Concept NOaA 2.0 vragen, een eerste aanzet (versie 8-4-2015) • • •
Vraag (chronologische reikwijdte) (AR: archeoregionale geldigheid c.q. focus) (relevante complextypen) (relevante thema’s) Toelichting (evt. met verwijzing naar kernpublicatie) Zie vraag 40 als voorbeeld Handreiking operationalisering, input van archeologie, biospecialismen, materiaal specialismen, fysische geografie, dateringsmethoden etc. Evt. met linkjes naar richtlijnen en best practices.
1. In welke fasen van het Pleistoceen en onder welke klimatologische omstandigheden verbleven vroege hominiden in Nederland? (PALEO) (AR: alle) 2. Wat zeggen de herkomst van grondstoffen en typologische en technologische kenmerken van stenen artefacten over de herkomst, mobiliteit en territorium range van groepen jagers-verzamelaars en connecties met andere gebieden? (PALEO) (AR: alle) 3. Wanneer en waar verschijnen de verschillende laat-paleolithische culturen en tradities op het toneel, en wat zijn de onderlinge relaties? (PALEOL-MESOV) (AR: alle) 4. Hoe zag de voedseleconomie eruit? Welke dieren werden bejaagd en in welke seizoenen? Wat was het aandeel van plantaardige voedselbronnen? (PALEO-MESO) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 5. Wat zijn de aanwijzingen voor seizoenbewoning en voor specialisatie van nederzettingen? (PALEO-NEO) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 6. Hoe zagen kampementen/special activity sites eruit? Wat is de aard en omvang van woonstructuren, haarden en bijbehorende locaties van activiteiten? (PALEO-NEO) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 7. Wat betekenen variaties in landschappelijke ligging, de hoeveelheid en samenstelling van vondsten en het karakter van vondstspreidingen? Kunnen deze variaties worden vertaald naar verschillende site-typen? (PALEOL-NEOV) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 8. Op welke wijze ontwikkelt de bestaanseconomie van jagersverzamelaars zich tot een broad-spectrum economie? PALEOLMESOV)(AR: alle) 9. Waar bevinden zich welke bewoningsresten onder water en hoe kan de aanwezigheid daarvan worden verklaard? (PALEO-NT) (AR: 8, 12, 14, 15, 16, 17) 10.Hoe verloopt de ‘neolithisering’ van de bestaanseconomie? (MESOLBRONSM) (AR: alle, minus 9, 12, 15, 16, 17) 11.Wat zijn de kenmerken van laat-mesolithische en vroeg-neolithische vindplaatsen uit de periode 5500 – 4000 voor Chr in verschillende delen van Nederland? (MESOL-NEOV) (AR: alle, minus 9, 12, 15, 16, 17) 1
12.Welke landschappelijke zones werden in het laat-mesolithicum en vroeg-neolithicum gebruikt voor bewoning, jacht, akkerbouw en veeteelt? MESOL-NEOV) (AR: alle, minus, 9, 12, 15, 16, 17) 13.Was er al vóór het neolithicum sprake van menselijke invloed op de vegetatie? Zo ja: waar, in welke vorm, als gevolg waarvan en op welke schaal? (MESO-NEOV) (AR: alle, minus 9, 12, 15, 16, 17) 14.Hoe verliep de ontwikkeling van de scheepsbouw (hiaten, stijlbreuken, nieuwe technologie, scheepstypen)? (MESO-NT) (AR: alle) 15.Waar worden uiteenlopende typen scheepswrakken aangetroffen, en hoe kan dit worden verklaard? (MESO-NT) (AR: alle) 16.Welke verbanden bestaan er langs de kust tussen fysisch-geografische veranderingen, landgebruik en bewoningspatronen? (NEO-LMEA) (AR: 7, 8, 10, 11, 12, 13, 14, 15) 17.Welke verbanden bestaan er in het rivierengebied inclusief IJssel tussen fysisch-geografische veranderingen, landgebruik en bewoningspatronen? (NEOM-BRONS, ROM-VME) (AR: 3, 5, 13) 18.Welke invloed had de landbouwende mens op de vegetatieontwikkeling? (NEO-LME) (AR: alle) 19.Wanneer, waar en in welke mate en onder welke omstandigheden vond herbebossing plaats? (ROM-VME) (AR: alle, minus 10, 15, 16, 