Nr. 12
VLAAMS PARLEMENT
Zitting 1998-1999 30 april 1999
BULLETIN VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
INHOUDSOPGAVE I. VRAGEN VAN DE VLAAMSE VOLKSVERTEGENWOORDIGERS EN ANTWOORDEN VAN DE MINISTERS (Reglement artikel 81, 1, 2, 3, 5 en 7) A. Vragen waarop werd geantwoord binnen de reglementaire termijn Luc Van den Brande, minister-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Wetenschap en Technologie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Steve Stevaert, minister vice-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Theo Kelchtermans, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstelling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Wivina Demeester-De Meyer, Vlaams minister van Financiën, Begroting en Gezondheidsbeleid . . . . . . . . . Eddy Baldewijns, Vlaams minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Eric Van Rompuy, Vlaams minister van Economie, KMO, Landbouw en Media . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Leo Peeters, Vlaams minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Stedelijk Beleid en Huisvesting . . . . . . Luc Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Blz.
1394 1426 1430 1431 1438 1439 1442
B. Vragen waarop werd geantwoord na het verstrijken van de reglementaire termijn Luc Van den Brande, minister-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Wetenschap en Technologie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Theo Kelchtermans, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstelling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Wivina Demeester-De Meyer, Vlaams minister van Financiën, Begroting en Gezondheidsbeleid . . . . . . . . . Eddy Baldewijns, Vlaams minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Luc Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Brigitte Grouwels, Vlaams minister van Brusselse Aangelegenheden en Gelijkekansenbeleid . . . . . . . . . . . . .
1451 1455 1475 1476 1477 1480
1389
Nr. 12 II. VRAGEN WAARVAN DE REGLEMENTAIRE TERMIJN VERSTREKEN IS EN WAAROP NOG NIET WERD GEANTWOORD (Reglement artikel 81, 6) Luc Van den Brande, minister-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Wetenschap en Technologie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Theo Kelchtermans, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstelling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Wivina Demeester-De Meyer, Vlaams minister van Financiën, Begroting en Gezondheidsbeleid . . . . . . . . . Leo Peeters, Vlaams minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Stedelijk Beleid en Huisvesting . . . . . . Luc Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1483 1484 1490 1491 1492
III. VRAGEN WAARVAN DE REGLEMENTAIRE TERMIJN VERSTREKEN IS MET TEN MINSTE TIEN WERKDAGEN EN DIE OP VERZOEK VAN DE VRAAGSTELLERS WERDEN OMGEZET IN VRAGEN OM UITLEG (Reglement artikel 81, 4) Nihil REGISTER . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1494
-1389-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
I. VRAGEN VAN DE VLAAMSE VOLKSVERTEGENWOORDIGERS EN ANTWOORDEN VAN DE MINISTERS (Reglement artikel 81, 1, 2, 3, 5 en 7)
A. Vragen waarop werd geantwoord binnen de reglementaire termijn LUC VAN DEN BRANDE MINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN BUITENLANDS BELEID, EUROPESE AANGELEGENHEDEN, WETENSCHAP EN TECHNOLOGIE Vraag nr. 67 van 19 februari 1999 van de heer DOMINIEK LOOTENS-STAEL Randkrant – Inhoudelijk pluralisme Geregeld worden politici door de redactie van de Randkrant geïnterviewd of worden initiatieven van politieke partijen die nuttig kunnen zijn voor de inwoners van de Rand, ter sprake gebracht in de Randkrant. Zo werd in het novembernummer een korte bespreking gewijd aan een bundel teksten die door de VU was uitgegeven in verband met de politieke geschiedenis van de Rand. In het decembernummer kwam de CVP over een volle bladzijde aan bod met haar initiatief ten aanzien van burgers uit de Europese Unie (EU). Op 31 november 1998 zond ik een brochure ter bespreking aan de Randkrant waarin op een beknopte en heldere wijze de principes van de taalwetgeving werden uiteengezet, en ook waar en hoe men klacht kan indienen. Deze brochure lijkt mij bijzonder nuttig voor de inwoners van de zes faciliteitengemeenten, waarvan de taalrechten door de Franstalige gemeentebesturen immers geregeld met voeten worden getreden. Tot mijn verwondering blijkt de redactie van de Randkrant voor deze nochtans nuttige publicatie niet de minste belangstelling te betonen. Evenmin heeft zij belangstelling voor politieke initiatieven van mandatarissen van het Vlaams Blok in verband met de Rand. De Randkrant legt dus een partijpolitieke selectiviteit aan de dag, wat mij ongehoord lijkt voor een publicatie die met overheidsgeld wordt uitgegeven.
Welke maatregelen werden er genomen om ervoor te zorgen dat de Randkrant op een objectieve en neutrale wijze aandacht besteedt aan partijpolitieke initiatieven die betrekking hebben op de Rand ?
Antwoord Het huishoudelijk reglement van de VZW Informatie Vlaamse Rand stelt in de artikelen 4 en 5 onder meer : "Randkrant voert geen polemieken en stelt zijn redactionele pagina's niet open voor polemische bijdragen van derden. Het magazine stelt zich niet agressief op. Dit betekent niet dat een kritische aanpak of controversiële onderwerpen uitgesloten worden. Het magazine kan niet gebruikt worden als een instrument van partijpolitieke propaganda." De bovenvermelde besprekingen in het novemberen decembernummer van Randkrant houden geenszins partijpolitieke propaganda in. Bovendien wist de redactie van de Randkrant op dat ogenblik reeds dat er vanuit de Vlaamse Gemeenschap op mijn initiatief een brochure in de maak was die dezelfde problematiek behandelt. Deze brochure : "Als goede buren. Vlaanderen en de taalwetgeving" heeft de Vlaamse volksvertegenwoordiger intussen reeds ontvangen. De redactie verkoos kennis te geven van dit overheidsinitiatief vermits dit tot de doelstellingen van de VZW Informatie Vlaamse Rand behoort. In het januarinummer van 1999 werd dit initiatief reeds vermeld. In het nummer van maart volgt een uitgebreide bespreking. Ik wens te benadrukken dat de redactie van de Randkrant over de nodige autonomie beschikt om haar opdracht concreet in te vullen.
Vraag nr. 68 van 25 februari 1999 van de heer HERMAN SUYKERBUYK Omzendbrieven – Publicatie in het Belgisch Staatsblad Alle wetten, decreten en uitvoeringsbesluiten, die om van kracht te worden een publicatie in het Belgisch Staatsblad behoeven, worden in het Nederlands en in het Frans vertaald.
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Zolang de bijzondere wet van 1980 niet wordt gewijzigd, dient aldus te worden gehandeld. Vooral uitvoerige uitvoeringsbesluiten vergen veel tijd en onkosten. De ganse Vlaremreglementering werd destijds opgehouden door het noodzakelijke vertaalwerk. Die veralgemeende tweetaligheid is zinloos en veroorzaakt onnodige onkosten. De vraag is of de verplichte publicatie in het Belgisch Staatsblad, met vertaling, ook geldt voor omzendbrieven van ministers. In het Belgisch Staatsblad van 17 februari 1999 verschijnt de omzendbrief LNW/98/01 betreffende de algemene maatregelen inzake natuurbehoud en wat de voorwaarden voor het wijzigen van vegetatie en kleine landschapselementen betreft volgens het besluit van de Vlaamse regering van 23 juli 1998. Deze brief is enkel gericht aan de provinciale en lokale besturen en bevat een uitvoerige bijlage met hoofding "Code voor goede natuurpraktijk in functie van wijziging van vegetatie en van kleine landschapselementen". Afgezien van de inhoud, waar het hier niet om gaat, rijst de vraag op welke grond dergelijke brief, met specifieke geadresseerden en met een "Code voor goede natuurpraktijk", in het Belgisch Staatsblad moet verschijnen om kracht van uitvoering te verkrijgen.
