Cursus Voeding van Dierentuindieren en het gebruik van Zootrition door Dr. Ir. W.L. Jansen In samenwerking met het Van Hall Instituut te Leeuwarden
25 april 2002
Cursus Voeding van Dierentuindieren en het gebruik van Zootrition door Dr. Ir. W.L. Jansen In samenwerking met het Van Hall Instituut te Leeuwarden
Jagran BV Deltahof 9 2181 EN Hillegom Telefoon 0252 528400 Fax 0252 528426
© 2002 Jagran Zoological Research & Development Behoudens uitzondering door de Wet gesteld, mag zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende(n) op het auteursrecht niets uit deze gegevens verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm, digitaal of anderszins, hetgeen ook van toepassing is op de gehele of gedeeltelijke bewerking. De uitgever is met uitsluiting van ieder gerechtigd de door derden verschuldigde vergoeding van kopiëren, als bedoeld in artikel 17 lid 2 van de Auteurswet van 1912 en in het Koninklijk Besluit van 20 juni 1974 (Stb. 351) exartikel 16b van de Auteurswet 1912, te innen en/of daartoe in en buiten rechte op te treden.
Cursus Voeding van Dierentuindieren en het gebruik van Zootrition Datum 25 april 2002 In samenwerking met het Van Hall Instituut te Leeuwarden Op 25 april 2002 zal Jagran in samenwerking met het van Hall Instituut te Leeuwarden een cursus geven in de Voeding van dierentuindieren en het gebruik van Zootrition. De cursus is bestemd voor personen werkzaam bij dierentuinen, dierenparken en dieren opvangcentra, die gebruik maken, of willen gaan maken van het Zootrition programma. Cursusinhoud De eerste editie van de Cursus 'Voeding van dierentuin dieren en het gebruik van Zootrition' behandelt een aantal thema's die van belang zijn voor het samenstellen en beoordelen van diëten voor dierentuindieren. De eendaagse cursus wordt onderverdeeld in een vijftal blokken van ongeveer 1 uur. In elk blok wordt een stuk theorie besproken gevolgd door een opdracht. In het eerste blok Voedingsbehoefte, vertering en benutting wordt stilgestaan bij de huidige stand van zaken over de voedernormen. Inzicht wordt gegeven hoe voedernormen tot stand komen. Wat te doen als voedernormen ontbreken. En hoe kunnen voedernormen worden beoordeeld. Het tweede blok voor de lunch gaat in op de verschillende voedermiddelentabellen en de labeldeclaraties. Speciaal wordt ingegaan op de gegevens die door fabrikanten worden verstrekt. Na de lunch worden de principes van rantsoensamenstelling uitgelegd en hoe men een rantsoen moet beoordelen. In de laatste twee blokken wordt een inleiding gegeven in het gebruik van automatisering voor de samenstelling en evaluatie van rantsoenen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het Zootrition computerprogramma. Voor diegene die nog geen gebruik maken van dit programma zal het een eerste instructie betreffen, voor de andere worden het gebruik verder verdiept. Doelgroepen De cursus is bestemd voor personen werkzaam bij dierentuinen, dierenparken en dierenopvangcentra, die gebruik maken, of willen gaan maken van het Zootrition programma. Cursusleiding De cursus staat onder leiding van Dr. Ir. W.L. Jansen (Walter). Hij is oprichter van het European Zoo Nutrition Centre te Amsterdam en als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de afdeling Voeding van de Faculteit Diergeneeskunde te Utrecht. Walter Jansen studeerde Zoötechniek (Dierkunde) aan de Landbouwuniversiteit Wageningen met als afstudeervakken Tropische veehouderij en Veevoeding vervolgens is als eerste in Nederland gepromoveerd in de Voeding van Paarden. Naast de werkzaamheden in het EZNC en de faculteit Diergeneeskunde, runt Walter Jansen zijn eigen onderzoeks- en ontwikkelingsbureau voor de dierhouderij, Jagran BV te Hilversum. Jagran BV werkt samen in een netwerkverband met andere specialisten in de dierhouderijsector. Walter Jansen heeft ruime ervaring opgedaan als docent. Zo gaf hij les in fokkerij aan het Internationaal Agrarisch Centrum te Wageningen. Hij geeft nog steeds les aan studenten van de faculteit Diergeneeskunde en de Hogeschool Delft. En is hij als docent verbonden aan postdoctorale opleiding Paardenvoeding voor dierenartsen. Tot slot geeft hij regelmatig lezingen en trainingen aan geïnteresseerde binnen zijn vakgebied. Programma Donderdag 25 april 2002 09.30 - 10.00 Ontvangst 10.00 - 11.00 Voedingsbehoefte, vertering en benutting 11.00 - 11.15 Discussie 11.15 - 12.15 Voedingsmiddelentabellen en label declaraties 12.15 - 13.15 Lunch 13.15 - 14.15 Rantsoensamenstelling 14.15 - 14.30 Discussie 14.30 - 15.45 Inleiding Zootrition 15.45 - 16.45 Practicum, computer 16.45 Afsluiting + borrel
1
Cursuslocatie De cursuslocatie is het van Hall Instituut, Agora 1 te Leeuwarden. Deze locatie is zowel met eigen als met openbaar vervoer uitstekend bereikbaar. Kosten De totale kosten bedragen inclusief lunches en cursusboek Eur. 150,00 per persoon. Inschrijving 11 april a.s. is de sluitingsdatum voor inschrijving. De inschrijving vindt plaats tot een maximum van 30 deelnemers, op volgorde van binnenkomst van de betalingen. U kunt zich inschrijven door een aanmelding via e-mail
[email protected] of faxen van het bijgevoegde inschrijfformulier naar 035 6852302. U ontvangt dan zo spoedig mogelijk een bevestiging. Het cursusgeld moet worden overgemaakt op rekening 79.14.795 t.n.v. Jagran. Vermeld tegelijkertijd de naam van de deelnemer en de aanduiding Cursus Dierentuin-dierenvoeding. Bij betaling per girotel a.u.b. naam en adres vermelden. Alle deelnemers krijgen een schriftelijke bevestiging van deelname. Zij die niet meer geplaatst kunnen worden ontvangen eveneens bericht. Het overgemaakte bedrag wordt in dat geval per omgaande gerestitueerd. Annulering Bij annulering vóór 11 april a.s. wordt het cursusgeld minus administratiekosten (Eur.25, -) gerestitueerd. Bij annulering op of na 11 april vindt geen restitutie plaats.
