ze gevlucht?” Loek heeft geen idee. Even later komt Bill terug met de eerste lading pingo’s. Ivan knikt tevreden als hij hem heeft uitgehoord en begint een pingo te ontharen. Eindelijk komen ook Kapie en Fred, de oudste zoon van Ivan, uit het bos. Ze hebben niets geschoten en helpen meteen met het slachten. Kapie vertelt dat hij vanaf de kano inderdaad sporen bij de Aboma-kreek had gezien, maar dacht dat ze niet vers waren. Ivan kijkt opnieuw erg sip. “Als we er toen achteraan waren gegaan hadden we nu onze eigen pingo’s schoongemaakt” bromt hij. Met de laatste bootlading komen ook de twee hulpjes van Bill mee. Pubers. Ze hadden al die tijd in het bos pingo’s ontdarmd. Dit is het moment waarop Ivan heeft gewacht en wendt zich tot Loek: “Kunnen we je boot lenen? Met de motor?” Loek stamelt verbluft onverstaanbare tegenwerpingen. Ivan gooit theatraal het slachtmes op de grond en kijkt rond “Hoeveel pingo’s heb jij schoongemaakt, Fred? En hoeveel jij, Kapie? Ik heb er drie gedaan en ook nog drie paca’s.” Ivan kijkt opnieuw naar Loek, ditmaal met toegeknepen ogen die onverzettelijkheid uitstralen. Loek heeft zich zonder het te weten zwaar verschuldigd bij Ivan. Hij kan hem de boot niet weigeren. Loek’s verzet smelt weg: “OK dan, maar wel voor vijf uur terug, de buitenboordmotor wil ik mee terug naar Apura hebben. Die tien liter benzine moet je me nog wel betalen.” rivieren en kreken comfortabel In West-Suriname stromen rivieren en kreken. Het onderscheid tussen beide ligt bij een onbekende norm voor het watervolume. Voor de jacht worden drie rivieren gebruikt, de
100
Corantijn van Wakai tot Cowfalls, de Kabalebo tot voorbij de Championvallen en de Nickerie van de Blanche Marie Vallen tot Stondansi. Veelbejaagde kreken zijn de Kaburi, de Kauri, de Jacobskreek, de Witwaterkreek en de Matapi. Bij smalle passages op kreken of bij eilanden in rivieren kunnen omgevallen bomen of oevervegetatie de voortgang belemmeren. In weinig bejaagde stukken is het nodig om een kettingzaag mee te nemen, op andere trajecten voldoet een kapmes. Bij elke jacht wordt door het wegzagen en – hakken van de vegetatie een beetje bijgedragen aan het onderhoud van de vaarwegen. Eén keer tijdens het onderzoek hadden Josh en Ivan een hele dag uitgetrokken om een kreek weer toegankelijk te krijgen, in dit geval de Matapi. Op rivieren kun je vanaf alle vaartuigen jagen, op kreken zijn alleen kano’s geschikt. Voor de jacht vanaf het water gebruiken de inheemse jagers bij voorkeur kano’s. Het jagen vanuit een kano geldt als de meest comfortabele van alle jachtsoorten. Je hebt geen last van mieren, muggen of slangen. Er zwiepen geen doorns of irriterende planten in je gezicht. Het water draagt het gewicht van proviand of buit en van jezelf. Bovendien kun je de hele tijd zitten. Desondanks heeft Ivan lang geaarzeld me mee op kanojacht te nemen, langer dan bij één van de andere jachtsoorten. Op een nacht in de tweede maand van het onderzoek bleef ik lang aandringen. Hij keek me een moment zwijgend aan en vroeg toen of ik balans kon houden en sturen en of ik begreep dat jagen met een kano niet zomaar wat peddelen was. Ik knikte, deels bluffend, deels me verlatend op de ervaring die ik had opgedaan tijdens een romantische kanovakantie op de Dordogne. Drie soorten kano’s zijn in gebruik: de korjaal, de ballahu en een industrieel vervaardigde fiberglas kano. De korjaal is de meest kostbare. De romp bestaat uit een uitgeholde boomstam (meestal van ocotea spp) waarvan de boorden met vuur en wiggen zijn uitgedijt29. De voor- en achtersteven lopen schuin op onder een hoek van twintig tot dertig graden. De achtersteven is zonodig versterkt met een plankje voor de bevestiging van een buitenboordmotor. De zitbanken bestaan meestal uit losse planken van jarula (aspidosperma spp). Ze kunnen afhankelijk van de belading verplaatst worden. Door de naar onder smaller wordende romp drukken ze zich vanzelf vast. Een goed gebouwde korjaal gaat minstens dertig jaar mee. De ronde dwarsdoorsnede van de romp geeft de korjaal uitstekende vaareigenschappen op snelstromend en wild water. Hij voelt wat wiebelig (geringe beginstabiliteit) maar slaat minder snel om omdat zijdelingse golven er gelijkmatig onder door stromen. Een platte bodem geeft daarentegen een ongelijk verdeelde weerstand, meer bij de boorden en minder onder de bodem, en helt daardoor sterker mee met de golf en slaat eerder om. Een ronde romp is bovendien wendbaarder. Voor alle rompvormen geldt dat de kano sneller is naarmate de romp langer is30. Het maken van een korjaal kost een ploeg van vier ervaren mannen drie weken tijd. Sinds de introductie van de twee andere soorten kano’s worden er minder korjalen gebouwd. Gedurende mijn veldwerk is er in West-Suriname slechts één gebouwd. Het aantal mensen dat een korjaal kan bouwen neemt af. Alle mannen van boven de vijftig zeggen te weten hoe het moet, jongere mannen of vrouwen zelden of nooit. Ook worden 29
Niemand kon geloven dat in Guyana korjalen van mora (mora excelsa) gemaakt worden, zoals Tinde van Andel beschrijft (2000b: 171). Dat hout werd te hard bevonden om goed te bewerken en te zwaar om hoog genoeg op het water te liggen. 30 Door het kanoën veroorzaak je golven. Je kunt acceleren tot het moment dat de afstand tussen de boeggolf en de tweede golf net zo groot is als de lengte van de romp op de waterlijn. Probeer je sneller te gaan dan zorgt het samenvallen van de tweede golf met die van de achtersteven voor een toegevoegde weerstand die niet met spierkracht te overwinnen is. Hoe langer de romp is, hoe groter de afstand tussen de tweede golf en de achtersteven, hoe hoger de snelheid is waarop die samenvallen.
101
thans alleen nog grote korjalen, langer dan zeven meter, gebouwd. Daaruit blijkt dat korjalen vooral hun waarde bewijzen op lange afstanden waarbij een groot laadvermogen nodig is in combinatie met snelheid en het kunnen bevaren van stroomversnellingen. Het vervaardigen van een grote korjaal kost bovendien relatief minder arbeidstijd dan dat van een kleine. Grote korjalen met de beste prijs-kwaliteit verhouding laat je in Witagron door Kwinti’s maken, aldus een dorpswijsheid. Geduld is dan wel nodig. Ze doen er naar verluid maanden over en het ophalen kost je nog eens drie weken varen.
Het uitdijen van de boorden van een korjaal-in-aanbouw met vuur en stutten.
Fiberglas kano met het kadaver van een redidia. (foto’s: KA).
Ballahu is een verzamelnaam voor kano’s en boten die van planken gemaakt zijn. Voor de komst van zaagmachines in het begin van de twintigste eeuw waren ze onbekend in West-Suriname. De bouwers zijn gespecialiseerde timmerlieden, allen afkomstig uit Guyana. Ze gebruiken dezelfde boomsoorten als korjalenbouwers. Sloepen als de bananenboot (zie smokkel naar Nickerie in hoofdstuk II) en sommige kleine boten hebben een V-vormige romp doorsnede. Dat maakt ze koersvaster. Platte bodems worden alleen voor kleine boten en voor alle ballahu-kano’s gebruikt. Het voordeel van een platte bodem is de eenvoud van de constructie en de daaraan gekoppelde lage productiekosten. Een vakman bouwt er één binnen een week. Kano’s bestaan meestal uit twee of drie bodemplanken die bij de boeg licht naar boven gebogen zijn. De lengte varieert tussen de drie en negen meter en ze zijn zelden breder dan een dikke kont. De achterspiegel en boorden bestaan uit een verticale plank die met drie of vier spanten aan de bodem zijn bevestigd met lijm en spijkers. De boeg bestaat uit een smallere opstaande plank. De naden zijn gebreeuwd en tijdens langere tochten is het nodig om een streng van het wollige katoen mee te nemen voor reparaties. De zitjes zijn vastgespijkerd. De levensduur is afhankelijk van het onderhoud (verven) en kan oplopen tot tien jaar. Elders in Suriname worden grotere en bredere ballahu-kano’s gebruikt waar tot twintig passagiers in passen. De enige industrieel vervaardigde kano die gebruikt wordt is een bepaald type fiberglas kano van het merk Pelican. Er zijn er vier van in Apura. De romp-doorsnede houdt qua vorm het midden tussen een korjaal en ballahu. Hij vaart daarmee redelijk in woelig water en blijft aardig stabiel. Het grootste voordeel is de onvergankelijkheid van het materiaal en het lichte gewicht. Nadeel is dat je het moet doen met de maat waarin hij geleverd wordt. Met meer dan twee volwassen vaart hij slecht. Een ander nadeel is dat het materiaal scheurt als het harde klappen te verduren krijgt. De scheuren kunnen alleen met prijzige reparatie-setjes worden gedicht. Kleine ballahu’s en de fiberglas kano kunnen vervoerd worden op een andere boot of in de laadbak van een vrachtauto of pick-up. Dat maakt ze ultieme jachtkano’s omdat er geen noemenswaardig wild zit op peddelbare afstand van Apura.
102
Peddels zijn altijd van eigen fabrikaat en worden uit één stuk hout gesneden van de platte flanken van een jarula-stam (aspidosperma spp). Het blad is langwerpig en ongeveer een hand breed. De onderzijde is symmetrisch halfrond. Het handvat is driehoekig en staat in hetzelfde vlak als het blad. De verkozen lengte en bladoppervlak zijn niet alleen afhankelijk van de grootte en kracht van de kanoër maar ook van diens zitplaats en functie. kanoën Een niet te grote kano kan een jager alleen bevaren. Je zit dan achterin met de een kleine peddel in de ene hand, het geweer op schoot en een eventuele hoofdlamp op het hoofd of in de andere hand. Bij ballahu’s of de fiberglas kano moet je dan achterste voren varen. De zwaardere achtersteven van deze kano’s compenseert dan een beetje voor het lichaamsgewicht aan het andere uiteinde. Een achterover hellende kano bekort het gedeelte dat op het water rust en dat maakt de kano langzamer. Het is lastig om in je eentje de kano lang genoeg stil te houden voor een goed schot. Ook lastig is het verzamelen van geschoten wild. Om in de vegetatie door te kunnen dringen moet je gebukt achterwaarts of liggend op je buik peddelen Daarbij kan je door gebrek aan tegengewicht niet te ver buiten de boorden reiken naar het wild dat in het water of op de wal ligt. Ik schat dat je alleen nog geen tweederde van de afstand kunt peddelen die je met zijn tweeën haalt op een nacht. Vaker zitten er twee of drie personen in een kano. De (beste) schutter zit voorin met een lamp en een kleine peddel. Degene die achterin zit doet het belangrijkste stuurwerk. Hij heeft een grote peddel. Een eventuele derde man maakt zich nuttig door te jagen of stuwkracht te leveren met een grote peddel. De jager op de boeg geeft aan welke kant hij op wil door met de lichtbundel kort ‘ja’ te knikken in de gewenste richting. Peddelen maakt geluid. Slapende powisi´s trekken zich daar niet zoveel van aan, maar de ’s nachts actieve zoogdieren wel. Capybara’s duiken onder water en tapirs en paca’s verdwijnen in het bos. Ze zijn dan veel moeilijker te schieten of te achterhalen. Stilte van de kant van de jagers heeft gelijktijdig het voordeel dat je meer clue’s hoort. Nietpeddelen is de oplossing, zij het tijdelijk. Het gebruikelijke ritme in traag stromend water is vier tot zes slagen peddelen gevolgd door een even lang durende glijfase waarbij de kano tot ongeveer de helft van de snelheid terugvalt die in de peddelfase is opgebouwd. Het peddelen moet desondanks zo geruisloos mogelijk gebeuren. De grootste voorzorg bestaat uit het onder de goede hoek in het water steken van de peddel. Te rechtop of te schuin geeft een plons. Aan het eind van de slag moet het blad met een smalle zijde naar boven uit het water getrokken worden. Dat voorkomt het meescheppen van water en de onvermijdelijke plons waarmee het terugvalt. Na de laatste slag van de peddelfase leg je de peddel op je schoot. Voorkom elke aanraking met een van de boorden omdat schuren of tikken over het water ver doorklinken. Om niet voortdurend van peddelzijde te hoeven wisselen om op koers te blijven moet je het blad een ‘J’ laten beschrijven (van boven bezien als je aan de linkerzijde peddelt). Rechtuit varen kan ook, en energie-efficienter, door de peddel recht naar achter te bewegen en ondertussen de achterste platte zijde van het blad naar buiten te draaien. Met een geprononceerde J kun je de ene kant op sturen. Als je de andere kant op wilt moet je een ‘C’ peddelen. Naast deze basisslagen zijn er tal van manoeuvreer-slagen. De meeste brute varianten bestaan uit het recht naar een zijboord trekken van de peddel of in tegengestelde richting duwen (zijdelings verplaatsen) en het naar voren bewegen van de peddel (achteruit varen). Deze slagen vereisen het gebruik van beide handen en maken veel kabaal. Subtieler manoeuvreren doe je door de peddel in een 8 door het water te bewegen zonder hem daarbij uit het water te halen. De hoek waaronder je het blad draait bepaald 103
dan de richting waarin je vaart. Door de complexiteit van deze slagen is een kleinere peddel die minder weerstand biedt in het voordeel, zeker als je maar één hand ter beschikking hebt voor het peddelen. Het kleinere bladoppervlak moet je compenseren door de slagen sneller uit te voeren. De belangrijkste clue bij het sturen is de weerstand die de peddel in water biedt en dat voel je vooral aan de inspanning die de spieren in je rug, borst en bovenarmen moeten leveren. Hoeveel weerstand je ervaart is afhankelijk van een aantal factoren die onderling continue van belang variëren: stroomsnelheid van het water, de grootte van het blad van de peddel, de vermogens van eventuele medekanoërs en je eigen vermoeidheid. Visuele clue’s gebruik je veel minder vaak. Wanneer je gewend bent aan een bepaalde stroming, peddel, etcetera, hoef je maar eens in de paar slagen naar de boeg te kijken om te weten wat de koers is. Het corrigeren van de hoek, diepte en druk van de peddel doe je daarentegen voortdurend. Ook voor het houden van de balans is het zien van schommelingen van de horizon niet de belangrijkste clue, maar het gevoel voor asymmetrie in zwaartekracht. Uit balans raken door een golf voelt als duwen tegen je benen of zitvlak, terwijl hellen door een krachtige slag of een misslag voelt als een trekken aan het bovenlichaam. oeverbegroeiing Rivieroevers lijken op wegbermen: de kruinlaag daalt af naar een menselijk niveau. Een rivieroever ziet er daarom uit als een groene muur. Veel van de planten komen ook voor in wegbermen, zoals de bospapaja en de switbonki’s of in het zwampbos, zoals de maripe-palm. Echt kenmerkend voor de oever is de mokomoko (montrichardia arborescens). De grote pijlvormige bladeren staan op lange stelen in het water. Bij het aanmeren vormen ze dikwijls een lastig obstakel. Niettemin is het een nuttige plant. De decimeter grote bloem-aar kun je als aas voor diverse vissoorten gebruiken en een thee van de bladeren brengt verlichting bij het hoesten. Mokomoko is vaak de enige remedie voor jagers die diep in het bos door een slang of spin gebeten worden. Je moet van een jonge steel een schijfje snijden en die op de beet binden. Vervang elke uur het schijfje. Ook bamboe (bambusa vulgaris) is breed inzetbaar. Jonge loten zijn eetbaar, een thee van bladeren helpt een malaria-aanval te verlichten en met de lange staken kun je fruit uit bomen stoten en wanden bouw. Bamboe is alleen te vinden bij (verlaten) dorpen. Het beste vlechtwerk is van mokru (ischnosiphon arouma). Van dunne stroken van de metershoge stengel worden onder andere matapi’s gevlochten. Deze langwerpige korven zijn onmisbaar voor het verwerken van bittere cassave. De sikanotu (bellucia grossularioides) is belangrijke clue voor de aanwezigheid van schildpadden. Ze worden aangetrokken door de gele knikkergrote bessen. Eén van de grootste bomen langs het water is de mora (mora excelsa). Het is zwaar en heel erg hard hout en bij uitstek geschikt voor dragende elementen van bouwwerken en voor cassavestampers. Een thee van de buitenbast helpt tegen diaree en wormen. Een lekkernij, tenslotte, is de boszuurzak (annona montana). Een rijpe vrucht is meer dan vijftien centimeter groot en kan makkelijk een hongerige jager verzadigen.
Leguaan (iguana iguana).
104
kanojacht overdag Je kunt op elk moment van het etmaal met elk type vaartuig jagen. Met een boot kunnen grotere afstanden afgelegd worden terwijl je de duidelijkste clue’s, zoals een pingo-spoor dat de oever oploopt, niet hoeft te missen. Het motorgeluid overstemt echter auditieve clue’s en schrikt veel dieren weg. De beperkte manoeuvreerbaarheid is een ander nadeel. Wanneer jagen de enige reden is om op het water te zijn genieten kano’s daarom de voorkeur. Overdag tref je vooral vogels en leguanen langs de oevers aan. Jagers verkiezen meestal de vroege ochtend of namiddag. De leguanen komen dan zonnebaden en je kunt met het lage, penetrerende zonlicht meekijken in de oeverbegroeiing. De clue’s voor vogels zijn geluid, vooral ara’s zijn luidruchtig, en silhouetten in de boomkruinen. Groepen toekans (ramphastos tucanus, r.vitellinus) vliegen met regelmatige tussenafstanden naar de andere oever. Eén toekan zien vliegen betekent vaak dat er nog een aantal komen die exact dezelfde route volgen, ongeacht of de toekan voor hen uit de lucht wordt geschoten. Ara’s en toekans hebben erg weinig vlees. In Frans Guiana schijnen ze als bushmeat verkoopbaar te zijn. Het genootschap van Ivan c.s. vindt ze niet de kosten van de hagelpatroon waard. Leguanen (iguana iguana) zitten lager dan ara’s of toekans. Je herkent ze aan hun karakteristieke silhouet en de helgroene kleur die in het zonlicht afwijkt van het bladgroen. De meest opzichtige en daarom vaak de eerste clue is de merkwaardige kromming van een doorgebogen tak. Leguanen zitten namelijk zo dicht mogelijk bij het uiteinde van een tak om goed te kunnen zonnebaden. Bovendien kunnen ze zich bij onraad dan in het water laten vallen. Ze zijn zelden alleen aan de waterkant. Jagers wachten daarom met schieten tot ze de andere leguanen gelokaliseerd hebben. Door snel te herladen kunnen ze geraakt worden voor ze uit zicht zijn geklauterd of in het water zijn gesprongen. Leguanen kunnen bijna twee meter lang worden. Het vlees lijkt op dat van kippen. In West-Suriname worden ze alleen tussen dorpelingen verhandeld. Leguanen leggen in de droge seizoenen tien tot veertig eieren in een gegraven nest op of bij de oever. Het zoeken naar deze lekkernij is een specialiteit van sommige genootschappen. De kleinere teju (tupinambis teguixin) smaakt net zo goed, maar jagers treffen hem veel minder vaak aan.
Groefsnaveltoekan (ramphastos vitellinus).
105
Marai (penelope marail).
Ara’s ((1) ara ararauna, (2) a.chloroptera, (3) a.macao, (4) a.militaris, (5) a.severa, (6) orthopsittaca manilata, (7) diopsittaca nobilis). de nachtelijke kanojacht ’s Nachts jaag je vanaf een kano met een lamp. De reflectie van de ogen en geritsel in de vegetatie zijn daarbij de belangrijkste clue’s. Het lijkt daarom sterk op de nachtjacht te voet, met twee belangrijke verschillen: je krijgt bijna geen clue’s van pootafdrukken en bij breed water concentreer je je op één oever. In het laatste geval kun je de lichtbundel onder een constante hoek (circa vijfenveertig graden) op de oever gericht houden. Vaak is de ondergroei erg onregelmatig. Het is dan verstandig om eerst wat sneller een strook van ongeveer twintig meter te scannen en daarna beloftevolle of onduidelijke stukken nog eens te bekijken. Wie veel powisi’s verwacht beweegt de lichtbundel op- en neer tussen de oever en de onderste kruinlaag. Meestal vaar je heen stroomopwaarts en scant de ene oever. De andere oever doe je dan stroomafwaarts, wat met de toenemende vermoeidheid prettig is. Bij maanlicht blijf je dicht langs de donkerste oever varen om zo min mogelijk op te vallen. Powisi (crax spp) is een grote zwarte hokko met een oranje of gele snavel. Een volwassen exemplaar kan drie en een halve kilo wegen. In paren of kleine groepen hoppen ze over de bosbodem en langs oevers en bermen op zoek naar vruchten en bloemen. Bij onraad vluchten ze naar de onderste kruinlaag. Vanaf takken boven de weg of rivier laten ze overdag een melodieus en zacht geneurie horen (Hilty 2003: 263-4). Powisi’s worden door jagers verrast als ze ’s nachts op zo’n tak zitten te dommelen. Andere vogels die jagers nooit laten lopen zijn de marai (penelope jacquacu, p. marail) en de diverse anamu’s (tinamus ssp, crypturellus spp). Marai´s zitten vaak in hoog in de bomen. Een belangrijke clue voor de aanwezigheid van marai’s is een luide roep, een toeterend kweel-kweel-kweel. Een andere is het vallen van vruchten, een gevolg van hun wat morsige eetgedrag. Bospapaja’s zijn erg in trek bij marai’s en ze worden daarom vooral langs rivieren en wegen geschoten, meestal in de schemer. Anamu’s zijn kwartelachtige bosbodem-bewoners. Ze worden niet veel zwaarder dan een kilo (ibid: 179-84). Jagers lopen ze meestal onverwacht tegen het lijf. Tijdens de avondschemer laten ze een soort vertraagde ambulance-sirene horen, wellicht het indringendste geluid van het bos. Gevogelte heeft de hoogste kiloprijs van alle bushmeat (zie tussenhandel hieronder).
106
De capybara (hydrochaeris hydrochaeris) is het grootste knaagdier ter wereld. Een mannetje weegt al snel vijftig kilo en is ruim een meter lang (Eisenberg 1989: 393-5). Je treft ze bij rivieroevers rond acht uur ’s avonds en om half vijf ’s ochtends, vaak in groepen van een mannetje met meerdere wijfjes en hun kroost. Ivan kent twee lokroepen: een rustig fuut-fuut-fuut en een sneller fiejoe-fiejoe-fiejoe. Hij fluit ze met getuite lippen op een middelhoge toon. Hoor je de ene roep dan moet je de andere gebruiken want het zijn sekse-gebonden roepen waarmee capybara’s het contact met hun partner(s) onderhouden. Bij onraad slaken ze een staccato getoeter. Het genootschap van Ivan schoot niet op capybara’s. De jagers meenden dat dat een kwestie van prioriteiten stellen en planning was en niets te maken had met gebrek aan vaardigheden of teruglopen van de wildstand. Het rode vlees is naar verluidt minder mals dan paca- of agouti-vlees. Paca’s (agouti paca) zijn voor jagers de belangrijkste reden om in holst van de nacht te gaan kanoën. Het zijn solitaire nachtdieren die leven van noten, zaden en vruchten. Overdag slapen ze in een zelf gegraven hol of kraken een hol van een gordeldier. Ze zijn nooit ver van water en uitstekende zwemmers. Volwassen paca’s wegen ongeveer tien kilo (Eisenberg 1989: 395-7). Clue’s zijn een oranje oog-reflectie of geritsel in de ondergroei van oever of berm. Omdat de krabsporen bij een hol te onderscheiden zijn van die van miereneters of gordeldieren kan ook een geweerval gebruikt worden (op zes duim boven de bosbodem) of een hoogzit. Het vlees is heel mals en heeft van nature een kruidige smaak. De ingewanden zijn ongenietbaar omdat paca’s verzot zijn op giftige aromatta-zaden (clathrotropis brachypetala).
Anamu (tinamus major).
Powisi (crax daubentoni).
opkopers Wonotobo ratrace (1): de antropoloog De twee zendelingen zijn vervelend. Uit de VS komen ze, South Carolina. Mannen met snorren en zonen die in Irak vechten. Gisteravond waren ze gearriveerd vanuit Crabwood Creek, een stronghold van hun Church of Christ in Guyana. Toen had ik ze nog onopvallend kunnen ontlopen. Nu is het ochtend. Ze wachten me op voor het huis. “Hi there”. Zodra ze mijn voornaam uit kunnen spreken gaat er een bijbel open. “Do you know what this is, Koo-wen?” Mijn antwoord is fout. Het is geen bijbel maar het woord van God. Prompt wordt ik langs allerlei verzen geleid die dat staven. Ik moet ze hardop lezen. “Do you understand, Koo-wen?” is het enige wat ze willen weten. Naar mijn mening wordt niet gevraagd.
107
De oudste heet brother Bill, Bill voor ongelovigen. Hij is over de zestig. Tien jaar geleden was hij nog een timmerman. Hij dicteert uit zijn hoofd de versnummers die ik moet lezen. De jongste, brother Greg, Greg voor mij, is vijfenveertig en werkte ooit als een ingenieur voor een oliemaatschappij. Hij is behulpzaam met uitspraak en verduidelijking van het bijbelse engels. Ze zijn goed op elkaar ingespeeld en vol overtuiging. Van deemoed zie ik in ieder geval niets. Ze zijn trots op hun ontberingen en zelfopoffering. De strategie van de brothers is om de Bijbel het gelijk van de Church of Christ te laten bewijzen. Ze verwerpen formele kerkelijke organisatiestructuren: de ware kerk is niet een kerk van mensen maar die van Christus. Ik ben katholiek gedoopt en Bill beëindigt zijn pleidooi dan ook met een voldaan “you see, the word of God doesn’t say anything about priests”. Het is even stil. Ze grijnsen allebei bemoedigend tot ik uitleg dat ik de bijbel niet als het woord van God beschouw en dus onmogelijk hun gelijk kan bewijzen. Ze kijken me glazig aan. Greg wil nog weten of deze opvatting in Europa gemeengoed is, maar Bill bergt de bijbel op en duikt in een kladblok. Ze zijn hier niet voor mij gekomen. Ik weet wat ze komen doen. Ze willen naar een dorp waar nog nooit zendelingen of missionarissen zijn geweest. Het is twee dagen varen. Ivan gaat ze brengen. Ik wil mee. Antropologen laten zendelingen niet graag voor gaan. Wonotobo ratrace (2): de zendelingen De brothers hebben Apura en Washabo al drie keer eerder aangedaan. De laatste keer hadden ze in het guesthouse een ‘crusade’ gehouden, het massaal wederdopen van de van oudsher katholieke dorpelingen. Hevige concurrentie ondervinden ze van andere door de Verengde Staten of Brazilië gefinancierde nieuw-protestantse kerken, acht op het moment. Maar het gaat de Church of Christ relatief goed af. De dorpen hebben nu allebei een eigen kerkgebouw. Eén derde is afgelopen jaar opgericht in Siberuta, een gehucht op de Guyaanse oever iets ten Zuiden van Orealla. Brother Ivan is een grote hulp. Elke zondag vaart hij drie uur om in Siberuta te preken tot de gelovigen dat zelf kunnen. Ditmaal zijn Billy en Greg echter niet voor de plaatselijke indianen gekomen. Tijdens de afgelopen crusade hebben ze een basja bekeerd van een indianengroep uit de wildernis van het zuiden. Hij heeft een nieuw dorp gesticht en staat welwillend tegenover de bekering van zijn dorpsgenoten. Ze hadden toen geprobeerd om het dorp te bereiken maar verloren de schroef van de buitenboordmotor toen Ivan een zandbank raakte en moesten onverrichter zaken -en peddelend- terugkeren. Er is haast bij. Ook de concurrentie heeft lucht gekregen van het nieuwe dorp. De brothers hebben weliswaar een basja voor zich gewonnen, maar nog niet de kapitein en de overige dorpelingen. Bekeren is nu niet het belangrijkste, maar het voorbereiden van een crusade die volgend jaar moet plaats vinden. Ervaring heeft geleerd dat dorpelingen minder weerstand bieden als het hele dorp twee dagen op zijn kop wordt gezet door een paar dozijn Amerikaanse vrijwilligers die voor de gelegenheid worden ingevlogen. Ook geluidsversterking die op accu’s werkt en een goede catering zijn van doorslaggevend belang gebleken. Als zo’n crusade slaagt krijgen andere kerken geen enkele voet aan de grond meer. Maar dat kan hun natuurlijk ook zelf overkomen bij een crusade van een andere kerk: “We gotta be there first”. de Trio van basja Jan Basja Jan is de spreekwoordelijke Mozes van één van de negen Trio-groepen (‘stammen’) van Kwamalasumutu. Het dorp valt uiteen door een draagmieren-plaag, uitgeputte kostgronden en gebrek aan jachtwild. Sommige inwoners stichten kleine nederzettingen 108
in naburig bos, anderen trekken naar Brazilië waar verwanten wonen. Basja Jan leidt zijn stam echter naar het Noorden. Strikt genomen is hij niet de baas. Dat is een oude kapitein. Maar de basja heeft een visie die hem het volle mandaat over de exodus heeft opgeleverd: de Trio moeten naar de moderniteit. In Apura waren ze niet zo gelukkig toen twee jaar geleden ineens allerlei Trio’s op het grid rond hingen. Jongeren waren het vooral. In keurige trainingspakken en met frisse kapsels. Het probleem was dat ze niets deden, niets dan wachten tot ze net zo modern zouden zijn als de autochtone inwoners van Apura. Ivan ergerde zich het hardst. “Je kan niet zomaar de hele dag niks doen. Hier moet je werken. Zo gaat dat hier”. Hij had een langdurig onderhoud met basja Jan en overtuigde hem dat er langs de Corantijn een nieuw dorp gesticht moest worden midden tussen Kwamalasumutu en Apura. De Wonotobo Vallen leek de beste locatie. Daar is het bos ongerept en barst de rivier van de vis. Desondanks is Apura dichtbij, slechts twee dagen varen met een gemotoriseerde korjaal. Ivan nam drie Trio-kinderen in voogdijschap die inmiddels naar de lagere school van Apura gingen. Zo hadden de ouders geen belemmering om naar de Wonotobo Vallen te vertrekken. De Trio zijn optimistisch over het planologische experiment. Bij de Wonotobo Vallen zijn vijf hutten verrezen en de kostgronden hebben een eerste oogst opgeleverd. Het nieuwe dorp heeft zelfs al een naam: Wanapan, naar de Trio-naam van een struik-achtige Annonaceae die er veel voorkomt. Het Ministerie van Regionale Ontwikkeling heeft steun toegezegd voor de bouw van een school en de aanleg van een airstrip. Tot de school functioneert zullen er Trio-hutten aan de rand van Apura blijven. Ook de jongeren schuimen nog steeds op gezette tijden het grid af. Wel hebben ze nu dikwijls koopwaar bij zich, kralenkettingen en soms een vis. Als dat onverkoopbaar blijkt worden ze in het guesthouse voor een dvd gezet. Ze geven de voorkeur aan gewelddadige B-fims. Wonotobo ratrace (3): de opkoper “Het zijn goede mensen” fluistert Ivan, “goed voor de Trio. Vergeet wat ik je eerder zei.” Een dag eerder had Ivan bekend voor het dilemma te staan of hij de zendelingen moest helpen. Ze brengen weliswaar zielenheil maar vernietigen cultuur, zo wist hij. Ivan gedraagt zich regelmatig als de beschermengel van de noordelijke diaspora van de Trio. Wat hem ditmaal precies zorgen baarde kreeg ik niet duidelijk. “Columbus gaf ons de bijbel maar stal ons goud”, had hij na lang peinzen gezegd. Veel keus was er overigens niet. Al een jaar wist hij dat de zendelingen terug zouden komen. Toen we vernamen dat ze naar Apura onderweg waren was het te laat om de hele expeditie af te blazen. Het verbaast me dan ook niet dat het dilemma verdwenen is nu ze er eenmaal zijn. Momenteel heeft Ivan grotere zorgen. Hij heeft vernomen dat basja Jan aan het vissen is op de Honderd Eilanden, een sectie in de Corantijn op een volle dag varen richting Wonotobo. Ivan is boos: “Ik had een afspraak met hem.” Basja Jan zou onze boot door het labyrint van eilanden en de beruchte Governors Vallen loodsen. Ivan is slechts één keer eerder zo ver de rivier op geweest en dat was twintig jaar geleden: hij kent de route niet. Vorig jaar was dat pijnlijk duidelijk geworden toen hij in onbekend water de eerste beste zandbank raakte. De schroef vloog door de klap uit het water en had hem bijna geraakt. Maar Ivan is vooral boos omdat basja Jan voor Astrid aan het vissen is. “Hij begrijpt niet hoe het werkt. Ik doe alles voor ze, help ze in Apura, help ze met het nieuwe dorp, neem hun kinderen in mijn huis. Dan kan hij niet voor Astrid pakusi gaan vangen31. 31
Pakusi (myleus ternetzi) doet ruim twee euro per kilo op de Zuidmarkt van Paramaribo. Het is een platte vis, zo lang als een onderarm en ook bijna zo hoog. De vis is geliefd omdat hij de kleine gevorkte graatjes
109
Straks gaan ze voor iedereen vissen en jagen!” Ivan wil het appeltje onderweg naar Wonotobo met de basja schillen. Hij hoopt hem te treffen aan het begin van het labyrint van de Honderd Eilanden. Om daar zonder brokken te komen heeft hij bootsman Fonzo meegevraagd. Hij vaart dagelijks met de bananenboot op de Corantijn. Ook Fonzo kent de route niet, maar herkent als geen ander de clue’s die golven geven over de aard van stroomversnellingen en de aanwezigheid van zandbanken. Bovendien is hij handig met buitenboordmotoren.