-1390-
op wetten, decreten en besluiten naar hun oordeel moeten worden toegepast en geïnterpreteerd. De indicatieve omzendbrieven stellen richtlijnen vast die de overheid zich voorneemt te volgen bij het onderzoek van individuele gevallen, of bevatten de voorwaarden waarvan zij als toezichthoudende overheid haar goedkeuring zal laten afhangen, of die in acht moeten worden genomen om een schorsing en/of vernietiging van de beslissing te voorkomen. Het gaat in dat geval dus om aanbevelingen aan de lagere besturen (bv. provincies, gemeenten, OCMW' s) waarover de toezichthoudende overheid geen verordenende bevoegdheid heeft. In casu bevat de omzendbrief die werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 17 februari 1999 de criteria die de vergunningverlenende overheid zal hanteren indien zij dient te beslissen over de aanvraag tot het verlenen van een natuurvergunning, en zulks binnen het reglementair kader dat eveneens wordt toegelicht in de desbetreffende omzendbrief. Op deze wijze kunnen belanghebbende derden, aanvragers van de natuurvergunning, inschatten waaraan zij zich kunnen verwachten bij de beoordeling van hun aanvraag. Aangezien deze gegevens dus een zeker belang hebben, met name wat de dossiersamenstelling en beslissingsprocedure betreft, heeft de bevoegde Vlaamse minister het opportuun geacht om deze omzendbrief in extenso bekend te maken in het Belgisch Staatsblad, alhoewel dit strikt genomen niet vereist was. De bekendmaking was dus enkel ingegeven door de bekommernis om de rechtsonderhorige zo volledig mogelijk te informeren, via een voor de hand liggend kanaal.
Antwoord Voor de omzendbrieven geldt als regel dat noch de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, noch de vertaling in het Frans verplicht zijn. De bekendmaking en vertaling zijn geen voorwaarden om aan een omzendbrief bindende kracht of rechtsgeldigheid te verlenen. Deze regels zijn uiteraard maar van toepassing voorzover het geen verordenende omzendbrief betreft. De administratieve rechtspraak heeft uitgewezen dat in dat geval dezelfde regels gelden qua bekendmaking en vertaling als voor de decreten en de verordenende besluiten. Voor de interpretatieve en indicatieve omzendbrieven echter blijft de algemene regel onverkort gelden. In de zogenaamde interpretatieve omzendbrieven geven overheidsorganen op grond van hun hiërarchische macht instructies aan de ondergeschikte ambtenaren van hun diensten over de wijze waar-
Vraag nr. 69 van 25 februari 1999 van de heer MARINO KEULEN Keizer Kareljaar – Subsidiëring In de begroting Cultuur wordt in het kader van de subsidies aan verenigingen en openbare instellingen voor tentoonstellingen en projecten van kunsthistorisch belang voor 1999 in een budget van 50 miljoen frank voorzien dat zal worden besteed ter voorbereiding van het Keizer Karelproject (programma 45.3, basisallocatie 33.58). Daarnaast worden ook middelen van de begroting van de minister-president vrijgemaakt voor het Keizer Karelproject (programma 12. 1, basisallocatie 33.05). Naar verluidt loopt een en ander mis met het toekennen van de middelen aan de stad Gent. Hoewel Gent een prominente rol speelt in het Keizer Ka-
-1391-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
reljaar, zou de stad op minder middelen van de Vlaamse Gemeenschap kunnen rekenen dan initieel was vooropgesteld. 1. Wat is het totaalbudget dat zal worden besteed aan het Keizer Karelproject ? 2. Hoeveel middelen worden er respectievelijk ingeschreven op de begroting van de minister-president en van de minister bevoegd voor Cultuur ter financiering van het Keizer Karelproject voor 1999 en 2000 ? 3. Hoeveel verschillende projecten worden er georganiseerd in het kader van het Keizer Kareljaar en waar vinden ze plaats ? 4. Op welke wijze wordt het totale budget verdeeld over deze verschillende projecten ? 5. Worden aan de stad Gent minder middelen toebedeeld dan initieel vooropgesteld ? Zo ja, om welke redenen ? 6. Werden de verschillende begrotingen van de projecten reeds ingediend ? 7. Wat is de stand van zaken wat de organisatie van de verschillende projecten betreft ? N.B. Deze vraag werd eveneens gesteld aan de heer Luc Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn.
Antwoord 1. De Vlaamse regering heeft in het perspectief van het Keizer Kareljaar 2000 een specifiek budget uitgetrokken van ruim 150 miljoen frank ter ondersteuning van een aantal belangrijke projecten, tentoonstellingen en evenementen die deel uitmaken van het kernprogramma van het Keizer Kareljaar. Er werd initieel vooropgesteld deze middelen te spreiden over de begrotingsjaren 1998, 1999 en 2000. Naast projectsubsidies worden via Toerisme Vlaanderen de globale promotie en communicatie rond het Keizer Kareljaar gecoördineerd en budgettair ondersteund. 2. Ter financiering van het Keizer Karelproject is er op de begroting van de minister-president 47,6 miljoen frank voor 1999 ingeschreven en zal er 34,7 miljoen frank moeten worden gereserveerd voor 2000.
Op de begroting van de minister van Cultuur, Gezin en Welzijn is voor 1999 in een bedrag van 15 miljoen frank voorzien en voor 2000 zal tevens 15 miljoen frank moeten worden ingeschreven. 3. Het kernprogramma van het Keizer Kareljaar is in hoofdorde rond de drie Keizer Karelsteden Gent, Mechelen en Brussel gesitueerd. Daarnaast zijn er talrijke andere Keizer Karelactiviteiten in diverse Vlaamse steden en gemeenten, zoals Oudenaarde, Leuven, Antwerpen, Dendermonde, Olen, enzovoort. Al deze activiteiten worden mede gecoördineerd door het Vlaams Comité Keizer Karel 2000, onder voorzitterschap van de heer Cas Goossens. Alle nuttige informatie omtrent activiteiten en timing van de Keizer Karelactiviteiten kan worden verkregen bij het Vlaams Comité Keizer Karel 2000, p/a Toerisme Vlaanderen, Grasmarkt 61, 1000 Brussel (tel. 02/504.04.15 – fax 02/503.46.70 – website : www.charlesv2000.org – e-mail :
[email protected]). Er wordt tevens een algemene infolijn Keizer Karel geopend : tel. 070/23.38.88 – fax 070/23.28.82. De ganse programmatie rond Keizer Karel 2000 zal tevens via een publieksbrochure met zeer ruime verspreiding worden bekendgemaakt. 4. Het beschikbare budget wordt besteed aan projectdossiers die werden ingediend bij het Comité Keizer Karel 2000 en die op basis van kwaliteits- en haalbaarheidscriteria werden geselecteerd. Een wetenschappelijk comité kijkt tevens toe op de historische aspecten en kwaliteitscriteria. 5. De stad Gent, die in het Keizer Kareljaar de hoofdrol speelt, krijgt dan ook het voornaamste gedeelte van de middelen toebedeeld. Momenteel zijn er voor 151 miljoen frank middelen voor Keizer Karelprojecten in de begroting ad hoc ingeschreven. Van dit bedrag gaat het leeuwendeel naar Gent, namelijk 85,8 miljoen frank. Bovendien zijn er een aantal stedenoverschrijdende projecten, zoals bijvoorbeeld het polyfonieproject van het Festival van Vlaanderen, die Gent evenzeer ten goede zullen komen. Tevens komt Gent manifest aan bod in alle gezamenlijke communicatie- en promotiecampagnes. De stad Gent is trouwens vertegenwoor-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
digd in het Vlaams Comité Keizer Karel 2000 door de intendant van VZW Gent 1500-2000, de heer Rudy Van Quaquebeke. 6. Alle projecten die deel uitmaken van het kernprogramma van het Keizer Kareljaar zijn inmiddels ingediend en begrotingsgewijs vastgelegd. 7. De meeste initiatiefnemers van Keizer Karelprojecten zijn reeds geruime tijd volop bezig met de praktische organisatie van deze projecten. De coördinatie van de opvolging gebeurt mede door het Vlaams Comité Keizer Karel 2000, in samenwerking met de andere betrokken partners.