Bel of schrijf voor meer informatie Jagran Postbus 1108 1200 BC Hilversum Mobiel 06 21 808 816 Fax 035 685 2302 E-mail
[email protected]
2
Dagindeling 09.30 - 10.00 Ontvangst 10.00 - 11.00 Voedingsbehoefte, vertering en benutting Introductie Jagran BV en EZNC Opzet van de cursus. Theorie kan worden nagelezen Het doel is het plaatsen van de theorie in de praktijk. We beginnen in groepen van twee personen. Schrijf alle problemen op bij het bepalen van de voedingsbehoefte van uw dieren. Formuleer een (1) probleem per kaartje Schrijf groot en duidelijk Schrijf niet meer dan 3 regels op een kaartje Gebruik maar 1 kleur Identificeer problemen die eerder geformuleerde problemen veroorzaken Identificeer de effecten van eerder geformuleerde problemen Iedereen samen Maak een diagram en probeer overeenstemming te krijgen over het belangrijkste probleem Naar aanleiding van de geformuleerde problemen wordt eventueel een stuk theorie behandeld 11.00 - 11.15 Discussie Formuleer doelstellingen binnen de totale cursusgroep om de voedingsbehoefte van de dieren te verbeteren. 11.15 - 12.15 Voedingsmiddelentabellen en label declaraties We beginnen in groepen van twee personen. Schrijf alle problemen op bij het bepalen van de voederwaarde van diëten. Formuleer een (1) probleem per kaartje Schrijf groot en duidelijk Schrijf niet meer dan 3 regels op een kaartje Gebruik maar 1 kleur Identificeer problemen die eerder geformuleerde problemen veroorzaken Identificeer de effecten van eerder geformuleerde problemen Iedereen samen Maak een diagram, voeg daarin ook het diagram in vanuit de eerste sessie en probeer overeenstemming te krijgen over het belangrijkste probleem. Formuleer doelstellingen binnen de totale cursusgroep om de diëten van de dieren te verbeteren. Naar aanleiding van de geformuleerde problemen wordt eventueel een stuk theorie behandeld
12.15 - 13.15 Lunch 13.15 - 14.15 Rantsoensamenstelling We beginnen in groepen van twee personen. Schrijf alle problemen op bij het bepalen van de rantsoenen voor uw dieren. Formuleer een (1) probleem per kaartje Schrijf groot en duidelijk Schrijf niet meer dan 3 regels op een kaartje Gebruik maar 1 kleur Identificeer problemen die eerder geformuleerde problemen veroorzaken Identificeer de effecten van eerder geformuleerde problemen Iedereen samen Maak een diagram en voeg daarin de diagrammen van de eerste twee sessies en probeer overeenstemming te krijgen over het belangrijkste probleem Draai vervolgens alle kaartjes om en formuleer positieve statements. Naar aanleiding van de geformuleerde problemen wordt eventueel een stuk theorie behandeld 14.15 - 14.30 Discussie Formuleer doelstellingen binnen de totale cursusgroep om de diëten van de dieren te verbeteren. 14.30 - 15.45 Inleiding Zootrition 15.45 - 16.45 Practicum, computer 16.45 Afsluiting + borrel
INHOUD
Voedingsbehoefte, vertering en benutting
Voedingsmiddelentabellen en labeldeclaraties
Rantsoensamenstellingen
Zootrition
Suggested Feeding Section
Novus voorbeeld tabellen
Cursus verloop
Voedingsbehoefte, vertering en benutting Het vakgebied diervoeding richt zich op de kennis van en inzicht in de reacties van dieren op de voeding. Deze kennis is nodig om voedermiddelen zodanig tot een rantsoen/ dieet te combineren, dat voldaan wordt aan de fysiologische eisen van het dier en de voerkosten zo laag mogelijk zijn. Kennis van voereigenschappen vereist inzicht in: 1 Kwantificeren van voereigenschappen die verantwoordelijk zijn voor de voederwaarde en specifieke kenmerken van de grondstoffen en/ of het dieet. 2 Kwantificeren van de fysiologische eigenschappen van de diverse diersoorten. 3 Samenstelling van rantsoenen en voerstrategieën. Binnen dierentuinen en opvangcentra voor exotische diersoorten worden grondstoffen en diëten gebruikt waarvan de voederwaarde niet bekend is. Deze cursus geeft handvatten waarmee de voederwaarde kan worden benaderd. Het is moeilijk om richtlijnen voor de behoefte van exotische diersoorten te geven. Vaak berust het rantsoen dat gevoerd wordt op ervaring, en als gebleken is dat het dier in goede conditie blijft en dat de soort zich zelfs voortplant, concludeert men dat dit wel het juiste rantsoen moet zijn. Deze cursus geeft handvatten om zelfstandig een benadering te geven voor de behoefte van exotische diersoorten. ONDERHOUD Voor zijn voortbestaan en levensverrichtingen heeft het dier voortdurend aanvoer nodig van uit het voer afkomstige voedingsstoffen. Voor de voeding is het van belang de behoefte aan voedingsstoffen te kennen. In grote lijnen kan men de behoefte opdelen in onderhoud en productie. Veruit de belangrijkste categorie in dierentuinen is onderhoud. Onderhoud is een zodanige hoeveelheid voer, dat het dier op gewicht blijft; dus niet toeneemt of afneemt in gewicht. Het opgenomen voer wordt dan gebruikt om de lichaamstemperatuur op peil te houden en voor alle processen die in het lichaam plaatsvinden. Hiervoor is energie en eiwit nodig. Onderhoudsvoer moet eiwit bevatten voor vervanging van cellen en de productie van enzymen en hormonen. Behalve energie en eiwit zijn er continu vitamines en mineralen nodig, omdat deze deels verbruikt worden (enzymen) of omdat deze uit het lichaam spoelen. De hoeveelheid onderhoudvoer, die nodig is, is afhankelijk van verschillende factoren: Weersomstandigheden, zoals: temperatuur, regen, tocht. Huisvesting: gebruikte materialen, beton, tegels, hout; bodembedekking, zand, stro. Lichaamsbeweging; dit wordt niet alleen bepaald door de grootte van het verblijf, maar ook door de activiteit van het dier. Gewicht van het dier, kleine dieren hebben naar verhouding meer warmteverlies dan grote dieren. Temperament, binnen de diersoort kan er temperamentverschil voorkomen, waardoor het ene dier meer onderhoudsenergie nodig heeft dan het ander. Individuele variatie. Stress, van welke aard ook (ziekte, angst) vraagt extra energie. 3
ENERGIE Een eerste vereiste van goede voeding is te voorzien in energie. Het ontbreken van energie betekent sterven. Alle levensprocessen berusten in wezen op chemische omzettingen in cellen, waarbij energie vrijkomt. Een min of meer continue toevoer van energie is nodig om alle processen ongestoord te laten verlopen. Planten zetten hiervoor de opgevangen stralingsenergie om in chemische energie (vooral koolhydraten) via fotosynthese. Herbivoren zijn voor hun energievoorziening aangewezen op de door planten opgebouwde organische verbindingen. Carnivoren zijn weer aangewezen op uiteindelijk door herbivoren opgebouwde organische verbindingen. De energiebehoefte van een dier valt uiteen te splitsen in een aantal verlies categorieën. De netto-energie die overblijft kan aangewend worden voor de instandhouding van levensprocessen, lichaamstemperatuur, gedrag, groei, productie en reproductie. De voedingsbestanddelen die vooral energie leveren voor het lichaam zijn de koolhydraten en de vetten. De koolhydraten worden meestal uitgedrukt in verbrandingswaarde, de energie leverantie bij oxidatie tot C02- De verbranding van 1 gram glucose levert 15.5 kilojoule (kJ). Dit is gelijk aan 3.7 kilocalorieën. De verbranding van 1 gram zetmeel levert 17.1 kJ of 4.1 kcal. In een gemiddeld dieet leveren de koolhydraten 17 kJ of 4 kcal per gram. Alle dieren gebruiken de opgenomen energie onder andere voor de ademhaling; de bloedsomloop; de spijsvertering; de dagelijkse beweging; het op peil houden van de lichaamstemperatuur; en het vervangen van lichaamscellen, oftewel onderhoud, maar ook voor groei, dracht, melkproductie, beweging en/ of trekkracht, dit wordt de productie van een dier genoemd. De door dieren opgenomen organische bestanddelen moeten zorgen voor de benodigde energie voor onderhoud en productie. Internationaal worden diverse maatstaven gebruikt om de energiewaarde van voedermiddelen door wiskundige formules te omschrijven. Alle systemen trachten zo nauwkeurig mogelijk weer te geven welke waarde het voer heeft voor de energetische behoefte voor onderhoud en productie. Niettemin bestaat er geen uniforme mening over welke formules hiervoor het best kunnen worden gebruikt. Dit wordt deels veroorzaakt door het feit dat de rantsoenen in de diverse landen verschillen. Er is ook verschil van mening over welke energieverliezen bij de voederwaardering in rekening gebracht moeten worden. De meeste systemen berusten op een aantal verbanden tussen: bruto energie en gehalten aan organische bestanddelen volgens de Weender analyse omzetbare energie en de gehalten aan verteerbare voerbestanddelen gebaseerd op verteringscoëfficiënten bepaald op onderhoudsniveau. netto energie en omzetbare energie. Het nadeel van de verschillende systemen is dat het verteringsapparaat van dieren onderling aanzienlijk verschillen vertonen. Bij het kiezen van een maatstaf voor energie zijn vier uitgangspunten waarop een energiewaarderingsysteem gebaseerd kan zijn. Bruto energie (GE) Bruto energie is de totale energie die aanwezig is in een voedermiddel. De bruto energie van een voedermiddel kan worden gemeten in een bomcalorimeter. Deze 4
