Oproep/Call Kandidaten voor een onderzoeksproject ‘De opbouw van architectuurtheorie in Vlaanderen (1965-1995)’ FACULTEIT INGENIEURSWETENSCHAPPEN (DEPARTEMENT ASRO, HEVERLEE) KU LEUVEN FACULTEIT ARCHITECTUUR (CAMPUS SINT-LUCAS , GENT-BRUSSEL) KU LEUVEN
1. Context en inhoud Medio november 2012, honoreerde het FWO-Vlaanderen een vierjarig onderzoeksproject met als titel ‘De opbouw van architectuurtheorie in Vlaanderen (1965-1995)/The Formation of Architectural Theory in Flanders (1965-1995)’. Het project werd ingediend door de volgende onderzoekers van de KU Leuven: Hilde Heynen (promotor), Rajesh Heynickx (co-promotor) en Yves Schoonjans (co-promotor). Dit project bestudeert de opbouw van architectuurtheorie als discipline in Vlaanderen, en dit in de periode tussen 1965 en 1995. De architectuurtheorie omvat dan vele vertogen, die op verschillende manieren de esthetische, technologische en maatschappelijke uitdagingen van architectuur typeerden. Terwijl deze vertogen historisch ver teruggaan (tot Vitruvius), begon architectuurtheorie zich in Vlaanderen pas na 1965 echt te profileren als een relatief autonome humaanwetenschappelijke discipline met een belangrijke impact op de opleidingsprogramma’s voor toekomstige (ingenieur)architecten. Vlaanderen speelde in de bestudeerde periode geen voortrekkersrol, maar was wel een gebied waar diverse internationale tendenzen zeer sterk resoneerden. Die uitwisseling van theoretische kennis gebeurde via teksten, maar ook via gebouwen, artistieke projecten en beelden. Het is die meervoudige kennisoverdracht die door het project in kaart wordt gebracht en ontleed. Voor een brede projectomschrijving : zie hier onder punt 4 de projecttekst. 2. Profielomschrijving en takenpakket •
We zijn op zoek naar twee kandidaten om binnen het 1
onderzoeksproject een vier jaar durend traject af te leggen als fulltime doctoraatsbursaal 2013-2017. Beide kandidaten dienen binnen de beschikbare termijn een doctoraat af te ronden. Repectievelijk betreft het een doctoraat in de ingenieurswetenschappen en een doctoraat in de architectuur. •
Een goede voorafgaande kennis van architectuurtheorie en architectuurgeschiedenis is vereist, alsmede zin voor archiefwerk, mondelinge geschiedschrijving en het vermogen tot kritische interpretatie, niet enkel van teksten, maar ook van gebouwen en artistieke projecten. De doctoraatsstudenten zullen zich eerst een algemeen beeld moeten vormen van het veld, om zich vervolgens te concentreren op één of meerdere sleutelfiguren die een prominente rol gespeeld hebben in de ontwikkeling van de naoorlogse architectuurtheorie. In functie daarvan dienen literatuurstudie, archiefonderzoek en het afnemen van interviews te worden gecombineerd.
•
Visuele bronnen kunnen ontcijferen en in staat zijn een discoursanalyse te ontwikkelen, zijn twee basiscompetenties. Lettend op die verweving van conceptuele geschiedenis met architectuurgeschiedenis, zijn we op zoek naar twee kandidaten die passen binnen de volgende vier profielen: -
ofwel een (ingenieur)architect met een affiniteit met architectuurtheorie en cultuurgeschiedenis
-
ofwel een (kunst)historicus/(kunst)historica, gespecialiseerd in de nieuwste tijd en met een sterke interesse voor architectuur- en ideeëngeschiedenis
•
Los van het specifieke profiel dat de kandidaten hebben, spits één kandidaat zich toe op een tekstueel oeuvre (leidend tot doctoraat in de ingenieurwetenschappen) , en vertrekt de andere kandidaat vanuit de praktijken in het atelier/het klaslokaal (leidend tot doctor in de architectuur). (Voor beide projectlijnen: zie infra, onder punt 4 ‘projecttekst’ de beschrijving van ‘Projectline A’ en ‘Projectline B’)
•
Kennis van het Nederlandse taal is, lettend op het bronnenmateriaal, onontbeerlijk. Indien dit nodig blijkt te zijn, verbinden de kandidaten er zich toe een cursus academisch Engels te volgen.