-1392-
Antwoord In aansluiting op de gegevens verstrekt op 26 november 1998 naar aanleiding van de vraag om uitleg, kan ik meedelen dat ik zowel aan de Vereniging van Vlaamse Reisbureaus (VVR) als aan de Vereniging van Belgische Touroperators (ABTO) op 1 maart 1999 een persoonlijk schrijven heb gericht. In dit schrijven treed ik het standpunt bij van mevrouw Aung San Suu Kyi, Nobelprijswinnaar voor de Vrede in 1991, en stel ik dat het niet passend is voor toeristen om in de huidige situatie Birma te bezoeken.
(Antwoord Luc Martens : blz. 1447 – red.)
Verder vraag ik de verenigingen om dit standpunt aan hun leden mee te delen en potentiële toeristen in te lichten aangaande de politieke toestand ter plaatse.
Vraag nr. 70 van 25 februari 1999 van mevrouw CECILE VERWIMP-SILLIS
Vraag nr. 71 van 2 maart 1999 van de heer LUK VAN NIEUWENHUYSEN
Politieke situatie Birma – Sensibilisering reissector
Vlaamse websites – Domeinnaam .vl
Op 26 november 1998 heeft de minister-president zich ter gelegenheid van een vraag om uitleg over de Vlaamse reisindustrie en de oproep van de Birmese bevolking bereid verklaard alle ontradingsacties te ondersteunen (Handelingen C30 van 26 november 1998, blz. 14 – red.).
Uit de pers kon worden vernomen dat de federale regering geen bezwaar zou hebben tegen de invoering van het top leveldomein .vl voor de Internetadressen. Een aanvraag daartoe aan de Internet Assigned Numbers Authority (IANA) zou volstaan en blijkbaar wacht de federale regering daarvoor op een verzoek van de Vlaamse regering.
De voorbereiding van het ganse kernprogramma zit op tijdschema.
Ondertussen werd op 4 februari 1999 in het federaal parlement een voorstel van resolutie over Myanmar (Birma) eenparig aangenomen. Hierin vraagt de Kamer van Volksvertegenwoordigers de Belgische regering "er bij de Belgische ondernemingen en touroperators op aan te dringen de oproep van de wettelijk verkozen meerderheid (NLD) te respecteren om alle banden op het vlak van handel, investeringen en toerisme te verbreken" (Kamer van Volksvertegenwoordigers, Stuk 1790/6 – 98/99).
Het komt me voor dat een dergelijk top leveldomein de herkenbaarheid van Vlaanderen in het buitenland zal verhogen en dus past in de initiatieven die de Vlaamse regering in dat verband reeds heeft genomen. Is de minister-president op de hoogte van de bereidheid van de federale regering om voor Internetadressen in Vlaanderen een eigen top leveldomein aan te vragen ?
Een van de concrete mogelijkheden van de minister-president is, in navolging van de Britse minister van Buitenlandse Zaken, de reissector hieromtrent aan te schrijven.
Heeft hij in dat verband al stappen ondernomen ?
Welke concrete ontradingsacties met betrekking tot Myanmar heeft de minister-president reeds genomen in binnen- en buitenland ?
Ik ben inderdaad op de hoogte van het antwoord dat de federale minister van Telecommunicatie Elio Di Rupo formuleerde naar aanleiding van de
Antwoord
-1393-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
vraag van kamerlid Alfons Borginon over de domeinnaam ".vl". De federale minister verklaarde bereid te zijn om op verzoek van de Internetgemeenschap bij de IANA een aanvraag voor de top domeinnaam ".vl" in te dienen.
Hoeveel uitspraken van het Arbitragehof zijn er intussen al geweest ?
Verder verwijs ik naar het standpunt dat ik verwoordde in het antwoord op schriftelijke vraag nr. 166 van 15 mei 1998 die de heer Herman Lauwers reeds aan mij stelde (Bulletin van Vragen en Antwoorden nr. 17 van 10 juli 1998, blz. 2396 – red.).
Hierna volgt een chronologisch overzicht van de vorderingen die door de Vlaamse regering werden ingesteld tegen diverse begrotingsdecreten van de Franse Gemeenschap waarin middelen worden uitgetrokken voor Franstalige verenigingen in de randgemeenten, en van de arresten die door het Arbitragehof in deze zaken werden geveld.
Voor de domeinnaamgeving geldt de internationale standaard, die is geïnspireerd op een lijst van landencodes. Deze landencodes zijn nog steeds gebaseerd op de ISO3166-standaard (te vinden op webpagina www.iana.org). Hierin zijn regio's, noch deelstaten opgenomen. De IANA zegt trouwens van zichzelf dat zij enkel als beheerder en bewaker van die standaard optreedt en dat zij zich niet mengt in discussies over wat een land is. De voorbeelden die de vraagsteller aanhaalt, zijn toevallige uitzonderingen. Het klopt dat Groenland en Antarctica geen nationale staten zijn en toch een eigen Internetcode hebben, maar dat hebben zij enkel te danken aan hun uitzonderlijke geografische ligging. Dit onderscheid is uitsluitend gebaseerd op geografische en niet op politieke overwegingen. Er is geen enkel voorbeeld bekend van een federale staat waar de regio's een eigen code voeren. Alle federale staten volgen de internationale lijst met landencodes. Dat de domeinnaamgeving van websites op Internet – net zoals de nummerplaat van een auto of een postadres – de indeling van landsgrenzen (ook van federale staten) volgt, is dus enkel het gevolg van een internationale standaard.
Vraag nr. 72 van 4 maart 1999 van de heer LUK VAN NIEUWENHUYSEN Rand-subsidies Franse Gemeenschap – Arbitragehof Onlangs maakte de Vlaamse regering bekend dat ze een klacht bij het Arbitragehof heeft ingediend tegen de middelen die de Franse Gemeenschap uittrekt voor diverse initiatieven in de Vlaams-Brabantse gordel. Kan de minister-president meedelen om de hoeveelste klacht op rij het hier nu gaat ?