methode is echter duur en daarom wordt de waarde voor routineonderzoek berekend uit de chemische samenstelling. Slechts een deel van de bruto energie komt het dier uiteindelijk ten goede. Een deel van de organische stof is onverteerbaar en zal in de faeces worden uitgescheiden. De voersamenstelling en het voerniveau heeft invloed op de uitscheiding van ongebruikte energie in de faeces. Verteerbare energie (DE) Het gedeelte van de bruto energie dat niet met de faeces wordt uitgescheiden noemt men per definitie verteerd, ook wel verteerbare energie genoemd. In de faeces treft men echter naast onverteerde voerresten ook producten aan uit de stofwisseling, zoals verteringsenzymen en afgestoten darmcellen. Deze zogenaamde faecale bestanddelen zijn in een vroeger stadium al verteerd en mogen niet als onverteerd worden beschouwd. Met andere woorden; van het voer is werkelijk meer verteerd dan het verschil tussen opname en faecesuitscheiding aangeeft. De hierboven gedefinieerde verteerbaarheid noemt men daarom ook wel de schijnbare verteerbaarheid. De omzetbare energie (ME) Naast faeces wordt energie ook uitgescheiden in de vorm van urine en methaan. De verteerbare energie vermindert met de verliezen in urine en methaan wordt omzetbare energie genoemd. Methaan komt vrij tijdens de microbiële fermentatie van voerbestanddelen in de blinde- en dikke darm. De omvang van deze verliezen wordt beïnvloed door de diersoort de rantsoensamenstelling, het ruwe celstofgehalte van het voer en het eiwitgehalte. Netto energie (NE) De omzetbare energie wordt deels afgebroken tot enkelvoudige verbindingen die rechtstreeks als bouwsteen in het lichaam worden benut, deels "verbrand" tot CO2 en H2O. De energie die bij de verbranding vrijkomt wordt zoveel mogelijk opgeslagen in energierijke verbindingen, waarvan ATP (adenosinetrifosfaat) de belangrijkste is. Een deel van de energie zal vrijkomen als warmte. Deze warmte wordt gebruikt om de lichaamstemperatuur van het dier op peil te houden maar zal gedeeltelijk ook verloren gaan. De efficiëntie waarmee de ME wordt benut is niet constant, maar afhankelijk van de samenstelling van het verteerde voer (aminozuren, vluchtige vetzuren en/of vrije vetzuren, monosachariden, etc.), en van het doel waarvoor dit voer wordt gebruikt. Bij benadering zou men de hoeveelheid energie, die nodig is voor onderhoud, kunnen bepalen. In het algemeen geldt dat de behoefte aan energie recht evenredig is met het lichaamsoppervlak, omdat het dier daarlangs de energie verliest. Het lichaamsoppervlak is echter moeilijk te meten, maar dit blijkt weer evenredig te zijn met het metabolisch gewicht (= G 0.75) van het dier. EIWIT Ongeveer 25% van het vetvrije deel van volwassen zoogdieren bestaat uit eiwit. Om het percentage eiwit in het lichaam van het dier op peil te houden, zijn deze verbindingen essentieel in de voeding. Door de moleculaire structuur is een grote 5
groep eiwitten onmisbaar voor, en vaak hoofdbestanddeel van botten, pezen en spieren (steunweefsel) en bindweefsel, huid en haren (beschermweefsel). Andere eiwitten zijn onmisbaar door hun enzymatische, hormonale of contractiele (spieren) eigenschappen. Weer andere hebben door hun specifieke eigenschappen een functie in het immuniteitssysteem. Bij het samenstellen van een goed rantsoen voor een dier moet voor het aandeel eiwit in het voer rekening gehouden worden met: 1 de verteerbaarheid van het eiwit 2 de kwaliteit van het aangeboden eiwit De verteerbaarheid van het eiwit Internationaal worden diverse maatstaven gebruikt om de eiwitwaarde van een voedermiddel te meten. De normen zijn gebaseerd op de faecale of dunne darm verteerbaarheid van eiwit. De faecale verteerbaarheid is de hoeveelheid opgegeten eiwit verminderd met de hoeveelheid eiwit die teruggevonden wordt in de mest. De faecale verteerbaarheid van het eiwit is echter geen goede maatstaf voor de werkelijke vertering van eiwit, omdat het eiwit dat in de mest wordt teruggevonden niet alleen afkomstig is van het voer. Eiwit kan ook afkomstig zijn uit de blinde- en dikke darm, waar door de groei van microben eiwit aangemaakt wordt. De faecale verteerbaarheid wordt daarom ook wel schijnbare verteerbaarheid genoemd. Een betere maatstaf is de vertering van eiwit tot en met de plaats van opname. Dit is meestal de dunne darm. Door gebrek aan voldoende informatie van de ileale (dunne darm) verteerbaarheid van de afzonderlijke voedermiddelen wordt bijna altijd de fecale verteerbaarheid gebruikt. Ruw eiwit bestaat onder andere uit werkelijk eiwit, aminozuren en peptiden. Alvorens eiwit benut kan worden moet een gedeelte van het eiwit door zoutzuur of eiwitsplitsende enzymen (pepsine, trypsine, chymotrypsine, en carboxypeptidasen) worden omgezet in aminozuren en peptiden. De peptiden worden op hun beurt met peptidase omgezet in aminozuren en dipeptiden. Aminozuren en dipeptiden kunnen worden aangewend voor de opbouw van nieuwe weefsels. Zoutzuur en eiwitsplitsende enzymen worden door het lichaam zelf geproduceerd of door microben, die in symbiose met het lichaam leven. In de mest kunnen we uiteindelijk resten terugvinden van het onaangetaste eiwit én het eiwit van de microben. Kwaliteit De kwaliteit van het eiwit in het voer is gerelateerd aan de behoefte van een dier. Dit laat zich het best omschrijven met een voorbeeld bij groeiende paarden. Gespeende veulens die een supplement van lijnzaadmeel kregen, groeiden langzamer dan de veulens die melkeiwit gevoerd kregen. Volwassen paarden op onderhoudsbasis zijn minder gevoelig voor eiwitkwaliteit dan groeiende paarden. De oorzaak hiervoor moet gezocht worden in het aanbod van aminozuren. Omdat een paard slechts een beperkt aantal aminozuren zelf kan maken, moeten de overige aminozuren, waarvan lysine het belangrijkste is, met het voer worden ingegeven. Het ontbreken van één van de essentiële aminozuren kan leiden tot gebrekverschijnselen.
6
De mate van vertering van eiwitten loopt sterk uiteen in verschillende voedermiddelen maar ook tussen verschillende diersoorten. Verder kan de verteerbaarheid van eiwit afnemen door de technologische bewerking van voedermiddelen. Verhitting door bijvoorbeeld persen en drogen kan de oorzaak zijn van verbinding van aminozuren met koolhydraten tot onverteerbare complexen. Dit proces wordt de Maillard-reactie, naar zijn ontdekker, genoemd. Ook anti-nutritionele stoffen zoals tanninen hebben een negatieve invloed op de verteerbaarheid van eiwit. Wel kunnen de nadelige effecten van deze laatstgenoemde stoffen door technologische bewerking (toasten) worden weggenomen. De hoeveelheid eiwit nodig voor onderhoud is recht evenredig met het lichaamsgewicht. Veel producten, welke een dier produceert, bevatten eiwit, zoals melk, ei, dracht, haar, veren, groei, gewei. Voor arbeid is extra energie nodig (denk aan dieren in shows). Voor de productie zijn ook mineralen nodig, hoewel dit sterk afhankelijk is van het soort product. Duidelijk zijn: Ca voor eischaal Ca en P voor beenderen van jonge dieren, voor het gewei. OVERVOEDING Alles wat men boven de behoefte voert, wordt door het dier opgeslagen in de vorm van vet. Een te vet dier heeft meer onderhoudsvoer nodig. Verder hoopt het vet zich op in en rond de organen dat bij al te grote vervetting het functioneren van de organen kan belemmeren. Te grote vervetting heeft ook tot gevolg een lagere vruchtbaarheid en problemen bij de geboorte. Dieren in de dierentuin vervetten gemakkelijk omdat ze zonder moeite het voer bemachtigen en vaak uit verveling meer eten dan zou moeten. Het is beter de dieren zoveel te voeren dat ze dit binnen korte tijd op hebben. Men moet de dieren "graag" houden. ONDERVOEDING Ondervoeding kan zijn tweeërlei, namelijk te weinig voer of wat betreft volume wel voldoende, maar met onvoldoende voedingsstoffen. Het gewicht gaat achteruit evenals de conditie, met als gevolg dat de dieren overgevoelig worden voor ziektes. De dieren trekken zich terug. In dit geval moet er iets gebeuren, of de voerhoeveelheid moet toenemen, of het rantsoen moet gewijzigd worden. VERHOUDING TUSSEN VOEDINGSSTOFFEN ONDERLING Bij veel diersoorten (éénmagigen) is energie de maat voor de voeropname. Hiermee wordt bedoeld dat een dier een bepaalde hoeveelheid energie per dag nodig heeft; het dier neemt nu zoveel voer op tot zijn energiebehoefte gedekt is. Energie komt in het bloed voornamelijk voor in de vorm van glucose. Een lage glucosespiegel in het bloed prikkelt de hypothalamus tot aanmaak van meer glucose uit glycogeen of tot het opnemen van meer voer. Verder heeft het dier een bepaalde hoeveelheid eiwit, Ca, P en andere voedingsstoffen per dag nodig. Bij energierijk voer neemt het dier dus weinig voer op, toch moet de behoefte aan eiwit, Ca, P enz. ook gedekt worden. Dit houdt in dat in energierijk voer ook hogere gehaltes aan de andere nutriënten moet voorkomen (een meer geconcentreerd voer). In het voer bestaat er een vaste verhouding tussen energie en de andere nutriënten. DRINKWATER Een dier moet onder normale omstandigheden per dag ongeveer 10 % van zijn lichaamsgewicht aan water binnen krijgen. Dieren die een rantsoen krijgen met veel ruwvoer, vruchten, vlees e.d. krijgen langs deze weg al veel vocht binnen. Behalve het