17) 20.Wanneer, waar en in welke mate vonden wind- en hellingerosie plaats, en in hoeverre is er een (direct of indirect) verband met (welke?) menselijke activiteiten? (NEO-LME) (AR: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 11, 13) 21.Wanneer, waar en in welke mate vonden erosie en sedimentatie onder invloed van oppervlaktewater plaats, en in hoeverre is er een verband met (welke?) menselijke activiteiten? (IJZ-LME) (AR: alle, minus 9 en 16) 22.In hoeverre beïnvloedden reeds aanwezige antropogene structuren de verdere inrichting en ontwikkeling van cultuurlandschappen? (NEOVME) (AR: alle, minus 10, 15, 16, 17) 23.Hoe hebben de productie, bewerking, het (her)gebruik en de distributie van metalen zich ontwikkeld? (NEOL-NT) (AR: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 10, 13, 15, 16, 17) 24.Welke veranderingen treden op in de methode, omvang en locatie van de opslag van voedsel? (NEO-IJZ) (AR: alle, minus 15, 16, 17)
2
25.Welke rol spelen de exploitatie van natuurlijke voedselbronnen en de jacht na de introductie van de landbouw (NEO-ME) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 26.Wat is de verschijningsvorm van gebouwen en nederzettingen vóór de Midden Bronstijd B (1500 v. Chr.)? (NEO-BRONSM) (AR: alle, minus 9, 15, 16, 17) 27.In hoeverre bestond er (intra)regionale en diachrone variatie in de afstand en frequentie waarover nederzettingen en landbouwgronden verplaatst werden? (NEO-VME) (AR: alle, minus 9, 15, 16, 17) 28.Hoe zijn graven en grafvelden ten opzichte van nederzettingen gesitueerd en hoe verandert die onderlinge relatie? (NEO-VME) (AR: alle, minus 9, 15, 16, 17) 29.Hoe was de landinfrastructuur, inclusief ondersteunende faciliteiten, gestructureerd? (ROM-NTA) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 30.In hoeverre en met welk doel werden begraafplaatsen en grafmonumenten hergebruikt? (NEO-VME) (AR: 1, 2, 3, 4, 5, 6) 31.Hoe zijn ‘rituele landschappen’ gesitueerd en gestructureerd, en wat is de gebruiksduur? (NEO-NTA) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 32.Wat is de aard, context en betekenis van (rituele?) deposities in en rond huis en erf? (NEO-LME) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 33.Welke veranderingen en diversificatie traden op in de eindfase van de LBK? (NEOV) (AR: 5, 6) 34.Is hoeverre is er sprake van (dis)continuïteit in neolithische bewoning na de LBK? (NEOV-NEOM) (AR: 5, 6) 35.Hoe verloopt de ontwikkeling van het laat-prehistorische cultuurlandschap in relatie tot akkercomplexen (ligging, gebruik, mobiliteit)? (NEO-BRONS) (AR: 1, 2, 3, 4, 5, 8, 11, 13) 36.Welke economische betekenissen hadden extensief gebruikte, ‘marginale’, landschappelijke zones en wat zijn de archeologische verschijningsvormen van dit gebruik? (NEO-NT) (AR: 1, 2, 3, 4, 9 37.Wat is de aard, ouderdom. ligging, functie en samenhang van structuren die samenhangen met waterbeheer? (NEO-NT)(AR: 7, 8, 11, 12, 13, 14) 38.Hoe waren de interne structuur en de functionele geleding van woonstalhuizen? (NEO-BRONS) (AR: 7, 8, 11, 12, 14) 39.Waar, wanneer en in welke mate verschijnen plaatsvaste, al dan niet gecompartimenteerde (zoals Celtic Fields), landbouwgronden? (BRONSL-ROMM) (AR: 1, 2, 3, 4) 3