Antwoord
1. De Vlaamse regering besloot op 20 december 1995 tussen te komen in een beroep tot vernietiging ingesteld door de voorzitter van het Vlaams Parlement tegen het decreet van de Franse Gemeenschap van 22 december 1994 tot vaststelling van de algemene uitgavenbegroting 1995. Dit beroep resulteerde in het arrest nr. 54/96 van het Arbitragehof van 3 oktober 1996, waarbij sommige bepalingen van het aangevochten decreet werden vernietigd. 2. Op 4 oktober 1996 besliste de Vlaamse regering een verzoekschrift tot schorsing en vernietiging in te stellen tegen het decreet van de Franse Gemeenschap van 20 december 1995 tot vaststelling van de algemene uitgavenbegroting 1996 en tegen het decreet van de Franse Gemeenschap van 25 juli 1996 tot aanpassing van de uitgavenbegroting 1996. Het Arbitragehof wees in zijn arrest nr. 67/96 van 28 november 1996 de vordering tot schorsing af, omdat de aangevochten decreten reeds waren aangenomen vóór het arrest van 3 oktober 1996 (zie onder 1) dat gelijkaardige bepalingen in de begroting 1995 had vernietigd. 3. De Vlaamse regering stelde op 6 mei 1997 een beroep tot vernietiging in tegen het decreet van de Franse Gemeenschap van 25 juli 1996 tot vaststelling van de algemene uitgavenbegroting 1997 en tegen het decreet van de Franse Gemeenschap van 20 december 1996 houdende de tweede aanpassing van de uitgavenbegroting 1996 en houdende aanpassing van de uitgavenbegroting 1997. Op 10 maart 1998 vernietigde het Arbitragehof in arrest nr. 22/98 een aantal bepalingen van het decreet van 20 december 1996.
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
4. Op 17 juli 1998 werd door de Vlaamse regering bij het Arbitragehof een vernietigingsberoep ingesteld tegen het decreet van de Franse Gemeenschap van 24 juli 1997 houdende de eerste aanpassing van de uitgavenbegroting 1997. 5. Tot slot werd op 23 februari 1999 door de Vlaamse regering beslist een beroep tot vernietiging in te leiden tegen het decreet van de Franse Gemeenschap van 3 november 1997 houdende de algemene uitgavenbegroting 1998. Uiteraard is er in deze zaak evenmin reeds een uitspraak.
Vraag nr. 73 van 9 maart 1999 van de heer JOHAN SAUWENS Strafbepalingen in decreten en wetten – Overzicht Het college van secretarissen-generaal heeft blijkens een persmededeling van de Vlaamse regering (23 februari 1999) een overzicht gemaakt van de strafbepalingen in decreten en wetten en van de moeilijkheden die de administratie ondervindt bij de praktische toepassing ervan. Dit vormt ongetwijfeld ook een nuttig instrument ten behoeve van de decreetgevende en controlerende functie van het Vlaams Parlement. Is het de bedoeling dit overzicht dan ook ter beschikking te stellen van het Vlaams Parlement of individueel verkrijgbaar te stellen voor de Vlaamse volksvertegenwoordigers ? Zo ja, wanneer ? Zo neen, waarom niet ?
Antwoord De nota van de Vlaamse regering over handhavingsbeleid en strafbaarstelling, voorbereid door het college van secretarissen-generaal van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, werd ter beschikking gesteld van de Commissie voor Staatshervorming en Algemene Zaken.
-1394-
STEVE STEVAERT MINISTER VICE-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN OPENBARE WERKEN, VERVOER EN RUIMTELIJKE ORDENING Vraag nr. 181 van 15 februari 1999 van de heer JOHAN MALCORPS Bouwvoorschriften in woonparken – Hertsberge-Bos (Oostkamp) Het woonpark Hertsberge-Bos in Oostkamp is in principe onderworpen aan bouwvoorschriften die erop zijn gericht de natuurlijke omgeving zoveel mogelijk te beschermen. Het kappen van bomen buiten de bebouwde zone is niet toegelaten, behalve voor zieke exemplaren. Toch werd in dit gebied de laatste jaren een massale kaalslag van bomen aangericht. Het gevolg is dat het bosrijke karakter van de hele deelgemeente Hertsberge en van het woonpark in het bijzonder dreigt teloor te gaan. Daarbij worden nauwelijks nieuwe aanplantingen verricht. Het maximum van 10 % open ruimte per perceel wordt flagrant overschreden. Ook de bouwvoorschriften voor nieuwe woningen worden door de gemeente niet gevolgd. Recentelijk werd voor een nieuwe villa aan de Lange Plasdreef een vergunning afgeleverd voor twee bouwlagen, terwijl slechts één is toegestaan. Ook de administratie Ruimtelijke Ordening, Huisvesting en Monumenten en Landschappen (Arohm) liet betijen. Als dit door nieuwe eigenaars als precedent wordt ingeroepen, dreigt het woonpark helemaal verder te verschralen. Is een dergelijk gedoogbeleid ten aanzien van manifeste overtredingen van verkavelings-, kap- en bouwvoorschriften in woonparken gebruikelijk ? Waarom werd door de diensten van de minister niet gereageerd op de situatie in het woonpark Hertsberge-Bos ? Zal dit alsnog gebeuren ?
-1395-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Antwoord Woonparken zijn volgens artikel 6 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerpgewestplannen en de gewestplannen, gebieden waarin de gemiddelde woondichtheid gering is en de groene ruimten een verhoudingsgewijs grote oppervlakte beslaan. De omzendbrief van 8 juli 1997 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerpgewestplannen en de gewestplannen, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 23 augustus 1997, bepaalt aangaande woonparken het volgende : "De woonparken die op de gewestplannen zijn aangeduid, zijn overwegend een opname van bestaande toestanden. Een woonpark is bedoeld als een woongebied van louter residentiële aard en bijgevolg gericht op het rustig verblijven in een homogeen voor het wonen bestemd woongebied in het groen. De nog open gebleven ruimten mogen verder bebouwd worden mits rekening wordt gehouden met de bepalingen van artikel 6.1.2.1.4. en met de bestaande bebouwingswijze (oppervlakte van de percelen, bebouwde oppervlakte van perceel, bouwtrant, bestaand groen). Alle inrichtingen en activiteiten die verenigbaar zijn met de stedenbouwkundige bestemming van het woongebied zijn in principe toelaatbaar. Bijzondere aandacht dient niettemin te worden besteed aan de vraag naar de bestaanbaarheid van een constructie met de eigen woonfunctie van het gebied en de verenigbaarheid ervan met de onmiddellijke omgeving. Gezien het een wezenlijk kenmerk van een woonpark is dat de gemiddelde woondichtheid er gering is en de groene ruimten er verhoudingsgewijs grote oppervlakte beslaan, heeft dit tot gevolg dat de vestiging van niet-residentiële inrichtingen en activiteiten doorgaans niet zal kunnen worden aangenomen. Voor woonparken met nog belangrijke open plaatsen dienen de gemeentelijke besturen te worden aangespoord tot het opmaken van een bijzonder plan van aanleg. Zij kunnen daartoe evenwel niet worden verplicht. In afwachting dat een BPA voor het gebied is opgesteld, dienen de eventuele bouw- en verkavelingsaanvragen met de meeste omzichtigheid te worden behandeld. De volgende normen moeten derhalve als richtlijn worden genomen zolang het bijzonder plan van aanleg niet is opgemaakt :