7
vochtgehalte van het voer en het drinkwater komt er in het lichaam ook nog water vrij bij chemische processen zoals verbranding. Dit maakt het inzicht in de waterbehoefte en de wateropname nog onduidelijker, daarom is het advies: stel de dieren altijd water tot hun beschikking, dan kunnen ze zelf de opname regelen. Te hoge drinkwateropname kan veroorzaakt worden door een te zout of een te eiwitrijk rantsoen. Ook bij ziekte (koorts) neemt een dier meer water op. Bij hoge omgevingstemperatuur is de drinkwateropname eveneens verhoogd. Als daarentegen de dieren te beperkt gevoerd worden, dan stillen ze het hongergevoel ook wel met water. Zogende dieren hebben steeds vers water nodig. Water is zo essentieel voor de processen in het lichaam dat een dier langer zonder voer kan als zonder water. Drinkwater is een belangrijk onderdeel van de dagelijkse opname. Zoals reeds gezegd, bevat water geen voederwaarde, maar heeft het andere essentiële functies in het lichaam. De drinkwateropname is sterk afhankelijk van de volgende factoren: Temperatuur van het water (fris); Omgevingstemperatuur; Smaak/geur van het water; Gehaltes in het voer, vooral van zouten en van eiwit; Toestand van het dier zelf: onderhoud, dragend, zogend. Niet alle water is drinkwater. Strenge eisen zouden gesteld moeten worden aan water als het gebruikt wordt als drinkwater. Het water moet vrij zijn van organische stoffen (mest, afvalstoffen) van anorganische stoffen (kalk, ijzer enz.) van micro-organismen en van parasieten. Het is een goede gewoonte om het drinkwater regelmatig te laten onderzoeken
8
Voedingsmiddelentabellen en label declaraties Een correcte voederwaardering begint met een eenduidige definiëring van voedermiddelen. Daar waar voedermiddelen opgebouwd uit verschillende grondstoffen met dezelfde benaming worden verhandeld en verwerkt, schiet iedere poging tot een correcte voederwaardering tekort. Dit betreft bijvoorbeeld voedermiddelen die opgebouwd zijn uit grondstoffen van verschillende botanische samenstelling dan wel voedermiddelen geproduceerd volgens verschillende processen of met dezelfde processen maar verschillende procescondities. In de veevoederindustrie worden ongeveer 50 verschillende processen of processystemen gebruikt. In de tabel zijn de meest gangbare opgenomen. Om enige lijn te krijgen in de verschillende grondstoffen kunnen we een aantal indeling gebruiken. Om te beginnen een verdeling naar grondstoffen van plantaardige, dierlijke en industriële afkomst. Grondstoffen van plantaardige herkomst bevatten over het algemeen ruwe celstof (uitzondering melasse). Grondstoffen van dierlijke afkomst bevatten geen ruwe celstof, behalve als er plantaardige resten zijn achter gebleven in het maagdarmkanaal. Producten van industriële oorsprong zijn bijvoorbeeld aminozuren, ureum, biureet etc. PLANTAARDIGE GRONDSTOFFEN De plantaardige grondstoffen kunnen we nog verder verdelen. in ruwvoeders, kunstmatig gedroogde groenvoeders en concentraten. Ruwvoeders zijn onrijpe plantaardige producten. Concentraten zijn rijpe zaden of afgeleide producten van deze rijpe zaden. Classificatie is soms arbitrair maar is in het algemeen gebaseerd op de volgende argumenten. Producten van plantaardige oorsprong met een ruwe celstof percentage van meer dan 18% in de droge stof worden ruwvoeders genoemd. Producten van plantaardige oorsprong met een ruwe celstof percentage van minder dan 18% in de droge stof worden concentraten genoemd. Kunstmatig gedroogde groenvoeders zoals luzerne nemen een tussen positie in. Volgens hun herkomst zijn het ruwvoeders maar door hun hoge voederwaarde kunnen ze tot de concentraten gerekend worden. Echter de voederwaarde is weer veel lager dan rijpe zaden en hun afgeleide producten, die ook concentraten worden genoemd. RUWVOEDERS Ruwvoeders kunnen op hun beurt weer onderverdeeld worden in boerderij producten en industriële bijproducten. Bij boerderij producten moeten we denken aan bijvoorbeeld gras, leguminose (bijv. luzerne), wortelen, kuilgras, hooi, stro, fruit en pulp. Bij industriële bijproducten moeten we denken aan bijvoorbeeld: suikerbietenpulp, aardappelresten, brouwersgraan en citruspulp. Gras is het belangrijkste bestanddeel van rantsoenen voor grazers. Een van de redenen daarvoor is dat gras weinig gevoelig is voor ziekten en plagen. En afgezien de bestrijding van onkruiden en graslandparasieten zijn er vrijwel geen gewasbeschermingsmiddelen nodig. Een andere reden is, dat gras in Nederland in ruim voorhanden is. Jammer genoeg duurt het weideseizoen door het klimaat en de 9
groeiomstandigheden maar een half jaar, daardoor is het niet mogelijk om grazers altijd te voorzien van vers gras. Om het hele jaar door tot een volwaardig rantsoen te komen, is het noodzakelijk om gras te conserveren. Hoewel de hoofdmoot van dit artikel over geconserveerd gras gaat, eerst een aantal opmerkingen om de grasproductie in de zomer zo efficiënt mogelijk te laten verlopen. Gras heeft een hoge voederwaarde. De voedingstoffen in gras variëren echter onder invloed van licht, neerslag, temperatuur, grondsoort, frequentie van begrazen, intensiviteit van begrazen en bemesting. Licht, temperatuur en grondsoort zijn niet te beïnvloeden, maar de overige factoren bieden de professionele dierenhouder de mogelijkheid om de graslandproductie sterk te beïnvloeden. Daarnaast zijn door veredeling nieuwe grassen op de markt gekomen waarvan wordt beweerd dat ze door een andere samenstelling (meer suiker, minder celwanden) een betere verteerbaarheid, opname en smakelijkheid hebben. In weides waar permanent dieren staan, groeit het gras minder hard dan in weides waar geen dieren grazen. Verder speelt het aantal dieren per oppervlakte een belangrijke rol. Zijn er in verhouding te veel dieren, moet er ruwvoer bijgevoerd worden. Zijn er daarentegen te weinig dieren, kan er bijvoorbeeld bosgroei optreden.
De optimale perceelsgrootte is grotendeels een compromis tussen de bewerkbaarheid van de oppervlakte en de omvang van de beweidingverliezen. Verliezen zijn onontkoombaar bij iedere vorm van graslandgebruik. Hoe groter het perceel, hoe eenvoudiger en dus goedkoper, dit is te bewerken. Ook geldt echter: hoe groter het perceel, hoe langer de beweidingduur en daarmee hoe groter de beweidingverliezen. De optimale perceelsgrootte (P) berekent u als volgt: bruto grasbehoefte (axbxc):(1-d/100%) ------------------= ------------------ = P bruto grasaanbod e+(cxf) Hierin is a Gemiddelde grasopname in kg droge stof/dier/dag b Gemiddeld aantal dieren c Beweidingduur in dagen d Beweidingverlies in % e Grasaanbod bij inscharen in kg droge stof/ha f Gestoorde bijgroei tijdens de beweiding in kg droge stof/ha/dag P Perceelsgrootte in ha
Grasland moet, om een optimale kwaliteit en hoeveelheid ruwvoer te leveren, regelmatig bemest worden. Weides die intensief gebruikt worden moeten om de drie weken worden bemest met stikstof. Om ook buiten het seizoen ruwvoer te kunnen verstrekken, is conservering noodzakelijk. Zonder conservering breken microorganismen voedingsmiddelen af tot water, koolzuur en stikstof. Door deze microorganismen af te remmen kunnen voedingsmiddelen langer bewaard worden. Vier soorten micro-organismen spelen hierbij een grote rol en kunnen ieder op hun eigen specifieke wijze worden geremd. Schimmels worden geremd door afsluiting van zuurstof, door droging en door 10
-
schimmelremmers. Schimmelremmers zijn merendeels organische zuren, vooral melkzuur, propionzuur en mierenzuur. Gist wordt geremd door indroging en door melkzuur, propionzuur of mierenzuur. Boterzuurbacteriën (Clostridia) worden geremd door verzuring en indroging. Rottingsbacteriën worden geremd door verzuring en indroging.