40.Hoe fluctueerde de grondwaterspiegel en wat waren daarvan de effecten op landschap en landgebruik? (BRONS-LME) (AR: 1,2,3,4) TOELICHTING (CONCEPT) Ook in Pleistoceen Nederland waren de landschappelijke condities veranderlijk, en bepaalde veranderingen hadden potentieel aanzienlijke effecten. Eén van de belangrijkste variabelen is het grondwaterpeil. Vooral in relatief vlakke gebieden met een doorlatende zandbodem konden kleine veranderingen van het grondwaterpeil grote gevolgen hebben voor mens en landschap. In dergelijke gebieden maakt een beperkte stijging van het grondwaterpeil uitgestrekte gebieden nat en moerassig, en kan bovendien veenvorming stimuleren. Omgekeerd kan een daling van het grondwaterpeil dergelijke gebieden plotseling, en soms kortstondig, agrarisch bruikbaar en bewoonbaar maken. Dit verschijnsel heeft zich in ieder geval voorgedaan in de Late IJzertijd (o.a. Gelderse Vallei, delen van Noord-Brabant, Bekken van Hengelo). De bedoelde hydrologische veranderingen hangen vooral samen met veranderingen in de toestroom van kwelwater en lokale of regionale veranderingen in de drainage. Ontbossing kan stijging van het grondwaterpeil veroorzaken. Dit is met name vanaf de IJzertijd te verwachten. Zowel door ontbossing hogerop als meer neerslagoverschot kan de hoeveelheid kwel toenemen, en voor stijgend grondwater in aangrenzend laagland zorgen. Het graven van greppels en sloten doet het grondwater dalen. Nabij de kust hangt vernatting (mede) samen met zeespiegelstijging. Het ontstaan of verdwijnen van blokkades (bijv. door veen- of duinvorming) kunnen overal effect hebben gehad op de drainage. IN DE PRAKTIJK (CONCEPT) Registreer ingravingsdiepte waterputten en waterkuilen, en afrottingsdiepte houten putmantels (NAP). Identificatie waterkuilen: let op bodemkundige aanwijzingen dat er water in heeft gestaan (spoellenzen, e.v.t. veenvorming). Waterkuilen die drenkkuilen voor vee waren, hebben vaak één flauw aflopende zijde. Dateer waterputten en waterkuilen zo nauwkeurig mogelijk, liefst ook absoluut (dendro, C14). Soms is grondwaterstijging/daling af te lezen aan het bodemprofiel: ‘fossiele’ gleyverschijnselen, vergrijzing (Henk W: leg uit, begrijpelijk). Vernatting kan tot uitdrukking komen in veenvorming. Dateer daarom (C14, OSL) begin veengroei (basis veen). Vernatting/verdroging komen ook tot uitdrukking in vegetatieverandering. Pollen uit waterkuilen is uitstekend geschikt voor gedetailleerde vegetatiereconstructie.
41.Hoe, en waarom verandert de verhouding akkerbouw–veeteelt binnen de agrarische bestaanseconomie? (BRONS-LME) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 42.Hoe en wanneer ontstaan formele cultusplaatsen, en hoe zijn deze gesitueerd en gestructureerd? (BRONS-VME) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 43.Wat zijn de aard, herkomst en betekenis van al dan niet geïmporteerde ‘luxe’ voorwerpen? (BRONS-IJZ, ROMM-VMEA)? (AR: alle, minus 15, 16, 17) 44.Welke invloed hadden in veengebieden bodemdaling en vernatting op landgebruik en bewoningspatronen? (IJZ-NT) (AR: 9, 12, 14) 45.Wat zeggen archeologisch bronnen over de verspreiding en uitbreiding van veen? (IJZ-VME) (AR: alle, minus 5, 6, 15, 16, 17) 46.Hoe is de vorm, ontwikkeling, datering, betekenis en verspreiding van vroege aarden versterkingen? (ME) (AR: alle, minus 9, 12, 15, 16, 17)
4
47.In hoeverre kende het nederzettingssysteem differentiatie in termen van omvang, functie, locatie of hiërarchie? (BRONS-VME) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 48.Wat zijn de aard en context van variatie en verandering in het grafbestel? (MESO-LME) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 49.Hoe werden de onbedijkte kwelder een veengebieden langs de kust (coastal salt marshes) geëxploiteerd, gekoloniseerd en ingericht? (NEOL-LMEA) (AR: 7, 8, 12, 14, 15) 50.Hoe en door wie werden hoogveengebieden geëxploiteerd, gekoloniseerd, gedraineerd en ontgonnen? (IJZL-NT) (AR: 1, 2, 3, 4, 12, 14) 51.Waar, in welke mate en hoe functioneerde muntgeld? (IJZL-LMEA) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 52.Wat zijn de verschijningsvormen en