1. De woningdichtheid, rekening houdend met de toekomstige bebouwing op al de mogelijke loten in het betrokken woonpark, is gelegen tussen 5 à 10 woningen per ha. De perceelsoppervlakte voor elk perceel zal worden afgeleid uit de woningdichtheid. Als orde van grootte kunnen kaveloppervlakten van 1.000 à 2.000 m 2 worden vooropgesteld. Eén en ander is afhankelijk van de dichtheid van het bestaande groen. 2. De bebouwbare oppervlakte mag slechts 250 m2 bedragen met inbegrip van eventuele afzonderlijke gebouwen. 3. De constructie mag maximaal uit twee bouwlagen bestaan en de inwendige verticale verdeling moet een verdere splitsing van het perceel uitsluiten. 4. Het niet-bebouwbare gedeelte moet aangelegd worden met hoogstammig groen (het bestaande moet bewaard worden). Het groen moet aangebracht worden langs alle zijden van het perceel, min de nodige toegangen. Slechts 10 % van de perceelsoppervlakte mag ingenomen worden voor het aanleggen van grasperken, speelruimten, tennisvelden en dergelijke. 5. Het perceel moet palen aan een voldoend uitgeruste weg (ter zake artikel 18, laatste lid van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996)." De in woonparken geldende bestemmingsvoorschriften garanderen derhalve reeds een behoorlijk behoud van het bestaande park- en boskarakter van een goed. Aangaande het concreet vermelde geval moet evenwel worden opgemerkt dat het gaat om een grond gesitueerd in een verkavelingsvergunning, weliswaar volgens het gewestplan gezoneerd in een woonpark. In een verkaveling gelden de specifieke voorschriften van de verkaveling. Als een grond binnen de begrenzingen van een verkavelingsvergunning is gesitueerd, is bovendien luidens hetgeen is gesteld in artikel 44 van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, louter de gemeentelijke overheid bevoegd over de beslissing nopens een bouwaanvraag. Ze moet de afgeleverde bouwvergunningen wel aan de gemachtigde ambtenaar voorleggen ter uitvoering van diens schorsingsrecht. Uit inlichtingen ingewonnen bij de gemachtigde ambtenaar van de afdeling ROHM West-Vlaande-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
ren blijkt dat in het bewuste geval het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Oostkamp onterecht op 2 juni 1998 een bouwvergunning heeft afgegeven voor de bouw van een woning in de deelgemeente Hertsberge, in strijd met de verkavelingsvoorschriften met betrekking tot het aantal bouwlagen. Er werden namelijk twee bouwlagen gepland, terwijl er maar één is toegelaten. Door een samenloop van louter materiële omstandigheden heeft de administratie het betrokken besluit niet kunnen schorsen binnen de wettelijk vastgelegde termijn van vijftien dagen. Op het ogenblik van de aanvraag was het verkavelingsdossier tijdelijk niet beschikbaar. Gelet echter op de aard van de door het gemeentebestuur voorgestelde afwijking (enkel afwijking op de theoretische oppervlaktenormen, mede te evalueren uit oogpunt van de grondplanconfiguratie en de afmetingen van het terrein), werd toen geoordeeld dat het dossier voldoende gegevens bevatte om dit specifiek afwijkingsvoorstel te kunnen afhandelen met positief advies. Wanneer nadien door het gemeentebestuur een kopie van de vergunning werd opgestuurd, werd dit vanwege de hoge werkdruk niet meer aan de behandelaar zelf ter controle voorgelegd. Ik heb aan de directeur-generaal van Arohm gevraagd om een onderzoek in te stellen met betrekking tot het niet voorhanden zijn van het verkavelingsdossier. Er moet echter worden benadrukt dat door het bestaan van een verkavelingsvergunning het college van burgemeester en schepenen de vergunningverlenende overheid is en dat de verantwoordelijkheid voor deze administratieve daad aldus in de eerste plaats ligt bij het gemeentebestuur. In het licht van het nieuwe decreet op de ruimtelijke ordening moet dit des te meer worden benadrukt, daar de rol en de verantwoordelijkheid van de gemeentebesturen in het ruimtelijk-stedenbouwkundig beleid sterk zullen toenemen. Wat de eventuele ontbossing betreft, kan ik meedelen dat door het gemeentebestuur van Oostkamp bij elke aanvraag voor het kappen van bomen in deze zone advies wordt gevraagd aan de afdeling Bos en Groen van de administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer. Aan deze afdeling wordt telkens een herbeplantingsplan ter goedkeuring voorgelegd. Of deze herbeplanting correct wordt uitgevoerd, kan mijns inziens alleen door bevoegde personen, in casu mensen van de afdeling Bos en
-1396-
Groen of van de groendienst van de gemeente, worden gecontroleerd.
Vraag nr. 182 van 15 februari 1999 van de heer JOHAN MALCORPS Bouwvergunningen nabij beschermde dorpsgezichten – Grimbergen In Grimbergen is al enige tijd verzet aangetekend door bewoners tegen het bouwproject ter vervanging van het voormalige bejaardenhome Heilig Hart door een nieuw complex met 64 appartementen en 6 handelsruimten, dit in het onmiddellijke gezichtsveld van het beschermd dorpsgezicht van de dorpskern van Grimbergen. De gemachtigd ambtenaar van Stedenbouw heeft terzake twee tegenstrijdige adviezen afgeleverd. Op een eerste bouwaanvraag reageerde hij in een advies van 12 december 1997 afwijzend, omdat de omvangrijke vervangingsbouw geen architecturale verrijking zou betekenen voor de omgeving. Op een tweede aanvraag, die architectonisch en urbanistisch grotendeels gelijk was, reageert hij echter wel positief in een advies van 9 september 1998 : de constructie zou nu ineens wel een stedenbouwkundige verrijking vormen voor het gebied. Daarmee gaat hij bovendien in tegen het negatief advies van de afdeling Monumenten en Landschappen van 8 juni 1998. Op basis van voorgaande gegevens werd ook door een plaatselijke monumentenvereniging beroep aangetekend bij de Raad van State. 1. In welke mate kan het behoud van het specifiek karakter van dorpsgezichten effectief een rol spelen in de beoordeling van bouwaanvragen, als het gaat om gebouwen die zelf geen beschermd statuut hebben ? Kan de bescherming van een dorpsgezicht hierbij überhaupt als argument worden ingeroepen, of blijft de bescherming als stedenbouwkundig dorpsgezicht een zuiver symbolisch, niet-toepasbaar gegeven ? 2. Waarom werd in de specifieke slopings- en vervangingsbouwaanvraag in Grimbergen de nabijheid van het beschermd dorpsgezicht uiteindelijk toch niet meer als argument in aanmerking genomen ? 3. Voor dit gebied zijn normaal gezien maar twee woonlagen toegelaten. Toch werden voor dit project vier bouw- en woonlagen vergund, dus twee meer dan wettelijk toegelaten.
-1397-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Hoe kan de minister dit verantwoorden ?