Jaarlijks wordt in Nederland ongeveer 350.000 ton hooi en 4.500.000 ton kuilgras (uitgedrukt in ds) geconserveerd en bewaard. De groeiomstandigheden, veebezetting, beweidingsystemen en stikstofbemesting per hectare bepalen vooral de opbrengst van het grasland dat gemaaid wordt. Bij het maaien en opslaan kunnen de volgende verliezen optreden: Veldverliezen door onder andere ademhaling van de plant, uitloging en bewerkingen van het product tijdens het voordrogen Gistingsverliezen, door omzettingen/ afbraak van voedingsstoffen tijdens de conservering Perssapverliezen, door afvloeien van perssap bij inkuilen Bewaarverliezen als gevolg van broei, schimmel en rotting door toetreding van lucht en water tijdens de bewaring Bij het voeren treden verliezen op tijdens het transporteren naar de stal en in de vorm van voerresten die in de stal achterblijven. De verliezen zijn sterk afhankelijk van de aard en de kwaliteit van het product. Gemiddeld bedragen de droge stofverliezen tot en met het voeren van ruwvoeders 10% - 20%. De samenstelling van hooi hangt af van de kwaliteit van het weidegras. Daarnaast oefenen de wijze van oogsten en de duur en de wijze van bewaren een grote invloed uit. Door onzorgvuldig oogsten kunnen de wortels bijvoorbeeld aarde meenemen, waardoor het As-gehalte in het hooi verhoogd wordt. De grootste hoeveelheid voedingstoffen bevindt zich in de oorspronkelijke verse plant. Naarmate deze langer bewaard wordt en meer handelingen ondergaat, nemen de voedingstoffen steeds verder af. Een uitzondering hierop vormt vitamine D. Deze vermindering vindt haar oorzaak in verlies door bewerking en in de eerder genoemde chemische omzettingen. Nieuw hooi heeft een sterke geur en smaak en bevat vrij veel vocht. Na het oogsten ontstaat een zelfverhitting waardoor het warm en vochtig wordt. Het begint dan te zweten of te broeien. Een gedeelte van het vocht wordt dan als damp uitgedreven. Bij een vochtgehalte van minder dan 15% zullen de bacteriën langzaam afsterven en treedt er een evenwicht op waarbij de temperatuur gaat zakken en het drogestofgehalte niet verder zal dalen. Het hooi wordt dan langzamerhand droog en hard. Hoe vochtiger het hooi wordt binnengehaald, des te groter het broeien. Het kan hierbij zelfs verbranden. De temperatuur van hooi mag zelfs niet boven de 40o C stijgen, omdat de chemische samenstelling van het hooi dan sterk verandert. Het broeien duurt 4-8 weken. Het verdient de aanbeveling daarom nieuw hooi pas na dit tijdstip te voeren, omdat het kiemgehalte anders te hoog is. Daardoor kan het aanleiding geven tot darmstoornissen, kolieken en nieraandoeningen. Hooi dat een beetje gebroeid heeft, geurt lekker en wordt door veel dieren graag gegeten. 11
Als het vochtgehalte van hooi uiteindelijk niet onder de 15% komt, kan schimmel zich ontwikkelen. Schimmel veroorzaakt niet alleen een verminderde voeropname, maar kan ook zeer toxische (giftige) stoffen afscheiden. Beschimmeld hooi kan bij dieren verteringsproblemen veroorzaken, koliek, allergieën en ademhalingsproblemen (dampigheid). Hooi dat ouder is dan een jaar verliest langzamerhand zijn geur, smaak en kleur, wordt stoffig en vermindert in voedingswaarde. Het kan dan eveneens aanleiding geven tot darmstoornissen. Hooi is een natuurlijk en gemakkelijk verteerbaar voedingsmiddel. Het brengt het nodige volume aan (is de leverancier van energie voor het dier) en houdt de vertering gaande. Hooi is lange tijd het enige ruwvoer in het rantsoen geweest als er geen vers gras voorhanden was. Tegenwoordig sluit de dierverzorger zich aan bij een ontwikkeling die begon in de tweede helft van de jaren zestig, de voordroogkuil. Hierbij wordt het gras na het maaien gedurende maximaal 48 uur op het veld gedroogd tot een droge stof gehalte van tenminste 35%, daarna verzameld en van de buitenlucht afgesloten. Bij het inkuilen gaat het erom het ingekuilde gras zo snel mogelijk naar een pH (zuurgraad) van 4,5 of lager te brengen. Onder die omstandigheden is het kuilgras goed houdbaar. Inkuilen is een biologisch proces waarbij bacteriën een belangrijke rol spelen. Bij het inkuilen worden gemakkelijk afbreekbare koolhydraten die in het gras aanwezig zijn door melkzuurvormende bacteriën omgezet in melkzuur. Daarnaast zijn er nog andere bacteriën actief die o.a. azijnzuur, propionzuur, ethanol en boterzuur produceren. Wanneer gras wordt ingekuild, is het belangrijk de levensvoorwaarden voor de melkzuurvormende bacteriën zo gunstig mogelijk, en de levensvoorwaarden voor de andere bacteriën zo ongunstig mogelijk te maken. In de praktijk wordt dit bereikt door er voor te zorgen dat bij inkuilen zo weinig mogelijk zuurstof in de kuil achterblijft. Daarom wordt het gras in de kuil aangereden met een zware trekker of laadschop (shovel) of in balen geperst en wordt het materiaal zo snel mogelijk afgedekt met plastic. Gras moet onder allerlei omstandigheden worden ingekuild. Vaak zijn dit omstandigheden die niet bevorderlijk zijn voor de ontwikkeling van melkzuurbacteriën. De vorming van melkzuurbacteriën kan dan gestimuleerd worden door ze gunstiger levensvoorwaarden te geven (het voorhanden zijn van gemakkelijk afbreekbare koolhydraten), bijvoorbeeld door bij het inkuilen melasse toe te voegen. Ook kan de gewenste lage pH eerder worden bereikt door deze kunstmatig te verlagen door het toevoegen van een hoeveelheid zuur. Graskuil bevat grotendeels dezelfde chemische samenstelling als vers gras. Een aantal voedingstoffen wordt echter omgezet, dan wel afgebroken. Zo wordt een deel van de koolhydraten omgezet in melkzuur. Zo blijft het vitamine A gehalte in graskuil redelijk hoog (tot max. 50 mg/kg) terwijl het vitamine D gehalte sterk daalt (tot max. 70 IE/kg). Dit is voor hooi precies omgekeerd. Hierbij blijft het vitamine D gehalte hoog (tot max. 1000 IE/kg) en daalt het vitamine A gehalte zeer sterk (tot max. 20 mg/kg). Indien graskuilen in een sleufsilo worden geoogst moet de voersnelheid niet te laag 12
zijn, omdat de kuil anders gaat fermenteren waardoor de smaak en voederwaarde sterk afnemen. Voor kleinere tuinen zijn er balen van 25 kg tot 400 kg in de handel om dit probleem te ondervangen.