sociaaleconomische context van agrarische specialisatie? (IJZ-NT) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 53.Hoe waren en veranderden de relaties tussen het Fries-Groningse kweldergebied en de noordelijke zandgronden? (IJZ-VME) (AR: 1, 7) 54.Hoe waren en veranderen in westelijk Nederland de relaties tussen de duinstrook en achterliggende kwelder- en veengebieden? (IJZ-VME) (AR: 11, 12, 14) 55.Welke demografische en culturele veranderingen voltrokken zich in de Romeinse tijd - Vroege Middeleeuwen in het Noord-Nederlandse kustgebied? (ROM-VME) (AR: 7, 8) 56.Hoe verliep de verdere ontwikkeling van de ploeglandbouw? (IJZROM) (AR: alle, minus 9, 15, 16, 17) 57.Wat is de context en betekenis van los menselijk skeletmateriaal in en buiten nederzettingen? (NEO-ROM) (AR: 8, 11, 12, 13, 14) 58.In hoeverre vond in de IJzertijd contractie van de bewoning plaats op meer leemhoudende zandbodems? (IJZ) (AR: 1, 2, 3, 4, 5) 59.Wat is de archeologische en landschappelijke context van geïsoleerde graven of diffuse groepjes graven? (NEO-IJZ) (AR: alle, minus 9, 15, 16, 17) 60.Wat zijn de archeologische en landschappelijke context, en betekenis van ‘diergraven’? (BRONS-LME) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 61.Wat zijn de aard en achtergrond van regionale en chronologische differentiatie in bevolkingsafname, bevolkingstoename, bevolkingssamenstelling en bewoningspatronen? (ROMM-VMEA) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 5
62.Welke materiële, socio-economische en landschappelijke effecten had het wegvallen van Romeinse netwerken en afzetmarkten? (ROMLVMEA) (AR: 4, 5, 6, 11, 12, 13, 14) 63.Welke - wederzijdse - culturele effecten had de interactie tussen enerzijds ‘Romeins’ Nederland en anderzijds het gebied ten noorden van de limes? (ROM) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 64.Wat is de aard, datering, functie, betekenis en ontwikkeling van (partiële) Romeinse steenbouw? (ROM) (AR: 4, 5, 6, 11, 12, 13, 14) 65.Welke rol speelden Romeinse nederzettingen, gebouwen, tempels en structuren nadat ze hun primaire functie verloren? (ROMM-ME) (AR: 4, 5, 6, 11, 12, 13, 14) 66.Hoe was de Romeinse grensverdediging langs de Rijn en de Noordzeekust gestructureerd en georganiseerd? (ROM) (AR: 5, 11, 12, 13, 14) 67.Hoe functioneerden Romeinse stichtingen (versterkingen, vici, steden, villa’s etc.) binnen de lokale, ‘inheemse’ context? (ROM) (AR: 4, 5, 6, 11, 12, 13, 14) 68.Welke rol speelde de scheepvaart in de militaire en handelsinfrastructuur tijdens de Romeinse tijd? (ROM) (AR: 4, 5, 6, 10, 11, 12, 13, 14) 69.Waar vandaan en hoe werden in de Romeinse tijd uiteenlopende bouwmaterialen aangevoerd? (ROM) (AR: 4, 5, 6, 11, 12, 13, 14) 70.Wat zijn de aard, verschijningsvormen, omvang en context van ambachtelijke specialisatie? (ROM-VME) (AR: alle, minus 9, 15, 16, 17) 71.Waar en hoe zijn scheepsresten hergebruikt? (ROM-NT) (AR: 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14) 72.Welke infrastructurele en sociaaleconomische rol speelden waterwegen en de scheepvaart? (ROM-NT) (AR: alle) 73.Waar, hoe en wanneer vonden aanpassingen plaats aan de waterinfrastructuur? (ROM-NTA) (AR: alle) 74.Hoe verliep het kersteningsproces? (ROML-VME) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 75.Hoe functioneerden emporia en andere vroegmiddeleeuwse centra en handelsnederzettingen binnen internationale handelsnetwerken, en ook lokaal? (VME) (AR: alle, minus 9, 15, 16, 17)
6