Antwoord De gemachtigde ambtenaar van de afdeling Ruimtelijke Ordening, Huisvesting en Monumenten en Landschappen (ROHM) Vlaams-Brabant heeft op 9 september 1998 aan het gemeentebestuur van Grimbergen een gunstig advies uitgebracht over de aanvraag voor het slopen van de bestaande gebouwen van het voormalige bejaardenhome Heilig Hart en het bouwen van 64 appartementen en 6 handelsruimten. Volgens het gewestplan Halle-Vilvoorde-Asse, vastgesteld bij koninklijk besluit van 7 maart 1977, is het terrein gelegen in een woongebied. Het terrein is gelegen op enige afstand van het beschermde dorpsgezicht gevormd door de dorpskern van Grimbergen. De afdeling Monumenten en Landschappen bracht op 8 juni 1998 een ongunstig advies uit. Tijdens het openbaar onderzoek werden geen bezwaren ingediend. Niettemin kwam de afdeling ROHM Vlaams-Brabant op 23 juli 1998 in het bezit van de opmerkingen van de monumentenvereniging "Eigen Schoon Grimbergen". Dezelfde opmerkingen werden bezorgd aan de afdeling Stedenbouwkundige Vergunningen, aangevuld met een "nieuwsbrief" en een petitie. Het dossier bevat geen aanwijzingen waaruit blijkt dat deze opmerkingen ter kennis werden gebracht van het college van burgemeester en schepenen. Niettemin werden de opmerkingen nader onderzocht en behandeld bij het uitbrengen van het advies aan het college van burgemeester en schepenen. Het ingediende project stemt qua bestemming overeen met de planologische voorschriften van het gewestplan, namelijk met artikel 5 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerpgewestplannen en de gewestplannen. De beoordeling over de sloop van de gebouwen gebeurt met het oog op de architecturale en ruimtelijke kwaliteiten van de bestaande gebouwen enerzijds, en de architecturale en ruimtelijke kwaliteiten van de voorgestelde vervangingsbouw anderzijds. In het advies van de afdeling Monumenten en Landschappen wordt betreurd dat er geen poging wordt ondernomen om de meest markante vleugel langs de Rijkenhoekstraat te renoveren en te in-
corporeren in een nieuwbouwproject. Dit advies is niet gemotiveerd en voert geen argumenten aan die de voorkeur voor het behoud van deze gevel moeten staven. De monumentenvereniging "Eigen Schoon Grimbergen" refereert aan het ongunstig advies van de afdeling Monumenten en Landschappen en verwijst naar de stabiliteit van het gebouw. De nieuwsbrief verwijst naar het beeldbepalend karakter, naar de waarde van de kapel, naar de geschiedenis van de gebouwen. Deze nieuwsbrief verwijst eveneens naar een aantal overwegingen die bij dergelijke voorstellen in acht zouden dienen te worden genomen, vooraleer tot de sloop van bestaande gebouwen wordt overgegaan. In de bezwaren en opmerkingen worden nauwelijks architectonische waarden vermeld. Het gebouw is niet beschermd. Evenmin is het opgenomen in de inventaris van het cultuurbezit "Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen". Hiermee wordt evenwel niet beweerd dat de gebouwen architecturaal zonder waarde zouden zijn. Dit plaatst de architecturale beoordeling in de gepaste context. Het jaren lange vertrouwd zijn met het karakter van het gebouw heeft inderdaad een beeldbepalend en herkenningseffect. Dit heeft evenwel geen uitstaans met de architectonische waarde van het gebouw. Het betreft een gebouw uit het begin van deze eeuw, met een vormgeving eigen aan die tijd, zonder dat van een bijzondere architectuur gewag kan worden gemaakt. Het college van burgemeester en schepenen weerlegt de vraag van de afdeling Monumenten en Landschappen met de opmerking dat de oude gebouwen niet in het nieuwe project "kunnen" worden geïntegreerd, aangezien de voorgevel van de nieuwe gebouwen 7 meter achteruit wordt gebouwd. Hiermee wordt het stedenbouwkundig aspect van de aanvraag aangesneden. Het bestaande gebouw langs de Rijkenhoekstraat is op de rooilijn opgericht. De straatbreedte (rooilijnbreedte) bedraagt 9 meter. De bouwhoogte is niet in verhouding tot de straatbreedte. Er is een smal voetpad. Uit beide factoren blijkt dat de huidige stedenbouwkundige situatie niet voldoet aan de normaal geldende stedenbouwkundige regels (zie hiervoor onder meer de toelichting bij de toepassing van het gewestplan Halle-Vilvoorde-Asse). De voorgestelde nieuwbouw komt door het voorzien in een achteruitbouwstrook langs de Rijkenhoekstraat aan deze gebreken tegemoet. De
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
-1398-
"pleinvorming" is bovendien in het nieuwbouwproject terug te vinden, aangevuld met een groenaanplanting in de achteruitbouwstrook. Volgens het oprichtingsplan wordt het voetpad thans niet verbreed, maar de achteruitbouw biedt hiertoe de mogelijkheid, zodat het voorstel in de gegeven omstandigheden de toekomstige aanleg van het gebied niet in het gedrang brengt.
opzichte van de Vilvoordsesteenweg) worden, zoals is gesteld in de desbetreffende bestemmingsvoorschriften van het gewestplan HalleVilvoorde-Asse, niet als een woonlaag beschouwd. Een duplex-appartement, met slaapen sanitaire ruimten onder het dakvolume die behoren bij de onderliggende woonruimten, wordt als één woonlaag beschouwd.
De hoogte van de thans bestaande bebouwing is niet in verhouding tot de bestaande bebouwing langs de straat. Het gebouw neemt een dominante positie in. Het nieuwbouwproject voorziet in een lagere bebouwing. Op die manier wordt de normaal te verwachten dominante positie van de abdijkerk hersteld en wordt een stedenbouwkundig ongewenste toestand weggewerkt.
In de gegeven omstandigheden is aan de beperking van het aantal woonlagen voldaan.
Op basis van deze overwegingen werd op 9 september 1998 aan het college van burgemeester en schepenen een voorwaardelijk gunstig advies uitgebracht. Intussen is evenwel een vordering ingesteld tot schorsing, bij uiterst dringende noodzakelijkheid, van de tenuitvoerlegging van het besluit van 21 september 1998 van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Grimbergen waarbij de bouwvergunning werd verleend. Aangaande de specifieke vragen kan nog het volgende worden gesteld. 1. Uiteraard speelt het behoud van het specifiek karakter van dorpsgezichten effectief een rol in de beoordeling van bouwaanvragen, ook als het gaat om gebouwen die zelf niet als monument zijn beschermd. Alle gebouwen binnen een beschermd dorpsgezicht dragen immers bij tot de eigenheid en de specifieke waarde ervan. Op te merken valt hier evenwel dat het terrein en de bestaande gebouwen geenszins zijn gelegen binnen de grenzen van het dorpsgezicht, maar enkel in het gezichtsveld van het beschermde dorpsgezicht ; met andere woorden, de bestaande gebouwen zijn noch als monument beschermd, noch zijn ze gelegen binnen het beschermde dorpsgezicht. 2. De sloop werd uiteindelijk aanvaard gelet op de bestaande stedenbouwkundig minder gewenste toestand, namelijk de ligging van de bestaande gebouwen op of op te geringe afstand van de rooilijn. 3. Het ontwerp blijft beperkt tot twee woonlagen. Handelsruimten (zoals op het gelijkvloers ten
Vraag nr. 183 van 15 februari 1999 van de heer JOHAN MALCORPS Provinciaal ruimtelijk structuurplan Antwerpen – Gebiedsafbakening 1. De provincie Antwerpen maakt in snel tempo werk van de opstelling van een provinciaal ruimtelijk structuurplan. In het overleg met gemeentebesturen en bevolking is het wel bijzonder storend dat nog niets bekend is over de afbakening van het grootstedelijk gebied Antwerpen, of de afbakening van het havengebied. Voor beide afbakeningsprocedures is het Vlaams Gewest verantwoordelijk. Voor wanneer zijn deze afbakeningsprocedures gepland ? Tegen wanneer kunnen ze zijn afgerond ? In hoeverre is een afstemming op het proces van provinciale structuurplanning noodzakelijk ? 2. Eén concreet voorbeeld : in de taakstellingen voor gemeenten (buiten het stedelijk gebied) op het vlak van woningbouw, wordt in het voorliggend ontwerp van provinciaal structuurplan geen rekening gehouden met die delen van gemeenten welke gedeeltelijk in en gedeeltelijk buiten het stedelijk gebied zullen vallen. De opstellers van het provinciaal structuurplan gaan er voorlopig vanuit dat de woningen in het buitengebied van gemeenten die gedeeltelijk ook in stedelijk gebied zijn gelegen, niet meetellen in de taakstelling en het vastgelegde percentage voor het buitengebied, maar worden verrekend in het aantal woningen binnen het stedelijk gebied. Daardoor kan natuurlijk een belangrijke verschuiving optreden in de procentuele verdeling tussen stedelijk en buitengebied zoals vastgelegd in het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen.