STRO Een ander, relatief weinig gebruikt ruwvoer is stro. Stro bevat veel cellulose en weinig eiwitten. De toppen van de halmen en de lege aren zijn het voedzaamst. Niet alle stro is even geschikt als dierenvoer. Rogge- en gerstestro bevatten veel kafnaalden. Deze naalden kunnen ontstekingen in de mond en het spijsverteringorgaan veroorzaken. Sommige dieren eten het daardoor ook niet graag. Stro als hoofdvoedsel is onvoldoende. Het bevat te weinig essentiële aminozuren, vitaminen en mineralen. Als bijvoer heeft het wel grote waarde. Het verhoogt de vertering van andere voedingsmiddelen en levert het nodige volume op. Het voeren van langstro verschaft dieren een bezigheid en verdrijft de verveling. Bij de beoordeling van stro als voedsel gaat het voornamelijk om de verteerbaarheid. Deze hangt af van het soort stro, de tijd van het maaien, de hoeveelheid graankorrels die het nog bevat, de ouderdom en de in het stro voorkomende planten. In het algemeen kan gezegd worden dat goed stro droog, helder van kleur, fris van geur, goed geoogst en van de laatste oogst moet zijn. Bevat het stro veel andere planten, dan noemt men het vuil. Bevatten deze planten goede voeding, dan vormen zij voor voederstro geen bezwaar. Bestaan zijn voornamelijk uit distels, papavers, kamilles en dergelijke, dan is het stro minder geschikt CONCENTRATEN Granen en graan bijproducten Granen en andere grondstoffen kunnen door bewerking hun specifieke eigenschappen verbeteren. De vruchtwand en zaadhuid van een graankorrel bevatten veel ruwe celstof. Deze ruwe celstof bevat veel lignine, dat slecht verteerbaar is in de maag. Met een speciale behandelingen kan de fabrikant de positieve eigenschappen van graan verbeteren. Veel granen worden bovendien gedeeltelijk gebruikt voor de menselijke consumptie. De restproducten kunnen eveneens gebruikt worden als grondstof voor diervoer. Bij een product als tarwe onderscheiden we tenslotte 30 verschillende (bij)producten. Grondstoffen van dierlijke oorsprong Per definitie worden producten van dierlijke oorsprong concentraten genoemd. Producten van dierlijke afkomst kunnen in vier hoofdgroepen worden verdeeld: Melk en melkbijproducten Producten van de vleesindustrie en slachterijen Producten van de visindustrie Mest. Kippen en varkensmest kan worden gebruikt in de voeding van herkauwers, maar de ruwe celstof gehalte is zo hoog dat deze grondstoffen niet gekwalificeerd mogen worden als concentraten. KWALITEIT 13
Als we de grondstoffen hebben ingedeeld kunnen we aan de kwaliteit gaan denken. Bij de inkoop van grondstoffen moeten deze voldoen aan de volgende criteria: De grondstof moet gelijkmatig van samenstelling zijn. De grondstof moet fris en gezond zijn. De grondstof moet tenzij een afzonderlijke norm is gesteld voor het gehalte aan onoplosbare as, ten hoogste 20 g/kg onoplosbaar as in de droge stof bevatten. De grondstof moet, indien deze kunstmatig is gedroogd, op een dusdanige wijze zijn behandeld dat de verteerbaarheid van de waardebepalende stoffen niet abnormaal is geschaad. Uit een toe te voegen aanduiding moet blijken of een grondstof een chemische of procestechnologische behandeling heeft ondergaan of indien stoffen, vreemd aan de normale samenstelling zijn toegevoegd, tengevolge waarvan het een beter aanzien heeft gekregen. De wettelijk vastgestelde gehaltes aan ongewenste stoffen en producten in een grondstof mogen niet worden overschreden. MENGVOEDERS Het mengen van grondstoffen tot een aanvullend voer kan op het bedrijf zelf gedaan worden of in de fabriek. In de praktijk wordt doorgaans een combinatie toegepast. Een commercieel mengvoer (meestal in pelletvorm) wordt aangekocht van de fabriek. Deze wordt aangevuld met granen (al dan niet geplet), zemelen, lijnzaad, likstenen, vitamine preparaten (zoals vitamine E/ selenium). Hierbij houdt de dierverzorger zelf de voedingsfysiologische kenmerken, de hygiënische kwaliteit, de veiligheid voor de gezondheid, en de verdraagzaamheid voor het milieu na het voederen, in de gaten. Een goed uitgebalanceerd commercieel mengvoer hoeft echter geen aanvulling. Bovendien bespaart de dierverzorger zich de controle van bovenstaande aspecten. Andere voordelen van het aankopen van goede mengvoeders zijn: arbeidsaspecten (tijd, onderhoud installaties, etc.) nutritionele aspecten * Door het opnemen van verschillende voedermiddelen is de variatie in voedingsstoffen groot, zodat tekorten door een eenzijdige voeding vermeden worden. * Ontbrekende voedingsstoffen of voedingsstoffen die in het minimum zijn kunnen worden bijgemengd. * Mengvoeders kunnen in elke gewenste samenstelling worden gefabriceerd. aansprakelijkheid prijs
LABELS De particuliere- en professionele dierhouder hebben veel gemeen als het gaat om hun dieren. Ze willen beiden het beste; of het nu gaat om gezondheid, verzorging of voeding. Toch zijn er verschillende belangen aan te wijzen. Waar het voor de particulier prettig is dat een dier constant presteert of vrolijk is, is dit voor de professional essentieel voor de continuïteit van zijn bedrijf. Om optimale omstandigheden te creëren moet aan een aantal voorwaarden voldaan worden, waarvan juiste voeding zeker niet de minst belangrijke is. Toch wordt er nog steeds 14
relatief weinig aandacht besteed aan voeding en de samenstelling ervan. Ieder voedermiddel kenmerkt zich onder andere door zijn chemische samenstelling. Verschil in voersoort, groei-, en oogstomstandigheden en eventuele bewerking zijn hiervoor verantwoordelijk. Door de verschillen in nutriëntengehalte per gewichtseenheid verschillen de voedermiddelen ook in verteerbaarheid en benutting. Om inzicht te krijgen in de voederwaarde is daarom een analyse van het gehalte aan nutriënten een eerste vereiste. Het analyseren van alle nutriënten afzonderlijk is te tijdrovend en te duur voor de consument. Opdat de consument toch een goede vergelijking kan maken van de verschillende voedingsmiddelen, is wettelijk vastgelegd dat de producent van rundvee, varkens, pluimvee, honden en katten voeders verplicht is de volgende informatie aan de koper te verstrekken: gehaltes aan ruw eiwit, ruw vet, ruwe celstof en anorganische stof grondstoffen declaratie toegevoegde vitaminen, mineralen, medicijnen. houdbaarheid eventuele gebruiksvoorschriften De voederwaarden die op de labels van dierenvoeders vermeld staan zijn een optelsom van de voederwaarden van de afzonderlijke grondstoffen. Door regelmatige analyses van de voederwaarden van de eindproducten ijkt de producent zijn dierenvoeders. De voederwaarden van de grondstoffen worden gepubliceerd in de Veevoedertabel van het CVB (Centraal Veevoederbureau). Sinds 1985 beheert het CVB deze Veevoederdatabank. In de Veevoedertabel is informatie opgenomen over de chemische samenstelling van voedermiddelen. Meer dan 40 laboratoria van particuliere, (semi-) overheidsinstellingen stellen hun gegevens aan het CVB beschikbaar. In de databank waren in 1994 gegevens van 55.000 voermonsters opgeslagen, onderverdeeld naar meer dan 200 benoemde voedermiddelen. De betrouwbaarheid van ter beschikking gestelde analyse gegevens wordt scherp in de gaten gehouden doordat ze voor opname in de databank aan een aantal criteria getoetst worden. De verplichte vermelding aan ruw eiwit, ruw vet, ruwe celstof en anorganische stof op het label is een groepsgewijze samenvatting van een groot aantal chemisch verschillende stoffen die in dierenvoeders worden aangetroffen. Deze indeling heet de Weender analysemethode, welke dateert uit 1866 toen Stohman en Henneberg werkten op een proefstation in Weende, een dorpje vlakbij Göttingen (Duitsland). Met de verplichte informatie op het label kan men het gehalte aan organische stof, koolhydraten en overige koolhydraten uitrekenen. De waarden op het label van de Weender-analyse zijn tegenwoordig gebaseerd op chemische analyses uitgevoerd volgens voorschriften van de International Organisation for Standardisation (ISO), het Nederlands Normalisatie-instituut (NNi) of de Europese Gemeenschap (EG). Het gehalte aan anorganische stof wordt verkregen door een voedermiddel in een moffeloven gedurende drie uur te verbranden op 550o C. Het restant bestaat dan uit de onbrandbare delen: as. De anorganische stof wordt ook wel aangeduid als mineralen (in het verleden vaak zouten genoemd). Afhankelijk van de hoeveelheden waarin deze mineralen gewoonlijk in de voedermiddelen voorkomen worden zij 15