Capybara (hydrochaeris hydrochaeris).
tussenhandel In West-Suriname wonen vier actieve opkopers van bushmeat: Ivan, Astrid, Loek en Eddy. Ze bieden de jagers een afzetmogelijkheid en geven ondersteuning bij het jagen. Tot de komst van werkgelegenheid in de hout- en mijnbouwsector was de concurrentie naar verluid wat heviger. Apura telde toen acht residerende opkopers en veel markthandelaren uit de stad die hun waar zelf kwamen halen. Veel onderling overleg voorkwam een prijzenoorlog. Wel moesten de opkopers hun service aan de jagers naar een hoger plan brengen om ze bij zich te houden. Sinds 2001 zijn veel jagers in loondienst getreden van de houtzagerijen en BHP/Billiton. Sindsdien zijn twee opkopers gefuseerd, één handelt nu uitsluitend nog in vis en een ander is een winkeltje begonnen. Zowel de onderlinge prijsafspraken als het recht van de jagers op een goede dienstverlening zijn gebleven, alhoewel jagers zich op dat laatste in wisselende mate beroepen. Opkopers zijn in meer of mindere mate bij het jagen betrokken. Astrid, Eddy en opkopers uit de stad gaan niet mee op jacht. Ze wachten in Apura tot jagers met schoongemaakte buit naar hen toekomen. Na het wegen betalen ze de jagers uit. Loek en Ivan daarentegen zorgen ook voor transport en, bij meerdaagse expedities, ook voor eten en ijs en zonodig voor een dekzeil. Ivan jaagt zelf ook mee. Hij is de enige opkoper die dat geregeld doet. Eventuele onkosten trekken de opkopers af van het bedrag dat ze de jagers betalen. Daaronder vallen alleen de kosten voor brandstof, ijs en voeding die gemaakt zijn tot het moment dat de buit schoongemaakt bij het huis van de opkoper ligt. De opkopers berekenen geen arbeidsloon, afschrijving of aanschaf- of reparatiekosten. Ze schieten er bij in als de buit te mager is om de onkosten te kunnen dekken. Zaken tussen opkoper en jager(s) worden altijd per jachtpartij of –expeditie afgehandeld. Onkosten die voor de ene expeditie zijn gemaakt worden dus nooit verrekend met de buit van een andere. De waarde van het wild is bij de meeste jagers bekend (zie onderstaand overzicht). Zo niet dan wordt dat voor het jagen afgesproken. Ivan had een enkele keer schulden uitstaan bij de jagers van zijn eigen genootschap. In die gevallen wilde hij eerst de buit doorverkopen voor hij hen hun deel uitbetaalde, wat te maken had met gebrek aan contant ontbeert die veel andere riviervissen oneetbaar maken. De Trio vangen ze met een in de hand gehouden lijn en een duim grote haak met als aas een zwart besje van een windende palm die ze bubrumaka noemen.
110
geld en niet met prijsschommelingen op zijn afzetmarkt. Het uitstaande bedrag werd dus al bij het wegen van de buit na de jacht vastgesteld. Jagers waarmee hij minder vertrouwd is betaalt hij altijd direct uit. Ik kan niet uitsluiten dat sommige jagers schulden hebben opgebouwd bij hun opkopers. Dat is zelfs erg waarschijnlijk als opkopers ook een winkel beheren, zoals Astrid, waar klanten op de pof kunnen inkopen. Schulden bij winkels zijn altijd laag, nooit meer dan de hoofdelijk omgeslagen opbrengst van drie succesvolle pingo-jachten. Ivan zegt geen meer geld uit te lenen sinds hij zich een aantal keren besodemieterd heeft gevoeld: “Mensen hier zijn heel lief, maar je moet ze met geld [zaken] niet vertrouwen.” prijzen van wild, gevogelte en vis in Srd* wildsoort
prijs van de opkoper
pingo tayassu pecari 6-6,50/kg** pakira tayassu tajacu 6-6,50/kg hert mazama spp 8/kg paca agouti paca 13/kg agouti dasprocta leporina 7/kg tapir tapirus terrestris 5/kg capybara hydrochaeris hydrochaeris 8/kg gordeldier dasypus spp 8/kg powisi crax alector 35/stuk marai penelope marail 35/stuk kubi plagioscion spp 6/kg pakusi myleus ternetzi 7/kg anjumara hoplias macrophthalmus 7/kg tukunari cichla ocellaris 7/kg schildpad chelonoidis spp alleen ruilwaarde leguaan iguana iguana alleen ruilwaarde
prijs op de Zuidmarkt 12-13/kg 12-13/kg 16/kg 26-36/kg 14/kg 10/kg 16/kg 16/kg 60-70/stuk 60-70/stuk 12/kg 14/kg 14/kg 14/kg
* Op 1 juli 2004 was Srd 1,- bijna € 0,31 waard. ** Ter vergelijking: diepvrieskip uit Nieuw-Nickerie kost in Apura Srd 6,- per kilo.
wat opkopers bieden De belangrijkste dienst die opkopers jagers bieden is uiteraard het opkopen zelf. Zonder hen zouden de jagers zelf de buit moeten verkopen. Om een aantal redenen kunnen ze dat niet. De lokale vraag naar wild is gering. Dat komt door het grote aantal jagers en vissers die in hun eigen behoefte voorzien en door het aanbod van goedkope diepvrieskippen uit Nickerie. Surplus moeten ze dus voor later bewaren of in Nickerie of Paramaribo verkopen. In beide gevallen is geld nodig voor ijs of de aanschaf van een diepvries. Geld is ook nodig om de transportkosten te kunnen betalen of om eigen transportmiddelen aan te schaffen. Aan dergelijk startkapitaal, of krediet, ontbreekt het de meeste jagers. Ook missen ze de toegang tot netwerken, handelskennis, boekhoudkundige vaardigheden en wellicht interesse en zelfvertrouwen om zelf hun buit aan detailhandelaren of consumenten te verkopen. Transport naar het jachtgebied en tijdens het jagen is een ander belangrijke reden voor jagers om met een opkoper te werken. Interessante wildlocaties liggen voorbij de kostgronden, verder dan tien kilometer van de dorpen. De transportmiddelen waarover de
111
meeste jagers zelf beschikken, fiets of kano, zijn te langzaam en hebben te weinig capaciteit voor jachten met veel buit. Een auto of gemotoriseerde boot is tevens noodzakelijk om kleine kano’s en vrieskisten met ijs ter plaatse te krijgen. Auto’s worden nooit uitgeleend, buitenboordmotoren een enkele keer (tegen de vergoeding van een kwart pingo per expeditie). Opkopers zetten jagers en uitrusting soms simpelweg af op een kampplaats met de mededeling dat ze over zoveel dagen weer worden opgehaald. Loek en Ivan blijven echter vaak in het kamp voor het bereiden van maaltijden en schoonmaken van wild of om tijdens het jagen boot of auto te besturen. Ivan heeft twee geweren en leent dikwijls eentje uit aan een jager van wie hij opkoopt. Opkopers die meegaan in het bos zijn gul in het weggeven van patronen, hoewel het gebruikelijk is dat jagers die zelf aanschaffen. wat jagers bieden De jagers bieden de opkoper meer dan alleen vlees of vis. Ze zijn de belangrijkste bron van informatie over wild dat bij een volgende trip bejaagd kan worden. Jagers met weinig ervaring lukt het vaak niet om veel dieren te schieten of dieren die moeilijk op te sporen zijn, zoals pingo’s. Ze pikken echter wel de clue’s op die op hun aanwezigheid duiden. Opkopers met meer jachtervaring dan de jagers zelf, zoals Ivan, kunnen dan de jacht ter hand nemen of de jagers verder op weg helpen. Dat kan nadat de jagers met de informatie terugkomen, maar is efficiënter als de opkoper zelf ter plaatse is. Het verschil tussen een beloftevol en een waardeloos spoor is meestal slechts een paar uur. Jagers kunnen ook meer algemene kennis bieden. Basja Jan bijvoorbeeld weet meer over routes en wildlocaties in het bovenstroomse deel van de Corantijn dan elke opkoper in Apura. Om die kennis te laten resulteren in meer buit kan de opkoper bijspringen met transport, patronen of een extra geweer en zonodig instructies. Kennis wordt dan niet zozeer overgedragen maar door de opkoper in stelling gebracht. Ook hier is het duidelijk een voordeel om als opkoper bij het jagen zelf aanwezig te zijn, mits deze begrijpt waarin de jagers tekort schieten om de jachtpartij tot een succes te maken en de middelen heeft om dat tekort aan te vullen. Van een strikte arbeidsdeling tussen opkopers en jagers is dus lang niet altijd sprake. De opkopers die niet participeren in het jagen, of in de organisatie en ondersteuning daarvan, zijn degenen die zelf geen of weinig jachtervaring hebben. Opkopers die dat wel hebben verkiezen een nauwere betrokkenheid omdat het tijdig inspringen met middelen en expertise de opbrengst vergroot. Het onplanbare van de praktijk van het jagen is daar de reden voor. Jagers zijn niet de uitvoerders van een vastomlijnd productieproces, maar stemmen hun handelen af op een omgeving die constant en deels door hun eigen toedoen verandert. De flexibele beschikbaarheid van middelen en vaardigheden van opkopers vergroten dan het vermogen om buit te bemachtigen. welke opkoper De opkopers maken onderlinge prijsafspraken. Dat komt de dorpsrust ten goede, maar maakt het wat ondoorzichtig waarom jagers voor een bepaalde opkoper kiezen. Er is een etnisch component. Eddy is een creool en creolen verkopen uitsluitend aan hem. Dat zijn een paar dorpelingen, militairen, politieagenten en logerende familieleden van Eddy. De Hindoestaanse achtergrond van Astrid daarentegen lijkt betekenisloos. De hindoestaanse populatie van Apura bestaat uit sporadische weekendgangers die hun prefab-woning op het grid als recreatiehuisje gebruiken. Ofschoon de mannen graag een geweer ter hand nemen zijn ze niet in staat om een substantiële hoeveelheid wild te schieten. Ook Astrid blinkt uit in onkundigheid wat betreft jagen. En dat lijkt bepalender voor het type jagers dat ze aantrekt dan haar etnische achtergrond: ze koopt uitsluitend op van jagers die 112
zichzelf heel goed kunnen bedruipen. De meeste zaken doet ze met een genootschap van vier inheemse twintigers die een auto, een buitenboord èn een aluminium speedbootje hebben waarmee ze op de Nickerie-rivier jagen. Maar ook basja Jan kan met zijn eigen gemotoriseerde korjaal probleemloos kilo’s pakusi op haar stoepje afleveren, zoals Ivan tot zijn ergernis vernam. Naast etniciteit en kundigheid zijn familierelaties en kerkelijke netwerken van belang bij het tot stand komen van relaties tussen opkoper en jagers. Ivan is een goed voorbeeld van beide. Zijn volwassen zonen, beiden capabele jagers zonder eigen transportmiddel, verkopen uitsluitend aan hun vader. Zijn jagende zwager gaat daarentegen naar een andere opkoper. Hadden er ook broers van Ivan en hun zonen in het dorp gewoond dan was Ivan hun aangewezen opkoper geweest. Ivan is echter zonder familie naar Apura gekomen, net als de twee andere mannelijke opkopers. Alleen eerste graad verwantschap in mannelijke lijn is dus betekenisvol in dit kader. Of dat in de toekomst verandert kon niemand me vertellen. De stemming onder de leden van de nieuw-protestantse kerken is enigszins xenofoob. Ze benadrukken de noodzaak om elkaar te helpen omdat alle niet-kerkgenoten boosaardig zijn, ook al zijn het familieleden of oude bekenden. Ivan verschaft daarom werk aan een familie uit Siberuta (Guyana) die met hem Church of Christ-bijeenkomsten organiseert. Hij laat de vader en zijn schoonzoon voor hem jagen ofschoon ze daar weinig van kunnen. De jachtwetten van Guyana zijn zo streng dat inheemse dorpelingen niet met geweren durven te jagen en dus geen ervaring hebben. Bij andere opkopers en de meeste jagers lijkt het religieus communalisme, voorlopig althans, geen rol te spelen. Ivan’s zonen zijn bijvoorbeeld nog steeds Rooms Katholiek, maar zien geen noodzaak om naar een katholieke opkoper uit te wijken. De relatie tussen jagers en opkopers komt dus niet geheel op arbitraire gronden tot stand. Daarmee is echter ook alles gezegd. De relaties die gemeenschapsleden met elkaar onderhouden zijn meestal meervoudig. Men is èn familie èn goede buur, kerkgenoot èn etnisch identiek. In de praktijk is het van veel groter belang of ze elkaar mogen of betrouwbaar vinden is. Het plurale karakter van de dorpsrelaties biedt daarbij een scala aan mogelijkheden om op meer formele gronden het aangaan of verbreken van een jageropkoper relatie te rechtvaardigen. Tenslotte dicteert zo nu en dan de vergankelijkheid van het vlees de keuze: als de gewenste of gebruikelijke opkoper niet thuis is wordt naar een ander uitgeweken. vertrouwen Ook inhoudelijk kunnen de relaties tussen opkopers en jagers sterk verschillen. Tekenend is de variëteit aan samenwerkingsverbanden die Ivan gedurende de onderzoeksperiode onderhield. De jagers verschillen qua vaardigheden. Ivan kan dat ondervangen door in- of bij te springen bij het jagen waar dat nodig is. Problemen ontstaan meestal door een gebrek aan vertrouwen, juist een teveel daaraan of slechte communicatie. Zijn eigen genootschap met Kapie, Tim, Uri en Donald bestaat uit ervaren jagers die door een decennium van samenwerken goed op elkaar zijn ingespeeld. Het onderlinge vertrouwen is zo groot dat de jagers bereid zijn dagen te wachten op hun deel van de opbrengst. Als er sprake is van misnoegen tussen hen en Ivan wordt dat met zulke subtiele clue’s duidelijk gemaakt dat ze mij zijn ontgaan. Josh en Kevin gaan sinds Ivan van hen opkoopt meestal met dit genootschap mee. Als wild uitblijft, probeert Ivan hen voor onprofijtelijke karweitjes in te zetten. Zo wachten er altijd de minder beloftevolle sporen of klusjes als het bevaarbaar maken van een kreek, een uiterst arbeidsintensief project omdat meter voor meter omgevallen bomen doorgezaagd en verwijderd moeten worden. Josh reageert dan ook altijd wat argwanend als 113
Ivan in volledige expeditie uitrusting enthousiast toeterend voor zijn huis staat. Josh’s onderhandelingspositie is echter zwak. Vooraf is het is onbekend of de trip in jachtsucces of in onprofijtelijke activiteiten uitmondt en eenmaal in het veld kan hij zich niet meer bedenken omdat hij op Ivan’s transport aangewezen is. Josh rest weinig dan te laten merken dat hij niet over zich heen laat lopen. Dat doet hij vooral in een dispuut waarvan de uitkomst niets verandert aan de hoogte of verdeling van de opbrengst: het bestrijden van Ivan’s veelvuldige claims op geschoten, maar op miraculeuze wijze ontkomen wild. Toni en Uncle vormen een ander genootschap waar Ivan zaken mee deed. Ze hebben geen transportmiddelen, delen samen één geweer en kunnen alles jagen behalve pingo’s. In het volgende hoofdstuk zullen we ze nader ontmoeten. Erg goed boterde het niet tussen Ivan en het duo. Ivan zette ze het liefst in het holst van de nacht in een kano terwijl hij zelf in het jachtkamp bleef slapen. Meestal kwamen ze terug met een paar paca’s of een hert of met informatie over pingo-sporen. Ivan was nooit erg onder indruk van hun prestaties. Uncle en Toni beloofden keer op keer beterschap. Terwijl wij naar Wonotobo waren had Ivan ze op Matapi-kamp achter gelaten met een extra geweer, tientallen patronen, twee hoofdlampen, een kano, eten en een vrieskist vol ijs. Toen we ze negen dagen later weer ophaalden bedroeg de buit slechts vier paca’s. Ze verontschuldigden zich met het feit dat ze door de regen belemmerd waren geweest. Ivan vermoedde bedrog: “In negen dagen schiet Dennis [zijn dertienjarige zoon] nog meer, regen of niet.” Zijn theorie was dat er een andere opkoper, wellicht eentje uit de stad, was langsgekomen en een betere prijs had geboden. Iets dat hij bevestigd zag toen alle patronen verschoten bleken te zijn. Ivan was, zo meende hijzelf, groot onrecht aangedaan omdat hij degene was die het jagen mogelijk had gemaakt: “Nee, ze kunnen niet aan iedereen verkopen. Niet nadat ik al die dingen voor ze gedaan heb.” Het incident betekende het einde van de samenwerking. Hij heeft zijn verdenking Uncle en Toni nooit voor de voeten geworpen. Problemen van totaal andere aard tekenen de relatie tussen Ivan en een familie uit Siberuta. “Hen kan ik vertrouwen want het zijn kerkgenoten”, zo redeneerde Ivan en dacht dat ze hem wel begrepen toen hij ze dociel knikkend op Matapi-kamp had achtergelaten met de instructie: “als je iets schiet moet je het schoonmaken en zo snel mogelijk naar Apura komen.” Het lukte ze om vier pingo’s te schieten, de eersten uit hun leven. Dat ‘zo snel mogelijk’ hadden ze echter geïnterpreteerd als ‘de eerste beste keer dat het uitkomt’. Ze sliepen eerst een nachtje omdat het al laat was geworden en de schoonzoon was ’s ochtends nog terug gegaan naar de plek van het schieten om te zien of er nog meer te vinden waren. Tegen de tijd dat ze met hun boot in Apura aankwamen was de anders roomwitte huid van de pingo’s rood gekleurd. Hier en daar begonnen blauwe plekken te verschijnen en het spierweefsel zag er grauw en ingedroogd uit. Op het nippertje kon het vlees gered worden. Ivan hakte de kadavers in vieren, kookte het een kwartier in zout water en liet ze voor een halfuur per zijde op de barbecue terwijl hij met messteken het vocht liet ontsnappen. Het was een gebeurtenis die nogal wat bekijks trok. Niet iedere dag laat iemand kostbaar wild verrotten en nog minder vaak wordt een reddingspoging op touw gezet. Uiteindelijk oordeelde Ivan dat het vlees verkoopbaar was en betaalde de gebruikelijke kiloprijs. Ten grondslag aan de bijna mislukte jacht ligt een schromelijke overschatting van de vaardigheden van de Siberuta familie door Ivan. Daarnaast speelde gebrekkige communicatie een rol. Enerzijds was er de onmededeelzaamheid van Ivan en anderzijds het zonder bedenkingen aanhoren van het weinige wat hij wel had gezegd door de familie. Na het incident heeft hij ze niet meer alleen in het bos achtergelaten. Uit de voorbeelden spreekt het belang van vertrouwen, begrip van elkaars kunnen, communicatie en loyaliteit. Ivan vertrouwt soms jagers niet (Toni en Uncle) en soms 114
wordt hij niet vertrouwd (Josh). Hij begrijpt dat de familie uit Siberuta niet goed kan jagen, maar was verrast toen bleek ze niet wisten hoe lang pingo-kadavers zonder koeling goed blijven. Hij had hen eerder bij moeten springen, namelijk op het moment dat kennis nodig was. En dat had hij kunnen weten als hij er naar gevraagd had of de kerkgenoten hun onkundigheid verwoord hadden. Dat gebrek aan communicatie lijkt te maken te hebben met de veronderstelling dat de ander hetzelfde kan als jezelf tot het tegendeel bewezen is (Ivan) of door het vertrouwen dat de ander weet wat jij moet weten (de Siberuta-familie). Tenslotte verwacht Ivan een bepaalde loyaliteit van de jagers tegenover hem. Die loyaliteit is voorwaardelijk en daarom ook een wederzijdse verplichting. Echter, omdat Ivan een groot deel van zijn diensten vóór het jagen levert, staan de jagers tijdens een expeditie bij hem in het krijt. Kenmerkend is tevens dat hij zich het voorrecht toekent om afspraken niet na te komen. Zo hebben we bij het bovenbeschreven voorval Toni en Uncle twee dagen later opgehaald dan belooft. Omgekeerd verwacht hij van de jagers wèl dat ze zich aan afspraken houden. En dat brengt ons terug bij basja Jan. Basja Jan is een capabele jager met de benodigde middelen om verkoopbaar vlees bij de opkoper thuis te bezorgen. Door deze zelfstandigheid kan Ivan hem makkelijk verliezen aan opkopers als Astrid die de jagers niets anders bieden dan geld. Ivan heeft echter drie troeven. De eerste is dat hij en basja Jan tot dezelfde kerk behoren, de tweede dat hij hem helpt met het nieuwe dorp en de derde dat hij twee kinderen van de basja in huis heeft genomen. Het altruïsme van Ivan betaalt nu uit in verplichtingen die de basja naar hem heeft. Op basis daarvan voorziet Ivan voor zichzelf een gouden toekomst als opkoper van het wild dat de Trio gaan schieten in het ongerepte gebied tussen Apura en Kwamalasumutu. Wat er nu nog aan schort is dat de basja het voor-wat-hoort-wat principe niet helemaal lijkt te begrijpen. Zodra hij dat doet zal het hem duidelijk zijn dat hij Ivan nog jaren aan loyaliteit verschuldigd is en dat hij niet het minste recht heeft om een afspraak niet na te komen of iets aan Astrid te verkopen. Wonotobo ratrace (4): de bootsman Na drie keer in- en uitladen is het bootje eindelijk naar de zin van Ivan beladen. Bootsman Fonzo is behulpzaam maar een stuk laconieker. Hij wil zo snel mogelijk vertrekken. Van jongstaf heeft hij gehoord over de schoonheid van de vier reuzewatervallen van Wonotobo. Maar bovenal wil hij de route leren kennen. Dit is een uitgelezen kans. De zendelingen betalen de benzine, honderdvijftig euro, en de Triovrienden van Ivan zullen gastvrij zijn. Als hij eenmaal door het labyrint van de Honderd Eilanden kan navigeren gaan de Trio vroeg of laat van zijn transportdiensten gebruik maken. De indianen van West-Suriname zijn dat ook gaan doen toen geld belangrijk werd een paar jaar geleden. Hij zal sparen voor een andere boot. Eentje die tegen de stroomversnellingen op kan varen, een korjaal of een negenpersoons-ballahu. Maar hij weet dat er nog veel interessantere markt is: toeristen. Ze betalen negentig euro per persoon per dag voor tochtjes naar de Kaburi-kreek en de Blanche Marie Vallen. Wonotobo is veel spectaculairder en in heel Suriname is er niemand die het aanbiedt. Nog niet. Fonzo wil de eerste zijn en hoopt lang de enige te blijven. Hij denkt aan een kantoor in Paramaribo en eigen website. Zo kwam het dat alle opvarenden bij de strijd om Wonotobo betrokken raakten. Ik wedijverde met de zendelingen om het ‘first contact’ met de Trio. De zendelingen streden om de religieuze hegemonie met andere oprukkende kerken. Ivan moest zijn exclusieve rechten op de toegang tot de hulpbronnen van de Trio veilig stellen. En Fonzo wilde een ecotoeristisch imperium vestigen. 115
diepe cultuur stenen tekening Ivan mindert vaart. We naderen Scattered Rock, het mozaïek van venijnige rotspunten en onvermoede zandbanken. “Here we hit the bank, didn’t we?” Brother Billy herinnert zich de onheilsplek. De brothers zitten bewegingsloos op het bankje voor me. Praters zijn het niet, niet als het spannend is. Zelfs geen schietgebedje, gok ik. Achter hen liggen tassen en pannen, een baal rijst en een grote picknick mand met borden en lunch. Ik zit boven op de jerrycans met benzine die de rest van de laadruimte vullen. Driehonderdveertig liter. We hebben twee buitenboordmotoren, veertig en vijfentwintig pk. De kleine gebruiken we niet. Het is onze levensverzekering, zo heeft Fonzo uitgelegd. Ivan stuurt staande. Fonzo staat naast hem. Ze overleggen telkens of we rechts of links langs moeten. Ze zijn het niet vaak eens. Eén keer schuren we over een rots en de boot helt zo ver over dat de picknickmand bijna over het boord flipt. Ivan trekt haastig de motor uit het water. Met een plons valt de boot terug in drijvende positie. “Je moet vaart houden, ook al weet je de route niet, anders hadden we nu vast gezeten.” Ivan’s mededeelzaamheid verbaast me. Hij kijkt nog steeds geconcentreerd naar het water voor ons. Hij is best een prater. Tenminste, als het spannend is. Ivan is zich vanochtend actief gaan bemoeien met mijn onderzoek: hij dicteert wat ik op moet schrijven. Op mijn kladblok verschijnt een lijst met toponiemen. Ze komen niet allemaal overeen met de namen op mijn koloniale kaarten. Ivan deelt de rivier op in secties die hun naam ontlenen aan kampementen op de oever, mondingen van rivieren of kreken, eilanden en stroomversnellingen. Zo heet de S-vormige bocht bij Matapi-kamp ‘Matapi’ en de sectie waar Pigeon Island in ligt ‘Pigeon Island’. Het kunnen aanduiden van een rivier-sectie is van belang voor het lokaliseren van wild, gebeurtenissen of personen. Uit de context moet blijken of het geografische fenomeen bedoeld wordt of het stuk rivier dat er naar vernoemd is. Wanneer iemand zegt leguanen te gaan jagen ‘bij Matapi’ bedoelt hij de sectie van de Corantijn en niet het jachtkamp. Spreekt hij van ‘op de Matapi’ dan bedoelt hij de kreek en niet de rivier. Bij sommige namen geeft Ivan een toelichting. Cow Falls zijn een serie formidabele stroomversnellingen die zelfs bij het hoogste waterpeil geen boomstamtransporten door laten. Ze vormen de grens van de getijdenwerking: vloed kan het water niet over het verval heen opstuwen. De sectie is vernoemd naar de granieten rotsen op de Surinaamse oever die op liggende runderen lijken. Cow Falls is ook de grens van het gebied waar de bewoners van West-Suriname eigendomsrechten op willen verkrijgen. Hier eindigt dus het gemeenschapsbos en begint een uitgestrekt niemandsland tot het gebied dat de Trio gebruiken in het Zuiden. De Corantijn blijft breed, het bos is vaak niet meer dan een groene zoom tussen de onbewolkte hemel en haar blauwe weerspiegeling in het water. Sinds Cow Falls rimpelt het wateroppervlak gelijkmatig en geeft geen clue’s voor wat zich daar onder bevindt. Ivan bemiddelt zijn koers uit drie inzichten: buitenbochten zijn dieper en dus veiliger. Het varen via binnenbochten bespaart echter benzine en tijd. Het derde inzicht is dat er in een scherpe bocht dikwijls een zandbank ligt, precies in het midden van de rivier. “In dit bos is nog nooit iemand geweest” zegt Ivan als we in een buitenbocht dicht langs de oever varen. Hij snuift nadrukkelijk en mompelt: “heel veel pingo’s hier, ik ruik ze.” Ik zie of ruik niet zoveel bijzonders. Grote bomen dat wel, maar de oevers worden zoals gebruikelijk bezet door mokomoko, bospapaja en awarabali. “Dit is niet zomaar een bos” vervolgt hij. “Hier zijn plekken waar je nooit in slaap kan vallen, hoe moe je ook bent. En hier wonen de bushman en de mansiskiri en andere dingen die niemand kent. De
116
Djuka’s waren er te bang voor en daarom is dit de enige rivier in Suriname waar geen Djuka’s zijn.” Bij Iguana Island mindert Ivan vaart.”Stenen tekening” dicteert hij en snijdt een vraag om verheldering meteen de pas af. “Je zal wel zien.” Op een markante rots prijkt een gravure van een halve meter hoog. De lijnen suggereren een menselijke figuur met een veel te groot hoofd en een soort teletubbie-antenne erop. Brother Billy roert zich: “How old is this, Ivan? And who made it?” Ivan weet alleen dat vanaf hier tot de Wonotobo Vallen op veel plaatsten dit soort petroglieven te vinden zijn. “Sommige mensen zeggen dat de mansiskiri´s ze gemaakt hebben”, vertrouwd hij me toe als wegvaren. speciale middelen Uit het dorpsleven zijn alle elementen van de traditionele, perpectivistische kosmologie verdwenen. De laatste piai’s zijn in de jaren negentig gestorven. Ze hadden tot hun dood een rol in het oplossen van misdaden, het voorspoedigen van de jacht en het genezen van aandoeningen waar de polikliniek geen raad mee wist. Ze hebben hun vaardigheden, de ‘diepe cultuur’, niet overgedragen. Volgens de nabestaanden vertrouwden ze de jongere generatie niet. Die had een hang naar snelle successen ontwikkeld en zou bij misbruik van de vaardigheden de mensheid in gevaar hebben gebracht. Evenmin dienden zich leerlingen aan. De ontberingen en de strikte onthoudingsregels van de opleiding tot piai schrokken ze af. Andere aspecten van de moderniteit, zoals de bekering tot het Christendom of wetenschappelijke inzichten, worden niet genoemd als oorzaak van het verdwijnen van de traditionele kosmologie uit het gemeenschapsleven. In het bos is de situatie wat meer diffuus. De traditionele kosmologie en magische technieken structureren daar zo af en toe de praktijk van het jagen. Vroeger kon de piai met het roken van een sigaar of zijn ratel wild naar het dorp toe sturen. Maar je hebt hem niet per sé nodig. In de maag van sommige pingo’s, meestal in die van de granman, zit een bal met onverteerde plantenresten. Met deze bal kun je de overgebleven pingo’s van de rot lokken. Een ander ‘speciaal middel’ vereist meer geduld en bovendien een regenboog boa (epicrates cenchria), een kleurrijk gevlekte wurgslang. Je moet de slang verbranden en de as begraven. Op die plek ontspruiten bina-planten (caladium bicolor). Elke bina trekt een ander soort wild aan, maar daar is geen regel voor te geven. Je moet daarom met de verschillende bladeren het bos in om te testen wat de ‘pingo-bina’ is, welke de ‘paca-bina’, etcetera. Voorafgaand aan een jacht moet je met een blad van de juiste bina handen en de geweerloop inwrijven. Het betreffende wild zal dan je pad kruisen. Een blad in je de broekzak houden is ook werkzaam. Deze middelen worden nog gebruikt, zo is mij verzekerd, maar iedereen ontkende ze zelf te gebruiken. Dat zegt overigens niet veel. De middelen verliezen hun werking wanneer buitenstaanders, vijanden, vrouwen of kinderen ze zien of van het bestaan afweten. De bosmeester is een andere slang die figureert in magische middelen. Een gangbaar idee is dat slangen hun gif verkrijgen door het eten van giftige kikkers en padden. De relatie tussen een bepaalde gifslang en haar prooi is specifiek: ze lijken op elkaar qua tekening en kleuren. De bosmeester is een uitzondering. Zij haalt haar gif uit het eten van andere slangen. Daaraan ontleent de slang haar meester-titel en verklaart waarom de beet zo krachtig is dat je er binnen een kwartier aan overlijdt. Medicijnen van bosmeesters, zoals de snekikoti (zie p.69), hebben een navenant krachtig potentieel. Ivan bekende al 25 jaar bosmeesters te observeren in de hoop erachter te komen wat ‘haar plant’ is. Net als veel andere dieren heeft de bosmeester een bijzondere relatie met een bepaalde plant. Van die plant zijn ook uiterst werkzame medicijnen te maken, vooral als het bemachtigd wordt terwijl de slang een blad ervan in zijn bek heeft. Het probleem is dat niemand weet om welke plant het gaat. 117
Regenboog boa (epicrates cenchria).