-1399-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Deze interpretatiewijze zou bij de administratie Ruimtelijke Ordening, Huisvesting en Monumenten en Landschappen (Arohm) bespreekbaar zijn. Volgt de minister deze redenering ? Zo ja, komt daardoor het evenwicht stedelijk-landelijk niet in het gedrang ? Werden terzake reeds nadere richtlijnen verstrekt ? Zo neen, blijkt dat niet nodig ?
Antwoord 1. De afbakening van het grootstedelijk gebied Antwerpen is dermate complex en alomvattend dat er in eerste instantie voor werd geopteerd om uit het leerproces van het grootstedelijk gebied Gent de nodige lessen te trekken. In de loop van 1999 zal worden geoordeeld wanneer het afbakeningproces voor Antwerpen kan worden aangevat. Rekening houdende met de thans aan de gang zijnde afbakeningsprocessen kan men stellen dat voor de afbakening van een grootstedelijk gebied een procesperiode van 1,5 à 2 jaar een realistische inschatting is. De afbakening van de zeehaven van Antwerpen, het zogenaamde ruimtelijk uitvoeringsplan voor de zeehaven, is vandaag reeds aangevat voor het gedeelte op de Linkeroever in het kader van het strategisch plan voor de Waaslandhaven. Op basis van de voortgang van de werkzaamheden op de Linkeroever kan worden geoordeeld om ook met het proces voor het uitvoeringsplan voor de zeehaven op de rechteroever te starten. Op basis van de voortgang van de werkzaamheden voor het proces in de Waaslandhaven kan een realistische procesperiode voor het ruimtelijk uitvoeringsplan voor de gehele zeehaven op circa twee jaar worden geraamd. Voor de afbakeningsprocessen in het grootstedelijk gebied en de zeehaven is in een sterke betrokkenheid van de provinciale overheid voorzien. Dit is vandaag reeds het geval bij het afbakeningsproces voor de regionaalstedelijke gebieden Turnhout en Mechelen en voor de opmaak van het strategisch plan voor de Waaslandhaven. Op deze wijze zou een degelijke inhoudelijke afstemming en doorwerking naar het provinciaal structuurplanningsproces aanwezig moeten zijn.
2. Redenering De vermelde redenering inzake verdeling van de woningbouw tussen stedelijke gebieden en het buitengebied kan niet worden onderschreven. Inzake de taakstelling voor woningbouw in de groot- en regionaalstedelijke gebieden wordt de volgende redenering gevolgd, die ook door mijn administratie aan de provincie Antwerpen is gemeld. In het afbakeningsproces voor de grooten regionaalstedelijke gebieden wordt voor het geheel van het stedelijk gebied een taakstelling inzake woningbouw als hypothese vooropgesteld. Deze taakstelling is afgeleid uit (1) het aandeel dat de provincie heeft in de totale woningvoorraad van Vlaanderen, (2) de verdeling van de woningvoorraad tussen de gemeenten die geheel zijn gelegen in het buitengebied en die welke geheel of gedeeltelijk zijn gelegen in de stedelijke gebieden – dit zijn de gemeenten die zijn opgesomd in het richtinggevend gedeelte van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen – en (3) het aandeel dat het betrokken groot- en regionaalstedelijk gebied heeft in de woningvoorraad van de stedelijke gebieden in de betrokken provincie. Deze taakstelling geldt alleen voor het gedeelte van de betrokken gemeenten dat effectief tot het stedelijk gebied zal behoren. Op basis van de resultaten van het afbakeningsproces zal de vooropgestelde hypothese – al dan niet bijgesteld – als een effectieve en definitieve taakstelling moeten worden beschouwd. Voor het gedeelte van de gemeenten dat tot het buitengebied zal behoren, geldt uiteraard het procentueel aandeel voor het buitengebied gedifferentieerd per provincie zoals aangegeven in het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen. Evenwicht stedelijk-landelijk Bij het verder uitwerken van dit procentueel aandeel inzake woningbouw in het buitengebied zal de provincie bij het opstellen van haar ruimtelijk structuurplan ook de gemeenten waarvan delen tot het buitengebied kunnen behoren, in rekening moeten brengen. De provincie zal aldus voor ieder van deze gemeenten met kwalitatieve ontwikkelingsperspectieven moeten aangeven welk aandeel de gemeente binnen het provinciaal aandeel voor het buitengebied maximaal mag innemen. Op deze wijze wordt voorkomen dat er een scheeftrekking zou plaatsvinden in de verdeling inzake woningbouw tussen het stedelijk gebied
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
en het buitengebied zoals aangegeven in de bindende bepalingen van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen. Deze redenering wil echter niet zeggen dat in het buitengebiedgedeelte van gemeenten die deels tot het stedelijk gebied behoren, niets meer kan. Er wordt met name van uitgegaan dat aan de eigen behoeften van de gemeente moet kunnen worden voldaan. De berekening van de eigen behoefte en de locatiekeuze voor woningbouw blijft evenwel een zaak voor de gemeente. Richtlijnen Vermits zowel de provincie als de gemeente als volwaardige partner in het afbakeningsproces voor het stedelijk gebied deelnemen, kennen zij de vandaag gevolgde redenering en zijn geen bijkomende richtlijnen hiervoor noodzakelijk. Indien nodig kan ook de betrokken gemeente hierover bijkomend overleg vragen met Arohm, onder andere naar aanleiding van de bespreking van de woningbehoeftestudie of het gemeentelijk structuurplan.
Vraag nr. 184 van 17 februari 1999 van de heer JOS GEYSELS Beschermde landschappen – Vliegbeperkingen In de gemeente Oud-Turnhout, alsook in de gemeente Arendonk, werden landschappen beschermd waarbij telkens in de beschermingsbesluiten werd bepaald dat deze gebieden niet met sportvliegtuigen mochten worden overvlogen. Het betreft hier de volgende besluiten : – ministerieel besluit houdende bescherming als landschap van toenmalig gemeenschapsminister van Cultuur Karel Poma van 23 november 1984, in artikel 2.A.17 ; – ministerieel besluit houdende bescherming als landschap van 20 september 1993 van toenmalig Vlaams minister van Verkeer Johan Sauwens, in artikel 2.A.15. Naast het feit dat deze landschappen werden beschermd, maken ze beide integraal deel uit van het EEG-vogelrichtlijngebied zoals bepaald in het besluit van de Vlaamse regering van 17 oktober 1988 tot aanwijzing van speciale beschermingszones in
-1400-
de zin van artikel 4 van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand. In de onmiddellijke omgeving ligt echter het vliegveld van Oud-Turnhout, dat op deze gebieden een enorme rustverstorende invloed heeft. Daarnaast veroorzaakt het vlieggebeuren heel wat hinder bij de omwonenden. Het Bestuur van de Luchtvaart is echter van mening dat het Vlaams Gewest zijn bevoegdheid overschrijdt door vliegbeperkingen in te stellen. Men baseert zich op het Verdrag van Chicago, dat de burgerluchtvaart regelt. Is het Verdrag van Chicago ook van toepassing op de sportvliegerij waarbij het slechts de bedoeling is om plaatselijk hoogte te winnen tot 3.000 meter om parachutisten te droppen ? Is de Vlaamse overheid bevoegd om vliegbeperkingen op te leggen ? Zo ja, welke ? Zo neen, op welke manier wordt de naleving van de vermelde beschermingsbesluiten in deze materie afgedwongen ? N.B. Deze vraag werd eveneens gesteld aan de heer Theo Kelchtermans, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstelling.