76.Hoe verandert de distributie van importgoederen tussen de Karolingische en Ottoonse tijd? (VME) (AR: alle, minus 9, 15, 16, 17) 77.Wat is rondom de Noordzee in termen van culturele uitwisseling en handel de positie van vroegmiddeleeuws Frisia? (VMEC-D) (7, 8, 11, 12, 14) 78.Hoe, wanneer en waar ontstaan plaatsvaste dorpen? (VME-LME) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 79.Wat is de oorsprong, functie en ontwikkeling van de geesten (geestgronden) in het West-Nederlandse kustgebied? (ROM-LME) (AR: 11)
80.Hoe voltrekt zich de Frankische expansie? (VME) (AR: 1, 2, 3, 7, 8, 11, 12) 81.Wanneer, waar en hoe ontstaan kerkhoven? (VME) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 82.Waar, wanneer en hoe verschenen en verdwenen domeincentra? (VME-LMEA) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 83.Op welke wijze beïnvloedden vroege stichtingen als hoven, en daarmee samenhangend grondbezit het proces van stadsvorming? (VMED-LME) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 84.Hoe waren steden ruimtelijk-functioneel georganiseerd? (VMEB-NT) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 85.Hoe verliepen de grote laatmiddeleeuwse ontginningen? (LME) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 86.Hoe en onder invloed van welke factoren verliep de bewoningsexpansie op het (post)middeleeuwse platteland (VME-NT) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 87.In hoeverre zijn er gedurende de Middeleeuwen al ontwikkelingen naar (verregaande) specialisatie in de landbouw? (VME-LME) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 88.Wanneer, waar en met welk doel verschijnen uiteenlopende types wind- en watermolens? (LME-NT) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 89.Hoe en wanneer zijn rivier- en zeedijken gebouwd en aangepast? (LME-NT) (2, 3, 4, 5, 7, 8, 12, 13, 14) 90.Welke invloed hadden de stedelijke economie en stedelijke elites op het omringende platteland? (LME-NT) (AR: alle, minus 15, 16, 17)
7
91.Welke rol speelde de ‘stadslandbouw’ in de bestaanseconomie en ruimtelijke organisatie van steden? (LME-NT) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 92.Hoe en wanneer komen stadshuizen tot ontwikkeling? (LME-NTA) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 93.Welke effecten hadden epidemische ziekten? (LME-NTA) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 94.Hoe waren de hygiënische omstandigheden in steden, en welke maatregelen werden genomen ter verbetering daarvan? (LME-NTA (AR: alle, minus 15, 16, 17) 95.Welke rol speelden steden bij de aanvoer, doorvoer en re-distributie van niet lokaal vervaardigde gebruiksvoorwerpen, voedingsmiddelen en bouwmaterialen? (LME-NT) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 96.Wat zeggen archeologische resten en structuren over de aard en het verloop van gewapende conflicten? (LME-NTA) (AR: alle) 97. Hoe waren monastic landscapes ingericht? (VMED-NT) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 98.In hoeverre waren er al in de late middeleeuwen designed landscapes? (LME) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 99.Wat was het effect van de toegang tot (bevaarbaar) water op de ontwikkeling van steden? (LME-NT) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 100. Wat was het effect van havensteden op hun achterland? (LME-NT) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 101. Wat zeggen materiële bronnen over overzeese relaties met de koloniale gebieden? (NT) (AR: alle) 102. Wat zeggen materiële bronnen over de Oostzeehandel en het functioneren van de Hanze? (LMEB-NTA) (AR: 1, 3, 7. 9, 13) 103. Hoe werkt de industriële revolutie door in productieplaats, productiewijze en materiële cultuur? (NT) (AR: alle, minus 15, 16, 17) 104. Hoe zijn complexe militaire structuren zoals linies samengesteld en landschappelijk ingebed? (NT) (AR: alle, minus 15, 16, 17)
8