De diepe cultuur laat zich tegenwoordig minder vaak van haar vreeswekkende kant zien. De laatste twee piai’s hebben voor hun dood het gemeenschapsbos ‘georganiseerd’: ze hebben de magische vallen en obstakels onschadelijk gemaakt die de Caraïben uit WestSuriname moesten houden. Buiten de grenzen van het gemeenschapsbos, zoals in het gebied voorbij de Cow Falls, loeren echter nog steeds ongewisse gevaren van tribale strijd. Een gevreesde val bestaat uit een bosgebied waar je niet in slaap kan vallen en gek van slaapgebrek rond blijft dolen. Een andere val ontneemt je oriëntatievermogen. Sommige vallen zijn simpelweg dodelijk. In de afgelegen delen van het bos houden zich ook nog altijd kwaadaardige wezens op. De bushman is een zwarte langharige dwerg. Clue’s voor de aanwezigheid van een bushman is zijn menselijke roep, een rauw oe-oe-oe-ah, voetafdrukken die een normale vorm hebben maar twee keer zo groot zijn als die van volwassen man, of het geluid van knuppelslagen op boomstammen of steunwortels. Niemand weet wat er bij een confrontatie gebeurt. Kapie is een keer ter nauwernood ontsnapt aan een bushman. Terwijl hij achter een agouti aanzat klonk in de verte de onmiskenbare roep. Hij trok zich er weinig van aan tot hij het een tweede keer hoorde, ditmaal vlak achter z’n rug. Tijdens de vlucht heeft hij op één nacht door het halve gemeenschapsbos gerend. Wie een bushman ziet en weet te ontkomen kan een week lang niet spreken, maar produceert bij elke poging daartoe een ondefinieerbaar braaksel. De bushman komt overeen met de beschrijving van de Arawakse konoko-tukuyuha van Roth (1915: 171) en de konokokojah uit de beschrijvingen van Jan Baptist (Abbenhuis 1939: 16). De mansiskiri´s zijn andere beruchte bosbewoners, vooral als rovers van buit. Ze zijn meestal onzichtbaar, maar je kan horen hoe ze met enorme sprongen door de boomtoppen springen. Een andere clue is een koortsachtig gefluit, fuuut-fuuut-fuuut-fiet-fiet-fiet. Wie het van nabij hoort voelt zijn hoofd vibreren en het lijkt op te zwellen tot het formaat van een skippybal. De mijnwerkers in het Bakhuys Gebergte horen ze vaak ’s nachts fluiten. Het vermoeden van de aanwezigheid van een mansiskiri structureert de praktijk van het jagen omdat je niet met een zaklamp in zijn richting moet schijnen. Naar verluidt dooft de zaklamp en zal het een half uur niet meer doen. De mansiskiri wordt wel door Roth beschreven (ibid: 172, 193), maar komt niet voor in Abbenhuis. Deze wezens worden ‘geesten’ genoemd net als een heel pantheon aan rivier- en dier- en boomgeesten. De geest van een bepaalde plant of dier wordt ook wel met ‘moeder’ aangeduid. Zo is er de machtige moeder van de kankantri. Wanneer zij de boom verlaat verliest deze haar bladeren. Elke sectie in de rivier heeft zijn eigen geest. Piai’s gingen vroeger geregeld bij ze op bezoek. Ze liepen de rivier, bleven dagen onder water en kwamen stomdronken weer boven. Sommige geesten zijn niet van mensen te onderscheiden. Je moet waakzaam zijn voor onbekenden in bos, vooral als ze zeggen te jagen maar geen geweer bij zich hebben. Ze kunnen in een jaguar veranderen en je verschalken. In het bos kun je ook oude indianen aantreffen die zich onzichtbaar maken door een blad voor hun gezicht te houden. De moeder van de pingo’s schijnt af en toe succesvolle jagers tot de orde te roepen. Onlangs zijn veel jagers bijna door haar verslonden. Op de kost118
gronden ten oosten van Apura hoorden ze het geknor en gewroet van een grote rot. Tijdens de achtervolging kregen ze echter een clue dat dit “niet zomaar pingo’s” waren: pootafdrukken of geursporen ontbraken geheel. Met de geluiden had de geest van de pingo’s de jagers diep in het bos willen lokken. niet-weten De perpectivistische inslag van de diepe cultuur is duidelijk herkenbaar in dergelijke verhalen: de geesten zien mensen als prooien zoals mensen dieren bejagen. In andere gevallen leiden ze een vreedzaam, maar niettemin mens-achtig bestaan onder water of in boomkruinen. De oudere dorpelingen bevestigden ook een ander aspect van de traditionele kosmologie, namelijk dat dieren ooit mensen waren. Daarentegen kon niemand me mythologische verhalen over het ontstaan van de wereld vertellen noch verhalen over de rol van aartsvaderlijke helden daarin. Al in de jaren dertig lijken de vertellingen uit zwang te zijn (Abbenhuis 1939: 9-15). Kinderen worden wel ingelicht over de bushman en andere verschrikkingen van het bos. Niemand ontkent het pedagogische nut: het voorkomt dat kinderen op struin gaan. Het ligt voor de hand om de traditionele kosmologie in religieuze termen te duiden, bijvoorbeeld als een animistisch of totemistisch betekenisstelsel of als sympathische en contagieuze magie. Toch zou ik daar wat voorzichtig mee willen zijn. Religie bestaat uit een logisch consistent geheel van concepten dat voorschrijft wat de betekenis van het bestaan is en hoe het vorm gegeven moet worden. De noties van de traditionele kosmologie zijn echter veel te vaag, onbestemd en fragmentarisch voor de constructie van zo’n model van de wereld. In plaats van een projectie van een wereldbeeld op de wereld zijn de noties eerder een onsamenhangende verzameling aanwijzingen die te pas komen wanneer de wereld zich opdringt. De jagers zeggen bij lange na niet te weten welke geesten in het bos leven, waarom ze er zijn, wat ze met mensen voor hebben. Bij een plotselinge ontmoeting met een vogel, zeiden de jagers vaak “dat was niet zomaar een vogel” zonder te kunnen uitleggen wat de ontmoeting betekende. Bij een kanojacht klonk een keer een harde klap tegen de onderkant van de kano. Ivan wist heel zeker dat het geen boomstam, steen of vis kon zijn geweest, toch viel er niets meer over te zeggen dan “iets is daar”. Evenmin is er een coherent verhaal waarom traditionele medicijnen werken. Mogelijk is een consistenter betekenisstelsel door het Christendom verdrongen. Niets wijst daar echter op. De mythologische verhalen die Roth (1915) en Abbenhuis (1939) hebben opgetekend vertellen hoe planten, dieren, voorouders en geesten als gevolg van onderlinge interactie hun huidige verschijning of manier van doen hebben gekregen. Die interacties worden gestructureerd door list en bedrog, onwetendheid en onverwachte hulpvaardigheid. Het aanzien van de wereld is dus niet de uitvoering van een Intelligent Design, maar van een ongeplande samenloop van actoren met elk een beperkt agentschap. De aartsvaderlijke helden die in de verhalen figureren zijn daarop geen uitzondering. Er is geen goddelijke entiteit die een bedoeling met ze heeft en ze worden keer op keer geconfronteerd met situaties en wezens waar ze geen raad mee weten en ontsnappen met meer geluk dan wijsheid en zonder dat duidelijk is waaraan ze precies ontkomen zijn. Mijn indruk is daarom dat de traditionele kosmologie geen keurige culturele constructie is, het is geen consistent verhaalde werkelijkheid, geen voorschrift. Het kenmerkt zich eerder door de notie dat alles in de wereld betekenisvol is, terwijl het antwoord op de vraag wat de betekenis is volledig afhangt van perspectief en context. Consistentie ligt dan in niet de talige coherentie van het betekenisstelsel (zoals bij een heilig schrift), maar in de participatie aan een wereld die zich niet laat overzien of kaderen. De mythologische verhalen en de beschrijvingen van geesten en magische medicijnen dienen simpelweg om er op te attenderen dat clue’s niet achteloos terzijde kunnen worden geschoven. Ze leren 119
dat je niet kunt weten wat er allemaal leeft, loert en macht over je heeft. En dat, zo lijkt me, is een uiterst gepaste houding in een complexe samenlevingsvorm als het regenwoud. De vreedzame coëxistentie van traditionele kosmologie en christendom is gefundeerd op de scheiding tussen dorp en bos en op een soort ontologisch relativisme. Praktijken die westerse missionarissen en zendelingen als heidens classificeerden zijn verdwenen: initiatierituelen (wespenproeven), het isolement van maanstondige vrouwen, de couvade, genezingsseances en offers aan de moeder van de cassave. Bovendien zijn alle piai’s overleden. Wat er in het bos gebeurde was echter onttrokken aan het oog van missie en zending. Magische jachtpraktijken of ideeën over de natuur zijn daarom nooit getoetst of veroordeeld. Momenteel hebben de jagers de houding dat ze de praktijk van het jagen zo min mogelijk willen laten structuren door de inzichten of vaardigheden van de diepe cultuur. Niettemin zetten ze het op een lopen als ze een bushman ontmoeten of gebruiken een bina als jachtsucces uitblijft. Inhoudelijke tegenstrijdigheden vinden de jagers en andere dorpelingen zelden problematisch. Ze kunnen gelijktijdig overtuigd zijn van het feit dat alle dieren ooit mensen waren en dat Genesis letterlijk geïnterpreteerd moet worden. Wat vroeger waar was, zo luidt de achterliggende rationale, is niet met terugwerkende kracht onwaar geworden. Nu vertelt de protestantse bijbelvertaling de waarheid, vijftig jaar eerder de katholieke en daarvoor de piai. Wat waar is hangt dus af van het tijdsperspectief of de locatie van waaruit je naar de wereld kijkt. de Honderd Eilanden Tegen vier uur ’s middags bereiken we de eerste van de Honderd Eilanden. Sommigen zijn kleine rotspunten, anderen zijn zo groot dat ze niet te onderscheiden zijn van de eigenlijke oever. Na een paar eilanden is er geen rivier meer, maar alleen nog snelstromende doorgangen tussen steen en bos. Ivan weet dat hij aan de rechterzijde van labyrint moet blijven en kent de namen van twee grote stroomversnellingen waar we niet zonder hulp van basja Jan langs kunnen: de Marymary Vallen en de Governors Vallen. Het is me onduidelijk hoe Ivan in deze kilometers brede wirwar de basja wil traceren. De eilanden links en rechts van ons ontmoeten elkaar met een ondiepe stroomversnelling. We stappen in het water en proberen de boot over de stenen te trekken. Bootsman Fonzo is de eerste die het opgeeft. “Gaat niet, we moeten linksom dit eiland.” Zonder de motor aan te zetten drijven we terug. Aan de andere kant blijkt een veel grotere stroomversnelling te wachten. Ivan waagt het er op. Vol gas stuurt hij midden door, hopend dat hij op tijd de schroef boven de stenen omhoog trekt. We hebben net genoeg momentum om er bovenop te komen. Soulaas biedt het niet. We varen heen en weer zonder een doorgang te vinden. Ivan weigert nog een keer zoveel risico te nemen. “We cannot go on” roept hij tegen de zendelingen, terwijl we richting een zanderige oever varen. “Tonight we sleep here, OK?”Hij vraagt het met een verontschuldigende aarzeling. De brothers zijn snel om hem gerust te stellen “Oh, no, that’s fine, we’ll find brother Jan tomorrow” en “that was some marvelous steering”. Ik loop met Fonzo naar de punt van het eiland. “Hé, wat is dat?” hij wijst naar een ander eiland. Rook. We hebben de basja gevonden. Ivan is te opgetogen om basja Jan een standje te geven. “Ik was wel boos op je, hoor” zegt hij zodra we geland zijn. De basja antwoord met een droog “Oh?” Ivan kijkt ernstig. “Je kan niet voor Astrid of wie dan ook vissen, of jagen. Hoe moet ik dan geld verdienen?” Basja Jan zegt “Aah” en knikt. Er zijn nog drie Trio, pubers. Ze drentelen een beetje om ons heen. Het gesprek gaat verder over hoeveel pakusi ze gevangen hebben en of er ander wild zit en welke route we hadden moeten nemen. Ivan pakt zijn geweer uit de boot en geeft hem met een broodzak vol patronen aan één van de pubers. “Pingo, 120
pakira, kapua, bufro, hei, kapasi, marai, powisi. Nowan mirafroiti, keskesi, babun, kwatta [pingo, pakira, capybara, tapir, paca, gordeldieren, marai’s en powisi’s, geen miereneters, capucijnapen, brulapen of kwatta’s.]” luidt zijn volledige instructie. We krijgen een pakusi van basja Jan. Ik help Ivan met koken. Dat doen we in de boot. De brothers zitten op een steen. Ze hebben geen oog voor het natuurschoon of het zachte schemerlicht. Ze hebben ontdekt dat Fonzo geen rotsvaste lutheraan is. Met z’n tweeën zijn ze op hem aan het inpraten. jagers-ethos kaaiman De Trio op de boeg gebaart dat we naar rechts moeten. Ik vraag Ivan wat er aan de hand is. Nergens zijn stroomversnellingen of rotspartijen. De rivier is recht en smal en heeft steile oevers. “Kaiman” roept Ivan. De Trio heeft zijn geweer al aan gelegd. De loop wijst naar een stuk wit zand in de diepe schaduw van de oevervegetatie. De kaaiman ligt bewegingsloos. Het lijkt op een vermolmde boomstam, zwart en ribbelig. Ivan zet de motor af. We glijden richting oever. De plotselinge stilte lijkt samengebald van verwachting. Als het dier ons heeft waargenomen heeft het ijzeren zenuwen. Of het is gewoon erg naïef. Vlucht! roep ik het zwijgend toe. Het schot valt als we er een meter of tien van af zijn. De kaaiman barst uit in een wild gespartel. De ongecontroleerde spasmen van de doodsstrijd, zo lijkt het. Voor de Trio heeft kunnen herladen verdwijnt de kaaiman in het water. De jager probeert overboord hangend met een peddel de bodem af te tasten. “Te diep” zegt hij. Ivan start de motor en we varen verder. Ivan haalt zijn schouders er bij op: “Je moet wel als je hier wilt leven, elke kans moet je benutten.” Ik blijf het een uiterst onbevredigend incident vinden. Niet alleen vanwege het onbekende lot van de kaaiman -of het water nu de redding of het graf is geworden- maar vooral omdat de Trio en Ivan vooraf wisten dat de poging kansloos was. Eén schot is onvoldoende vanwege de dikke huid en de ontsnapping in het water was onvermijdelijk. En zelfs als het eerste wel schot meteen dodelijk was geweest dan was het dier, vanwege de steile oevers, evengoed in het water verdwenen. Water waarvan je ook zonder peiling kan inschatten dat het te diep is om een kadaver op te dreggen. Ivan kijkt geamuseerd. Hij herinnert zich ongetwijfeld het vorige moment dat ik het te kwaad kreeg en een dozijn powisi’s de genadeklap gaf. Jagers hadden ze achteloos in de laadbak gegooid en aan een hartverscheurende doodstrijd overgelaten. Ze hadden geen enkel begrip gehad voor mijn empathie. Ik staar over het water en vraag me af of het wel echte empathie is. Het is niet alleen inlevende aandacht die me toen deed handelen en me nu beroerd. Het is net zo goed het plichtsbesef dat lijden binnen een vooropgestelde norm gehouden moet worden. Een norm die ik dien te hanteren ongeacht het aanzien van het lijden of haar oorzaak. Ik voel me ineens een vreselijk verzuurde gevangene van de Verlichting. En eenzaam. Niemand laat zich hier bewegen door dat soort normen. Hier laat je je slechts bewegen door het wild zelf of het bos of je honger. aangeschoten Elke jager heeft zijn dubieuze treffers, vooral bij pingo-jachten. Nadat de kadavers die her en der in het bos liggen verzameld en geteld zijn, claimen de jagers meestal dat ze nog één of twee dieren geschoten hebben. Ze kunnen zich vergissen of aan het opscheppen zijn. Waarschijnlijker is dat het wild weldegelijk geraakt is maar desondanks heeft weten te ontsnappen. Ook beschoten vogels, leguanen, herten en, klaarblijkelijk, kaaimannen vind je soms niet meer terug. 121
Het verdwijnen van aangeschoten wild structureert het jagen. Eerst moet je bepalen of het ‘her-opsporen’ opweegt tegen de tijdsinvestering. De hoeveelheid tijd die jagers er aan besteden kan oplopen tot een uur voor een grote pingo waarvan zeker is dat hij goed geraakt is. Tijdsdruk door het invallen van de duisternis is meestal de reden om het zoeken te staken. Het her-opsporen gebeurt altijd door degene die op het dier schoot. Soms kan je hulp verwachten van medejagers en altijd van gezellen. Ben je alleen dan loopt je zigzaggend in de richting waarin je het dier zag wegvluchten. Je moet breder zigzaggen naar mate je verder van de plek komt waar het geraakt is. Er ontstaat dan een waaiervormig zoekpatroon. Met twee of meer mensen loop je in een rechte lijn in de vluchtrichting. De onderlinge afstand varieert tussen een paar passen in ondoorzichtige vegetatie tot dertig meter als je ver kunt kijken. Zoeken in de meest waarschijnlijke richting doe je vaak meer dan een kwartier. Blijft resultaat uit maak dan een draai van ongeveer zestig graden en loop eenzelfde afstand schuin terug, om na nog een draai weer bij het beginpunt uit te komen. Eventueel kan eenzelfde driehoek in de tegenovergestelde richting gelopen worden. Als er meerdere personen zoeken splits je op bij de eerste draai waardoor je gelijktijdig twee driehoeken beloopt. De gebruikelijke clue’s van het opsporen zijn waardeloos bij het her-opsporen. In de omgeving van het schieten is de grond vergeven van de pootafdrukken. Veel pingo’s ontsnappen onaangeschoten en hun pootafdrukken zijn niet te onderscheiden van die van het aangeschoten dier. Slechts een enkele keer laat een schotwond een duidelijk bloedspoor achter. Geur is evenmin een goede indicator voor iets dat zich tussen het samenlopen van dood en levend wild bevindt. Tijdens het her-opsporen moet je dus vooral goed kijken naar silhouetten en beweging. Ook geluiden leveren belangrijke clue’s, in het bijzonder geritsel, gehijg en rochelende ademhaling. Ik ben veelvuldig gewaarschuwd voor de agressie van aangeschoten pingo’s en pakira’s. Jagers schieten nog levende pingo’s meestal dood, ook al lijken de dieren machteloos. Waarschijnlijk heeft die voorzorg voorkomen dat ik ooit een aangeschoten dier iemand heb zien aanvallen. verspilling Her-opsporen is zelden succesvol, slechts in zes van veertig situaties die zich tijdens het veldwerk aandienden. Het onderscheid met het verzamelen van het andere aangeschoten of gedood wild is overigens niet altijd duidelijk. Ook bij het verzamelen bevinden de dieren zich niet altijd op de locatie waar ze zijn aangeschoten. Beide activiteiten duidt je aan met feni of suku, vinden of zoeken. Kijken naar wat de jagers doen biedt meer houvast. Bij het verzamelen scan je met je ogen de omgeving af. Her-opsporen doe je daarentegen door zigzaggend te lopen. Wanneer jagers dat -letterlijk- een stap teveel vonden, heb ik geconcludeerd dat van her-opsporen werd afgezien. Een ander observeerbaar onderscheid is dat jagers zich bij het verzamelen nooit laten assisteren, en bij het her-opsporen zoveel mogelijk. Wanneer daadwerkelijk stappen worden ondernomen om aangeschoten wild te achterhalen resulteert dat meestal in een vruchteloos struinen. Over de reden waarom het zo weinig oplevert kan ik alleen speculeren. Een aangeschoten dier dat zo ver kan lopen dat het tijdens het verzamelen onvindbaar is, is doorgaans ook bij machte zoveel verder te vluchten dat het nooit meer achterhaald kan worden. Bij pingo-jachten kan er bovendien wel een uur zitten tussen het begin van het schieten en het verzamelen van de buit. Het geeft de pingo meer tijd om verder te komen. Daarnaast zie je ongetwijfeld stilliggende dieren over het hoofd, zeker als ze zich verstopt hebben of als het donker wordt. De reden waarom er desondanks toch moeite in her-opsporen gestoken wordt is de hoge (markt)waarde van het grotere wild, wishfull acting en wellicht het willen overtuigen van 122
medejagers dat de claim op meer treffers gerechtvaardigd is. Bij dat laatste doet het er niet zozeer toe of het wild achterhaald wordt. Belangrijker is dat uit de gedane moeite blijkt hoezeer de jager in zijn eigen relaas gelooft. Deze motivatie ken ik alleen uit verdachtmakingen van elkaar beconcurrerende jagers. Tenslotte menen alle jagers dat niet her-opsporen altijd een vorm van verspilling is. Jagers lijken onder verspilling te verstaan dat een dier (of groep) niet buitgemaakt is, maar ook niet meer bejaagbaar is. Het schieten van jonge dieren geldt eveneens als een vorm van verspilling omdat bij een toekomstige jacht hetzelfde dier meer vlees zou hebben opgeleverd. De mate waarin verspilling te billijken valt is afhankelijkheid van de context. De kaaiman (en een patroon) werd verspild, maar het viel de jager niet verwijten omdat hij “wel moest” om te kunnen overleven. Ook de verspilling van jonge pingo´s wordt niemand kwalijk genomen omdat het verdwalen van hagel onvermijdelijk is. Het verwijt wild te verspillen treft dan ook voornamelijk jagers uit de stad. Het idee is dat zij het schieten belangrijker vinden dan het binnenhalen van de buit. Bij afwegingen door jagers uit Apura om al dan niet tot her-opsporen over te gaan heb ik ze nooit over verspilling gehoord. Dit ondersteunt het idee dat verspilling vooral een thema is bij de claim op zelfbestuur en aansluit bij klachten over verspilling van hout door houtkapbedrijven. Ik opperde eens dat een hond wellicht nuttig zou zijn bij het opsporen van aangeschoten wild. Vagelijk stond mij iets bij over honden die subtielste clue’s van kruid en bloed kunnen ruiken. Zo’n hond leek me bovendien handig om wild op te achterhalen dat op ongelukkige plaatsen terecht is gekomen, in het water of moeras bijvoorbeeld. Lachend wezen Kapie en Josh dat van de hand. De hond zou worden opgevreten door pingo’s of jaguars. Bovendien verwachten ze dat een hond het wild zou weg jagen tijdens het opsporen. stokkende empathie Aangeschoten dieren zijn lang niet altijd op slag dood. Als ze gevaarlijk zijn of dreigen te ontkomen krijgen ze een extra schot of een genadeslag met een stuk hout of moet je ze de keel doorsnijden. In andere gevallen laten jagers ze aan hun lijden over tot het schieten definitief over is. Kleiner aangeschoten wild zoals vogels, leguanen en agouti’s en paca’s, vindt meestal pas de dood bij het slachten in het bivak of dorp. Door het geringe gewicht van deze dieren is het niet nodig om de ingewanden voor het transport te verwijderen. Schildpadden gaan ook levend de laadbak in, echter dan ongeschonden. Je ‘jaagt’ ze door ze op te pakken van de bodem. In een kano moet je ze op hun rug leggen omdat ze anders over een boord klauteren. Hagel geeft alleen kleine en relatief ondiepe verwondingen. Meestal blijft ongeveer de helft van de geschoten pingo’s leven tot het schieten over is. Dat kan soms wel twee uur duren. Agouti’s en paca’s zijn vaker op slag dood omdat ze meestal het enige doelwit zijn. Powisi’s en marai’s daarentegen zitten vaak dicht opeen. De meeste vogels leven dan ook nog als ze in laadbak of kano terechtkomen. Ik heb nooit kunnen wennen aan de hartverscheurende taferelen die het gevolg zijn van deze werkwijze. Vaak is (zoals de bedoeling is) het hoofd getroffen. Eén van de ogen en stukken van het gelaat zijn dan weggeslagen. De dieren zijn meestal nog bij bewustzijn. De kogeltjes kunnen de schedel van grotere dieren niet doorboren en het bloedverlies is te gering voor een verlossende shock. Ze halen zwaar en hijgend adem als de keel geraakt is. Vaker nog wordt een long geperforeerd en hoor je ze wanhopig rochelen. Vogels fladderen alsof ze weg willen vliegen. Ze hebben vaak last van evenwichtsstoornissen. In de laadbak van de auto botsen ze van de ene zijkant op de andere. Pingo’s en pakira’s zitten vaak half overeind. Sommigen proberen weg te kruipen, zich op hun verlamde 123
achterpoten voortslepend. De dieren zien je. Sommige pingo’s kijken strijdlustig en grommen daarbij of klappen met hun kaken. Uit andere ogen spreekt doodsangst of berusting. De meeste dieren kijken je echter aan met een blik van opperste verbazing. Alsof ze nooit hadden verwacht dat hen dit zou overkomen. Aanvankelijk verdacht ik de jagers ervan een zeker genoegen te scheppen in het lijden. Wellicht bij wijze van genoegdoening voor de moeite die het kost om de dieren te bemachtigen. Of omdat ze maar moeten voelen wie de overwinnaar is. Het leek me zo’n kleine moeite ze wat sneller uit hun lijden te verlossen en veronderstelde daarom boze opzet. Na een paar jachtpartijen constateerde ik echter dat ze simpelweg niet meer naar een dier omkijken als duidelijk is dat het voldoende geraakt is. Bij een welgemeend sadisme mag je juist aandacht voor het lijden verwachten. Dit gebrek aan empathie staat in schril contrast met het inlevingsvermogen dat nodig is om de dieren op te sporen. De paradox verdwijnt echter als je er van uit gaat dat jagers zich niet zozeer inleven in het dier als een organisme, maar in diens agentschap in het bepalen van het verloop van de jacht. Niet het doden is dan het doel maar het winnen van een machtspel: het uitschakelen van de vaardigheden van het dier die de jager doen bewegen. Met doden bereik je dat, maar ook door een zodanig verminken dat het zich niet meer verplaatst of je iets aan doet. niet-gebruikte technieken De jagers hanteren weinig restricties in het toepassen van jachttechnieken. Twee jachttechnieken worden geschuwd omdat ze te gevaarlijk zijn voor de jagers zelf. De ene is de geweerval (setigoni). Achteloze of argeloze jagers kunnen makkelijk in de val lopen. Dat geldt ook voor valkuilen waarbij in de bodem houten spiesen zijn gestoken. Zo’n kuil is mansdiep met een diameter van minstens twee passen. Door het lichaamsgewicht rijgt het vallende dier zichzelf aan de gepunte staken. Hoe brozer de camouflerende vegetatie en eventuele zandlaag hoe meer wildsoorten er in vallen. Het gewicht van een volwassen man kunnen ze in geen geval houden. De wachter van Kamp 52 beweerde af en toe geweervallen op te stellen en mijn informanten verdenken marrons ervan geregeld valkuilen te graven, hoewel zelden in het gemeenschapsbos. Beide technieken zijn verboden volgens de Boswet. Het vissen met neku en dynamiet werd door mijn informanten unaniem als een ontoelaatbare vorm van verspilling veroordeelt. Neku (lonchocarpus chrysophyllus) is een liaan waarvan de wortels een wit sap bevatten met hoog rotenone gehalte. Vergiftigd water versuft of doodt alle vissen, waarna ze boven komen drijven (van Andel 2000c). Detonerend dynamiet heeft hetzelfde effect maar dan als gevolg van het plotselinge verschil in waterdruk. Het belangrijkste bezwaar luidt dat bij deze technieken ook jonge vissen sterven en dat daardoor geen van de vissoorten snel terugkomt. Minder vanuit eigenbelang geredeneerd is het bezwaar dat veel van de gedode vissen niet eetbaar zijn. Deze notie van verspilling hanteert niemand met betrekking tot geweervallen of valkuilen die evenmin erg soort-specifiek zijn. De reden voor deze ‘dubbele moraal’ is dat maar een klein deel van de vissen eetbaar is, terwijl nagenoeg al het wild, gewenst of niet, opgegeten wordt. De aquatische massavernietiging verspilt dus een relatief groter deel van de buit. Het oordeel over kunami (clibadium surinamense) is veel milder omdat dit visvergif alleen in kleine kreken bruikbaar is en daarmee minder schade kan aanrichten. Een aantal jachttechnieken is door het hagelgeweer in onbruik geraakt. Daartoe behoren het jagen met strikken, stroppen, honden en pijl en boog. Jagers met geweren gebruiken deze technieken niet omdat ze ze inefficiënt vinden. Anderen menen dat er te weinig wild is om de technieken nog langer te kunnen gebruiken, iets waarvan ze de jagers met
124
geweren de schuld geven. Jagers schrijven de afname van wildstand toe aan houtkap- en landbouwactiviteiten. Het gebruik van jachttechnieken is echter niet zo’n veelvuldig bediscussieerd onderwerp als de introductie van kunstmest en gifstoffen in de horticulturele praktijk. Eén reden is dat er de afgelopen decennia geen nieuwe technologie bijgekomen is, met de hoofdlamp als noemenswaardige uitzondering. Een andere reden is dat kritiek op de huidige jachttechnieken niet door de jagers serieus wordt genomen. Zij zien het als geklaag van ouderen die niets meer vangen als ze met hun hond een ommetje maken of in de tuin een strik opzetten. Het zijn geen jagers (meer) en hebben zich dan ook niet te bemoeien met jagers-zaken. Deze houding past in het heersende idee dat de Ontwikkeling niets in de weg gelegd mag worden, zeker niet door oude mensen die niets begrijpen van de eisen van de moderne tijd. De associatie van jachtrestricties met het verleden wordt versterkt door de vele taboes en voorschriften die jagers in acht moeten nemen bij het jagen met de hulp van een piai of bezweringstechnieken. Sommigen van deze restricties hebben betrekking op het jagen zelf, zoals het niet mogen gooien met de karkassen. De meeste restricties lijken echter vooral gericht op het scheiden van jacht en andere aspecten van de gemeenschap. Zo mogen vrouwen de jachtmiddelen niet zien of aanraken en mogen jagers de buit niet zelf het dorp binnendragen. Het handhaven van de regels en taboes eist veel discipline en heeft nogal wat onpraktische consequenties heeft voor het huishouden. Jagers zeggen dat precies om die redenen de ‘speciale middelen’ in onbruik zijn geraakt. deceptie Rond het middaguur roept basja Jan dat we er zijn. Al uren lang stroomt de rivier gelijkmatig door een rechte smalle bedding. Elk knullig watervalletje zou nu diepe indruk maken en ik begin zwaar te twijfelen aan de verhalen over de Wonotobo Vallen. Maar plotseling wijken de groene oevers. Het panorama overtreft elke verwachting. De rivier mondt uit in een kilometer breed bassin omringd door steile beboste heuvels. Op vier plaatsen storten watervallen bulderend tientallen meters naar beneden. De granieten rotspartijen worden afgewisseld met oevers van parelwit zand. Tegen een zuidwestelijke helling zijn een tiental hutten gebouwd. Op het zand liggen drie korjalen. Achter het witte strand op de andere oever staat een gebouw van planken. Op aanwijzing van de basja meren we aan bij de korjalen. Een hond stuift de helling af en begroet ons enthousiast zonder te blaffen. Twee menselijke figuurtjes staan bewegingsloos voor één van de hutten. “Where is everybody?” Brother Billy kijkt met verbaaste ogen beurtelings naar Ivan, basja Jan en de twee trio op de heuvel. “Where ARE they?” herhaalt hij. Ivan vraagt het in Sranan aan de basja. “Krutu” antwoord deze kalm. De dramatiek van de Amerikaan lijkt de basja niet te beroeren. Ivan schudt van onbegrip zijn hoofd. De honderdvijftig dorpelingen die we hadden verwacht zijn afgereisd naar Kwamalasumutu voor een dorpsraad. Pas over twee weken komen ze terug. Alleen de kapitein, zijn vrouw en drie jongeren zijn er. Het onderhoud met kapitein duurt nog geen half uur. Het grootste deel van de tijd gaat op aan het tolken via basja Jan en Ivan. De kapitein zit in een hangmat en kijkt vermoeid naar de grond tijdens het wachten op de vertalingen. We zitten bij de vuurplaats van zijn hut. Er liggen twee metalen potten. Achterin hangt nog een hangmat. Op de hanenbalken liggen gevlochten matten met wat huisraad. Tussen twee palen zit een plank met een radiozender. Er hangen twee A4-tjes bij. Op de ene staan etherfrequenties en op de ander de prijzen van vijftien soorten reptielen en amfibieën voor de kooidierhandel. Voor een bosmeester krijgen de Trio Srd 200,- De opkoper van wie de lijst afkomstig is wil alleen kleintjes hebben. Tussen de hutten staan bananenplanten en wat kruiden. Een marai en 125