•
De kandidaten dienen zich te hebben onderscheiden tijdens hun studies. Er wordt verwacht dat de kandidaten bovendien de sociale maturiteit bezitten om te kunnen participeren in een internationale en interdisciplinaire onderzoeksomgeving. Daarnaast zijn organisatorische skills onontbeerlijk voor het organiseren van een internationale workshop/conference tijdens het mandaat.
•
De onderzoek(st)ers worden ondergebracht in het recent ontwikkelde onderzoeksdepartement Architectuur (KU Leuven). De concrete werkplekken zullen respectievelijk Heverlee (Campus Arenberg) en Brussel (Campus Sint Lucas) zijn. 2
2013
•
Het leveren van beperkte onderwijsondersteuning (voornamelijk in de mastervakken) behoort tot de mogelijkheden.
•
De verloning gebeurt volgens de barema’s van doctoraatsbursaal.
•
De mandaten kunnen starten op de volgende momenten: -mandaat één (doctoraat in de ingenieurwetenschappen) : 1 maart -mandaat twee (doctoraat in de architectuur): 1 april 2013
3. Kandidatuurstelling Om te kandideren, dient een dossier te worden ingediend. Dat dient via twee kanalen te gebeuren: a) Via een elektronisch invulformulier dat hoort bij de verkorte vacature zoals die werd gepubliceerd op de Arenberg Doctoral School. Surf daarvoor naar het formulier: http://phd.kuleuven.be/set/voorstellen_departement?departement=50000543#detail b) Via het versturen van een PDF-file naar de drie volgende adressen:
[email protected] ;
[email protected] en
[email protected]. Als uiterste indiendatum geldt hier 13 januari 2013. De PDF-file moet de volgende elementen bevatten: -
een motivatiebrief waarin de kandidaat duidelijk maakt waarom hij/zij dit onderzoek zou willen uitvoeren en waarom hij/zij de meest aangewezen persoon is. Een curriculum vitae dat zowel de voor dit project relevante competenties toont als een helder beeld geeft van de in het verleden behaalde studieresultaten (per jaar).
Kandidaten worden in eerste instantie geselecteerd op basis van dossier. Vervolgens worden kandidaten uitgenodigd voor een gesprek met de promotoren van het project. De gesprekken vinden plaats op woensdag 23 januari 2013 te Heverlee (Kasteel Arenberg : exact lokaal en tijdstip worden in de uitnodiging aangegeven). Indien nodig, kan er via bovenvermelde emailadressen altijd meer informatie worden verkregen.
3
4. De projecttekst
The Formation of Architectural Theory in Flanders (1965-1995) A. Research topic and state of the art Architectural theory is a widely divergent field that encompasses many traditions. Twentieth century architectural theory developed on the basis of ‘scientific’ methods, phenomenology, structuralism, formalism, rationalism, poststructuralism, neo-marxism or as a more or less systematic reflection on architectural praxis – to name only the most widely spread and established traditions (Crysler, Cairns, Heynen 2012). The common denominator among all these approaches was the idea that architecture matters and that identifying architecture’s aesthetic, technological and societal challenges is necessary for the benefit of a self-conscious architectural practice as well as for the education of future generations of architects. Within the international literature addressing the history of 20th century architectural theory, the period between 1965 and 1995 is generally seen as fluid and open-ended, as giving rise to a diversity of coexisting or even contradictory paradigms (Nesbitt 1996; Hays 1993; Leach 1997). These general qualifications most likely also apply to Flanders, but architectural theory in Flanders during this period has not yet been seriously investigated. Thus far, historiographical efforts have focused on architects and their oeuvre or on specific themes such as housing, infrastructure or Expo 58. Whenever theory was addressed (as for example in the recent studies on Renaat Braem), it was as a side product of a larger study, never as a core issue in itself (cf. Van de Perre 2003; Strauven 2005). This project will, for the first time, offer a differentiated view on the production and use of architectural theory in Flanders during an intensifying change of three decades. From the mid 1960’s on, the collapse of the Modern Movement, the disillusionment with social reform in the profession and the necessity to develop a more pluralist identity politics, lead to a (re)shaping of periodicals, educational programs and building projects. Political and cultural emancipation gave rise to constitutional reforms in education and culture, the official split in 1970 of the University of Leuven marking a significant symbolic moment. These multiple processes of transformation seemed to stabilise only in the mid 1990’s, when new, long fought platforms as the Jaarboek Architectuur Vlaanderen saw light. The central question is how during that period, theoretical knowledge was constituted and could influence architectural education and practice. It is clear that two major intertwined discourses were at play: the (phenomenological) questions of spatial articulation and experience on the one hand and the position of architecture in the existing urban fabric on the other. B. Research objectives In order to flesh out the formation of the field of architectural theory in Flanders, the