ingedeeld in macro-elementen (Kalium, Natrium, Calcium, Magnesium, Fosfor, Chloor en Zwavel) en sporen- of micro-elementen (o.a. Jodium, Koper, Kobalt, Zink, Mangaan, IJzer). Deze mineralen kunnen ook in de organische stof voorkomen. Fosfor komt bijvoorbeeld voor in complexe lipiden (vetten) en zwavel wordt aangetroffen in bepaalde aminozuren. Als het gehalte aan anorganische stof bekend is, kan de organische stof worden berekend als het gedeelte van de drogestof zonder de anorganische stof. De organische stof bestaat uit de onderdelen: ruweiwitten, -vetten en koolhydraten. Bij de berekening van ruw eiwit wordt uitgegaan van het gegeven dat eiwit gemiddeld 16% stikstof bevat. Omdat stikstof gemakkelijk te meten is, wordt met de hoeveelheid stikstof het gehalte aan ruw eiwit bepaald. Toch blijft deze opgave een schatting omdat niet alle stikstofhoudende stof eiwit is, en omdat niet elk eiwit precies 16% stikstof bevat. Het gehalte aan ruw vet wordt bepaald wordt bepaald door het voedermiddel uitputtend in petroleumether te extraheren. In een aantal gevallen wordt voorafgaande aan de extractie het voer met zoutzuur ontsloten (gehydrolyseerd). Zo worden alle oplosbare bestanddelen gevonden. Dit betreft niet alleen echt vet (triglyceriden), maar ook stoffen als wassen, harsen, kleurstoffen en vetoplosbare vitamines. Voor voederwaardering wordt doorgaans geen verdere scheiding aangebracht, omdat het ruw vet gehalte in dierenvoeders doorgaans laag is en het gehalte aan niet-echte vetbestanddelen daarbij meestal bijzonder laag. Het gehalte aan ruwe celstof wordt bepaald door het voedermiddel achtereenvolgens te koken met verdund zuur (zoutzuur) en verdunde base (kaliloog). Eventueel wordt bij vetrijke producten (>50g/kg) voorafgaand een ontvetting met aceton toegepast. De organische stof die bij deze behandeling niet oplost, wordt aangeduid met ruwe celstof. De oorspronkelijke gedachte achter deze bepaling was, dat op deze manier de vertering in het maagdarmkanaal werd nagebootst en dat de ruwe celstof dus als onverteerbaar beschouwd moest worden. Dit bleek niet geheel juist, want cellulose, een hoofdbestanddeel van de ruwe celstof, kan o.a. door grazers en browsers wel verteerd worden. De twee andere hoofdbestanddelen in ruwe celstof zijn lignine (houtstof) en cutine (kurkstof). Als de analyses aan ruw eiwit (re), ruw vet (rvet), ruwe celstof (rc) en anorganische stof (as) zijn uitgevoerd kunnen de overige koolhydraten worden berekend volgens de volgende formules: ok = voedermiddel - vocht - as - re - rvet - rc ok = os - re - rvet - rc ok = koolhydraten - rc Doordat de categorie overige koolhydraten berekend wordt schuiven alle fouten in de bepalingen van de overige categorieën door naar overige koolhydraten, zodat hiervoor slechts een benadering wordt verkregen. De belangrijkste vertegenwoordigers binnen de overige koolhydraten worden gevormd door de celinhoud (zetmeel en suikers) en door de celwand (hemicellulose). 16
Dierverzorgers voeren hun dieren doorgaans mini- Categorieen van grondstoffen die maal 1 keer per dag een commercieel voer. Op het mogen worden vermeld ter vervanging label van de fabrikant kan de globale samenstelling van de opsomming van de verschillende grondstoffen. van de grondstoffen van het product afgelezen 1 Graan 2 Graan(bij)producten worden aan de grondstofgroepen. De diervoeder3 Oliehoudende zaden wetgeving is hierbij uitgegaan van een clustering 4 (Bij)producten uit oliehoudende zaden 5 (Bij)producten van zaden van peulvruchten van de grondstoffen in zestien groepen. Het 6 (Bij)producten van knollen en wortels belangrijkste cluster staat bovenaan en het minst 7 (Bij)producten van de suikerbereiding 8 (Bij)producten van groente en fruit belangrijke onderaan. Indien de verzorger veel 9 Gedroogde voedergewassen granen wenst dan kan men het product beoordelen 10 Vezelrijke producten 11 Zuivelproducten op de granen die bovenaan staan. Wil men weinig 12 Producten van landdieren bijproducten uit oliehoudende zaden (zoals 13 Visproducten 14 Mineralen sojaschroot en kokosschroot) dan kan men dit 15 Oliën en vetten eveneens aflezen. Deze groep moet dan in zijn 16 Bakkerij- en deegwaren (bij)producten geheel afwezig zijn of (vrijwel) onderaan staan. Indien u zekerheid wilt hebben over bepaalde gehaltes van grondstoffen kan uw leverancier u hierover informeren. Hoe zorgvuldig een brok ook wordt samengesteld, het kan soms voorkomen dat er tekorten aan bijvoorbeeld bepaalde vitaminen en mineralen ontstaan. Om dit te voorkomen voegt de producent deze vitaminen en mineralen apart toe. Deze toevoegingen moeten op het label worden vermeld. Het totaal van deze gehaltes ligt hoger omdat de afzonderlijk grondstoffen immers ook vitaminen en mineralen bevatten. Doordat er -al dan niet door toevoegingen- alles in een mengvoer zit wat een dier nodig heeft, is het een volledig mengvoer. Tot slot behoort de houdbaarheid op een label vermeld te worden. Dit is een garantie dat alle essentiële nutriënten (b.v. vitamines) tot de uiterste houdbaarheidsdatum gegarandeerd zijn wat betreft kwaliteit en hoeveelheid. Tijdens de opslag kan door bijvoorbeeld oxidatie het gehalte aan essentiële nutriënten afnemen. Bovendien kunnen minder gewenste verbindingen ontstaan, waardoor het voer niet alleen een ongewenste geur en smaak (ranzigheid van vet) krijgt, maar ook in voederwaarde afneemt. Anti-oxidanten (BHA en BHT) verhogen de houdbaarheid van veevoeders. Indien de producent deze gebruikt moeten ook deze vermeld worden op het label.
17
De voor de dierenvoeding meest voorkomende behandelingen zijn: Proces
Definitie
Druktoasten
Het behandelen met oververhitte stoom om de fysische en/of chemische eigenschappen te beïnvloeden.
Expanderen
Het persen, drukken, mengen kneden, en voortstuwen van materiaal door een apparaat, afgesloten door een variabele conus, onder druk.
Extruderen
Het persen, drukken, mengen kneden, en voortstuwen van materiaal door een apparaat, afgesloten door een gefixeerde matrijs onder druk.
(Stoom)Flaken
Het veranderen van vorm en grootte van deeltjes door compressie tussen draaiende rollen na conditionering (met stoom).
Infrarood bestralen (micronizing)
Het toepassen van een warmte behandeling met stralingsenergie teneinde eigenschappen in voedermiddelen te beïnvloeden.
'Microwave' behandeling
Het toepassen van een warmtebehandeling door microgolven teneinde eigenschappen in voedermiddelen te veranderen.
Pletten
Het veranderen van vorm en grootte van deeltjes door compressie tussen draaiende gladde rollen.
Pelleteren
Het verdichten/ agglomereren van materiaal tot een korrel door het droge en/of geconditioneerde materiaal door de opening van een matrijs te stuwen.
Punten
Het verwijderen van de uiteinde van hele graan korrels
Roosteren
Het toepassen van een warmtebehandeling zonder toevoeging van vocht, op een bepaalde temperatuur, gedurende een bepaalde tijd in een bepaald type oven.
Toasten
Het behandelen met stoom teneinde fysische en/of chemische eigenschappen te veranderen.