een anamu scharrelen gebroederlijk tussen de kippen. De kostgronden liggen wat hoger op de heuvel. De kapitein blijkt geen bezwaar te hebben tegen een crusade over een half jaar. Hij voegt er aan toe dat de vorige keer ook naar tevredenheid is afgelopen. De mond van brother Billy zakt open. Hoezo vorige keer?! Brother Greg neemt het vragen stellen over. De Trio’s blijken al door baptisten bekeerd te zijn. Basja Jan wroet in de rommel op de hanenbalken en houdt triomfantelijk een in het Trio vertaalde bijbel omhoog. Een vergeeld exemplaar. Die ‘vorige keer’ was vijftig jaar terug. Het gezicht van brother Billy straalt alweer van kloeke zendingsdrift. “Then we’ll have to re-baptize” besluit hij. tranen Met bootsman Fonzo en Zacharias, de Trio die op de kaaiman had geschoten, klauter ik naar de Wonotobo waterval. We communiceren in Sranan of Engels. Het gebouw op de Guyaanse oever blijkt van de zakenman Ganesj Singh die er een luxueuze junglelodge van wil maken met uitzicht op de waterval. Ook de Trio willen toeristen aantrekken en vrezen dat de bouwsels van hun concurrent de toeristische waarde van de locatie verminderen. Ganesj werkt ook aan de aanleg van een airstrip, net als de Trio aan de Surinaamse zijde. Beide partijen ijveren voor steun van hun respectievelijke overheden. Er is dus nog een vijfde Wonotobo-ratrace. Bovenop de meest westelijke waterval, de eigenlijke Wonotobo-val, zien we een wijds landschap van water en rots. Het bos op de andere oever is kilometers ver. Vanaf hier is het met een vijftien pk buitenboordmotor nog zeven dagen varen naar Kwamalasumutu. Korjalen moeten over land langs de watervallen gedragen worden. Zacharias vraagt of we de grootste waterval willen zien. Fonzo en ik knikken gretig. Om er te komen moeten we van rots tot rots springen en door de stroming waden. Op een paar passen van onze voeten buldert de Wonotobo-val de diepte in. Zacharias doet voor hoe het doorwaden moet. Hij loopt tot zijn middel in het water, duikt pardoes onder en klautert tegen de rots aan de overkant weer uit het water. Fonzo vindt dat gekruip over de rivierbodem maar niks en waadt liever in verticale positie. De petroglief die Zacherias aanwijst lijkt erg op die bij Iguana Island maar is zeker vier keer zo groot. Ook hij weet niet wat het voorstelt of wie het gemaakt heeft. De waterval is nog veel hoger dan de Wonotobo-val. Hij perst zich met een oorverdovende kracht in een diepe kloof. Aan de overkant van de kloof is een waterval die helemaal begroeid is met baardmos. Zacharias kijkt me indringend aan. “Wat?” vraag ik hem. Zijn gezicht betrekt: “Ga je niet huilen?” vraagt hij. Teleurstelling klinkt in zijn stem. Hij is hier een keer eerder met een blanke geweest, een vrouw. Ze had zich bij het zien van de waterval luidsnikkend op de grond geworpen en had pas na een hele dag terug naar het kamp willen komen. Even later zitten Zacherias en de twee andere jongeren bij het licht van een olielamp over hun baptistische Trio-bijbels gebogen. Ivan doet het zendingswerk. Aan de hand van rijk geïllustreerde folders legt hij ze de verschrikkingen uit van zonde, apocalyps en hel. De kapitein wil er niets meer mee te maken hebben. Hij ligt verderop in een hangmat, net als basja Jan. “Zoek maar op in jullie bijbel”, gebiedt Ivan. “Waar staat ‘baptist-kerk’? Inderdaad, nergens. Maar hier staat wel: ‘christus gemeenschap’, Church of Christ. Ja, zie je wel. Baptist-kerk is fout. Jullie moeten opnieuw dopen.” De jongeren kijken verbluft. Ivan vraagt aan de brothers of zij voor een tweede keer gedoopt zijn. Brother Greg vertelt dat hij drie keer- en brother Billy maar liefst vier keer gedoopt is. Zacherias zegt tijd nodig te hebben om er over na te denken. De andere twee voelen er evenmin voor om vanavond 126
nog te water te gaan. “Geeft niks”, zegt Ivan na twee uur op ze in te hebben gepraat. “Basja Jan wilde ook pas na maanden.” Op de terugweg probeer ik een overwinnaar van de strijd om Wonotobo aan te wijzen. De zendelingen zijn de eersten van de nieuw-protestantse kerken die een crusade gaan houden. Maar voor hun eigenlijke plan zijn ze -net als ik- vijftig jaar te laat. Bootsman Fonzo heeft een onverwachte mededinging gekregen van de machtige zakenman Ganesj Singh en van de Trio zelf. Over een ecotoeristisch imperium hoor ik hem niet meer. Uiteindelijk lijkt Ivan de enige die zijn strijd duidelijk gewonnen heeft. Hij is er van overtuigd dat de Trio voortaan alleen voor hem zullen jagen en vissen. Als Ivan gelijk heeft dan was dit een historische expeditie. Hij heeft dan bedongen dat zijn relatie met de Trio altijd en overal betekenis heeft. De Trio kunnen niet langer uit het niets opduiken met wild of vis, handel drijven in Apura en weer in het niets verdwijnen. Sinds die ontmoeting op één van de Honderd Eilanden is dat niets is vervangen voor permanente wederzijdse verplichtingen tussen Ivan en basja Jan en daarmee tussen de bewoners van de kustvlakte en bovenstroomse indianen. conclusie Water was het centrale element van dit hoofdstuk. Aan bod kwam het jagen vanuit een kano en het wild dat daarmee buit te maken valt. Drie soorten kano’s zijn in gebruik in West-Suriname. De meest traditionele, de korjaal, lijkt dankzij specifieke vaareigenschappen voorlopig nog lang niet verdrongen te worden door modernere kano’s. Kanoën is een voor het jagen cruciale vaardigheid. Ik heb slechts een klein deel beschreven van de vele soorten peddelslagen die de jagers gebruiken. De basis van het peddelen is altijd een sensitieve afstemming van spierkracht en de tegendruk die de peddel geeft. Kanoën kan daarom niet uitgelegd worden als het inwerken van energie op materie, zoals bij een draaiende schroef van een buitenboordmotor in het water. Jagers maken met kanojachten overdag ara’s, toekans en leguanen buit. ’s Nachts vallen er grotere dieren te halen zoals de capybara, paca, powisi en marai. Veel vogels verraden zich door hun luidruchtigheid of laten zich als een silhouet aftekenen op takken boven het water. Opvallend doorgebogen takken zijn clue’s voor leguanen. De clue’s voor de twee nachtelijke knaagdieren zijn de oranje weerkaatsing van hun netvlies die met een hoofdlamp aan de oeverbegroeiing ontlokt kan worden. Capybara’s kunnen soms verleid worden tot het beantwoorden van een lokroep. Over het water voerde ook de zendingsexpeditie naar een Trio-dorp bij de Wonotobo Vallen. Ivan wilde daarbij tevens zijn belangen als opkoper veilig stellen. Het niemandsland tussen Cow Falls en Wonotobo is daarmee toegevoegd aan het stelsel van netwerken tussen opkopers en jagers die door het hele Amazone-gebied indianen met de wildconsumptie in steden verbindt. Apura telt vier opkopers. Ze beconcurreren elkaar om het aanbod van wild van de genootschappen. Over de kiloprijzen van wild hebben opkopers onderling afspraken gemaakt. Alleen de sporadische opkopers van buiten de regio gaan daar soms boven zitten. Het verlenen van diensten aan de jagers is een manier om de jagers voor een opkoper te laten werken. Opkopers leveren vaak transportdiensten en geven patronen. Soms verblijven ze tijdens een expeditie in het jachtkamp voor ondersteunende activiteiten. Ivan jaagt als enige opkoper geregeld zelf mee. De dienstverlening lijkt soms op een vorm van patronage waarbij de jagers langdurig in het krijt staan bij een opkoper vanwege de geleverde diensten. De keuze van genootschappen en opkopers om met elkaar samen te werken kan bepaald worden door de vaardigheden van jagers, beschikbaarheid van middelen, etniciteit, kerkelijke affiliatie of verwantschap. Doorslaggevend
127
voor het succes van de samenwerking is echter vooral het onderlinge vertrouwen en communicatie. Opkopers participeren zoveel mogelijk aan het jagen, Ivan volledig en Astrid, bij gebrek aan vaardigheden, geheel niet. Deze ‘omgekeerde arbeidsdeling’ is begrijpelijk omdat jagen geen vastomlijnd productieproces is, maar een voortdurend afstemmen van situatie en mogelijkheden. Hoe directer een opkoper bij dat proces betrokken is hoe sneller en effectiever diens expertise en middelen ingezet kunnen worden. De ethische richtlijnen van jagers voor de omgang met het wild lijken vooral gecentreerd rond de notie van verspilling. Jagers vinden iets verspilling als een handeling (of het nalaten) daarvan geen of minder buit oplevert terwijl ook de toekomstige mogelijkheden daarop vergooid of verkleind worden. De notie dat het lijden van dieren binnen bepaalde grenzen zou moeten blijven is de jagers vreemd. Ze lijken zich niet zozeer in te leven in een dier als organisme, maar in het dier als iets dat het agentschap heeft om de situatie te structureren. Zodra een dier machteloos is, of het nu dood is of vreselijk lijdt, verdwijnt onmiddellijk de interesse van de jagers. Ten slotte kwam bij het passeren van het oerbos in een verhandeling over de ‘diep cultuur’ andermaal het niet-weten ter sprake. Dit keer ging het echter niet over wild maar over de jager als prooi van ondoorgrondelijke wezens. Het verschil is dat de jagers in het laatste geval niet op zoek gaan naar méér clue’s maar naar de snelste uitweg uit een ongewisse situatie. recept gemarineerde paca benodigd: -een paca -2 dl. sojasaus -1 ui -8 teentjes knoflook -2 pepers -3 eetlepels spijsolie -ve-tjin -zout bereiding: Hak de ui, knoflook en pepers fijn. Gooi de sojasaus, ui, pepers en de helft van de knoflook in een kom. Dit is de marinade. Dompel de voorste helft van de paca in heet water voor 2 minuten. Houdt hem aan de achterpoten van de bodem van de pan of het olievat om schroeiplekken te voorkomen. Schraap met een mes de natte haren van de huid. Pak de paca bij de voorpoten en herhaal het onderdompelen en ontharen bij de achterste helft. Hak het hoofd eraf en haal alle ingewanden eruit. Ze zijn giftig. Gooi ze in het water of begraaf ze op een plek waar honden er niet bij
Paca (agouti paca).
kunnen. Splijt de ruggengraat overlangs met een kapmes en deel beide helften nog een keer langs de achterste rib. Voor een maaltijd voor vier personen is één kwart van een volwassen paca voldoende. Verdeel het een kwart in 20 tot 30 stukken en laat het een half uur marineren, af en toe omscheppen. Verhit de olie in een wok of peperpot. Haal het vlees uit de marinade, laat het uitdruipen en bak het op een heet vuur gedurende vijf minuten. Bak de resterende knoflook mee. Giet de marinade erbij, voeg het zout en een handvol ve-tjin toe en laat het geheel nog vijf minuten koken. Serveren met witte rijst.
128
Jaguar en poema: afdrukken van voorpoten.
129
V. MEESTERSCHAP kopi-bos Het grootste deel van het gemeenschapsbos bestaat uit hoog droogland bos. Jagers noemen het ‘kopi-bos’ naar de goupia glabra die er veel voorkomt. Bijna alle commerciële houtsoorten groeien in dit bos. Oud kopi-bos kenmerkt zich door dikke stammen en veel verschillende boomsoorten. Een andere clue voor de ongereptheid van kopi-bos is de roep van de groenhartvogel (lipaugus vociferans), een bruin vogeltje dat een scherp en repeterend fiet-fwie-joe fluit. De bosbodem waar de jagers komen zijn slechts de catacomben van het woud. Het meeste leven heeft zich naar een hoger niveau verheven, ruim dertig meter boven de grond. Door het gebrek aan licht ondervindt je bij het lopen weinig hinder van ondergroei. Waar bomen zijn omgevallen ontstaat een ondoordringbare muur van vegetatie. Een aantal bomen zijn geliefd als brandhout omdat hun hout ook wil branden als het vochtig is: de boletri (manilkara bidentata), kakarali (eschweilera spp), konkoni-udu (gustavia augusta) en de jarula (aspidosperma spp). De laatste boom is soms dominant. Zulke plaatsen noemen de jagers ‘jarula-bos’. Van de vlakke flanken worden peddels gesneden (zie rivieren en kreken in hoofdstuk IV). Boletri’s werden door rubbertappers ingekerfd voor de winning van balata. Ze gedijen alleen goed in het regenwoud. In het gemeenschapsbos schijnen alle grote boletri’s te zijn ingekerfd. Voor het aanmaken van vuur komt de korobali (pentaclethera macroloba) van pas. Poeder van de bast vat bij (wrijvings)warmte snel vlam en met een dunne tak kan een vuurboor gemaakt worden. Aanstekers hebben het gebruik van vuurboren overbodig gemaakt, al weigeren de aanstekers vaak dienst door de vochtige omstandigheden. Van jonge rechte stammetjes van de jarajara (duguetia pycnastera) maken de dorpelingen hengelstokken. De bast moet eerst verwijderd worden door het kort te verhitten boven een niet te heet vuur. Vroeger was de jarajara nog belangrijker omdat er goede jachtbogen van gemaakt kunnen worden. Lianen en slingerplanten zijn meestal hinderlijk, maar met waterlianen (doliacarpus dentatus) kun je je dorst lessen. Kap een armdik stuk van ongeveer een meter en houd deze ondersteboven boven je mond of een pannetje. Een bijzonder soort waterliaan is de kapadula (tetracera volubilis) waaraan lustopwekkende en potentieverhogende kwaliteiten worden toegedicht. Voor allerhande bindwerk gebruiken jagers mamuri, ookwel busiropa (‘bostouw’) genoemd (onder andere heteropsis flexuosa en thoracocarpus bissectus). Het zijn hemi-epifyten met dunne, meters lange wortels die naar de grond reiken. De soepele kern van de wortels kan gebruikt worden als touw of, nadat je van een dikke wortel strips hebt losgetrokken, als lint en vlechtmateriaal. Je moet wel eerst de bast verwijderen door de wortel hardhandig tussen je palmen te wrijven. Jagers gebruiken mamuri vooral om de poten van buit aan elkaar te binden. Ze zijn niet kieskeurig wat betreft de soort zolang de wortels maar niet te broos zijn. Omdat mamuri in meubels verwerkt kan worden biedt het goede commerciële mogelijkheden (zie van Andel 2000).
Groenhartvogel (lipaugus vociferans).
130
De peulen van de wallaba (eperua falcata, e. rubiginosa) en bovenal de sappige vruchten van de pakuli (rheedia spp, tovomita spp) trekken wild aan. Een jagerswijsheid is dat pingo’s in een door houtkap geteisterd stuk bos terug blijven komen zolang de pakuli-bomen blijven staan. Wallaba’s vormen plaatselijk bossen op zich (‘wallaba-bos’) en geven daarom in het vruchtseizoen een bovengemiddelde kans op pingo’s en ander wild. de pingo-jacht (2) jachtlocatie Drie verschillende aanleidingen kunnen de keuze voor een specifieke jachtlocatie bepalen: sporen van wild, informatie over wild of kennis van het gedrag. Het aantreffen van nog niet bekende sporen is de meest voorkomende aanleiding om op een bepaalde plaats te gaan jagen. Jagers ontdekken sporen tijdens verplaatsingen door het leefgebied. Wanneer tijd, middelen en vaardigheden dat toestaan kan terstond tot een jachtpartij over gegaan worden. Zoniet dan keren ze later terug of informeren andere jagers. Informatie over wild is van beperkte waarde. Het wordt in principe alleen uitgewisseld tussen leden van een jachtgenootschap en tussen jagers en opkopers (zie informatie in hoofdstuk III) en het heeft een beperkte ‘houdbaarheidsduur’. Omdat de jagers geen gebruik maken van radio’s of telefoons bedraagt de tijd tussen het aantreffen van de sporen en het begin van de jacht door de ontvangers van de informatie bijna altijd meer dan twaalf uur. Overdag is het ronselen van jagers namelijk onmogelijk omdat ze dan in het bos of op de kostgronden zitten en ’s nachts kan er niet op pingo’s gejaagd worden. Verderop reken ik voor hoe snel de waarde van een spoor vermindert. De consequentie is dat je regelmatig op basis van informatie van andere jagers naar een bepaalde locatie vertrekt, maar daar nooit aankomt omdat zich onderweg recentere en dus meer beloftevolle sporen aandienen. Wie geen enkele clue heeft baseert de keuze voor een jachtlocatie op generalisaties van oude clue’s: kennis. Vooral pingo’s hebben een duidelijke voorkeur voor bepaalde locaties. Als je op zoek moet naar sporen is het verstandig om te beginnen op dergelijke pleisterplaatsen. Het spreekt voor zich dat naar mate je meer ervaring hebt en meer informatie krijgt je makkelijker algemene kenmerken van locaties kan induceren uit clue’s die op zichzelf alleen iets over een tijdelijke situatie zeggen. De volgende locaties genieten algemene bekendheid als pleisterplaatsen voor pingo’s en worden zonder enige reserves genoemd in conversaties met concurrenten: de zwampbossen en het kopi-bos ten zuiden van Kamp 52, het zwampbos ten oosten van Matapikamp, kopi-bos ten noorden van de weg naar Zanderij tussen km 47 en km 52, de obé-plantages bij km 33 en de oevers van de Kabalebo-rivier stroom-opwaarts van de Championvallen. Pingo’s doen deze locaties niet het hele jaar door aan. In de regentijd zijn ze te vinden in wallaba-bos en in zwampen waar ze zoeken naar wallaba-vruchten en naar palm-, mopé- en karapa-vruchten. In het droge seizoen zoeken ze in kopi-bos naar kapuli-vruchten. Langs drooggevallen kreekbeddingen en zwampen zoeken ze naar wortels en kleine dieren. Pingo’s zijn tenslotte te vinden op de verlaten obé-plantages in de korte droge periode van december tot april. het opmerken van pingo’s Jagers worden bijna altijd op de nabijheid van pingo’s geattendeerd door pootafdrukken, deze behandel ik straks. Andere clue’s die een jacht initiëren zijn vraatsporen en zwemmende pingo’s. Geur of geluid zijn bijna nooit de eerste tekens van pingo-leven.
131
Op kostgronden laten pingo’s vraatsporen na, iets dat de gedupeerde landbouwer eerder opvalt dan de pootafdrukken. Uit de afdrukken en eventueel de omvang van de ravage blijkt dan in tweede instantie welke dieren daar de oorzaak van zijn. Pingo’s die zich in de nabijheid van de dorpen wagen genieten snel algemene bekend omdat ze meerdere kostgronden aandoen. Ze kunnen dan op een massale vervolging rekenen. Dit heb ik één keer meegemaakt gedurende mijn veldwerk. Niet minder dan dertig gewapende mannen omsingelden toen een gebied van twee vierkante kilometer waar de pingo-groep vermoed werd. Groepjes van twee of drie personen slopen van verschillende zijden het gebied binnen. Zij dienden zoveel mogelijk pingo’s te schieten terwijl de overige jagers de ontkomende pingo’s opwachtten. De betrokken genootschappen hadden er voor gezorgd dat ze zowel in het gebied als in de omsingeling vertegenwoordigd waren. Na twee uur speuren bleek dat de pingo’s al voor de omsingeling uit het gebied waren getrokken. Later op de dag zouden ze door een veel kleinere groep jagers alsnog achterhaald worden. Ook zwemmende pingo’s vestigen de aandacht op zich. Vissers en opvarenden van transportbootjes inspecteren onophoudelijk het wateroppervlak en zien van grote afstand de schare donkere koppen die boven het water uitsteken en de rimpelingen die ze veroorzaken. In het water zijn pingo’s onbeschut en niet erg snel. De opvarenden hebben echter zelden de middelen hebben om (veel) te schieten of om anderen te attenderen. De meeste pingo’s weten zich dan ook uit deze situaties te redden. Eenmaal tijdens mijn verblijf zwom een grote groep pingo’s, afkomstig van Guyana, recht op het centrale gedeelte van Washabo af. Hoewel ze daar werden opgewacht door alle in het dorp aanwezige mannen ontkwam ruim de helft van de pingo’s door dicht opeen te blijven en met volle vaart door de menselijke barrière te rennen. Van een achtervolging in het zwampbos werd afgezien omdat, aldus de jagers uit Apura, geen van de inwoners van Washabo de vaardigheden had om een achtervolging in te zetten. Geursporen en auditieve clue’s, zoals geritsel of geknor, worden pas van belang nadat de jagers de pingo’s al op het spoor zijn. Dit is typisch voor de jacht op pingo’s. Pakira’s, agouti’s, herten, gordeldieren en vogels laten zich juist vaak ontdekken door de geluiden die ze maken of die met lokroepen aan hen ontlokt worden. De reden voor het verschil met pingo’s is dat ze niet de moeite waard zijn om langdurig te achtervolgen. Jagers laten daarom hun pootafdrukken meestal links liggen en schieten ze alleen bij meer rechtstreekse ontmoetingen met als gevolg dat ze relatief vaker opgespoord worden op basis van auditieve clue’s dan pootafdrukken. Een vers spoor van een stel pakira’s werd nooit langer dan drie kwartier gevolgd en dan alleen op de terugweg van mislukte pingojachten. Ter vergelijking, met Kapie en Josh heb ik eens een pingo-groep vier opeenvolgende dagen achtervolgd. pootafdrukken Pingo-groepen trekken meestal de aandacht door de pootafdrukken die ze achterlaten. Pootafdrukken in het lateriet of zand van wegen zijn vanuit een rijdende auto te zien tot een snelheid van ongeveer zeventig kilometer per uur. In de regentijd zijn de sporen het beste waarneembaar. Het wegdek is dan zachter en de pingo’s zakken er dieper in weg. Het spoor ziet er dan uit als een chaotisch patroon van donkere vlekjes. Als daarentegen regen enkele dagen uitblijft is het lateriet zo hard dat de afdrukken niet veel meer zijn dan wat opgestoven zandkorrels. Deze sporen laten zich herkennen als vegen die juist wat lichter van kleur zijn dan het overige wegdek. Ze vallen niet meer op bij een snelheid van boven de vijftig kilometer per uur. Pootafdrukken van pingo’s kruisen de weg over dwars of diagonaal en je treft ze meestal aan de buitenzijden van de weg aan. Pingo’s lijken de wegen niet te gebruiken voor verplaatsingen. Zonder nadere inspectie kun je daarom ieder spoor dat in de 132
lengterichting over de weg loopt toe schrijven aan een ander diersoort, waarschijnlijk een tapir of een grote katachtige. Om twee redenen zijn de afdrukken meestal aan de buitenzijde van het wegdek te vinden. Door de enigszins bolle dwarsdoorsnede van de weg zijn de buitenzijden in de regel vochtiger en laten dus contrastrijkere afdrukken zien dan het middelste gedeelte. Ten tweede mijdt het verkeer de gevaarlijke marges van de weg waardoor de afdrukken daar langer in tact blijven. Wanneer een spoor voldoet aan het pingo-signalement stoppen de jagers de auto en bepalen de ouderdom en de richting van het spoor en de grootte van de pingo-groep. Het zijn altijd de meest ervaren jagers die de afdrukken het eerst herkennen. Dat is deels te verklaren met het feit dat jongeren meestal slapen tijdens autoritten. Die keren dat Oscar, de zeventienjarige zoon van Ivan, waakzaam de weg in de gaten hield (in de hoop een agouti met het geweer van zijn vader te kunnen schieten) miste hij echter eveneens de sporen. Het kunnen opmerken van afdrukken lijkt daarom niet zo zeer een gave als wel iets dat ontwikkeld is door de combinatie van aandacht en ervaring. De afdrukken in de weg bieden een aantal visuele clue’s voor de versheid van het spoor. Een belangrijke is de scherpte van de randen van afdrukken. Een individuele pootafdruk van een pingo lijkt op twee elkaar spiegelende komma’s van vier tot zes centimeter lang, waarbij het spitse punten in de looprichting wijzen. Onder langdurende vochtige omstandigheden wordt het lateriet kleiachtig. De bodem van de pootafdruk is dan vlak terwijl het wegzakken van de pingo een verticale inzinking veroorzaakt onder een haakse hoek met het omringende wegdek. De afdruk heeft daardoor aanvankelijk een scherpe rand. Deze rand is gevoeliger voor uitdroging dan de omgeving omdat het aan twee zijden is aan de lucht is blootgesteld. Al na een uur is de rand lichter gekleurd en begint korreltje voor korreltje te eroderen. Na twee dagen is van de afdruk alleen nog een komvormig kuiltje over is. ‘s Nachts gaat dit proces langzamer door de hogere luchtvochtigheid en de lagere temperatuur. Bij zandwegen is een soortgelijke erosie zichtbaar, zij het dat wind en regen daar de afdrukken veel sneller ‘onleesbaar’ maken. De aan- of afwezigheid van dauw in de afdrukken is een belangrijke clue tot een uur of negen ‘s ochtends op nog niet door de zon beschenen weggedeelten. Ligt er dauw in een afdruk dan is het spoor ouder dan de dageraad. Omdat pingo’s niet voor zonsopkomst op stap gaan is het spoor dan minimaal een nacht oud. Regen biedt een soortgelijke aanwijzing. Bij het neerkomen maken regendruppels kleine kratertjes in het wegdek. Zijn die afwezig in de afdrukken dan zijn de sporen verser dan de laatste bui. Tenslotte is het nauwelijks zichtbare spinrag van een minuscuul soort spinnetje in de afdrukken een aanwijzing dat het spoor minimaal een etmaal oud is. Geur kan een andere clue geven over de ouderdom van het spoor. Op de weg zelf vervliegt het snel, maar in de bermvegetatie blijft het minimaal een halve dag ruikbaar voor een verfijnde neus. De gradaties in de sterkte van de geur correleren met tijdsverloop. Hoe die correlatie precies ligt heb ik niet kunnen achterhalen. Zelf was ik alleen in staat om de meest verse sporen te ruiken en de jagers beschikten niet over het vocabulaire om de diverse geursterkten aan te duiden. De enige indeling van de olfactorische clue’s die ik durf te maken is het verschil tussen de geur die op het spoor ‘hangt’, aan vegetatie of de ondergrond, en de geur van de pingo’s zelf. De richting van het spoor is door het duidelijke verschil in voor- en achterzijde van de hoef niet moeilijk te bepalen. Omdat pingo’s op de weg niet foerageren kronkelt het spoor daar niet en kruist het nooit zichzelf, iets dat in het bos vaak tot grote onduidelijkheid over de juiste richting leidt. Naar mate het spoor ouder of de weg droger is wordt het bepalen van de richting moeilijker. Bij de bovengenoemde vegen in de droge tijd kun je het beste een stukje in de berm lopen om in de zachtere bosgrond een duidelijker afdruk te zoeken. Omdat de berm vaak dicht begroeid is geeft de richting waarin de twijgen van 133
de ondergroei verbogen zijn een andere clue voor de richting waarin de groep is vertrokken. Oude afdrukken in zacht lateriet zijn hartvormig waarbij de inkeping aan de bovenzijde de looprichting aangeeft. Je kijkt dan wel naar afdrukken die minstens een etmaal oud zijn. De grootte van de groep is iets waar de jagers zich eveneens van willen vergewissen voor ze de jacht naar een volgend niveau tillen. Ik weet niet waarom ze dat willen weten. Nooit werd afgezien van een jacht omdat een pingo-groep te klein was. Eén informant beweerde dat grotere groepen langzamer zijn en dat daarom de groepsgrootte van belang is bij het inschatten van de locatie van de groep. Anderen zeiden te willen weten of een jacht de moeite waard was. In verhalen over pingo-jachten vermeldt de verteller altijd de groepsgrootte. Het vaststellen van het aantal doen de jagers met een oogopslag en geven een op het tiental afgerond getal met een marge van twee of drie tientallen. Als je het aantal concrete pootafdrukken op de weg telt, waarvan dus meerdere van dezelfde pingo moeten zijn, kom je op minder dan de helft van dat aantal. Dat komt doordat de achterste pingo’s de sporen van hun voorgangers vertrappen. De breedte van het spoor en de relatieve dichtheid van de afdrukken geven daarom een betere indicatie van de groepsgrootte. Omdat er bij elke jacht pingo’s ontkomen is niet vast te stellen of het vooraf bepaalde aantal juist was.
Pingo: afdruk van voor- of achterpoot.