4
project will concentrate on: (1) the various media in which central concepts were transmitted (texts, models and visual images) and (2) the hitherto unstudied links between architectural theory and architectural design education by approaching the classroom and the studio as loci where theoretical knowledge was etched into student work, often forming the palimpsest of later professional careers. To cover simultaneously (1) and (2), the project will study a varied group of intellectuals, architects and teachers launching, adapting or contesting new ideas. These gatekeepers, mostly operating within the perimeters of the educational system, gave rise to two ‘discursive fields’: (A) the studio/classroom and (B) a textual oeuvre (Projectline A) At the one end there are architects, such as Alfons Hoppenbrouwers (teacher/director at Sint Lucas); Paul Felix (program director architecture at the KU Leuven); Georges Baines (Henry van de Velde Institute Antwerp) or Luc Deleu (Sint Lucas) who developed their architectural theory in the studio/classroom. Since they drew upon a multitude of built references and various philosophical propositions, it is in the first place necessary to detect if they embraced conceptual juxtapositions (directional or randomly chosen concepts), or whether their theory evolved in terms of response to the unfolding of material cultures, scientific ideas and technology. Grasping the exact nature of their ‘conceptual catalysts’ (Nader El-Bizri, 2010), will be done by delving into their sources and (designed or written) output. Illustrative actions: The (illustrated) courses on architectural theory by Deleu and Felix, which were constantly revised over the years, will form the object of a textual exegesis, revealing the changing attitude towards the experience of architectural space and the relations towards the (historical) city (or in the case of Deleu: the birth of his orbanism or architecture of the grand scale). The manifestoes Hoppenbrouwers wrote with his students and his exercises on spatial compositions, which referred to theoretical debates, will be the object of analysis, just like the models of modernist buildings that Baines used as pedagogical tools (both revealing a neoavant-garde tendency and an inclination to incorporate theoretical discourses within educational programs). (Projectline B) At the other end, there were intellectuals reflecting on architecture (such as the Jesuit art philosopher Libert Van der Kerken, the phenomenologist Jacques Claes, the sociologist Sieg Vlaeminck, the historian Raymond Lemaire) and publicists with interartistic concerns (such as the poet and architect Albert Bontridder or the critics Karel Elno and Geert Bekaert). All of them delivered a written oeuvre that was very influential and often used for teaching in architectural schools. Illustrative actions: In Van der Kerken’s phenomenology and Claes’ metabletica, the choice between ‘lived space’ or space conceived by the mind, offers an entry to look at several key themes: theories of empathy, the relation between body and architecture, or the social relevance of architectural interventions (as e.g. in social housing). Vlaeminck’s numerous newspaper articles can reveal the founding principles of the later Flemish policy for urban renewal, just like Lemaire’s (internationally influential) theory on the conservation of monuments and sites shaped Flemish policy in this respect. By developing path (A) and (B), many general qualifications of the international work on the history of architectural theory, can be nuanced. In the first place, the Flemish case might add an interesting angle to the thesis that 5
between 1965 and 1990, architectural theory lost its trust in the causality, objectivity and teleology of history (Schwarzer 1999; Tournikiotis 1999; Molinari 2000). The regimes of temporality at work in Flemish courses, student projects or minor periodicals, were often surprisingly stable. Secondly, the tension between a ‘res cogitans’ (thinking) and feeling/experiencing, the ‘res dramatica’, certainly moulded interpretative frameworks developed around the concept of space (Jarzombek 2009). Yet, this tension can also be linked with educational narratives (the artist architect versus the engineer-architect). Finally, a postwar history of architectural theory can open up to a new history of postwar aesthetics in Flanders. The proposed project will look at theory in an era in which information was not ubiquitous and thus implied archival practices such as study trips and the collecting of slides, books and even student work (e.g. Hoppenbrouwers collected the paintings of students to develop his reflections on space). The project will also show how