18
Rantsoensamenstelling Met een rantsoenberekening en -beoordeling kan gecontroleerd worden of het verstrekte of te verstrekken rantsoen voldoende nutriënten bevat voor het gegeven dier. Bij het maken van een rantsoenberekening worden een aantal schattingen gemaakt en dus is de uitkomst van de berekening altijd onderwerp van subjectieve beoordeling. DE BEREKENING Voordat de berekening gemaakt kan worden is een aantal gegevens nodig over het dier en de voeding. Van het dier moet het gewicht, geslacht ras, leeftijd, fysiologische status (dracht of lactatie) bekend zijn om de nutriëntenbehoeften te schatten. Van de voeding moeten we kennis hebben inzake de voedermiddelen, de (gewogen) hoeveelheden en de kwaliteit teneinde de nutriëntenopname te schatten. Nutriënten behoeften energie en eiwit De energie en eiwit behoefte van exotische dieren worden meestal gerelateerd aan het lichaamsgewicht, daarom moet het gewicht van het dier geschat (het liefst gewogen) worden. De extra energie en eiwit nodig voor dracht en lactatie wordt als toeslag apart vermeldt en moet daarom opgeteld worden bij de onderhoudsbehoefte. Voor groeiende dieren is de leeftijd en het uiteindelijk te verwachten volwassen gewicht bepalend voor de groeisnelheid en dus de energie- en eiwitbehoeften. Wanneer een snellere of tragere groei gewenst is, mogen deze normen met 15% opdan wel ondergewaardeerd worden. Overige nutriënten Een "standaard" voor de mineralen-, spoorelementen- en vitaminen behoeften van exotische dieren wordt niet uitgegeven. Een gerenommeerde bron zijn de Nutrient Requirements uitgegeven door de National Research Council in Amerika (NRC, 1989). De mineralen-, spoorelementen- en vitaminebehoeften worden door de NRC opgegeven per kg droge stof. Hierbij gaat men uit van een bepaald energiegehalte in het rantsoen en van een bepaalde droge stofopname per dag. Behalve deze publicatie worden er ook behoeftenormen voor dieren uitgegeven door de industrie. Kortom over de behoefte aan mineralen, spoorelementen en vitaminen is geenszins overeenstemming bereikt. Een gebrek aan onderzoek bij exotische dieren ligt hieraan ten grondslag. DE BEOORDELING Het zal duidelijk zijn dat een langdurig over- of onderaanbod van energie invloed heeft op de conditie van het dier. De energie behoefte is een gemiddelde waarde, dus per individu kan een verschil optreden tussen de tabelwaarde en de werkelijke behoefte. Indien het dier een bepaald rantsoen al langere tijd krijgt en het gewicht onveranderd blijft, zal het dier met dat rantsoen voldoende energie opnemen, ongeacht of dit precies klopt met de berekeningen. Het zal waarschijnlijk opvallen dat bij de berekeningen van bijna alle gangbare dierenrantsoenen het eiwitgehalte in het rantsoen hoger is dan de behoefte. De eiwitbehoefte van dieren die niet in lactatie of in de groei zijn is slechts de hoeveelheid eiwit nodig om de dagelijkse endogene verliezen aan te vullen. De voedermiddelen die gebruikt worden zijn vrijwel altijd rijk aan eiwit. Het is met gerichte voedermiddelen keuze mogelijk om 19
rantsoenen met een lager eiwitgehalte te formuleren, maar men kan zich afvragen of dit noodzakelijk is. De eiwitbehoefte is gebaseerd op de schijnbare faecale verteerbaarheid en geeft dus geen informatie over de hoeveelheid in de dunne darm geabsorbeerde aminozuren. Omdat bij sommige voedermiddelen de eiwitvertering in de dunne darm gering is, is een zekere overmaat aan eiwit in het rantsoen te verdedigen. Overige nutriënten In beginsel moeten alle nutriënten op of boven de behoeftegrens uitkomen. Als ondergrens van de behoeftenorm wordt, in geval van verschillende aanbevelingen, de laagste aangehouden. Helaas zijn de aanbevelingen voor de gehalten van zwavel, ijzer, koper, mangaan en kobalt niet gebaseerd op onderzoek bij exotische dieren. Als een bepaalde nutriënt in sterke overmaat in het rantsoen aanwezig is, moet men zich afvragen of het teveel schadelijk kan zijn of andere nutriënten kan beïnvloeden. Hieronder volgen enkele opmerkingen over de rantsoenbeoordeling inzake bepaalde nutriënten. De beoordeling van het calcium en fosfor gehalte in het rantsoen is behalve de hoeveelheid ook afhankelijk van de onderlinge verhouding. Aangezien een overmaat aan fosfor de calcium absorptie zou remmen wordt een Ca:P-verhouding van minimaal 1: 1 aanbevolen. In de dierenvoeding wordt geen rekening gehouden met de verschillen in beschikbaarheid van de mineralen in voedermiddelen VOERSTRATEGIEEN EN VOERMETHODES De voerstrategie houdt in de wijze waarop de voeding op de behoefte wordt afgestemd. Een voerstrategie heeft vaak betrekking op het afstemmen van de hoeveelheid en/of het soort nutriënten op de behoefte van individuele dieren of een groep dieren. De belangrijkste voerstrategieën voor exotische dieren zijn cafetariafeeding en normvoedering. Bij cafetariafeeding is er een overmatig aanbod van nutriënten (energie, eiwit, vitaminen en mineralen) uit een verscheidenheid aan grondstoffen gedurende een langere periode (ca 4-5 maanden) en wordt er geen rekening gehouden met de individuele behoefte van dieren aan nutriënten. In een cafetariafeeding -systeem zullen de dieren relatief weinig minder smakelijk voer opnemen. Bij normvoedering wordt -in tegenstelling tot bij cafetariafeeding - juist geprobeerd om iedere dag de opname aan nutriënten zo goed mogelijk in overeenstemming te brengen met de berekende behoefte van het individuele dier. Het doel van normvoedering is ieder dier met een variërende combinatie van voeders te voorzien van de berekende behoefte aan energie, eiwit, vitaminen en mineralen. Op basis van bekende gegevens wordt berekend hoeveel voer een dier nodig heeft. Een factor waarmee rekening gehouden moet worden, is de tijd die een dier nodig heeft om het verstrekte voedsel op te nemen. Een dier heeft veel tijd nodig om hooi te eten, maar vaak weinig om krachtvoer of fruit naar binnen te werken. Voerstrategie en voermethode staan uiteraard niet los van elkaar. De keuze voor een bepaalde voerstrategie kan inhouden dat een bepaalde voermethode wordt uitgesloten of omgekeerd dat een bepaalde voermethode beperkingen oplevert voor de te volgen voerstrategie. Desondanks is het mogelijk om diverse voerstrategieën 20
te combineren met een groot aantal voermethoden waardoor het aantal verschillende voersystemen bijna oneindig is. De keuze voor een bepaald voersysteem hangt af van vele factoren zoals management, praktische uitvoerbaarheid (bijvoorbeeld de gebouwensituatie), personele bezetting en bedrijfseconomische factoren. Daarbij kunnen voorwaarden worden gesteld voor diervoedingstechnische factoren. Deze voorwaarden zijn: Voeropname (maximaal of optimaal) Gebruik (fokkerij, rust) Gezondheid en vruchtbaarheid (optimaal) Belasting van het milieu (minimaal) Fermentatie in dikke- en blindedarm (optimaal) Deze grenzen houden bijvoorbeeld in, dat de ruwvoer/krachtvoer verhouding tussen systemen kan verschillen, afhankelijk van het gewenste opnameniveau. Gemengd voeren In de praktijk zijn vele varianten van gemengd voeren denkbaar. Zo kan een compleet gemengd rantsoen worden gevoerd waarin alle voedermiddelen zijn opgenomen maar het is ook mogelijk om een aantal voedermiddelen gemengd te voeren. Hierbij kan gedacht worden aan het mengen van ruwvoeders. Voerfrequentie In de praktijk wordt men vaak geconfronteerd met grote verschillen tussen bedrijven wat betreft de frequentie van het verstrekken van voer. Voor ruwvoer geldt bijvoorbeeld dat vaker voeren de ruwvoeropname bevordert. Duur van voeropname bij paarden (Minuten/kg voer) Groot dier Hooi 40 Stro 40-60 Haver, gepunt, geplet 10 Krachtvoer, gepelleteert (4-8mm) 10 Krachtvoer, niet gepelleteert 20 Een paard heeft dus veel tijd nodig om te eten. Voor een groot paard van ongeveer 500 kg is bij een gemiddeld rantsoen uitgerekend hoeveel tijd het dier nodig heeft om te eten. Rantsoen 3 kg 1 kg 10 kg 5 kg Totaal
Krachtvoer Haver Hooi Stro
tijd (in minuten) 30 10 400 300 740 = 12,33 uur
Gebaseerd op de geformuleerde uitgangspunten kan een voedingsplan worden opgesteld. Het plan beschrijft de rantsoenen gedurende een jaar. 21