Pakira: afdruk van voor- en achterpoot.
reconstructie De versheid en richting het spoor zijn een eerste indicatie of een spoor de belofte van een succesvolle jacht inhoudt. Als een spoor vers blijkt en de pingo’s in een bereikbaar stuk bos zitten kan een opgewonden stemming ontstaan die zich ontlaadt in de extatische uitroep “fresh!fresh!” Daarop volgt een kort overleg over de vermoedelijke locatie van de pingo’s en hoe ze het beste benaderd kunnen worden. Bij het bepalen van de locatie van de pingo’s moet je kijken naar drie aspecten: verplaatsingssnelheid, looprichting en pleisterplaatsen. Tijdens het foerageren verplaatsen pingo’s zich langzaam, verspreid en met eindeloos veel bochten. Het tempo ligt dan lager dan twee hemelsbrede kilometers per uur. Wanneer pingo’s op doortocht zijn lopen ze in een rechte lijn en sneller dan twee kilometer per uur. De reconstructie van het loopgedrag van de pingo’s wordt gecompliceerd door de diversiteit in het landschap. Kreken, rivieroevers, zwampen, heuvels en bodemtypen wisselen elkaar af waardoor een pingogroep binnen een halve dag een aantal keren van tempo en richting veranderd. De gebruikelijke oplossing is om te bedenken wat de meest aantrekkelijke locatie voor de pingo’s is in de richting waarin ze zijn vertrokken. Vervolgens ga je er van uit dat ze lang op die pleisterplaats blijven rondscharrelen en dat ze er in een rechte lijn naar toe zijn gelopen. Meestal loopt iemand een stukje over het spoor om er achter te komen in welke
134
de richting pingo’s na het oversteken van de weg zijn gelopen. Dan blijkt ook of ze op doortocht zijn of tijdens het foerageren op de weg zijn verzeild. De reconstructies zijn lang niet altijd correct. Een voorbeeld hoe het mis kan gaan heb ik hieronder beschreven in mislukte pingojacht (1). Een te groot vertrouwen in de eigen reconstructie was daar de oorzaak van het mislukken van de jacht. Maar niet altijd kunnen de jagers zich de reconstructiefouten aanrekenen. Zo heb ik met Kapie dagenlang een pingo-groep achtervolgd die keer op keer niet bleek te foerageren op de verwachte plaatsen maar met een hoge snelheid door bleef rennen. Op de derde dag leidde dat, bij gebrek aan een andere verklaring voor het ongewone pingo-gedrag, tot de conclusie dat we concurrentie hadden van het enige wezen dat pingo’s zo kan laten rennen: een jaguar. opsporen Wanneer je een idee hebt waar de pingo’s zich bevinden en wat ze doen zijn er twee manieren om ze te benaderen: met een achtervolging of door een interceptie. Achtervolgen doe je altijd tijdens een pingo-jacht, maar je kunt er voor kiezen om met een interceptie eerst een stuk af te snijden. Van begin af aan achtervolgen is op safe spelen. Je zet de auto in de berm en gaat over het spoor lopen. Snel, want je moet de pingo’s inlopen. Achtervolgen is de beste keuze als het spoor niet ouder is dan twee uur terwijl de pingo’s foerageren, als de reconstructie van het gedrag van dubieuze kwaliteit lijkt te zijn of als interceptie vanwege het terrein of gebrek aan transportmiddelen niet mogelijk is. Bij een interceptie snij je via de weg of met een vaartuig een stuk af van de door de pingo’s afgelegde route. Op een punt vlak achter de vermoedelijke pingo-groep pik je het spoor dan weer op voor een achtervolging over de resterende afstand. Daarmee kun je veel tijd winnen en loopwerk besparen. Bovendien is het transportmiddel dichter bij de locatie waar de pingo’s geschoten worden wat nog meer tijd en kilometers zeulen met kadavers kan schelen. Intercepties hebben echter een keerzijde: de kans bestaat dat je het spoor niet of pas na veel pogingen terug vindt. In geslaagde jacht laat ik zien hoe pas na drie interceptiepogingen (die gezamenlijk een dag in beslag namen) de juiste locatie van de rot bepaald kon worden. De belangrijkste reden om te besluiten tot minder kansrijke intercepties is dat er geen tijd is voor een achtervolging. De jagers kunnen zich alleen bij daglicht oriënteren in het bos. Dat betekent dat achtervolgen slechts zinvol is als het spoor minder dan zeven daglicht-uren oud is, aangenomen dat de pingo’s twee keer zo langzaam lopen als de jagers en tijdens de duisternis hebben stilgezeten. In dat geval mag het spoor niet van voor elf uur de vorige ochtend zijn en jagers moeten bij het krieken van de dag, om zeven uur, op het spoor zitten. Om half één hebben ze dan de pingo’s ingehaald. Voor het schieten en transportabel maken van de karkassen is er dan een uur de tijd terwijl de resterende vijf en half uur daglicht nodig zijn voor het uit het bos dragen van de buit. Dit is een extreem scenario zonder enige ruimte voor fouten of rustpauzes. In de praktijk zien de jagers van achtervolgen af als het spoor zes daglicht-uren en ouder is. Intercepties zijn op talloze manieren mogelijk. Dat komt doordat de meeste locaties vanuit meerdere kanten te benaderen zijn (vanaf wegen, rivieren en kreken) en de veel jagers zowel over een auto als een vaartuig beschikken. Ook is het mogelijk om achtervolging en interceptie van begin af aan te combineren door de jagersgroep op te splitsen. Intercepties en achtervolgingen zijn onmogelijk als pingo’s de Corantijn zijn over gezwommen. De hoge boetes voor stroperij in Guyana willen de jagers niet riskeren. Een cruciaal aspect van intercepties is het lopen over een line. Haaks op alle wegen en oevers lopen routes het bos in. Deze lines kunnen jagerspaden zijn, grenzen van houtkap135
concessies, uitsleeppaden van houthakkers of louter denkbeeldige tracés. Langs de weg naar Zanderij en Matapi loopt gemiddeld elke twee kilometer aan beide zijden een line het bos in, in theorie van onbeperkte lengte. Ze zijn vernoemd naar het aantal kilometers dat ze van Apura verwijderd zijn. Dus je spreekt van ‘de line van km 26 op de Matapiweg in westelijke richting’ of voegt in plaats van een windrichting een markant landschappelijk fenomeen toe, zoals het jarula-bos waar deze line door heen voert. Vanaf de oevers zijn er minder lines omdat het vaak lastiger is om de steile oever op te klauteren dan om door de bermvegetatie van de weg te lopen. Sommige lines worden veelvuldig gebruikt en zien eruit als keurig onderhouden en nagenoeg rechte paden. Andere lines bestaan alleen als afspraak of in de herinnering van een jager, zoals de line van km 33 (zie de bosmeesters in hoofdstuk III). Het plannen van een interceptie concentreert zich rond de vraag wat de beste line is om zo dicht mogelijk achter de pingo’s weer op het spoor uit te komen. Hierin schuilt het belang van een goede reconstructie van gedrag van pingo’s. Wanneer je voor de pingo’s uitkomt of ze van richting veranderd zijn kun je eindeloos de line blijven volgen zonder nieuwe clue’s te krijgen. De eerste situatie kun je voorkomen door een line verder achter de vermoedelijke pingo’s te kiezen en alsnog een flink stuk achtervolging voor lief te nemen. Een bijkomend voordeel is dat als je desondanks het spoor niet kruist de pingo’s afgeweken moeten zijn van de veronderstelde route. Ook het belopen van een line die het spoor mist kan zinvol zijn. Je weet dan zeker dat de pingo’s binnen een bepaald gebied zitten. De line van km 42 (punt B) op kaart 4 liep Ivan om er achter te komen of de pingo’s die al dan niet gekruist hadden, dus half in de verwachting dat dat niet het geval zou zijn. Omgekeerd kan ook: bij het kruisen van het spoor blijken de pingo’s zo ver voor je uit te zijn dat het loont om terug te lopen en een volgende line te proberen. Het zoeken naar clue’s door verschillende lines te belopen is efficiënter naarmate de pingo’s zich dichter langs de (vaar)weg hebben bewogen. oriëntatie Zowel bij het lopen over een line als bij het achtervolgen is ruimtelijke oriëntatie van belang. Bij het lopen over onzichtbare lines moet je een rechte lijn aan kunnen houden. Bovendien moet je weten hoe ver je in het bos bent. Bij achtervolgingen moet je voortdurend bepalen waar de (vaar)weg is. Dat is noodzakelijk om via de kortste route terug te kunnen lopen. De belangrijkste clue’s die iets zeggen over je positie zijn de stand van de zon, de richting waarin wolken drijven, eerder aangebrachte markeringen, tempo en tijdsduur van het lopen en landschapskenmerken. Ze worden in triangulatie gebruikt. Onnauwkeurigheden in het bepalen van de positie ondervangen jagers door gebruikt te maken van het landschapsdoorsnijdende karakter van (vaar)wegen. Wat minder vanzelfsprekende aspecten zal ik kort aanstippen. De zon is om een aantal redenen niet altijd een goede hulp. Zo dicht bij de evenaar staat de zon een relatief groot deel van de dag dicht bij het zenit. Tussen negen en drie uur bestaan de clue’s dan ook uit nogal geringe afwijkingen van het loodrechte boven. Tijdens de noordelijke zomer passeert de zon noordelijk- en in de noordelijke winter zuidelijk van het zenit. Op de eenentwintigste van maart en september staat de zon rond het middaguur precies loodrecht boven het Suriname. Een bijkomstig probleem is de verblindende felheid van de zon, zeker in contrast met de schemer van de bosbodem. Je kunt je daarom niet meer permitteren dan een vluchtige blik met samengeknepen oogleden. Een derde beperking is het bladerdek. Een enkele keer vellen de jagers een palm om in dicht bos de zon goed te kunnen zien, maar meestal is het makkelijker om verderop een opening te zoeken. Tenslotte kunnen wolken het zicht op de zon belemmeren. 136
Wolken drijven bijna altijd in westelijke richting. Uit een heel dicht wolkendek valt niet zoveel op te maken evenmin als uit een buiende regenwolk die recht boven je hangt. Het bladerdek en de mist in de randen van de nacht belemmert soms het zicht op wolken. De wind kan tot 180 graden draaien, maar dat gebeurt meestal niet plotseling. Seizoensgebonden veranderingen van de windrichting zijn onbelangrijk. In plaats van de absolute windrichtingen (noord, west, etcetera) wil je namelijk je positie ten opzichte van de weg en de vermoedelijke pingo’s weten. Daartoe moet je al bij het verlaten van de (vaar)weg letten op de richting waarin de wolken drijven. Wie de clue’s van wolken en zon wil combineren moet uiteraard wel de absolute windrichtingen bepalen. Zelf sporen nalaten is een belangrijk devies. Het vergemakkelijkt de oriëntatie wanneer je op de terugweg of een volgende keer over dezelfde route loopt en als je verdwaald of gewond achterblijft in het bos wordt je sneller gevonden. Markeren bestaat uit het aanbrengen van opvallende beschadigingen aan de vegetatie. Het van de stam slaan van stukken buitenbast, liefst aan weerszijden van de boom, maakt het lichtgekleurde hout of de vale binnenbast zichtbaar. Met de hand kan je allerlei jonge stammetjes omknakken waarmee je opmerkelijke diagonalen creëert temidden van de vele verticale stammen. Andere opvallende markeringen zijn de witte bovenkant van doorgekapte dalebanastengels en de afgehakte bladeren van bactris-palmen die vaak met hun wittige onderkant naar boven op de bosbodem vallen. Kenmerkend voor dit soort markeringen is dat ze door organische processen geleidelijk verdwijnen. Daarmee zijn ze niet alleen een clue voor de route maar geven ook aan wanneer iemand gepasseerd is. Degene die een kapmes draagt, meestal iemand zonder geweer, houdt zich bezig met het markeren. Het onderscheid met het gebruik van een kapmes om door de vegetatie heen te komen is dan ook niet altijd duidelijk. Het openkappen en markeren maken lopen en oriënteren een volgende keer makkelijker. Je kunt het daarom beschouwen als een soort wegenonderhoud en gebeurt dan ook vaker en grondiger op lines dan op gelegenheidsroutes. Ervaren jagers zijn spaarzamer met het aanbrengen van markeringen, deels omdat ze meer op hun oriëntatievaardigheden vertrouwen, deels omdat de mindere jagers of gezellen de taak op zich nemen. Wie laks is geweest met markeren moet zich verlaten op zijn eigen voetafdrukken om de weg terug te vinden. Een enkele jager heeft een horloge. Vaker wordt de stand van de zon gebruikt om de tijd, tot op een kwartier nauwkeurig, te bepalen. Hierbij gelden dezelfde problemen als bij het oriënteren op de zon. Het bepalen van het looptempo (jagers gebruiken de categorieën langzaam, snel en erg snel) doe je aan de hand van clue’s over pasritme en het gevoel van vermoeidheid. Landschappelijke kenmerken die clue’s geven voor de oriëntatie zijn bovenal rivieren, kreken en (oude) wegen. Heuvels, bostypen en grondsoorten zijn doorgaans te lokaal voor oriëntatie ten opzichte van de (vaar)weg. Tijdens het besluipen en schieten van pingo’s zijn ze echter onontbeerlijk omdat het succes van de jacht afhangt van de positionering van de jagers, zoals in mislukte jacht (2) en succesvolle jacht naar voren komt. Daarnaast is oriëntatie op kleine schaal van belang voor de veiligheid van de jagers, zoals blijkt uit het verhaal hoe Ivan gewond raakte in hoofdstuk III. Wegen, kreken en rivieren zijn belangrijk voor het oriënteren vanwege hun alles-doorsnijdende lengte: je kunt ze niet missen zolang je maar enigszins in de juiste richting loopt. De bovengenoemde oriëntatietechnieken zijn veel te onnauwkeurig om naar een vooraf bepaalde punt te lopen, tenzij dat op een al bestaand spoor of gemarkeerde route ligt. Tijdens een interceptie ondervangen jagers onnauwkeurigheden door aan te sturen op het pingo-spoor, nog een clue van onbeperkte geografische lengte, die hun vervolgens naar de pingo’s leidt. Tijdens het teruglopen ondervangt de lengte van de (vaar)weg op 137
gelijke wijze het onvermogen om rechtstreeks naar het transportmiddel te lopen. Hierbij wordt duidelijk dat wegen veel beter voor dit doel gebruikt kunnen worden dan waterlopen. Water en oevers zijn onbegaanbaar terwijl je over de weg ongehinderd naar de auto kunt lopen. Je moet hoe dan ook bepalen in welke richting je bent afgeweken. Bandensporen kunnen een clue zijn, maar meestal herkennen de jagers het punt op de (vaar)weg aan de vorm van een bocht, vegetatie, helling of uitzicht. De onnauwkeurigheid van het oriënteren wordt overigens gemaskeerd door de voorkeur om over de weg te lopen. Bij het teruglopen, door het bos naar de weg, zoeken jagers dan eerder de kortste route naar de weg dan naar het transportmiddel. Bij het teruglopen naar een boot of kano is de afwijking van de beoogde koers duidelijker. Deze was nooit groter dan vijfenveertig graden. signalen Bij diverse situaties tijdens het jagen is gebruik van spraak zinloos of ongewenst. De menselijke stem draagt niet ver in het bos en de klank vervormt door de vegetatie. Daarnaast kunnen stemmen het beoogde wild alarmeren. Jagers gebruiken daarom signalen: handgebaren, hoofdbewegingen en auditieve signalen van uiteenlopende geluidssterkte. De signalen worden gebruikt om elkaar te lokaliseren of om te attenderen op wild. Het bos slokt mensen op. Na enkele passen ben je onzichtbaar en zijn je voetstappen onhoorbaar. Dat verdwijnen is moeilijk te vermijden, zeker tijdens het opsporen en het schieten. Met vijf auditieve signalen kun je clue’s verkrijgen voor de positie van anderen. Zij krijgen dan tegelijkertijd een idee waar jij je bevindt. De boodschap van deze signalen kun je daarom omschrijven als: “ik ben hier/waar ben jij?”. Ze hebben de fonologische overeenkomst dat elk signaal bestaat uit één ononderbroken geluid dat soms na een paar tellen herhaald wordt. De ontvanger antwoord in de regel met hetzelfde signaal. De keuze voor een bepaald signaal hangt af van de afstand die het geluid moet dragen en de mate waarin het dieren alarmeert. Het verst draagt een geweerschot. Minder verstorend, en minder kostbaar, is het trompetteren door de loop van een geweer. Een enkelschots geweer moet je breken en bij een riotgun moet je afsluiter naar achter halen. Vervolgens richt je het geweer met de kolf omhoog en perst met aangespannen lippen lucht door de mond van de loop. Niet iedereen is het trompetteren machtig. Een slag tegen een plankwortel met een kolf of een ander stuk hout draagt bijna net zo ver, maar jagers gebruiken het minder vaak omdat het verontrustender is voor wild en niet overal plankwortels voor handen zijn. Over een afstand tot tweehonderd meter is fluiten in gevouwen handen nog hoorbaar. De handen vormen daarbij de klankkast terwijl je het geluid zelf produceert door lucht te persen tussen de tegen elkaar gevleide duimknokkels. Bijna net zover draagt het op volle sterkte ‘oeh’ roepen. Wild reageert er echter sterker op en het is vermoeiender. Roepen is wel praktisch want je hoeft er niet eerst je handen voor vrij te maken. Jagers gebruiken de roep veelvuldig op een gedempte toon. De klank wordt op alle geluidssterkten gevormd door een korte ademstoot op een hoge toon. Fluiten met de lippen kun je alleen over kleine afstanden gebruiken. Meestal heeft het fluitje een licht crescendo en een stijgende toonhoogte (fuu-ie). Tenslotte kun je rook gebruiken om over grote afstanden te laten weten waar je bent. Het verschilt niet alleen van de andere signalen omdat het visueel is, maar ook omdat het signaal alleen zinvol is als de signaalgever zich niet meer verplaatst. Jagers gebruiken het alleen wanneer ze op een (vaar)weg zijn uitgekomen en willen worden opgehaald door degene die voor dat doel bij het transportmiddel is achtergebleven. Rook is een uitstekend noodsignaal zolang er anderen in de buurt naar je zoeken en zich bovendien op een goed uitzichtpunt bevinden.
138
De omstandigheden -hoorbaarheid en de nabijheid van wild- bepalen eveneens de keuze voor het signaal dat als antwoord dient. Het antwoord klinkt daarom hetzelfde als het signaal waarop het een reactie is, tenzij de onderlinge afstand anders blijkt, middelen of vaardigheden ontbreken of wild te dichtbij is. Een signaal wordt herhaald zolang een antwoord uitblijft. Niet iedereen die een signaal hoort beantwoord deze. Wanneer iemand een signaal geeft om de groep terug te vinden geeft meestal de dichtstbijzijnde persoon een antwoord. Bij het opsporen lopen soms twee jagers parallel naast elkaar. Anderen interfereren niet in het auditieve contact dat zij met elkaar onderhouden. Na het schieten geeft ieder een oeh-roep of fluit op de handen. Dat is om te laten weten dat jij het geritsel veroorzaakt en niet een achtergebleven pingo. De andere categorie signalen dient om elkaar te attenderen op aanwezigheid van wild of sporen. Daarvoor gebruiken jagers dezelfde oeh-roep en de twee fluitjes maar dan in een snelle opeenvolging van drie tot vijf staccato klanken. In plaats van te antwoorden komen de jagers naar degene die het signaal geeft. De reden daarvoor is dat met signalen geen informatie over het wild kan worden overgedragen en overleg over de te volgen tactiek noodzakelijk is. De signalen zijn daarom synoniem aan “kom hier” waardoor zo ook een enkele keer gebruikt worden om anderen bij je te roepen als er geen wild is. Wel antwoord geven doe je alleen als je niet al te snel kunt komen en wilt voorkomen dat het signaal herhaald wordt. Dat antwoord is enkelvoudig, zoals bij de andere categorie signalen, omdat het de minste ophef geeft en het de overige jagers niet verward over de locatie waar ze naar toe moeten komen. Wanneer er visueel contact is gebruiken de jagers voor het overleg soms hand- of hoofdgebaren in plaats van spraak. De jagers menen dat het meeste wild argwaan krijgt bij het horen van menselijke conversatie, leguanen minder dan vogels of zoogdieren en pingo’s minder dan tapirs. Je kiest daarom voor gebaren als het wild te nabij is voor het spraakvolume dat nodig is verstaanbaar te zijn. Meestal is er slechts één hand beschikbaar voor communicatie. Sommige gebaren kwamen mij erg bekend voor. Met een hoofdknikje achterover laat je iemand naar je toe komen en met een knikje voorover wijs je datgene aan waar je ogen op zijn gericht. Met een opgeheven hand gebaar je iemand te stoppen of ergens naar toe te gaan. Met een opgestoken wijsvinger zeg je “stilte!” of “luister!” en kun je richtingen of personen aanwijzen. Sommige gebaren hebben specifiek op het jagen betrekking. Een gerichte wijsvinger en omhoog gestoken duim is het gebaar voor “schieten in die richting”. Het gebaar voor een sterke wildgeur is het aantikken van de neusbrug of -vleugel. Gebaren maken voor afzonderlijke diersoorten zijn ongebruikelijk. Het is meestal duidelijk welk wild nagejaagd wordt. Bovendien is het aanwijzen van een relevante clue effectiever dan met handgebaren de inhoud, zoals de wildsoort, van die clue proberen over te brengen. Omdat deze gebaren zo weinig uitgewisseld worden verschillen ze per genootschap. Het meest opvallende gebaar, in zwang bij het genootschap van Kapie, is het aanwijzen van een pingo-spoor door middel van een v-teken met wijs- en middelvinger. De horizontaal gehouden vingers imiteren een pootafdruk. De vingertoppen wijzen de looprichting aan terwijl met op- en neergaande beweging van de hand de passen van een denkbeeldige pingo worden nagedaan. Dit gebaar attendeert op een clue en geeft tegelijkertijd een interpretatie van diersoort, richting en looptempo. Toni en Uncle daarentegen steken twee vingers in hun neus als ze “pingo” bedoelen, ook als ze het niet over hun geur hebben. Een genootschap dat veel ‘s nachts jaagt gebruikt een achter het hoofd gehouden v-teken om “hert” aan te duiden. Donald geeft als enige een gebaar voor pakira: korte graafbewegingen maken met beide handen voor de borst. Hij wordt in ieder geval door zijn vader begrepen.
139
sporen zoeken, vinden en maken Vroeg of laat komt het moment dat je over het spoor blijft lopen tot je bij de pingo’s bent. Wanneer je tot achtervolgen overgaat heb ik al uitgelegd in reconstructie. Hieronder behandel ik twee manieren van achtervolgen, de clue’s die het achtervolgen structuren en de manier waarop die clue’s het makkelijkste aan de omgeving ontlokt kunnen worden. Er zijn twee manieren van achtervolgen: over het spoor of met twee of meer jagers aan weerszijden ervan. Veel achtervolgingen combineren beide manieren. Het parallel aan het spoor lopen heeft als voordeel dat je kleine bochten kunt uitmiddelen en dus minder afstand hoeft af te leggen. Je moet je richting aanpassen als het spoor jou route dreigt te kruisen of je als een tijd lang niets meer van het spoor hebt vernomen. Doordat aan de andere kant van het spoor iemand hetzelfde doet kan het spoor niet onopgemerkt afbuigen. De afstand tussen de jagers aan weerszijde van het spoor varieert van tien tot vijftig meter. Als je verder uit elkaar loopt wordt het geven van signalen te luidruchtig. Die signalen, meestal oeh-roepen of fluiten met de lippen, zijn nodig om de onderlinge afstand te coördineren. Bij parallellopen gaat er altijd tijd verloren bij het teruglopen naar het spoor om een nieuwe richting te bepalen en bij het weer in de juiste positie ten opzichte van de ander jager komen. Deze manier van spoorzoeken is daarom vooral handig als het spoor breed is, kronkelt op een kleine schaal en voorspelbaar rechtuit loopt over een grotere afstand. Over het spoor zelf lopen doe je bij smalle of rechte sporen, sporen met een onduidelijke bestemming of wanneer je een hoog tempo moet aanhouden om de pingo’s in te lopen. Ook wanneer de bodem weinig opvallende pootafdrukken laat zien kun je beter op het spoor zelf blijven. Als je bij het parallellopen ongemerkt over het spoor stapt kan het erg lang duren voor de fout opvalt. Het lezen van sporen gaat op dezelfde manier als op de weg. Modder op kreekoevers en in drooggevallen kreekbeddingen geven heel markante pootafdrukken terwijl droge bodems alleen wat verschoven bladeren laten zien. De diepte van de pootafdrukken geeft in het bos een betere indicatie voor de gemiddelde snelheid van pingo’s dan op de weg waar ze soms kortstondig aan het rennen gaan. De diepte van een afdruk zegt iets over de combinatie van snelheid en lichaamsgewicht van de pingo in relatie tot de zachtheid van de bodem. Een breed, kronkelig spoor suggereert dat ze foerageren, smal en recht dat ze op doortocht zijn. Pootafdrukken met sporen van aardwormen zijn ouder dan een nacht. In het bos vormt zich geen dauw. Omgewroete aarde met aangevreten boomwortels zijn sporen van pakira’s of pingo’s. Pingo’s richten daarbij een veel omvangrijkere ravage aan. Gordeldieren wroeten ook maar maken diepere kuilen met holen. Loopt driekwart rondom die kuil een zandwal dan is het hol gegraven door een reuzengordeldier. Aarde met aangevreten wortels die heel oppervlakkig is weggeschraapt is een clue voor een hert. De jagers bekommeren zich niet om uitwerpselen. Wanneer je pingo’s sterk en onophoudelijk ruikt zijn ze binnen driehonderd meter afstand. Meestal hebben ze zich dan nog niet laten horen. De geur op het spoor op een grotere afstand komt van de ondergroei waar ze doorheen zijn gelopen. Ook klei en modder houden geuren vast. Deze geur heeft een wisselende intensiteit (zie pootafdrukken hierboven). De auditieve clue’s zijn divers. Wanneer pingo’s van je aanwezigheid op de hoogte zijn kun je geritsel horen, het geluid van rennende pingo’s (zie mislukte jacht (2)) of juist een diepe stilte. Pingo’s zonder argwaan knorren. Hoog jankend gepiep geeft de aanwezigheid van pingo-biggen en zegt niets over de gealarmeerdheid. Wanneer één pingo een aantal keren blaft gaan de pingo’s samendrommen, hoogstwaarschijnlijk om te vluchten of aan te vallen. Een aanval wordt ingeleid door een meerstemmig, langgerekt gegrom. Eén vogel, de trogon melanurus, is altijd in de nabijheid van pingo’s te vinden. Zien doe je hem zelden maar des te vaker kun je zijn ‘wahoe, wahoe, wahoe’ horen of het 140
snellere ‘kloek-kloek-kloek’. Ze eten insecten en vruchten, maar niemand wist of ze afkomen op de steekvliegen die rond de pingo’s zwermen of dezelfde vruchten lekker vinden. De glanzende groen-zwarte vogel heet toepasselijk ‘pingofowru’. Een andere vogel tenslotte, is een voorbode van jachtsucces in het algemeen. De tekiwan (piaya cayana mehleri) is een grote bruine koekoek die een groot repertoire aan geluiden heeft waarvan er twee de jagers een clue geven. Hoor je hem schaterlachen dan heb je succes met de jachtpartij, roept hij daarentegen ‘teek-wan’ dan zal de jacht mislukken. De jagers hebben de vogel naar zijn onheilsroep vernoemd. Ze laten zich er overigens weinig aan gelegen liggen. Deze clue’s laten het spoor niet verschijnen als een aaneengesloten tracé, het zijn eerder de bakens van het spoor. Soms zijn er simpelweg weinig clue’s, zoals in een bos met een droge bodem zonder veel ondergroei. Maar ook in situaties met een duidelijk spoor, zoals in een modderige kreekbedding, loop je van de ene clue naar de ander. Het hoge tempo dwingt je namelijk om op ver weggelegen clue’s af te lopen waardoor je aan tussenliggende ongemerkt voorbij snelt. Om de volgende clue te vinden moet je op één of andere manier het spoor voor je uit kunnen projecteren. Dat leidt tot de belangrijkste vraag ten aanzien van het spoorzoeken: hoe weet je waar je je aandacht op moet richten om een volgende clue te krijgen? Het antwoord kreeg ik in de laatste maand van het onderzoek. Eerder was me al opgevallen dat jagers af en toe met een vreemde pose over het spoor liepen. Daarbij wordt een vrije hand uitgestoken op heuphoogte, ongeveer een paslengte voor het lichaam. De handpalm is naar beneden gericht en evenwijdig aan de grond. De arm is licht gebogen en de vingers zijn gesloten. Vanuit de elleboog draait de hand horizontaal naar links en rechts en wordt soms subtiel op-en-neer bewogen, één à twee keer per seconde, waardoor het wat weg heeft van een geminimaliseerde basketbaldribbel. Ik zag niet iedereen het doen en niemand deed het langer dan een paar minuten achtereenvolgens. Aanvankelijk dacht ik dat het een soort onwillekeurige expressie was, alsof de jagers uitbeeldden dat ze feeling met het spoor willen houden. Het herinnerde mij aan de wijsvinger die mensen tegen hun voorhoofd of slaap plaatsen als ze diep nadenken: een teken van concentratie -wellicht met een communicatieve functie- zonder een wezenlijk onderdeel van die concentratie zelf uit te maken. Ik zat er volkomen naast. In het ‘dribbelen’ schuilt de ontbrekende schakel tussen de clue’s. Wat gebeurt er precies? Om een idee te krijgen waar de volgende clue gevonden kan worden moet je de route van de pingo’s reconstrueren, of beter, voor je zien. Daarbij heb je twee zekerheden: pingo’s maken geen hoekige bochten en ze zijn hooguit een halve meter hoog. Het spoor loopt dus recht of kronkelt in vloeiende lijnen en moet een vrije doorgang hebben tot een halve meter boven de grond. Met de ogen volg je de mogelijke routes tot ergens een clue verschijnt die uitsluitsel geeft. Het is precies bij dit spoorzoeken waar de horizontaal uitgestoken hand een grote hulp is. Terwijl je over de vingertoppen naar een mogelijk spoor voor je kijkt laat je je hand meedraaien met de bochten en doorgangen die de pingo’s genomen hebben. De hoogte en de afstand van de hand bepalen daarbij de hoek waaronder je naar het spoor kijkt: laat de opeenvolging van clue’s of het terrein een hogere snelheid toe dan kun je je hand hoger en verder van je af houden.
141
Tekiwan (piaya cayana).
Pingofowru (trogon melanurus).