theoretical notions on space and time, besides categorizing and codifying thinking, installed a communication with contemporaries. This take on conceptual history (Kuukkanen 2008), can offer insight in unstudied force fields in which aesthetic ideas were transmitted while they were fighting for hegemony (cf. Charle 2005) on three different levels: (1) transnational trajectories (e.g. Claes’s PhD on space and perspectivism was made in Leiden under the inventor of ‘metabletics’ Jan Hendrik van den Berg and brought a new line of thought to Flanders), (2) interartistic dialogues (e.g. Bontridder’s take on architecture grew in the existentialist milieu of Tijd en Mens), (3) a Belgian context (after the greater autonomy of Flanders in the matter of culture and education the distance between architectural theory in Flanders and Francophone Belgium widens, although mutual contacts – with Henri van Lier, Lucien Kroll or Maurice Culot – continued to exist, and the overlap within Brussels was of course very much at play) C. Sources Monographs and architectural journals are classic entries to study how challenges within the discipline of architecture were defined. Yet it is clear that here also other media and visual products (models, images, installations on form & spatial analysis, interartistic products) were at play in the production and distribution of knowledge. This project accentuates that a textual layer has to be combined with pictures, diagrams and collages. These sources were not merely convenient shorthands but also instruments for producing and expressing ideas. Especially in the educational practice, they installed an ‘architectural intellectuality’ (OteroPailos 2010; Pai 2002). When combined with course notes and reading lists, these ‘tools’ will enable to study the conception and transmission of theoretical ideas (with all the implications of transformation). In this regard, letters, recorded lectures and reading notes and educative material preserved in yet unstudied personal archives (e.g. Felix, Hoppenbrouwers) are essential. Also small but influential (student) periodicals (e.g. Vorm), yearbooks and interviews with still living protagonists – types of sources which all raised new methodological attention (Proctor 2006; Favaro 2007; Colomina 2010) – will help to disclose the shifting tactics and approaches forming Belgian architectural theory between 1965 and 1995.
References CHARLE, C. (ed.) Transnational Intellectual Networks. Forms of Academic Knowledge and the Search for Cultural Identities. Frankfurt/New York, 2005. | COLOMINA, Beatriz. Clip/Stamp/Fold: The Radical
6
Architecture of Little Magazines 196X-197X. Barcelona, 2010. | CRYSLER, Greig; CAIRNS, Stephen; HEYNEN, Hilde (eds.), The Sage Handbook of Architectural Theory. London, 2012. | El-BIZRI, Nader. “Creative inspirations or intellectual impasses? Reflections on relationships between architecture and the humanities” in: Bandyopadhyay, Soumyen (eds.) The Humanities in Architectural Design. A contemporary and historical perspective. London and New York, 2010, p. 123-135. | FAVARO Paola, “The Architect and Others: Oral History and Understanding the Evolution of Architectural Ideas and Practices”, The Oral History Association of Australia, 29 (2007), p. 21-27. | HAYS, Michael. Architectural Theory since 1968. Cambridge (Mss.), 1993. | JARZOMBEK, Mark “The state of ‘theory’” in: King, Luise (ed.) Architecture and Theory: Production and Reflection. Hamburg, 2009, 262-273. | KUUKKANEN, Jouni-Matti. “Making sense of conceptual change” in: History and Theory, 47 (2008), p. 351-372. | LEACH, Neil. Rethinking Architecture. A reader in cultural theory. London, 1997. | MOLINARI, Luca. “Between Continuity and Crisis: History and Project in Italian Architectural Culture of the Postwar Period” in: 2G, 15 (2000), p. 411. | NESBITT, Kate (ed.). Theorizing a new Agenda for Architecture. An Anthology of Architectural Theory, 1965-1995. New York, 1996. | OTERO-PAILOS, Jorge. Architecture’s Historical Turn. Phenomenology and the Rise of the Postmodern. Minneapolis/London, 2010. | PAI, Hyungmin. The Portfolio and the Diagram. Architecture, Discourse and Modernity in Amerika. Cambridge (Mss.), 2002. | PROCTOR, Robert. “The Architect's Intention: Interpreting Post-War Modernism through the Architect Interview”, Journal of Design History, 19 (2006), p. 295-307. | SCHWARZER, Mitchell. “History and Theory in Architectural Periodicals” in: Journal of the Society of Architectural Historians, 58 (1999), p. 342-348. | STRAUVEN, Francis. Albert Bontridder. Architect en dichter. Brussel, 2005. | TOURNIKIOTIS, Panayatos The Historiography of Modern Architecture. Cambridge (Mss.), 1999. | VAN DE PERRE, Dirk. Op de grens van twee werelden: beeld van het architectuuronderwijs aan het SintLucasinstituut te Gent in de periode 1919-1965/1974. Gent, 2003. | WHITE, Iain Boyd. (ed.) The Manmade future: Planning, Education and Design in the Mid-20th century. Londen, 2006.
7