De hand imiteert dus de pingo’s. Menselijke ogen en postuur zijn veel minder geschikt voor die functie. Ogen zijn te bewegelijk: ze kunnen veel te hoekige bochten maken. Bovendien zoeken je ogen naar clue’s en wijken dus af. Daarmee verbreek je telkens de continuïteit in het volgen van de route en neemt de kans toe dat je ongemerkt pingooneigenlijke bochten neemt. Een hand beweegt zich vloeiender en trager en volgt daarom op een meer pingo-achtige wijze het spoor. Bovendien ‘waakt’ de hand over de continuïteit omdat hij ononderbroken de route blijft beschrijven, ook als de ogen ervan afwijken. Anderzijds is het menselijke lichaam juist te star om de pingo’s te volgen: het neigt naar veel te ruime bochten. Door de hand voor je uit te laten bewegen wordt je voortdurend geattendeerd op de flexibiliteit van de pingo’s. De hand beschrijft daarbij de kronkels die de rest van het lichaam niet exact hoeft te volgen. Daarnaast helpt de hand om de aandacht te verlagen naar de hoogte waarover de pingo’s door het bos lopen. Mensen stappen achteloos over gevallen boomstammen heen die voor pingo’s een barrière vormen en lopen om ondoordringbare vegetatie heen die voor pingo’s aan de onderzijde een doorgang biedt. Tenslotte imiteert de hand met het op-en-neer bewegen het loopritme van de pingo’s. Hierin lijkt het gebaar dus erg op het v-teken dat in intermenselijke communicatie gebruikt wordt en ik durf beide gebaren dan ook niet strikt te scheiden. mislukte jacht (1), 30 juni 2004 Ivan, Kapie, Tim en ik vertrekken om negen uur ‘s morgens uit Apura. Het doel is Matapi. Tim heeft gehoord dat daar twee dagen geleden een pingo-groep is gesignaleerd. Vlak na km 11, de afslag naar Matapi, stopt Ivan abrupt (punt A, zie kaart 2). Kapie heeft afdrukken in de weg gezien. De jagers bestuderen voorovergebogen het spoor. De pingo’s zijn de weg overgestoken. Het spoor is gemiddeld een halve pas breed en alleen zichtbaar in de zachtere buitenzijden van het enigszins bolle wegdek. Het lateriet in de afdrukken is droger dan het omringende wegdek waar de dauw nog als een wit filmpje overheen ligt. Dit betekent dat de groep niet voor acht uur vanmorgen gepasseerd is. De geur is niet sterk waaruit Ivan, snuffelend aan de doorgang in bermvegetatie, opmaakt dat het spoor ouder dan uur is. Als je het aantal concrete pootafdrukken op de weg telt kom je op iets meer dan honderd. De jagers tellen niet. Met een oogopslag constateren ze, unaniem, dat de groep bestaat uit 170 tot 190 pingo’s. De afdrukken ‘wijzen’ allemaal dezelfde kant op: recht het bos in noordwestelijke richting. Kapie loopt over het spoor een stukje het bos in. Ivan en Tim overleggen ondertussen. Daar hebben ze minder dan vijfentwintig woorden voor nodig. Na vijf minuten komt Kapie terug met de mededeling dat de wissel in dezelfde richting door blijft lopen. De twee anderen hadden daar al op geanticipeerd en vragen Kapie wat hij van hun plan
142
denkt. Ze willen terug rijden om de pingo’s een stuk af te snijden. Lopend over de line van km 8 (punt B) kruisen we dan opnieuw het spoor maar dan vlak achter de pingo’s. Kapie gaat akkoord. Bij km 8 zet Ivan de auto in de schaduw van de wegkant, we eten, veteren schoenen en verdelen de hagelpatronen. Om tien uur lopen we, Kapie voorop. De line is recentelijk nog belopen. Het komt uit op een afgelegen kostgrondje. We doorkruisen het een keer dwars op onze looprichting om te achterhalen of de pingo’s hier op af zijn gekomen: ze houden van cassaveknollen en jonge bananenplanten. We vinden echter geen sporen van vraat of gewroet. Vanaf de kostgrond is de line niet langer van het omringende bos te onderscheiden en de jagers kijken om de paar minuten naar de zon. Kapie loopt redelijk snel, zo snel als het bos en onze opmerkingsgave het toelaten. Dit kopi-bos heeft niet veel ondergroei en een eventueel spoor kan met drie paar geoefende ogen bijna niet gemist worden. Na drie kwartier stopt Kapie. Overleg, achttien woorden. “Ze zijn van richting veranderd. Tim en ik cross en jij met de wagen naar km 14?” Ivan antwoordt met “OK”. De pingo’s moeten van richting zijn veranderd anders hadden we het spoor inmiddels gekruist. Ik reken na of deze inschatting deugt. In dit bos valt er niet veel voor ze te eten dus verplaatsen ze zich niet langzamer dan anderhalve kilometer per uur. De drie kilometer vanaf punt A, waar ze tussen zeven uur en half negen langs zijn gekomen, hadden ze dus inderdaad al overbrugd moeten hebben. We splitsen op. Kapie en Tim lopen ‘cross’ richting km 14 van de weg naar Matapi. Cross wil zeggen dat je in een rechte lijn loopt over een route die nog niet bestaat. Het is dus geen line, pad of wissel. In dit geval komen ze al snel uit op de line die bij km 14 begint. De verwachting is dat ze onderweg het spoor zullen kruisen. Op twee kilometer na hebben we immers de andere zijden van de denkbeeldige rechthoek waar ze de pingo’s zich in bevinden al bestreken. Om de auto bij de hand te hebben lopen Ivan en ik terug en rijden de auto naar het rendez vous bij km 14 (punt D). Kapie en Tim zijn nog niet uit het bos gekomen als we om kwart over twaalf bij km 14 aankomen. Ivan roept een keer ‘oeh’. Geen respons. Hij besluit ze tegemoet te lopen over de line. Het is een overwoekerd uitsleep-pad waarover de tracktoren van de Indonesische houtkapfirma Musa boomstammen naar de weg sleepten. Al na een paar passen doemt Tim op. De pingo’s blijken niet ver hier vandaan in zuid-oostelijke richting te zijn afgebogen. Tim vermoedt dat Kapie, die ver voor hem uit liep, tot een achtervolging is over gegaan. Hem nog achterhalen is zinloos. Bij Ivan gaat een licht op. “Ze zijn vast op weg naar het zwamp langs de Kauri Kreek” zegt hij. Daar zoeken pingo’s wellicht naar maripe- en krapa-vruchten. In het wegdek schrijft hij met de hak van zijn sneaker “26” en een pijl erbij in de Matapi-richting. We gaan naar km 26 voor een nieuwe interceptiepoging. Mocht Kapie alsnog bij km 14 uit het bos komen dan weet hij tenminste uit welke richting hij de auto kan verwachten voor de terugrit naar Apura. Bij km 26 komt een ander uitsleep-pad op de weg uit. Het pad is recent aangelegd door de Nederlandse houtkapfirma Westloo Woods en slingert heuvelaf richting de kreek waar de houthakkers een kampement hebben gebouwd. Ivan rijdt er een stukje in. Het mulle zand en de diepe sporen van de tractorbanden dwingen hem echter om al snel zijn vrachtwagentje aan de kant te zetten (punt E). Vanaf hier gaan we te voet het bos in. Ivan loopt voorop. Hij houdt de contourlijn aan van de voet van een heuvel van wit zand. Op de heuvel groeien vooral jarula-bomen. Die dragen geen vruchten waar pingo’s van houden. Ivan verwacht meer van een paar eilanden in het zwamp in noordelijke richting. Hij hoopt zolang mogelijk droge voeten te houden door langs het onderste deel van de helling te lopen. We lopen langzaam, deels omdat het zwampbos onoverzichtelijk is en deels omdat Ivan niet van snel lopen houdt. Na een uur plonsen we dan toch door het water. Als bij het eerste beste eiland met krapa-bomen blijkt dat er geen pingo’s 143
(gepasseerd) zijn, is voor Ivan de maat vol (punt F). “Kleine kans ze hier te vinden en als je ze vindt wordt het te snel donker” verduidelijkt hij zijn beslissing om terug te gaan. Het is na drieën. Tim heeft nog moed en vertrekt in noordelijke richting, zonder iets af te spreken over het rendez vous.
kaart 2: mislukte jacht (1).
144
Een uur later treffen we hem bij km 17 als we met de auto terugrijden (punt G). Hij vertelt gelaten dat hij het spoor gevonden heeft en wijst naar pootafdrukken in het wegdek “Ze zijn hier weer de weg over gestoken”. Ivan kijkt verrast en doet een paar passen in het bos aan de overkant van de weg waarin ze, vanochtend al, zijn verdwenen. “Sang!” roept hij “Wat een pech.” Tim heeft in het zwamp een grote powisi geschoten, een beloning voor het extra lopen. Op de weg terug naar Apura zegt Ivan dat de strategie fout (‘dom’) was geweest. “We hadden meteen moeten achtervolgen, vanaf km 12 [punt A] al.” Hij verzekert me dat we morgen teruggaan om vanaf km 17 alsnog de achtervolging in te zetten. Kapie komen we niet meer tegen. Later bleek dat hij de achtervolging had gestaakt toen hij bij km 17 weer op de weg uit kwam. Omdat van ons niets te bekennen was is hij naar km 11 gelopen en met een vrachtauto naar Apura terug gelift. Deze jacht mislukte ondanks de goede kansen en de vaardigheid van de betrokken jagers. Ik ben geneigd om het mislukken van de jacht toe te schrijven aan een verkeerde strategie en niet aan pech. De scherpe U-bocht van de pingo’s is kennelijk zo ongebruikelijk dat niemand die mogelijkheid heeft overwogen. De keuze om af te snijden werd gebaseerd op het veel waarschijnlijker scenario dat de pingo’s rechtdoor waren gelopen. Het is op zich niet ‘dom’ om uit te gaan het waarschijnlijke en daarom zou je hier kunnen spreken van pech. Echter, in deze specifieke situatie had achtervolgen vanaf punt A niet veel meer tijd of energie gekost dan het afsnijden via punt B en C. Het risico het spoor bijster te raken als gevolg van het afsnijden weegt dan niet op tegen het tijdvoordeel of ander comfort. Van meet af aan achtervolgen was daarom verstandiger geweest. Wat in ieder geval van domheid getuigt is dat we niet goed op hebben gelet op de rit van punt D naar E: we zijn toen over het spoor gereden (bij punt G) zonder het te zien. mislukte jacht (2), 2 augustus 2004 We rijden richting Apura. Het is elf uur in de ochtend. We zijn op de terugweg van een nachtelijke kanojacht op de Matapi-kreek. In de laadbak liggen Toni en Uncle te doezelen. Ik zit met Ivan voorin. Hij remt bij km 32, niet ver na de afslag naar de Jacobskreek (punt A). Pingo-sporen. Het is een grote groep, misschien wel vijfhonderd, beweert Ivan. In de pootafdrukken zijn geen sporen van de regen, minuscule kratertjes, die gisteravond is gevallen. Ze zijn dus daarna de weg over gestoken. ‘s Nachts slapen de pingo’s dus zijn de sporen niet ouder dan vier uur. Dat is allemaal erg beloftevol. Toni en Uncle staan ongeïnteresseerd tegen de auto geleund. Pingo-jacht is niet hun ding. Nog niet. Ivan zet ze er met liefde toe aan want hij wil zijn handelsvolume vergrootten. “Hoe?” vraagt Toni als Ivan zegt dat we pingo gaan schieten. “Eerst sporen we ze op, dan besluipen we ze.” Meer uitleg vindt Ivan overbodig. We verdelen het laatste cassavebrood en duiken het bos. Toni heeft een geweer van Ivan gekregen omdat zijn eigen geweer een 16-gauge loop heeft waar Ivan geen passende patronen voor heeft. Uncle heeft geen geweer en loopt met het kapmes. Het gebied is sterk geaccidenteerd. Kopi-bos waar de dikke bomen jaren geleden uit zijn verdwenen en met een ondergroei van manshoge bactris-palmen. Toni loopt voorop. Het spoorzoeken kost hem weinig moeite. Waar de bodem zacht is zijn de pootafdrukken duidelijk zichtbaar. Op hogere delen is de grond harder en vormen vertrapte en weggeschoven bladeren de duidelijkste aanwijzingen. Af en toe bevestigd een zweem van muskus dat we goed zitten. De pingo’s zijn in een rechte lijn naar het zuiden gelopen. Eén keer raken we het spoor kwijt als Ivan veronderstelt dat ze de loop van een drooggevallen kreek hebben gevolgd. Na een kwartier zoeken blijken ze recht de
145
tegenoverliggende oever te zijn opgeklauterd. “Ze hadden haast” merkt Ivan op. De sporen in de kreek moeten van een paar afgedwaalde pingo’s zijn geweest. Na twee uur achtervolgen horen we twee keer een diepkeels ‘oeh’: Pingo’s recht voor ons. Ze hebben ons nog niet in de gaten. We bevinden ons in een langgerekt dal (punt B). Het geluid kwam van de top van de heuvel, minder dan een kilometer van ons vandaan. Toni maakt driftige mij onbekende gebaren. Hij wordt eindelijk enthousiast. Ivan gebaart hem tot kalmte en fluistert: “jij gaat zo.” Ivan beschrijft met zijn arm een wijde boog langs de oostelijke flank van de heuvel. Daarna wijst hij recht naar voren “Wij gaan zo. Wan-wan” Toni drentelt. “Ga, ga!” hist Ivan. Wan-wan, letterlijk één-één, betekent dat er niet meer pingo’s geschoten moeten worden dan er dragers zijn, een afspraak die voorkomt dat de buit te groot is om uit het bos te dragen. In dit geval zitten we twee uur van de weg af terwijl het half twee is. Te laat om twee keer naar de weg te lopen en te ver om twee karkassen tegelijk te dragen. Precies op het juiste aantal komen, nu vier, is overigens niet eenvoudig omdat soms meerdere pingo’s met één schot getroffen worden en soms beschoten pingo’s ontkomen. Het devies is om de schoten die je hoort te tellen en op één pingo per schot te rekenen.
kaart 3: mislukte jacht (2).
Ik sluip achter Ivan aan en Uncle sluipt achter mij. Ivan draait zich om en kijkt verrast naar Uncle. Kennelijk was Ivan er van uit gegaan dat Uncle met Toni mee zou gaan. Weer klinkt het raspende ‘oeh’. “Granman” verklaart Ivan. Hij doelt op de leider van de pingo’s die bevelen uitdeelt. Wat voor bevelen weet hij niet. In ieder geval is hij nog niet gealarmeerd want dan zou hij blaffen. Halverwege de helling (punt C) klinkt een schot links van ons, direct gevolgd door het geluid van een dof geraas, het geluid lijkt op een windvlaag die over een groot wateroppervlak raast. “Fout schot! Fout schot!”roept Ivan ontstelt. Hij verdubbelt zijn tempo. Na een paar minuten staat hij abrupt stil en legt aan. Ik zie een grote pingo op tien meter verdwaast een paar passen in onze richting zetten. Hij snuffelt een keer en rent dan in de richting van Toni. Ivan gebaart dat Uncle en ik op deze plaats moeten blijven (punt D) en gaat er achteraan.
146
In plaats van een schot hoor ik Ivan praten en loop op hem af. Toni zit op de plek waar hij het schot heeft gelost (punt E). Verderop ligt een pingo. Ik ben blij voor hem dat hij er één heeft geschoten, iets waar Ivan klaarblijkelijk niet toe in staat was. Toni kijkt echter sip naar de grond. Ivan begint weer tegen hem te praten. Zijn toon is verwijtend, vol onbegrip: “Ik zei je, zo moet je gaan, nu zijn ze allemaal ontsnapt, woesj, weg, zonde!” Ivan begint weer te herhalen hoe Toni had moeten lopen als Uncle hem onderbreekt: Ok, ok, volgende keer geen half werk.” Het begint me te dagen waarom het schot ‘fout’ was. Toni is midden over de heuvel gegaan in plaats van over de oostelijke flank. Hij kwam daardoor aan dezelfde kant van de pingo-groep uit als wij. Hij schoot op de eerste beste pingo waarna de groep ongehinderd in oostelijke richting weg rende. Dat veroorzaakte het geraas. Ivan had hem aan de andere kant van de heuvel willen hebben (punt F) zodat de groep tussen de twee jagers in zou komen te zitten. Eén pingo is wel in de tangconstructie gelopen, of wat daar van over was. Ivan blijkt hem opzettelijk niet te hebben geschoten: hij had te weinig spek. “Ik heb nog nooit zulke magere pingo’s gezien” klaagt hij op de terugweg. Uncle draagt de schamele buit. We lopen naar de door Musa aangelegde weg (punt G) richting de Paris Jacob-kreek. Ivan en ik halen de auto op. Hier zijn geen reconstructie- of strategiefouten gemaakt, maar schortte het aan Ivan’s inschatting van Toni’s vaardigheden. Terwijl Toni bijna probleemloos het spoor kon volgen, zette hij de omsingeling veel te klein in. Het armgebaar waarmee Ivan hem naar punt F wilde dirigeren had Toni waarschijnlijk wel goed begrepen als hij vertrouwder was geweest met het feit dat omsingelingen minimaal vijfhonderd meter doorsnee moeten hebben. succesvolle jacht, 10 en 11 juli We lopen over de line van km 47, de op twee na laatste langs de weg naar Zanderij (punt D). Voor me lopen Uri, Kapie, Tim en Ivan. Achter me loopt Loek. Hij draagt geen geweer. Hij is de opkoper die ons heeft gebracht. Het seizoen voor pingo’s is gesloten en Ivan wil zelf niet verkopen. Ivan is wel degene die de pingo’s heeft opgespoord. Gister waren hij en ik zonder clue’s of informatie begonnen bij de laatste line van km 52 (punt A). Na drie kwartier zoeken troffen we een spoor aan van een dag oud. Na het belopen van vier lines hadden we groep op vijfhonderd meter nauwkeurig gelokaliseerd (punt A t/m F). Dat was tegen vijf uur ’s middags: te ver van de weg om ze te schieten. Ivan lichtte zijn vaste jachtgenoten in. En Loek. Omdat Ivan vandaag niet als opkoper maar als jager meedoet, laat hij zich door Loek vervoeren. Wel wil hij de door hem geschoten pingo’s voor zich zelf houden. De anderen krijgen een hoofdelijk omgeslagen deel van de totale opbrengst, ongeacht de individuele prestaties. Ivan heeft twee redenen om niet mee te doen aan de gebruikelijke verdeling. Ten eerste heeft hij vlees nodig voor zijn grote gezin en een logerende partijdelegatie van de NDP. Vlees dat hij anders weer van Loek terug zou moeten kopen. Ten tweede verwacht hij een bovengemiddeld aantal pingo’s te schieten. Ik heb niet de indruk dat de anderen dat ook verwachten en ze maken zich niet druk over de uitzonderingspositie die Ivan bedongen heeft. Een beloning voor het aanleveren van de informatie over de pingo’s hoeft hij niet te verwachten. Genootschapsleden delen informatie over wildlocaties nu eenmaal onvoorwaardelijk. De bodem glooit zacht. In de lagere stukken zijn groeit zwampbos, op de hellingen staat kopi-bos met grote bomen. Na een half uur bereiken we het spoor. We lopen snel. Te snel voor mij om het spoor te ontwaren. Uri loopt voorop over het spoor. De anderen lopen dikwijls parallel daaraan, vooral wanneer het spoor veel bochten maakt of de pingogroep minder dicht opeen heeft gelopen. Het voordeel daarvan is dat je zeker weet dat de 147
pingo’s niet uitgeweken zijn in de richting waarin je naast het veronderstelde spoor loopt. Toch kan dit verwarring niet uitsluiten als na een half uur het spoor zich in drie richtingen splitst (punt E). Er zijn geen clue’s die het juiste spoor aanwijzen. De bodem is te hard voor duidelijke afdrukken zodat de sporen alleen relatief tijd- en richtingloze tekens geven: vegen in het zand en verbogen twijgen. Uri en Kapie pleiten voor de noordelijke richting. Ivan is er echter van overtuigd dat we het middelste spoor moeten hebben. Omstandig legt hij uit dat de pingo’s een lus hebben gemaakt, dat we gister vanaf km 44 (punt C) met de klok mee het spoor hebben gevolgd en dat hier de pingo’s hun eigen spoor hebben gekruist. “Ze zijn niet ver meer” belooft hij, alsof hij de jagers wil verleiden hem te geloven. We nemen het middelste spoor. Na ruim een uur achtervolgen zegt Uri ze goed te kunnen ruiken. Hij is gestopt en tikt elke keer tegen zijn neus als de volgende jager aan komt lopen. Iedereen moet weten dat we vlakbij zijn. We lopen nog zo’n honderd passen als Uri bezwerend zijn wijsvinger omhoog steekt en we opnieuw stoppen. Hij heeft ze gehoord. “Daar” fluistert Ivan die meteen weet waar de pingo’s zich ophouden. Hij wijst naar een dichtbegroeid stuk waar twee grote bomen zijn omgevallen (punt G). De zwarte grond er voor is vergeven van de pootafdrukken. Uri kijkt vragend naar Ivan, tikt met een wijsvinger op zijn borst en wijst dan naar de linkerkant van de boomstronken. Ivan knikt en begint stilletjes te draven in de andere richting, enigszins weg van de pingo’s. Ik hol ongevraagd achter hem aan. Tim en Kapie volgen op een afstand van twintig passen. Na ongeveer driehonderd meter horen we het eerste schot. Het moet van Uri zijn. We rennen door. Tim hoor ik niet meer. Nog een schot van Uri. Ivan stopt. Hij luistert aandachtig, zijn hoofd een beetje scheef. “Daar!” roept hij en spurt naar links. Nu klinken ook achter ons schoten. Als hij opnieuw stopt heeft hij het geweer in de aanslag. Uit het bruin van de bosbodem komt een hollend groepje pingo’s te voorschijn. Ze rennen schuin langs ons heen op tien meter afstand. Ivan schiet vier keer. De pingo’s verdwijnen in de ondergroei. Vier blijven er liggen. Ivan stopt nieuwe patronen in zijn riotgun, maar er komen geen nieuwe kansen.
kaart 4: geslaagde jacht.
148
Na een paar minuten van ijzige stilte valt er nog één schot uit de richting van Uri, direct gevolgd door een luid “oeh”. De jacht is over. De omcirkeling was bijna volmaakt. De pingo’s zijn uiteen gestoven in alle richtingen. Kapie en Tim kregen het grootste deel te verwerken. Het roestige geweer van Tim weigerde dienst. Kapie schoot acht volwassen pingo’s, Uri zeven en Ivan vier. Terwijl de karkassen verzameld, onthoofd en ontdarmd worden, hakt Uri een pad naar de line die op km 49 uitkomt. Dat is minder ver dan terug via de line van km 47. Het is evengoed nog een dik half uur lopen naar de weg. Ieder moet drie keer op en neer. Loek gaat na zijn eerste keer zijn vrachtautootje halen die nog bij km 47 staat. Om drie uur rijden we terug. Morgen gaan we op zoek naar de tweehonderd pingo’s die ontkomen zijn. Deze jacht laat het belang van een goede reconstructie zien (vooral op het cruciale punt E). die zonder de dag van mislukte intercepties waarschijnlijk niet tot stand was gekomen. Om er achter te komen dat de pingo’s in een lus waren gelopen waren de interceptiepogingen vanaf de punten A, C en D noodzakelijk. Alleen de line bij punt B had achteraf gezien niet gelopen hoeven worden. meester worden schildpadhart, 13 augustus 2004 Dennis is dertien. Hij zit op de Mulo in Nickerie. Hij woont daar met twee oudere broers in het kantoor van een politieke partij. Zijn beste vriendje is Malik, een Hindoestaanse klasgenoot. Beide zijn overgekomen met de bananenboot. Ze zijn uitgelaten. De grote vakantie is begonnen. Ik ga met ze vissen. We hebben hengels van jarajara en een jampotje met pieren. Het is ruim drie kilometer lopen tot het viswater. De vader van Dennis, Ivan, onderschept ons eer we van het grid af zijn. Niks vissen, aan het werk, mee in de auto om ijs te halen. Malik staart verslagen naar de klinkers, Dennis zwijgt verontwaardigd. We klauteren in de laadbak met de vrieskist. Er zijn minstens twaalf emmers van tien liter nodig en dus moeten er een paar adressen afgereden worden. De blokken zijn koud, nat en veel te zwaar. We moeten ze uit vriezers van vreemde gezinnen naar de auto dragen en ze Ivan aanreiken. Hij slaat ze met de krik aan gruzelementen zodat er meer in de vriezer past. Dennis laat er eentje glippen. Ivan kijkt hem strak aan, een blik vol veroordelingen. Dennis kijkt beteuterd naar het blok dat ongeschonden maar onder het zand voor zijn voeten ligt. Hij wacht op een uitbrander. Malik schiet toe en begint het ijs schoon te vegen met zijn T-shirt. “Geef maar hier” bromt Ivan. Tegen Dennis zegt hij niets. Een uur later zijn we onderweg naar Matapi. Dennis zit in de cabine tussen zijn vader en zijn broer Donald. Malik en ik zitten met Uncle en Toni in de laadbak. We zetten Toni en Uncle af bij de brug over de Matapikreek waar de fiberglas-kano nog ligt van de vorige jachtpartij. Ze gaan de kreek af peddelen en daarna de Corantijn op. We zien ze in de loop van de nacht terug bij Matapi-kamp. Donald legt nog een keer uit wat ze moeten doen als ze pingo’s of pakira’s schieten. “Snee achter de laatste rib. Darmen en maag eruit trekken. Onthoofden als er ver mee gelopen moet worden.” Zonder het tweetal rijden we paar kilometer verder om een pingo-spoor te checken waar Toni over had gesproken. Malik vraagt of ik wel eens schildpadhart heb gegeten. “Ze zeggen dat je er moedig van wordt, en verdraagzaam, en sterk”. Ik wil het begrip ‘geloven’ vermijden en vraag of dat iets is dat de oude mensen zeggen. “Ja, en ik geloof erin”. Zijn ogen staan ernstig. Het is een wat slungelige jongen. Aan het lange plukje haar op zijn kruin zie ik dat hij een
149
sterfgeval in zijn familie heeft gehad. “Heb jij ’t wel eens gegeten?” vraag ik. Hij probeert achteloos te antwoorden.“Ja, gister nog.” Een trotse glimlach verraad hem. Hij vertelt dat een buurjongen van Ivan een schildpad slachtte voor het diner. Het hartje klopte nog toen hij het doorslikte. Dat hoort zo. Het was de eerste keer dat hij het deed. Hij verwacht dat een herhalingsdosis niet nodig is.
Bosschildpadden (chelonoidis denticulata).
roepende in het bos We stoppen een paar kilometer verderop. Het spoor dat de weg kruist is minstens twee dagen oud. Ivan moppert op de slechte informatie van Toni. Donald duikt als eerste het bos in. Zwamp. Dennis en Malik blijven tussen mij en Ivan. Ze zijn nogal ijverig met het afbreken van vegetatie langs de route. Ivan bemoeit zich niet met ze. Eén keer zegt hij geïrriteerd dat ze niet zo moeten kwebbelen. We lopen over een line. Het oude spoor schijnt oninteressant. Af en toe staat hij stil om te luisteren. Hij hoopt op pakira’s of agouti’s. Donald duikt op met informatie over verse pingo-sporen. Ivan wil dat Dennis en Malik op de line achterblijven. Ik moet bij ze blijven. “Wacht hier tot ik je roep” instrueert hij Dennis nadrukkelijk. De jongens mokken een beetje. Malik inspecteert zorgvuldig een stronk en gaat er op zitten. Dennis probeert met het kapmes de pieren te onderscheppen die drolletjes van modder fabriceren. Met de pieren kun je goed vissen. We praten gedempt over jachtervaringen. Dennis snoeft over de leguaan van anderhalve meter die hij met één schot doodde. Dat verhult niet hoe weinig ervaring ze hebben. Alleen tijdens de vakanties komen ze in het bos. Vorig jaar voor het eerst. En zelfs in de vakantie mogen ze lang niet altijd mee. Na een kwartier wordt Dennis onrustig. Hij fluit een paar keer in zijn palmen. Geen respons. “Laten we er achteraan gaan… zullen we dat doen?” Hij kijkt me vragend aan. Ik zeg dat Ivan zei dat hij ons zou roepen. Ik kan net op tijd voorkomen dat ik een pleidooi over het nut van geduld afsteek. In plaats daarvan kijk ik vragend naar Malik. Die haalt zijn schouders op en Dennis stapt monter in de richting waar we Donald en Ivan hebben zien verdwijnen. Binnen twintig passen zijn we hun spoor kwijt. De grond is te hard voor afdrukken. Ik heb het vermoeden dat Dennis in de verkeerde richting zoekt, maar zie ook geen overtuigend alternatief. Na tien minuten geeft hij het op en wil terug naar de plek waar Ivan ons heeft achtergelaten maar kan het niet meer vinden. Hij begint verwoed te fluiten. Ik krijg met hem te doen ondanks mijn gevoel dat overmoed hier rechtvaardig bestraft wordt. Zodra we terug zijn bij de stronk en de omgespitte wormen-wc’s komt toevallig Donald voorbij. Ivan staat al bij de auto op ons te wachten. Hij heeft ons niet geroepen.
150
volgzame ongehoorzaamheid De volgende dag zou precies hetzelfde gebeuren. Uncle, Toni, Donald en Ivan omsingelden een pingo-groep, terwijl Dennis, Malik en ik op een veilige afstand moesten wachten tot we geroepen zouden worden. Nadat het schieten verstomd was wilde Dennis er op af. Ditmaal kwamen we op de weg uit. We moesten onmiddellijk dekking zoeken omdat het schieten weer begon. Na een uur met af en toe een salvo kwamen Donald en Ivan ons tegemoet gelopen. Ze leken niet in het minst verbaast ons daar aan te treffen. In beide gevallen hield Dennis zich niet aan de instructie van zijn vader. Opmerkelijk genoeg zei deze daar niets van. Pas na de tweede keer begreep ik dat er een zekere ongehoorzaamheid verlangd werd van Dennis. Ivan was zondermeer boos geworden als we verdwaald of door een schot geraakt waren. Dan had hij gezegd: “ik zei toch dat je moest blijven zitten tot je geroepen werd!” Ivan was echter ook boos geworden als hij of iemand anders ons had moeten komen halen. Dan had hij Dennis verweten hem teveel tijd te kosten. Deze inconsequente houding kwam op mij over als een pedagogische hoofdzonde. Ivan bleek daar anders over te denken. “Hij moet leren wanneer instructies belangrijk zijn” zo formuleerde hij zijn bedoelingen. Ik vertrouw hem niet helemaal op dit punt. Hij is veel minder op het leerproces van Dennis gericht dan hij wil doen geloven. Het is eerder zo dat hij niet gehinderd wil worden door Dennis, noch de moeite neemt om na te denken wat Dennis wèl zou moeten doen. Deze onduidelijkheid is niettemin uiterst leerzaam. De topprioriteit van Dennis is het zo min mogelijk frustreren van de jacht. Omdat hij niet van nut is betekent dat vooral het minimaliseren van de invloed die van zijn aanwezigheid uitgaat. Niet voor niets dreigt Ivan voortdurend hem thuis te laten of een volgende keer niet meer mee te zullen nemen. Dennis loopt dus niet voor de voeten, zorgt dat hij het tempo bijhoudt en vraagt niets. Tegelijkertijd krijgt hij van niemand aanwijzingen. Dennis is Ivan’s probleem, menen de andere jagers. En Ivan denkt amper na over wat hij wil dat Dennis doet, laat staan dat hij het formuleert. Tenminste, zolang alles goed loopt. Terechtwijzingen of instructies krijgt Dennis pas als hij de jacht frustreert of als hij dat dreigt te doen. Het gevolg is dat Dennis moet inschatten wat anderen doen en willen en wat van hem verlangd wordt. Van dit inleven leert Dennis en dat is juist op de momenten waarop er géén communicatie is tussen hem en de mensen van wie hij het jagen onderwezen krijgt. Tijdens het zwijgende lopen, sluipen, luisteren en dekking zoeken is Dennis druk bezig met het aandachtig volgen wat de anderen doen. Hij kan het zich niet permitteren om deze volgzaamheid te laten verslappen. Eén foute inschatting kan immers makkelijk resulteren in hinderlijkheid gevolgd door huisarrest. Dennis volgt dus zo nauwgezet mogelijk de jagers terwijl zij hem zo min mogelijk aandacht geven. Dat maakt de beschreven voorvallen begrijpelijk. Ivan noch de anderen nemen de moeite om eerdere instructies te annuleren wanneer deze niet langer van toepassing zijn. Dennis verplaatst zich in Ivan en besluit diens instructies te negeren ten einde hem niet te hinderen. Dat betekent overigens niet dat Dennis wars is van vaderlijke aandacht. Zijn ostentatieve ijverigheid met vissen en wormen vangen zie ik als pogingen om van Ivan gedaan te krijgen dat hij hem nieuwe vistechnieken leert of hem naar een visrijke kreek brengt. Dat laatste gebeurde uiteindelijk ook aan het eind van de beschreven expeditie. Dennis en zijn stadse vriendje Malik willen graag grootse jagers worden. Zij zijn de enigen die met zoveel trots hun jagerskunsten verluiden. Op school in Nieuw-Nickerie doet het ’t goed en in Apura vindt men het ongebruikelijke gesnoef uiterst vermakelijk. Donald plaagt Dennis als deze een alledaagse vaardigheid, zoals knopen of het benoemen van dieren, niet meester is: “Je bent helemaal geen ingiman [indiaan]. Nickerie heeft een 151
blakaman [creool] van je gemaakt.” Donald wrijft het Dennis in, met een zichtbaar leedvermaak om de gekrenkte eer. Dennis hoopt ongetwijfeld op meer en explicieter onderricht in het jagen. Ivan heeft me echter toevertrouwd dat Dennis het “hooguit een beetje” zal leren. Ivan voorziet voor hem een gouden toekomst in de ambtenarij of het stedelijke bedrijfsleven. lessen in aandacht Ivan had de grote vakantie uitverkoren om de jagerskwaliteiten van Leo, een andere zoon, flink te vergroten. Het werd de meest expliciete poging tot onderricht die ik tijdens mijn veldwerk gezien heb. Leo (15) kon al hertensporen van pingo-sporen onderscheiden, herkende paden, liep op gehoor naar iemand toe en kende hij de betekenis van fluit- en roepsignalen. Vier jachtexpedities lang wees Ivan hem op belangwekkende sporen, liet hem karkassen dragen en wijdde hem in in het schoonmaken van pingo’s. Tijdens het jagen riep Ivan Leo bij zich als hij bijzondere sporen zag. Leo moest niet alleen kijken maar ook uitleggen wat ze over de te volgen route vertelden. Daarmee leek het gelijktijdig een instructie en een examen. Ivan legde nooit veel uit over de sporen of over andere clue’s. Hij attendeerde simpelweg op hun aanwezigheid en verbeterde Leo alleen als deze de verkeerde richting aanduidde. Ivan gaf nooit complimenten. Door die weinig mededeelzame houding van Ivan is het moeilijk op te maken hoeveel vorderingen Leo boekte. De belangrijkste les ging in elke geval over waar je als spoorzoeker je aandacht op moet richten. De lesstof van Ivan bestond dan ook bijna uitsluitend uit “kijk daar eens”, “ruik je het?”, “ssst!” of een kort handgebaar. Door dergelijke clue’s consequent aangereikt te krijgen leer je ze vlot zelfstandig te onderscheiden. Aan het eind van de vakantie ontging Leo nog maar zelden een afdruk en hij pikte de meest pregnante auditieve en olfactorische clue’s op. Het herkennen van overeenkomsten en verschillen tussen de clue’s, de vervolgende stap van het leerproces, lijkt vooral een kwestie van zelfstudie. Generaliserende uitspraken over de betekenis van clue’s zijn zeldzaam. Bij discussies tussen volwassen jagers wordt een enkele keer de interpretatie van een spoor geëxpliciteerd. Ik heb Josh eens iets tegen Kevin horen zeggen over de afstand tussen pootafdrukken waaruit het looptempo van een pingo-rot bleek en Donald legde Dennis op een gegeven moment uit dat afgeronde randen van een afdruk betekent dat het spoor oud is. Het instrueren van degelijke regels en wetten was in ieder geval niet inbegrepen in het lesprogramma voor Leo. Alle jagers lijken er van uit te gaan dat iemand geholpen moet worden met het leren opmerken van basale clue’s, terwijl het vermogen om ze te duiden zich vanzelf ontwikkelt. De enige sturing daarbij is het checken of de looprichting wel goed vast gesteld is. Ook ik kreeg zelden algemene regels te horen over andere aspecten die sporen over het wild vertellen, zoals het tijdstip van passeren, tempo en aantal. Als ik vroeg hoe ze die dingen precies constateerden haalden de schouders op of verwezen ze me naar het spoor met de instructie “kijk maar goed dan zie je ‘t wel”. Terwijl Leo kreeg wat Dennis wilde groeide bij Leo een antipathie voor het jagen. Vooral het ‘pinaren’ (armoelijden), zoals hij het dragen en schoonmaken van de karkassen noemde, viel hem zwaar. “Ik ben niet zo’n jager” wist hij aan het eind van de vakantie. Hij wil advocaat worden. werkweigering Leo zit uitgeteld tegen een boom. We zijn nog maar halverwege Kamp 52. Voor hem liggen de twee pingo-karkassen die hij heeft gedragen. Hij was met dribbelgangetje voor me uit gelopen. “Je loopt veel te snel” had ik hem nageroepen. We moesten toen nog een dik half uur lopen met elk ongeveer veertig kilo pingo op onze rug en dan nog een keer 152
heen en terug. “zo is het sneller voorbij” was zijn repliek. Ik heb met ‘m te doen maar voel niets voor een pauze en laat hem alleen achter. De pingo’s gooi ik op de betonnen vloer bij de vuurplaats en loop terug het bos in. Pas na een kwartier kom ik Leo tegen. Hij strompelt. Spijkerblouse doorweekt van zweet en pingo-bloed. Gezicht bleek en verwrongen van de uitputting. Ik neem het zwaarste karkas van hem over en blijf achter hem lopen tot we in het kamp zijn. “Ik blijf hier” zegt hij languit liggend naast de vier dode pingo’s. Daar zal Ivan niet blij mee zijn, denk ik. We hadden zestien pingo’s en een jong geschoten. Ieder twee keer lopen met twee pingo’s, zo heeft Ivan ongetwijfeld bedacht. Terwijl hij en Oscar de laatste pingo’s transport klaar maakten, waren Leo en ik vast met het dragen begonnen. Als Leo hier nu achterblijft moet iemand een derde keer lopen, want drie pingo’s zijn te zwaar om te tillen. Nee, Ivan zal het hem niet in dank af nemen, zeker niet als straks de duisternis invalt terwijl we nog in het bos zijn. Ivan is inderdaad pissig. “Leo laat zich niet van zijn beste kant zien” bromt hij tegen Oscar als ik ze over de ‘werkweigering’ heb geïnformeerd. We brengen alle pingo’s naar een plek van waar het pad naar het kamp makkelijk te onderscheiden en te belopen is. Daarna lopen we met de eerste lading naar het kamp. Leo is bezig met houthakken. Hij lijkt enigszins hersteld. “Mi weri [ik ben moe]” verklaart hij als Ivan vraagt wat er allemaal aan de hand is. Ivan kijkt hem nietszeggend aan.“Ga je mee die andere zes ophalen?” vraagt hij verdacht vriendelijk. “Uh, nee, dat gaat niet, ik zal vuur maken.” Ivan schudt zijn hoofd. Ik krijg het gevoel dat Leo ook voor het herexamen gezakt is. “Pak de hoofdlampen” roept hij tegen Oscar. Terwijl we door het donker struikelen probeer ik Ivan voorzichtig uit te leggen hoe moe Leo was geweest. “Iedereen is moe” is zijn antwoord “dit is niet best, hij laat me zitten”. Die avond laat Ivan Leo geen moment met rust. Het resultaat is dat hij tegen middernacht zelfstandig kan slachten. Hij heeft het nooit eerder gedaan. Het is zwaar werk. Leo doet zijn uiterste best. Ivan schijnt bij met een hoofdlamp. Met de lichtbundel wijst hij aan op welke plek Leo het mes in het vlees moet zetten of waar nog te veel haar zit. Door het licht dat onaflatend op zijn handen schijnt moet Leo zich uiterst bewust zijn van de aandacht van zijn vader. “Je moet strijken, niet krabben” verbetert Ivan de ontharingstechniek van Leo. Het is de enige verbale instructie die hij krijgt. Meer lijkt niet nodig. Leo heeft vaak genoeg naar het slachten gekeken. Als alle karkassen in de vrieskist liggen hervindt de stem van Ivan zijn zachte klank. Hij is tevreden. Leo kijkt minder gelukkig. Hij is opnieuw doodop.
Dragen van een redidia (foto: KA).
153
buiten ouderlijk toezicht Niet per sé binnen gezichtsafstand van volwassen jagers hoeven te zijn biedt een aantal voordelen. De belangrijkste is dat het erg veel loopwerk kan schelen. Pingo- en pakirasporen kronkelen en lussen enigmatisch. Je moet vaak honderden meters heen- en weer lopen om het juiste spoor er tussen uit te halen. Even wachten op wat de meest ervaren jagers als de uiteindelijke richting aanwijzen levert al snel een paar minutenlange pauzes per dag op. Een ander voordeel van verminderde volgzaamheid is dat je tijd hebt om zelf sporen te zoeken, of langer stil kunt staan bij interessante sporen. Je kunt je bewegingsvrijheid tenslotte ook benutten voor het jagen op wild waar de volwassen jagers geen aandacht voor hebben, vogels meestal, mits je een geweer hebt en de geluidsafstand tot het wild dat de andere jagers achtervolgen dat toestaat. Drie vaardigheden moet je meester zijn om je buiten het gezichtsveld van de groep te wagen. Ten eerste moet je je op gehoor kunnen oriënteren. Met slechts één roep of fluitje als clue lopen Oscar (17), Leo (15) en Kevin (18) naar iemand die minuten ver weg is en die bovendien zelf ook verplaatst. Dennis (13) lukt dat nog lang niet. Ik zag hem drie keer, per ongeluk, het gezichtscontact verliezen met zijn vader. Dennis floot daarna ongeveer elke vijftien seconden in afwachting van een antwoord. Ivan stopte met lopen om het Dennis te vergemakkelijken. Zoiets frustreert de jacht mateloos en het is dan ook de bedoeling dat Dennis vlak achter iemand anders aanloopt totdat hij koersvaster is en beter begrijpt wat de looprichting van de anderen is. Je buiten het gezichtveld begeven van de jagers die de route bepalen vergt verder het vermogen om sneller dan hen te lopen en het vermogen om te zien waar ze langs zijn gegaan. Meestal kom je namelijk van achterop. Het uitzicht lopen doen de jongens op eigen initiatief. Het vraagt zelfvertrouwen en toont vaardigheid. Uit hun woordkeus blijkt niet dat ze het als stoer of mannelijk ervaren. “Je doet het gewoon als je het kan, er oud genoeg voor bent” verduidelijkt Leo. Daarmee lijkt het me eerder iets dat volwassenheid indiceert. Uiterst ongepast is het om uit zicht te lopen en vervolgens veel communicatie nodig te hebben om weer terug te komen. Ze lachen met de nodige spot om Dennis’ gefluit als deze de groep kwijt is. Dat kwijtraken geldt als zijn eigen nalatigheid en die nalatigheid getuigt van zelfoverschatting. “Hij zou moeten weten dat hij te jong is om anderen uit het oog te verliezen”, grinnikte Leo eens. Zoon Oscar verdwijnt zo vaak mogelijk, laat altijd anderen naar hem fluiten of roepen en beantwoordt dat hooguit eenmalig en kort. Hij overdrijft wellicht een beetje. Ivan reageerde vaak met een geërgerd “waar is Oscar?” op zijn afwezigheid. Eén keer reageerde Oscar helemaal niet en zag Ivan zich genoodzaakt met een gebroken geweer te trompetteren. Goed en wel terug kreeg Oscar de instructie om vlak achter Ivan te blijven lopen, ongetwijfeld met de bedoeling om hem, letterlijk, op de plaats te zetten. Hij had blijk gegeven nog niet te weten hoe ver hij kan gaan en behoeft dus ouderlijk toezicht. schildpad Die avond eten we schildpad-stoofpot bereid door Donald. De schildpad ligt op zijn rug. Het schild op de buik heeft Donald weggebroken. Er zit geen huid onder zodat je rechtstreeks naar de ingewanden kijkt. Een plasje bloed heeft zich in het rugschild verzameld. Donald attendeert me op vier witte, ronde eieren en een hele sliert met kleinere gele. Ze hebben geen harde schaal. De darmen laat hij door zijn vingers glijden en snijdt ze met maag en al eruit. De schildpad leeft dan nog steeds. De snavel gaat open en dicht en er wakkert licht in de oogjes. Het meest opvallend is het hartje dat blijft stoïcijns kloppen. Ik krijg het genereus aangeboden. Ivan meent dat het “goed voor je” is. Donald denkt van niet. “Als je het hart levend inslikt wordt je als een schildpad. Krijg 154
je een auto-ongeluk dan blijf je net zo leven als deze.” Ik kijk naar de erbarmelijke, uitzichtloze situatie van de halve schildpad en sla het aanbod af. Het hartje klopt nog steeds als het in de pan ligt te sudderen. conclusie Dit hoofdstuk speelde zich voor een groot deel af in het kopi-bos, het gevarieerde terra firma bos. Het grootste deel van het gemeenschapsbos bestaat uit dit bos en het vormt de omgeving van veel pingo-jachten. De pingo-jacht geldt als de moeilijkste van alle jachtsoorten. De achtervolgingen kunnen dagen duren. Er moet snel gelopen worden om de rot in te halen. De pingo-jacht voert bijna altijd diep in het bos waar kleine oriëntatiefouten ongemerkt tot grote koersafwijkingen kunnen leiden. De kadavers van de pingo’s moeten over een navenant grote afstand terug gedragen worden. En, zo verwoorde een oude jager het, “dan denk je dat je er bent, maar dan moet je nog de hele nacht schoonmaken”. De grootste moeilijkheid van de pingo-jacht is echter het opsporen. Het oppikken van de clue’s van pootafdrukken, geuren en veranderingen in de vegetatie vergt veel oefening en ervaring. Opmerkelijk daarbij is dat veel jagers op stukken waar het spoor onduidelijk is een uitgestoken hand gebruiken om er achter te komen waar de volgende clue gezocht moet worden. Die hand bootst de mogelijke bewegingen van de pingo’s na en wijst daarmee aan welke bochten en doorgangen ze genomen kunnen hebben. Menselijke ogen zij daarvoor te bewegelijk en een menselijk lichaam als geheel te log. Daarnaast moet een reconstructie gemaakt worden van de route die pingo’s genomen hebben. Van die reconstructie hangt de keuze af van de zoekrichting en of achtervolgd of afgesneden moet worden. Tijdens dat opsporen blijkt waar die reconstructie aangepast moet worden. Soms moeten alle hypotheses verworpen worden waarop de reconstructie gebaseerd is. Deze technieken bestaan uit een afstemmen van handelen en opmerken. Soms is dat afstemmen duidelijk reflexief, zoals bij een het testen van een hypothetische route, en voeren jagers overleg met elkaar. In andere gevallen is wisselwerking tussen handelen en opmerken zo snel en dat ze niet ze niet in alle facetten geanalyseerd of geverbaliseerd kan worden, zoals bij de clue’s die ontlokt worden door het nabootsen van pingo’s met een uitgestoken hand. Ik heb van de tientallen pingo-jachten die ik heb bijgewoond drie geselecteerd om te laten zien hoe clue’s, reconstructie en afstemmen het verloop van pingo-jachten bepaald. En passent heb ik (in aanvulling op de conclusie van het derde hoofdstuk) gewezen op nog twee redenen waarom wegen voor de jagers zo belangrijk zijn. Het landschapdoorsnijdende karakter van wegen ondervangt afwijkingen van de gewenste koers door oriëntatiefouten. Voor waterwegen geldt dit belang ook, maar in beduidend mindere mate omdat je over water niet terug kan lopen naar het voer- of vaartuig. Daarnaast vormen (vaar)wegen de spil van de lines die aan weerszijden het bos inlopen en zo alle (vaar)wegen ‘bevissegraten’. In de laatste paragraaf is aandacht voor de dynamieken van het jager-worden. Ik had daarbij het geluk dat Ivan drie tienerzonen heeft die tijdens schoolvakantie meehelpen of mee mogen met het jagen. Dennis (13) wil wel maar kan bijna niets. Leo (15) kan sinds de afgelopen zomervakantie de belangrijkste sporen lezen en kadavers schoonmaken. Hij weet sindsdien ook dat hij het jagen geen aantrekkelijke bezigheid vindt. Oscar (17) kan zich zelfstandig oriënteren en schat meestal goed in of wild dat hij in het vizier heeft door een schot van hem bemachtigd kan worden. Het komt echter zelden voor dat zijn vader een geweer voor hem ter beschikking heeft. Zodra Oscar geld verdient zal hij een geweer
155
kopen. Mocht hij, net als zijn twee oudere broers (tijdelijk) gedaan hebben, een professionele jager in het genootschap van zijn vader willen worden, dan zal Ivan hem wellicht (geld voor) een geweer lenen. Het onderricht van Ivan lijkt vooral te bestaan uit het creëren van situaties die de autodidactiek van zijn zonen mogelijk maakt. Het is overigens van belang om te benadrukken dat het ontwikkelen van vaardigheden niet beperkt is tot een leeftijdsfase, maar een proces dat voortduurt zolang jagers jagen. recept schildpad-stoofpot benodigd: -1 volwassen schildpad van het genus chelonoidis -1 ui -4 teentjes knoflook -2 pepers -3 eetlepels spijsolie -ve-tjin -zout bereiding: Snij de ui, knoflook en pepers fijn. Sla met een kapmes beide zijkanten van het schild eraf. Snij met een lang dun mes de ‘bodemplaat’ los totdat deze losgetrokken kan worden. Houdt eventuele witte eieren apart. Ze kunnen als kippeneieren gegeten worden. Gele eieren gaan door de stoofpot. Trek de darmen eruit door ze richting de maag door een hand te laten glijden tot voorbij de roodbruine gal. Snij ze daar door en gooi ze weg met de lever, maag, nieren en kop. Snij het rugschild los. Leg hart
en longen apart. Kook de nek, staart en poten vijf minuten in ruim water dat weggegooid moet worden. Met een mes kan daarna de harde buitenste huidlaag eraf getrokken worden. Hak het vlees in ca. twintig gelijke stukken. Snij de poten bij de gewrichten door en verwijder de nagels. Bak de ui, knoflook en pepers in de olie. Gooi het vlees, hart en longen en eventueel de kleine eieren erbij en roerbak het voor twee minuten in een hete pan. Voeg twee liter water, ve-tjin en zout toe. Laat het met de deksel erop stoven. Redifutu is binnen anderhalf uur gaar, gerifutu pas na tweeënhalf. Wrijf de vleesresten aan de schildplaten in met zout en rooster ze met de binnenzijde naar het vuur gericht. Laat de schilden als voorgerecht rondgaan. Iedereen snijdt dan zelf een stukje van het geroosterde vlees los. Serveer de stoofpot met rijst of cassavebrood.
156
A hunter that is worth his salt does not catch game because he sets his traps, or because he knows the routines of his prey, but because he himself has no routines Castañeda 1974: 90-1
157
CONCLUSIE: HET WIEL VAN AGENTSCHAP Het onderzoekverslag biedt op drie vlakken inzicht in de natuur van de mensen die er thuis zijn: (1) het beschrijft de natuurbeleving van inheemse jagers van West-Suriname, (2) het draagt bij aan de theorie over natuurbeleving en (3) het maakt de inheemse natuur toegankelijk voor de lezer. de jagers De natuurbeleving van de jagers kan op drie niveaus bekeken worden. Ten eerste onderscheiden ze, net als de andere inheemse bewoners van West-Suriname, een gemeenschapsbos van verderop gelegen bossen en zwampen. De natuur binnen dit gebied is van niemand specifiek: het wild en andere hulpbronnen en de grond waarop of waarin deze zich bevinden is, met uitzondering van kostgronden en woonerven, een gemeenschapsgoed dat voor alle gemeenschapsleden vrij toegankelijk is. De gemeenschapsleden zijn via de door hen gekozen dorpsraden vertegenwoordigd in het bestuur van het gemeenschapsbos. De grens van het gemeenschapsbos en de locatie van de belangrijkste hulpbronnen van de inheemse bewoners zijn het afgelopen jaar vastgesteld met behulp van sateliet-navigatie. Het gemeenschapsbos maakt in ieder geval sinds 2400 jaar v.Chr. permanent deel uit van de inheemse traditie van hulpbronnengebruik. De toekomst van de vrije toegankelijkheid en van de hulpbronnen zelf is uiterst onzeker. De Surinaamse staat heeft in afwezigheid van juridisch erkende eigendomstitels het gemeenschapsbos tot niemandsland verklaard en een groot deel van het gebied in concessie gegeven aan buitenlandse houtkapbedrijven. Een ander deel dreigt verloren te gaan aan waterkracht-projecten en vervuiling door bauxietwinning. De Surinaamse staat handelt hiermee in strijd met diverse internationale bepalingen waaraan zij zich verplicht heeft. Volgens die bepalingen moet de staat erkennen dat de inheemse bewoners recht hebben op (1) een verzekerd genot van de hulpbronnen, (2) zelfbeschikking of participatie aan de besluitvorming die betrekking heeft op het gemeenschapsbos, (3) vrijwaring van discriminatie en (4) beleving van de eigen cultuur. Uit deze rechten volgen de verplichtingen voor de staat om de (toegang tot de) hulpbronnen van de inheemse bewoners te beschermen en alle activiteiten buiten het gemeenschapsbos die de leiden tot ecologische of hydrologische veranderingen binnen het gemeenschapsbos te verbieden en die wetgeving te handhaven. Het niet nakomen van deze verplichtingen moet als etnocide worden gekenschetst. Wanneer de inheemse bevolking de hulpbronnen verliest moet ze de levenswijze en tradities opgeven. Wild en andere bosproducten zijn niet in kaal gekapt bos te vinden en vissen kunnen niet overleven in verontreinigd of vertroebeld water. Het dreigende tekort aan bos voor nieuwe kostgronden heeft al geleid tot een omwenteling van de zwerflandbouw naar een intensieve landbouw op basis van kunstmest en bestrijdingsmiddelen. De etnocide toont zich ook in de vernietiging van natuur die een grote historische waarde heeft voor de inheemse bevolking, zoals het awarra-bos van Apura dat zo beroemd was dat de bewoners er hun regionale identiteit aan ontleenden of de paranoot-bomen van de Kaburi-kreek die de bewoners door oorlogen en een epidemie hielpen. Ondanks de (bedreigde) vrije toegankelijkheid van het gemeenschapsbos associëren jagers bepaalde hulpbronnen met bepaalde personen, families of groepen. Nagenoeg alle inheemse bewoners van West-Suriname doen aan landbouw, visserij en jacht. Ze consumeren daarbij wat ze nodig hebben en slijten wat verkoopbaar is aan opkopers of buren. Daarnaast specialiseren de gemeenschapsleden zich in het verkrijgen of vervaardigen van specifieke producten. Ze laten daarbij hulpbronnen onaangeroerd die 158
voor andere gemeenschapsleden een belangrijke bestaansbron vormen. Op een intracommunaal niveau wordt dus wel een onderverdeling gemaakt in de natuur in het gemeenschapsbos. In de meest algemene zin zijn de bewoners van Washabo en Section meer gericht op visvangt en commerciële horticultuur, terwijl de bewoners van Apura vaker jagen. Specialisaties die gemeenschapsleden met enige regelmaat het gemeenschapsbos invoeren zijn de jacht en het verzamelen van kooidiersoorten, krapa-zaden en dalebanabladeren. De belangrijkste specialisaties binnen het jagen zijn de nachtjacht te voet, de jacht vanuit een hoogzit, het jagen met vallen en strikken, de kanojacht en de pingojacht. Jagers zijn gegroepeerd in genootschappen die zich concentreren op één of enkele van deze jachtmethoden en op een beperkt aantal wildsoorten. De specialisaties vereisen bijna altijd buitengewone vaardigheden en soms ook de beschikking over schaarse middelen zoals auto’s of ijs. De associatie tussen bepaalde natuur en bepaalde personen of groepen is daarom gebaseerd op de variaties in het vermogen om een bepaalde hulpbron te extraheren. De onderverdeling heeft soms een ruimtelijk karakter omdat sommige hulpbronnen op specifieke locaties te vinden zijn en omdat jachtgenootschappen elkaar mijden. Het verschil met een verdeling op basis van concessie-grenzen of individuele titels is dat (1) niemand op voorhand is uitgesloten van toegang, (2) probleemloos kan worden ingespeeld op ruimtelijke veranderingen in het voorkomen van hulpbronnen (bijvoorbeeld bij migrerende wildsoorten of vegetatiesuccessie), (3) binnen hetzelfde gebied verschillende personen hulpbronnen kunnen extraheren en (4) de verdeling zich onmiddellijk aanpast aan veranderingen in de vermogens (bijvoorbeeld bij vermoeidheid, autopech of een communicatiefout). Het derde en meest concrete aspect van de natuurbeleving is dat jagers de natuur zien als een verzameling aanwijzingen, fenomenen die wijzen op de aanwezigheid of toestand van hetgeen (nog) niet waargenomen is. In de vier achterliggende hoofdstukken zijn een belangrijk aantal van die clue’s gedocumenteerd: de doorgebogen takken in struwelen, de oplichtende ogen in de duistere oevers, de schaduwpatronen in het blakende lateriet, de vorm en diepte van pootafdrukken, de geuren, de roepen, maar ook de aanwijzingen die vervat zijn in instructies, verhalen, handelen en zelfs misleiding. Deze clue’s laten zich niet simpelweg observeren maar moeten gezocht of ontlokt worden in- of aan de omgeving of het materiaal. Clue’s verschijnen dus in de wisselwerking van handelen en opmerken. Daarmee structureren ze de praktijk van het jagen op twee manieren. Enerzijds zijn het aanwijzingen voor het handelen en anderzijds is een bepaald handelen een voorwaarde voor hun verschijnen. Het afstemmen van handelen en clue’s vormt niet alleen de basis van de specialistische vaardigheden van de inheemse jagers, maar van elke ambachtelijke productie. Bijzonder aan de jacht is dat een deel van het afstemmen zich laat weergeven in tekst en kaarten. In tegenstelling tot minutieuze wisselwerking tussen klei en pottenbakker of instrument en muzikant, beslaan sommige van de jachthandelingen grote gebieden en overspannen tal van momenten van reflectie. De jacht biedt daarom een bijzonder inzicht in een algemeen proces van interagentiviteit dat mens en leefomgeving vervlecht. de theorie Het derde, interagentieve niveau van natuurbeleving vormde de focus van het onderzoek. Daarbij was de documentatie van de specifieke clue’s het voornaamste doel. Toch wil ik nog even terugkomen op de vooraf geformuleerde benadering van interagentiviteit als geheel.
159
Ik ging er van uit dat clue’s constituerend zijn voor het ontwikkelen van de vaardigheden en kennis die de toegang tot hulpbronnen verschaffen en de praktijk van het hulpbronnengebruik vormgeven. De veronderstelling dat natuurbeleving zo belangrijk is wordt niet breed gedragen. Veel natuur- en sociaalwetenschappelijk onderzoek gaat er van uit dat natuur bestaat uit een verzameling (levende) objecten met inherente eigenschappen, terwijl de betekenis van die objecten variabel en meervoudig is omdat het subject of de cultuur die betekenis aan objecten toekent. Natuurbeleving is dan slechts de reflectie van betekenis die vanuit het (collectieve) bewustzijn op de natuur geprojecteerd wordt. Het kader dat ik aan de hand van werk van Ingold, Lemaire en Zweers heb geformuleerd is bijna een inversie daarvan: natuur bestaat uit fenomenen met een variabel voorkomen en variabele eigenschappen, maar met een inherente betekenis die ontstaat in interagentieve processen die zich tot voorbij de verstaanshorizon van de beschouwer uitstrekken. De betekenis wordt dan onthuld (in plaats van toegekend) door het richten van aandacht. De fenomenen die de aandacht richten heb ik in navolging van Ingold clue’s genoemd. Het agentschap waarin het afstemmen tussen clue’s en handelen resulteert heb ik vaardigheden genoemd. Wat ik wilde (en slechts meende te kunnen) documenteren zijn de clue’s die te generaliseren en te verwoorden zijn als een betekenisrelatie tussen een fenomeen en het betekende. Deze betekenisrelatie identificeerde ik, in navolging van Zweers, als een indexicale relatie. Door een hermeneutisch proces van inleving en interpretatie zou ik, net als mijn informanten, de betekenis van de indices moeten kunnen achterhalen. De verbaliseerbare generalisaties van deze betekenisrelaties noemde ik kennis. In West-Suriname begon ik met een inventarisatie van alle non-timber forest products (NTFP’s) die de lokale bevolking uit het bos haalt. Het bleek dat vooral jagers veel in het bos komen. Ik heb daarna het onderzoek op hen geconcentreerd. Dit was een cruciale beslissing. Bij het verzamelen van plantaardige bosproducten speelt kennis een relatief grote rol. Er zijn veel verschillende plantensoorten, namen, kenmerken, recepten en bereidings- en toepassingswijzen. Zaken met een herhaalbare en overdraagbare betekenis die je moet onthouden en onderwezen kunt krijgen. Tegelijkertijd kun je de rol die vaardigheden spelen vaak negeren. Iedereen kan fruit plukken, boombast losscheuren of een blad afsnijden. Voor vissen lijkt hetzelfde te gelden: mensen vangen vooral meer vis naarmate ze beter weten wat welke soort wanneer eet op welke locatie. Door de concentratie op het jagen moest ik me nader uiteen zetten met het belang van vaardigheden. Voor jagen heb je kennis nodig, dat was duidelijk. Er zijn de voedingsgewoonten, migratiepatronen, vluchtgedrag, lokroepen, sporen. Maar met kennis hierover haal je nog geen buit binnen. Vaardigheden bleken veel belangrijker: de succesvolle jagers waren lang niet allemaal etnobiologische whizkids, maar hadden wel met elkaar gemeen dat ze uitblonken in handelings- en reactiesnelheid, improvisatie- en uithoudingsvermogen, het kunnen concentreren en oriënteren en het vermogen om roerloos te wachten en geruisloos te bewegen. In de benadering die ik vooraf had geformuleerd was vaardigheid min of meer hetzelfde als agentschap. Vaardigheid had ik omschreven als het vermogen om de leefomgeving te structuren (kunnen jagen) en agentschap als de effectuering van dat vermogen (het buit maken van wild). Dat bleek niet werkbaar: jagers maakten met verschillende vaardigheden hetzelfde wild buit. Josh richtte met de hoofdlamp langs de loop terwijl Kapie hem op het hoofd liet. Donald manoeuvreerde de kano met andere peddelslagen dan Fred. Tim liep tijdens achtervolgingen veel sneller dan Ivan. De variatie was eindeloos. Het leek me daarom in onderzoektechnische zin erg handig om een onderscheid te kunnen maken tussen het agentschap van jagers in termen van de structuur die zij in hun 160
leefomgeving vormen (een beschrijving van de vermogens van jagers vanuit een perspectief op de leefomgeving-inclusief-jagers) en de vaardigheden waar dat agentschap aan kan worden toegeschreven (een beschrijving van de vermogens van de jagers in de wisselwerking tussen jagers en hun leefomgeving). Het oorspronkelijke, lineaire model voor de ontwikkeling van agentschap maakte hierin geen onderscheid. Vaardigheden vormden simpelweg het product van de wisselwerking tussen clue’s en handelen zonder dat ze bij die wisselwerking betrokken waren. lineaire agentschapsontwikkeling clue vaardigheid (
kennis )
handeling
Door het lineaire model was ik op nog andere twee aspecten van het jagen niet goed voorbereid. Ten eerste bleken middelen belangrijk te zijn. Niet iedereen bezit een jachtgeweer of geld voor patronen. Bovendien zijn de auto’s waarmee diep in het bos kan worden doorgedrongen, zijn dun gezaaid: op de ander- en half duizend inwoners zijn er tien voor het jagen beschikbaar. Ten tweede is informatie cruciaal, vooral voor clue’s over de grotere (en meest gewilde) zoogdieren. Jachtsucces hangt daardoor samen met netwerken, geheimhouding en misleiding. Dit leed weinig twijfel: ik moest mijn lineaire agentschap-ontwikkelingsmodel herzien. Ten eerste wilde ik vaardigheden kunnen identificeren als een onderdeel van het afstemmen van handelingen en clue’s. Het ontwikkelen van agentschap bestaat dan uit een zich versterkend proces dat langs drie punten circuleert: een ‘perceptueel wiel’ van handeling, clue’s en vaardigheid. Op alle drie de punten kan het ook mis gaan. Clue’s worden niet opgemerkt, de vaardigheid ontbreekt om ze op te volgen of de wil om tot handelen over te gaan. In plaats van een hindernisbaan met een start en een finish lijkt het ontwikkelen van agentschap dus eerder op een soort honkbal: scoren doe je door rondjes te draven terwijl je af bent als je een volgend honk niet weet te halen. Dit spel echter heeft twee velden. Vaardigheden waren immers niet alleen afhankelijk van clue’s maar ook van informatie, kennis en middelen. Deze drie vergroten het agentschap via een tweede ondersteunend wiel dat ik het ‘sociale wiel’ zou willen noemen omdat het bovenal met onderscheid tussen mensen te maken te heeft. Dat neemt niet weg dat de beleefde natuur niet sociaal zou zijn of niet-menselijke actoren zich niet van een soortgelijk wiel zouden kunnen bedienen. Clue’s kunnen worden gecommuniceerd. Het is dan informatie: de representatie van fenomenen met een context-afhankelijke betekenis. Het hebben van informatie is op zichzelf niet voldoende om te kunnen jagen, evenmin als het hebben van clue’s dat is. Je moet weten wat je met informatie moet aanvangen. Dat is kennis. Arbeidsdeling bleek hierin heel gebruikelijk. Een ervaren jager draagt anderen dikwijls op om voor hem op bepaalde clue’s te letten, terwijl degenen die de informatie aanleveren dat vaak doen omdat ze zelf niet over de kennis beschikken om het goed te interpreteren. Kennis bestaat uit generalisaties van clue’s met een context-onafhankelijke betekenis. Hermeneutiek kan zich hier dus volop bewijzen. In de deel-geheel dialectiek worden clue’s geabstraheerd uit het perceptuele wiel en gecategoriseerd om generalisaties van te maken of andere generalisaties op toe te kunnen passen. Context-afhankelijkheid geeft overigens geen absoluut onderscheid tussen informatie en kennis. Wel is het, omgekeerd,
161
meestal volstrekt duidelijk of iemand door gebrek aan kennis of door gebrek aan informatie onsuccesvol is. wiel van agentschap handeling
merkt niet op
wil niet
perceptuele wiel vaardigheid
clues
sociale wiel
kan niet
middelen
informatie
weet niet
kan niet
kennis
heeft niet
Een cruciaal soort kennis is het ‘niet-weten’. Bij het opmerken of opsporen van wild zijn jagers zich er van bewust dat ze niet precies weten wat er gebeurt. De clue’s zijn meestal niet meer dan wat geritsel van bladeren, een vleugje muskus of het silhouet van een doorgebogen tak. Ik werd doorgaans op de mogelijke aanwezigheid van wild geattendeerd met het zinnetje “iets is daar!” zonder dat iemand nader kon specificeren wat of waar. Bovendien is niet alleen de betekenis van clue’s is vaak onduidelijk, de jagers weten ook dat veel van het dieren- en plantenleven hen onbekend is en dat er daarom veel potentiële clue’s moeten zijn die geheel onopgemerkt blijven. Dit niet-weten is niet zondermeer onwetendheid. Het is het weten dat je iets niet weet. En dat kan het verschil betekenen tussen een mislukte of succesvolle jacht zoals, bij de mislukte pingo-jacht waarin Toni onvoldoende wist dat hij niet wist waar de rot zich bevond. Hij gaf zich daardoor over aan de routine om te schieten op de eerste beste pingo die hij in zijn vizier kreeg en gaf daarmee de andere pingo’s de clue dat en waarheen ze moesten vluchten. Beïndrukt door clue’s en gewapend met informatie en kennis moet het duidelijk zijn wat te doen. Sommige doelen zijn echter haalbaarder dan anderen. Dat heeft niet alleen met vaardigheid te maken maar ook met de middelen die ter beschikking staan. Waar de één nog een hagelpatroon over heeft moet een ander het wild laten gaan bij gebrek aan patronen. Middelen zijn daarom los van de individuele vaardigheden een punt waar mensen uit het wiel van agentschap kunnen vallen. Het perceptuele wiel draait veel sneller dan het sociale wiel. Het integreert informatieoverdracht of technologiegebruik. Luisteren, autorijden of een geweer richten zijn immers handelingen die op zichzelf clue’s genereren die om vaardigheden vragen eer ze kunnen worden benut. Strikt genomen bestaan de honken uit het sociale wiel elk uit meerdere perceptuele wielen. Bovendien staan kennis en middelen op inwisselbare posities. Zo is
162
een boek een middel dat aan het hebben van kennis voorafgaat. Het is daarom van belang om dit wiel van agentschap vooral als een methodologisch hulpmiddel te zien, niet als een model dat de werkelijkheid weergeeft. Het helpt vooral om te begrijpen waarom mensen door meer te doen met hun leefomgeving er ook meer van gedaan krijgen. de lezer Een motief dat veelvuldig het onderzoeksverslag kleurde is het spanningsveld tussen projectie en groei. Enerzijds is er de notie dat de concrete werkelijkheid bestaat uit de projectie van een één of andere abstracte orde, een blauwdruk waarin de werkelijkheid in ideaaltypische zin al is voorgeschreven. De wereld is dan verdeeld in een concreet deel dat te beleven valt en een abstract deel waar die beleving op terug te voeren is. We spreken daarom van uitvoering en plan, toepassing en kennis, fenotype en genotype, wetshandhaving en rechtsorde, cultuuruiting en cultuur, beleving en wereldbeeld. Antropologen als James Scott en Tim Ingold hebben er op gewezen dat de concrete werkelijkheid veel rijker aan betekenis en complexer van structuur is dan het design dat er aan vooraf ging ooit heeft kunnen voorschrijven. De wereld die we beleven kan daarom, anderzijds, ook gezien worden als iets dat ‘gegroeid’ is in een oneindige interagentiviteit van dingen of wezens die op zichzelf slechts bestaan als het doen bewegen van andere dingen of wezens in hun directe omgeving. Het verschil tussen projectie en groei bestaat niet alleen een uitleg hoe de wereld in elkaar zit maar bestaat vooral uit een verschil in het perspectief waarin de wereld betekenis voor je heeft. Om de betekenis van het project in het geprojecteerde te kunnen onderscheiden moet je jezelf buiten die relatie plaatsen. In een wereld die het resultaat van groei is kun je van jezelf niet zo’n abstractie maken. Betekenis is dan juist te vinden in participatie aan de wereld, in het thuis-zijn, in het door beleving bewogen worden. De vraag nu is of over welke natuur je wat wilt leren. Zoek je in de beleefde natuur de natuur die geprojecteerd is vanuit een abstracte orde dan zal een etnografische toegang weinig nieuws kunnen bieden. Abstracte orde, of het nu DNA of een Intelligent Design betreft, is zowel beperkt door het bevattingsvermogen van mensen als door de vereisten van herhaalbaarheid en overdraagbaarheid. Dit zijn precies de criteria waarop de moderne natuurwetenschappen al eeuwen natuur van beleving hebben proberen te scheiden. De sofisticatie daarin dwingt in die mate respect af dat niet te verwachten valt dat mensen, zoals de jagers van West-Suriname, zonder het bijbehorende trainingstraject daar iets aan kunnen veranderen. Hooguit kunnen ze gaten opvullen die de abstractie in zichzelf gecreëerd heeft. Wanneer je echter wilt leren over de natuur die je beleeft dan zijn de clue’s van andere mensen juist ontzettend waardevol. De clue’s wijzen op aspecten van natuur die anders onopgemerkt aan je voorbij zouden gaan. In dit onderzoeksverslag heb ik enkele clue’s gegeven voor de participatie aan de natuur van inheemse jagers van West-Suriname. Om die inheemse natuur te beleven hoef je niet per sé te gaan jagen of naar het gebied af te reizen. Clue’s voor oogreflectie onthullen net zo goed natuur voor een jager als voor een toerist. De clue dat de vruchten van een boom eetbaar zijn verandert ook het kijken naar een afbeelding van die boom. Dat natuur onopgemerkt aan je voorbij kan gaan betekent dat het optekenen van clue’s een heel directe vorm van natuurbehoud is. Clue’s verdwijnen met veranderingen in de manier waarop mensen participeren aan de natuur. In de komende decennia zal overal ter wereld veel van het ambachtelijke landgebruik plaats maken voor een meer projectmatige en minder sensitieve interactie met natuur. Wanneer daarbij clue’s in vergetelheid raken verliezen we ook de natuur die dankzij hen beleefd kan worden. 163
LITERATUUR Abbenhuis, MF 1939 Arawakken in Suriname: enquete-materiaal voor een volkenkundige studie. Imprimateur: St.Kuypers CssR (provicaris). Abdul, JH 1989 West-Suriname: een horizon voor de bauxietexploitatie in Suriname. Paramaribo: Pro Media Productions. Accord, C 2005 Tussen Apoera en Oreala: een liefdesgeschiedenis in de regenwouden. Amsterdam: Vassallucci. Agrawal, A 1995 Indigenous and Scientific Knowledge: some critical comments. Development and Change 26: 413-39. van Andel, T 2000 Non-timber forest products of the North-West District of Guyana: part I. Georgetown: Tropenbos-Guyana Programme series 8b. van Andel, T 2000b Non-timber forest products of the North-West District of Guyana: part II (a field guide). Georgetown: Tropenbos-Guyana Programme series 8b. van Andel, T 2000c The diverse uses of fish-poison plants in Northwest Guyana. Economic Botany 54(4): 500-512. van Andel, T, Bánki, OS & MacKniven A 2003 Commercial non-timber forest products of the Guiana Shield: an inventory of commercial NTFP extraction and possibilities for sustainable harvesting. Amsterdam: NC-IUCN. Anderson, D 2000 Identity and ecology in artic Siberia: the number one reindeer brigade. Oxford: Oxford University Press. Årnhem, K 1996 The cosmic food web: human-nature relatedness in Northwest Amazon. In: Descola, P & Pálsson, G (eds) Nature and society: anthropological perspectives. London: Routledge. Pp.185-204. Appadurai, A (ed) 1986 The social life of things. Cambridge: Cambridge University Press. Barret, SR 1997 The rebirth of anthropological theory. Toronto: University of Toronto Press. Barlett, RD & Barlett, P 2003 Reptiles and amphibians of the Amazon: an ecotourist’s guide. Gainesville: University of Florida Press. van Beek, AG 1987 The way of all flesh: hunting and ideology of the Bedamuni of the Great Papuan Plateau. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam. Bennet, EL & Robinson, JG (eds) 2000 Hunting for sustainability in tropical forests. New York: Columbia University Press.
164
Berger, PL & Luckmann, T 1984 [1966] The social construction of reality: a treatise in the sociology of knowledge. Middlesex: Penguin Books. Berkes, F 1993 Traditional ecological knowledge in perpective. In: Inglis, JT (ed) Traditional EcologicalKnowledge: Concept and Cases. Ottawa: International Program Traditional Ecological Knowledge, Intenational Development Research Centre. Pp.1-9. Bird-David, N 1999 “Animism” revisited: personhood, environment, and relational epistemology, Current Anthropology 40: s67-s91. Blaikie, P 1998 Paradigms for environment and development. In: L.de Haan en P. Blaikie (eds) Looking at maps in the dark. Utrecht/Amsterdam: NGS 240. Pp.9-40. Bohman, J. 1997 Do practices explain anything? Turner’s critique of the theory of social practices. History & Theory 36(1): 93-107. Bourdieu, P 1990 [1990] The logic of practice. Cambridge: Polity Press. Brokensha, D, Warren, DM & Werner, O 1980 Indigenous Knowledge Systems and Development. Washington D.C.: University Press of America, Inc. Buddingh’, H 1999 [1995] Geschiedenis van Suriname. Utrecht: Uitgeverij Het Spectrum. Castañeda, C 1974 [1973] Journey to Ixtlan: the lessons of don Juan. Harmondsworth: Penguin Books. Durman, P 2000 Locke, Heidegger and scruffy hippies in trees. In: Abramson, A & Theodossopoulos, D (eds) Land, law and environment: mythical land, legal boundaries. London: Pluto Press. Pp.229-244. Eisenberg, JF 1989 Mammals of the neotropics, vol.1: the northern neotropics. Chicago: the Universtiy of Chicago Press. Ellen, R 1996 The cognitive geometry of nature: a contextual approach. In: Descola, P & Pálsson, G (eds) Nature and society: anthropological perspectives. London: Routledge. Pp.83-123. Ellen, R & Fukui, K (eds) 1996 Redefining nature: ecology, culture and domestication. Oxford: Berg. Ellen, R & Harris, H 2000 Introduction. In: Ellen, R, Parkes, P & Bicker, A (eds) Indigenous environmental knowledge and its transformations: critical anthropological perspectives. Amsterdam: Harwood Academic Publishers. Pp.1-34. Fragoso, JM 1994 The biology and ecological interactions of large mammals and large seeds in Amazonia. Gainesville, Florida: University of Florida.
165
Furley, PA 1994 The forest frontier, settlement and change in Brazilian Roraima. Rouledge: London. Gell, A 1998 Art and agency: towards a new anthropological theory. Oxford: Clarendon Press. Geertz, C 1983 Local knowledge. London: Fontana Press. Geertz, C 1993 [1973]The interpretation of cultures. London: Fontana Press. Green, C, Goodman, KJ & Hare, M 1999 Ethnobotany, IPR and benefit-sharing: the Forest People's Fund in Suriname. Indigenous Knowledge and Development Monitor 7(1). Grenier, L 1998 Working with Indigenous Knowledge: a guide for researchers. Ottawa: International Development Centre. de Groot, WT & Kamminga, EM 1997 Forest, people, government; a policy-oriented analysis of the social dynamics of tropical deforestation. Leiden: Centre of Environmental Science. Gurthie, S 2000 On animism. Current Anthropology 41(1): 106-7. Haden, P 1999 Forestry issues in Guiana shield region: a perspective on Guyana and Suriname. European Union Tropical Forestry Paper 3. London: Overees Development Institute. Hallowell, AI 1960 “Ojibwa ontology, behavior, and world view” In Diamond, S. (ed): Culture and history: Essays in honor of Paul Radin. New York: Octagon Books. Pp.19-52. Hames, RB & Vickers, WT (eds) 1983 Adaptive responses of native Amazonians. New York: Academic Press. Hardner, JJ & Rice, R 2003 Economic opportunities for forest resource use. In: v Dijk, P (ed) Suriname, the economy: prospects for sustainable development. Pp.247-71. Heemskerk, M 2002 Livelihood decision making and environmental degradation: small-scale goldmining in the Surinam Amazon. Society and Natural Resources 15: 327-344. Hèrodotos 1974 Historiën. Bussum: Fibulula-van Dishoeck. Hilty, SL 2003 Birds of Venezuela. Princeton: Princeton University Press. Hviding, E 1996 Nature, culture, magic, science: on meta-languages for comparison in cultural ecology. In: Descola, P.& Pálsson, G (eds) Nature and society: anthropological perspectives. London: Routledge. Pp.165-184 Ingold, T 1996 Hunting and gathering as ways of perceiving the environment. In: Ellen, R & Fukui, K (eds): Redefining Nature: ecology, culture and domestication. Oxford: Berg. Pp.117-56.
166
Ingold, T 2000 The perception of the environment: essays on livelihood, dwelling and skill. London: Routledge. ISPWS 1978 Evaluatierapport, deelstudies & bijlagen. Delft: Interuniversitaire Studiegroep Planologie West-Suriname. IWGIA Document no87 1998 Indigenous peoples and biodiversity conservation in Latin America: procedings of the Pucallpa Conference. Copenhagen: International Workgroup for Indigenous Affairs. Janssen, A & Mol, A 2004 Tussen waterkracht en overheidsmacht: energiebeleid in Suriname. In: Mol, APJ, Mol, JH & van Vliet, B (eds) Suriname schoon genoeg? Hulpbronnengebruik en milieubescherming in een klein Amazoneland. Utrecht: van Arkel. Pp.43-67. Johnson, M (ed) 1992 Lore: caputuring traditional ecological knowledge. Ottawa: the Dene Cultural Institute, International Development Research Centre. Kambel, E & MacKay, F 2003 De rechten van inheemse volken en marrons in Suriname. Leiden: KITLV Uitgeverij. Kiltie, RA 1980 Seed predation and group size in rain forest peccaries. Princeton: Princeton University. Kloos, P 1971 The Maroni river Caribs of Surinam. Assen: Van Gorcum & Comp. NV. Kockelkoren, P 1992 De natuur van de goede verstaander. Enschede: Faculteit der Wijsbegeerte en Maatschappijwetenschappen, Universiteit Twente. Koelewijn, C 1987 Oral literature of the Trio indians of Surinam. Leiden: Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde. Knappet, C 2002 Photographs, skeumorphs and marionettes: some thoughts on mind, agency and object. Journal of Material Culture 7(1): 97-117. van Kruining, M & van Vliet, B 2004 Ondermijnt Suriname haar toekomst? Milieuconsequenties van grootschalige bauxiet- en goudwinning. In: Mol, APJ, Mol, JH & van Vliet, B (eds) Suriname schoon genoeg? Hulpbronnengebruik en milieubescherming in een klein Amazoneland. Utrecht: van Arkel. Pp.109-132. Kuper, A 2000 [1999] Culture: an anthropologists account. Harvard: Harvard University Press. Lam, A. 2002 Alternative societal models of learning and innovation in knowledge economy. International Social Science Journal 171: 67-82. Latour, B 1988 [1987] Wetenschap in actie: wetenschappers en technici in de maatschappij. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker.
167
Latour, B 2000 The berlin key or how to do words without things. In Graves-Brown, P (ed) Matter, materiality and modern culture. London: Routledge. Pp.10-21 Lemaire, T 1984 Antropologie en schrift: aanzetten tot een ideologiekritiek van schrift. In: Lemaire, T (ed) Antropologie en ideologie. Groningen: Konstantinopel. Pp. 103-25. Lemaire, T 2002 Met open zinnen: natuur, landschap, aarde. Amsterdam: Ambo. Leuwsha, T 2002 Suriname. Rijswijk: Elmar BV. Lévi-Strauss, C 1966 [1962] The Savage Mind. Chicago: The University of Chicago Press. Marchand, THJ 2003 A possible explanation for the lack of explanation; or ‘why the master builder can’t explain what he knows’: introducing informational atomism against a ‘definitional’ definition of concepts. In: Pottier, J, Bicker, A & Sillitoe, P (eds) Negotiating local knowledge: power and identity in development. London: Pluto Press. Pp. 30-50. Martin, GJ 1995 Ethnobotany: a methods manual. Cambridge: Cambridge University Press. Mol, JH & van der Lugt, FL 2004 Economische ontwikkelingen en ecologische degradatie in Suriname. In: Mol, APJ, Mol, JH & van Vliet, B (eds) Suriname schoon genoeg? Hulpbronnengebruik en milieubescherming in een klein Amazoneland. Utrecht: van Arkel. Pp.1-20. Mol, A, van Vliet, B & van der Lugt, F 2004 Institutionele kaders voor een duurzame ontwikkeling in Suriname. In: Mol, APJ, Mol, JH & van Vliet, B (eds) Suriname schoon genoeg? Hulpbronnengebruik en milieubescherming in een klein Amazoneland. Utrecht: van Arkel. Pp.175-190. Morris, B 2000 Animals and ancestors: an ethnography. New York: Berg. NC-IUCN 1999 The Guiana Shield Initiative: a new, multi-level approach for the ecologically and financially sustainable management of a unique region in the world. Op: gefweb.org/wprogram/may99. Oosterveer, P & van Ravenswaay, RO 2004 Duurzame transitie van de Surinaamse landbouw: barrières en perspectieven. In: Mol, APJ, Mol, JH & van Vliet, B (eds) Suriname schoon genoeg? Hulpbronnengebruik en milieubescherming in een klein Amazoneland. Utrecht: van Arkel. Pp.153-173. Ortega Y Gaset, J 1949 [1942] Het geluk van het jagen. In: Zelfinkeer en verbijstering en drie andere essay’s. Den Haag: HP Leopolds Uitgevers-mij NV. Pp.151-255. Pálsson, G 1994 Enskilment at sea. Man (NS) 29(4): 901-27. Pearce, F 2004 Forest dwellers are its best protectors. New Scientist 183(2458): 7.
168
Peres, CA 1996 Population status of white-lipped tayassu pecari and collared peccaries t. tajacu in hunted and unhunted Amazonian forests. Biological Conservation 77: 115-23. Peres, CA 2000 Effects of subsistence hunting on vertebrate community structure in Amazon forests. Conservation Biology 14(1): 240-53. Polyani, M 1969 Knowing and being. Chicago: University of Chicago Press. Posey, DA 2000 Ethnobiology and ethnoecology in the context of national laws and international agreements affecting indigenous and local knowledge, traditional resources and intellectual property rights. In: Ellen, R, Parkes, P.& Bicker, A (eds) Indigenous environmental knowledge and its transformations: critical anthropological perspectives. Amsterdam: Harwood Academic Publishers. Pp.35-55. Posey, DA & Balée, W 1989 Resource management in Amazonia: indigenous and folk strategies. New York: The New York Botanical Garden. Postma, M 1997 Het handelen als kennisvorm. In: Claessen, H & Vermeulen, H (eds) Veertig jaren onderweg. Pp.209-236. Pottier, J, Bicker, A & Sillitoe, P (eds) 2003 Negotiating local knowledge: power and identity in development. London: Pluto Press. Reid, FA 1998 A field guide to the mammals of Central America and southeast Mexico. Oxford: Oxford University Press. Rival, L (ed) 1998 The social life of trees: anthropological perspectives on tree symbolism. Oxford: Berg. Rivière, P 1984 Individual and Society: a comparative study of Amerindian social organisation. Cambridge: Cambridge University Press. Roosevelt, A 1989 Resource management in Amazonia before the conquest: beyond ethnographic projection. In: Posey, DA & Balée, W Resource management in Amazonia: indigenous and folk strategies. New York: The New York Botanical Garden. Pp.30-62. Roth, W 1913 An inquiry into the animism and folk-lore of the Guiana Indians. Pomeroon River. [verkrijgbaar via internet, bijvoorbeeld op www.sacred-texts.com]. Ruddle, K 1993 The transmission of traditional ecological knowledge. In: Inglis, JT (ed) Traditional Ecological Knowledge: Concept and Cases. Ottawa: International Program Traditional Ecological Knowledge, International Development Research Centre. Pp.17-32. Rudel, T & Roper, J 1997 The paths to rainforest destruction: crossnational patterns of tropical deforestation, 197590. World Development 25 (1): 53-65.
169
Sanches, J, Mayorga, G & Palmer, P 1988 Cuidando los regales de dios: testimonios de la Reserva Indigena de Cocles KéköLdi. San José: Universidad de Costa Rica. Sillitoe, P 1998 The development of indigenous knowledge: a new applied anthropology. Current Anthropology 39 (2): 223-52. Sillitoe, P 2002 Participant observation to participatory development: making anthropology work. In: Sillitoe, P, Bicker, A, & Pottier, J (eds) Participating in development: approaches to indigenous knowledge. London: Routledge. Pp.1-23. Scott, JC 1998 Seeing like a state: how certain schemes to improve the human condition have failed. New Haven en London: Yale University Press. Stearman, AM 2000 A pound of flesh: social change and modernization as factors in hunting and sustainability among neotropical indigenous societies. In: Bennet, EL & Robinson, JG (eds) Hunting for sustainability in tropical forests. New York: Columbia University Press. Pp.233-50. Stichting Volkslectuur Suriname 2004 Woordenlijst/wordlist Sranan-Nederlands/ Nederlands-Sranan /English-Sranan. Paramaribo: Vaco. Stott, P 1999 Tropical rainforest: a political ecology of hegemonic mythmaking. London: I.E.A. Thomas, K 1990 [1983] Het verlangen naar de natuur: de veranderende houding tegenover planten en dieren, 1500-1800. Amsterdam: Agon. Turner, S, 2002 Brains/ practices/ relativism: social theory after cognitive science. Chicago: University of Chicago Press. UNEP-WCMC 2003 [2000] Protected areas programme: world heritage sites. Op: www.wcmc.org.uk/protected_ areas/data/wh/suriname.html van der Valk, L & Ho, P 2004 Van kaalslag naar duurzaam bosbeheer? Het Surinaamse bosbeleid in beweging. In: Mol, APJ, Mol, JH & van Vliet, B (eds) Suriname schoon genoeg? Hulpbronnengebruik en milieubescherming in een klein Amazoneland. Utrecht: van Arkel. Pp.133-152. Versteeg, AH & Bubberman, FC 1998 [1992] Suriname before Columbus. In: Mededelingen Stichting Surinaams Museum. Paramaribo. Pp.3-65. Viveiros de Castro, E 1996 Images of nature and society in Amazonian ethnology. Annual Review of Anthropology 25: 179-200. Viveiros de Castro, E 1999 ‘Comment’ op Bird-David, N: “Animism” revisited: personhood, environment, and relational epistemology. Current Anthropology 40: s79-s80.
170
Viveiros de Castro, E 2000 Cosmological deixis and Amerindian perspectivism. J.Roy Anthropological Institute (NS) 4: 469-88. Werner, D 1983 Why do Makranoti trek? In: Hames, RB & Vickers, WT (eds) Adaptive responses of native Amazonians. New York: Academic Press. Pp.225-238. Zulaika, J 1993 Further encounters with the wildman. Ethnofoor 6(2): 21-39. Zweers, W 1995 Participeren aan natuur: ontwerp voor een ecologisering van het wereldbeeld. Amsterdam: Uitgeverij Jan van Arkel.
171
bijlage 1. behandelde dieren en planten* latijnse naam**
lokale naam
planten alexa imperatricis annona montana aspidosperma spp astrocaryum sciophilum astrocaryum vulgaris bambusa vulgaris bellucia grossularioides bertholletia exelsa brosimum guianense carapa guianensis cecropia ssp cecropia peltata ceiba pentandra cissus spp clibadium surinamense costus scaber dicorynia guianensis duguetia pycnastera eperua falcata eperua rubiginosa eschweilera spp euterpe spp geonoma baculifera goupia glabra gustavia augusta gynerium sagittatum heteropsis flexuosa inga ssp ischnosiphon arouma lonchocarpus chrysophyllus manihot esculenta manilkara bidentata mauritia flexuosa maximiliana maripe mimosa polydactyla montrichardia arborescens mora excelsa musa spp ocotea rodiaei passiflora foetida pentaclethera macroloba phyllanthus brasiliensis rheedia ssp senna alata spondias mombin symphonia globulifera tetracera volubilis thoracocarpus bissectus tovomita ssp vouacapoua americana xanthosoma spp
aromatta swampusunsaka jarula pingomaka awarra bambusi sikanotu inginoto letre-udu krapa busipapaya redi busipapaya kankantri snakevine kunami schildpadriet basralocus jarajara wallaba wallaba kakarali manicole dalebana kopi konkoni-udu arrowstick mamuri, busiropa switbonki mokru neku kasaba boletri morisi maripa shame bush mokomoko mora, peto bakba, bana kereti, grun-ati wild semitoo korobali kunami pakuli, busimangro slabriki mopé, hog plum mannibali kapadula mamuri, busiropa pakuli, busimangro broin-ati taja
nederlandse naam
boszuurzak wilde awarra bamboe paranoot letterhout bospapaja kapokboom
bittere cassave
banaan groenhart wilde markusa
bruinhart tajer
vissen brachyplatystoma vaillante lalaw characidae sriba
172
latijnse naam
lokale naam
cichla ocellaris hoplias macrophthalmus hoplias malabaricus myleus ternetzi plagioscion surinamensis
tukunari anjumara pataka pakusi kubi
reptielen en amfibieën bothrops atrox caiman crocodilus chelonoides carbonaria chelonoides denticulata corallus caninus dendrobates ssp epicrates cenchria epipedobates ssp eunectus murinus helicops ssp hydrops triangulari hydrododynastes bicinctus iguana iguana lachesis muta leimadophus typhlus liophis ssp tupinambis teguixin
labaria kaiman redifutu gerifutu popokaisneki tidetide heigron aboma tidetide kamudi, aboma watrasneki watrasneki watrasneki legwana makasneki watrasneki watrasneki teju, sapakara
lanspuntslang brilkaaiman bosschildpad bosschildpad groene boomboa’s pijlgifkikkers regenboog boa pijlgifkikkers anaconda
zoogdieren agouti paca cebus apella cabassous unicinctus dasyprocta ssp dasypus ssp hydrochaeris hydrochaeris leopardus pardalis mazama americana mazama gouazoubira myoprocta acouchy panthera onca priodontes giganteus pteronura brasiliensis puma consolor tapiris terrestris tayassu pecari tayassu tajacu
labba, hei, haas keskesi pikinkapasi konkoni, konijn kapasi kapua tigrikati redidia buskrabita konkoni, konijn tigri, tijger granmankapasi watradagu (redi)tigri, tijger bufro, buffel pingo, hog pakira
paca capucijnaap naaktstaart gordeldier agouti gordeldier capybara ocelot boshert klein boshert agouti jaguar reuzengordeldier reuzenotter poema tapir witlip peccarie halsband peccarie
vogels ara ararauna ara chloroptera ara macao cairina moschata colinus cristatus crax alector crax daubentoni crypturellus spp lipaugus vociferans ortalis motmot oryzoborus angolensis penelope jacquacu penelope marai
tjambarafu, raaf warawrafu, raaf bokrafu, raaf busdoksi anamu powisi powisi anamu gowtunodedia wakago pikolet marai marai
blauwgele ara roodgroene ara rode ara muskuseend kuifkwartel zwarte hokko
173
nederlandse naam
leguaan bosmeester
ral groenhartvogel
latijnse naam
lokale naam
piaya cayana ramphastos tucanus ramphastos vitellinus tinamous spp trogon melanurus
tekiwan, pikan bigikuyake blakanoso anamu pingofowru
nederlandse naam roodsnaveltoekan geelbeftoekan groene trogon
* De lijst geeft de meest gebruikelijke namen weer. Het is geen uitputtend overzicht van de nomenclatuur. ** De wetenschappelijke classificaties gaan dankzij DNA-onderzoek door stormachtige tijden van verandering. Dat vertaalt zich in constante wijzigingen in de nomenclatuur. Omwille van de navolgbaarheid heb ik hier de namen aangehouden zoals die gebruikt worden in de literatuur die me bij het onderzoek van dienst waren (zie p.66) of anders de Woordenlijst (Stichting Volklectuur Suriname 2004).
174
bijlage 2. english summary The Bushmasters: an ethnographic guide to the nature of Western Suriname. This master thesis concerns the perception of the rainforest environment of professional Amerindian bushmeat hunters of Western Suriname. The majority of the indigenous population (approximately 1500 people) of the region is of Arawak, Warau, Carib or mixed descent. Shifting cultivation, hunting and fishing provide most of the daily needs. Commercial hunting brings additional income. Four residents gain substantial income by trading bushmeat. The hunter’s perception of the forested environment should be regarded on three different levels. First, the hunters make a clear distinction between a communal forest and the surrounding forests. All members of the community are free to use the resources within this area, including game and forest for shifting cultivation. Traditionally there are no land titles or territorial divisions except for the direct vicinity of houses and cultivated areas. The government however, grants most of the communal forest to multinational mining companies (BHP/Billiton and Alcoa) and Asian logging companies (Musa, Birjaya and Dynasty). Furthermore, three artificial lakes for powering hydroelectric plants are planned within the borders of the communal forest. The communal forest, rivers, game and fish are heavely affected by the large-scale exploitations. This means a dramatic loss of the resources on which the culture and traditions of the indigenous population depends. The current government policy therefore has to be classified as ethnocidal. National legislation on indigenous rights is almost absent and do not live up to international standards and conventions (including those Suriname is obliged to enforce). On a sub-communal level the resources within the communal forest are associated with specific persons, families or groups. They don’t own these resources but are better skilled or equipped to extract them. This differentiation within the community stems from the specialization in one or another subsistence or commercial activity which community members employ in addition to general subsistence farming, fishing, hunting and gathering. Broadly speaking, the inhabitants of Washabo and Section tend to be more often engaged in commercial fishing and the growing of cash crops, while the inhabitants of Apura are habitual hunters. The specialization in hunting techniques contributes to a more minute association of specific game with specific hunters. Hunters tend to cooperate in fixed groups, which are specialized on specific game and/or by specific techniques. They share booty equally among them, sell to a specific middleman and carefully manage information on the whereabouts of game. Misinforming of rivals is considered licit. Specialized techniques are hunting at night from a canoe, from an elevated seat or while walking on abandoned logging- or mining-tracks, and daylight hunting by canoe or pursue. All hunters use (mostly Russian made) shotguns. Commercial valuable game is peccary (tayassu spp), deer (mazama spp), large rodents (hydrochaeris hydrochaeris, agouti paca, dasyprocta spp), tapir (tapirus terrestris) and some large birds (crax spp, penelope marail, tinamus major). Game which is always taken, sometimes exchanged but never sold are tortoises (chelonoidis spp), iguanas (iguana iguana) and armadillos (Dasypodidae). Toucans, macaws, sloth’s and monkeys are occasionally shot. These and other animals are either not very tasteful or too small to spend cartridges on. Commercial bushmeat finds its way to the capital and towns at the coasts of Guyana and French Guiana. Laws on hunting and trade of bushmeat exists but are not enforced in Western Suriname. On examining the skills on which these specializations are based the third level of the indigenous perception of the environment is reached. The hunters look upon the rainforest (floor, borders, under storey, canopy, roads and waterway) as a collection of clues that might guide them to game. The most common clues consists of footprints in dirt-tracks and forest-floor, unusual bend branches, the coloration and brightness of animals retina-reflection produced by torches, crackling noises, calls of game-animals, calls of non-game animals indicating the presence of game and various smells. These clues have to be discovered by using techniques (bodily and artisanal) such as looking at the right places, walking at a certain pace or scanning forest borders with torches. This perception is made legible to ethnographic research by separating acts from the phenomena these acts produce (clues) and from the skills needed to proceed to the next act. These three aspects cohere in an ongoing perceptual engagement with the environment, which results in an enlarged capacity to acquire game (‘wheel of agency’). Information, knowledge and equipment support the development of this agency. In the formulation of this approach I relied on the works of Tim Ingold (2000), Wim Zweers (1995) and Ton Lemaire (2002).
175
bijlage 3. videoregistratie titel: de Bosmeesters* duur: ca.16 minuten. taal: Taki-taki, Sranan en Nederlands gesproken (geen ondertiteling); titels in Nederlands camera, geluid en interviews: Koen Alefs montage: Koen Alefs en Sanderien Verstappen inhoud: deel 1. mislukte jacht (twee genootschappen betrokken) 0’00” inleiding 0’30” naar het bos 3’12” optiteling 3’35” opsporen van pingo’s in een zwamp ten zuiden van Matapi-kamp intermezzo 5’16” Matapi-kamp deel 2. geslaagde jacht (twee genootschappen betrokken) 6’08” per boot naar de monding van de Kabalebo-rivier 8’26” opsporen 9’21” omsingeling en schieten 9’52” verzamelen en transportklaar maken 14’27” per boot terug naar Apura 15’28” aftiteling 15’33” aanvang slachten 15’55” einde * De identiteit van de personen die in de registratie te zien zijn kan niet worden vermeld vanwege hun onduidelijke rechtspositie.
176