Antwoord Een gecoördineerd antwoord zal worden verstrekt door de heer Theo Kelchtermans, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstelling.
Vraag nr. 187 van 25 februari 1999 van mevrouw CECILE VERWIMP-SILLIS Sneeuw- en ijsvrije fietspaden – Richtlijnen Voor het veilig en net houden van de stoep zijn de aangelanden verantwoordelijk. Dit wordt geregeld via een gemeentelijk reglement. De rijweg ijs- en sneeuwvrij en proper maken is de verantwoordelijkheid van de wegbeheerder. Maar hoe zit het met het fietspad ? Op onze fietspaden liggen heel vaak modder, glasscherven, steenslag, ... Bij ijs en sneeuw wordt er noch gestrooid, noch geruimd.
-1401-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
In de toelichtingen bij de middelen- en de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 1999, programma 63.10 Wegen, punt 1, 2, d, 1, 7 (Winterdienst) en 8 (Netheid), wordt hiervan geen melding gemaakt (Stuk 13 (1998-1999) Nr. 1 – red.). Binnen de mobiliteitsproblemen is het nochtans de fietser die een belangrijk deel van de oplossing kan bieden. Het is dan ook belangrijk aandacht te besteden aan zijn comfort en veiligheid. Welke richtlijnen werden uitgevaardigd teneinde de fietspaden net en ijs- en sneeuwvrij te maken en te houden ? Hoe gebeurt de controle hierop ? Welke middelen en mogelijkheden zijn er hiervoor ter beschikking ?
Antwoord In het kader van het in een goede staat van berijdbaarheid houden van de wegeninfrastructuur worden, naast de rijwegen, ook de fietspaden net en ijsen sneeuwvrij gemaakt en gehouden. De aanliggende fietspaden worden samen met de rijwegen behandeld. Voor de vrijliggende fietspaden worden afzonderlijke contracten uitgeschreven, aangezien hiervoor specifiek (kleiner) materieel moet worden ingezet. Het effect van dergelijke onderhoudscontracten in het kader van de winterdienst is echter ook afhankelijk van de intensiteit waarmee het fietspad wordt gebruikt, omdat voor een maximaal rendement het gestrooide zout door het fietsverkeer moet worden verspreid. De inspectie en controle op het net en het berijdbaar houden van de fietspaden worden in het kader van het proces Hoop 19 (Homogene Organisatie- en Ontwikkelingsplannen) volledig uitgeschreven en in vijf proefdistricten toegepast. Na de evaluatie hiervan zal dit proces veralgemeend worden ingevoerd. Binnen de organisatieafdeling 63.10 wordt op het onderhoudsprogramma 14.08 het beschikbare budget verdeeld over de verschillende onderhoudsrubrieken. Zo gaat ongeveer 17 % (± 460 miljoen) naar netheid en 5 % (± 140 miljoen) naar winterdienst (ijs- en sneeuwvrij houden).
Binnen deze budgetten wordt het grootste deel (gemiddeld ongeveer 90 %) voorbehouden voor de rijwegen (met aanliggende fietspaden) en wordt ongeveer 10 % van dit budget besteed aan de vrijliggende fietspaden. Tot slot kan erop worden gewezen dat voor het jaar 1999 bijkomend 400 miljoen werd vrijgemaakt voor het onderhoud van de fietspaden (aan- en vrijliggende). Deze eenmalige inhaaloperatie moet toelaten de berijdbaarheid van de fietspaden in Vlaanderen opnieuw op een degelijk niveau te brengen.
Vraag nr. 188 van 26 februari 1999 van de heer JOHAN MALCORPS Watergebonden bedrijventerreinen – Albertkanaal Antwerpen Volgens het concept van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (RSV) is het Albertkanaal een economisch netwerk. Volgens het eerste ontwerp van provinciaal ruimtelijk structuurplan Antwerpen wordt dit netwerk onderbroken door zogenaamde "corridors voor het systeem van de Grote Nete" en zou een groot deel van de bedrijventerreinen aan het Albertkanaal watergebonden moeten zijn. Volgens het richtinggevend gedeelte van het RSV dan weer vinden we volgende definitie van watergebonden bedrijventerreinen : "bedrijventerreinen voorbehouden aan watergebonden bedrijvigheid die de waterweg effectief als transportmodus of als proceswater voor grondstoffen en/of producten benut ; de bedrijven langs de kade moeten uitsluitend worden voorbehouden voor bedrijven die de waterweg als transportmodus gebruiken" (blz. 449). In de praktijk is dit echter niet zo evident als we het gebied bekijken tussen de parallelle infrastructuren Albertkanaal en autosnelweg E313. Heel wat bedrijven stemmen hun vrachtvervoer veeleer af op de autostrade – zo lijkt het – dan op het als hoofdwaterweg geselecteerd kanaal, zo bijvoorbeeld op het bedrijventerrein Terstraeten in Ranst-Oelegem en de uitbreiding ervan. Er lijkt een verschuiving aan de gang van overslagbedrijven vanuit het Antwerpse havengebied naar deze zone, maar veeleer afgestemd op afvoer van vrach-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
ten via de E313 dan via het kanaal. Vooral betonfabrieken zoeken nu hun toevlucht in deze zone. De minister vice-president stimuleerde mee deze ontwikkeling door een nieuw bedrijventerrein goed te keuren (Kapelleveld 2) dat duidelijk enkel "autostradegebonden" is, met alle gevolgen van dien wat de toename van vrachtwagenverkeer in de dorpskommen van Wommelgem, Ranst of Zandhoven betreft. Een ander gevolg is dan de roep om nieuwe ontsluitingswegen, waarvan kan worden gevreesd dat ze op termijn de verkeersdruk in de betrokken woonkernen alleen maar zullen doen aanzwellen. 1. Kan de minister vice-president een overzicht geven van de bedrijven aan het Albertkanaal die effectief als watergebonden worden beschouwd, in de betekenis dat deze bedrijven de waterweg ook daadwerkelijk als transportmodus gebruiken (bijvoorbeeld voor de bedrijvenzone in Ranst, maar ook daarbuiten) ? 2. Hoeveel bedrijven gelegen langs het kanaal zijn daarentegen voor hun transport grotendeels toch afgestemd op autowegen (bijvoorbeeld de E313) ? 3. In welke mate wordt bij de inkleuring en ontsluiting van bedrijventerreinen en de bouwvergunningen voor nieuwe bedrijven hiermee effectief rekening gehouden ? Of is de "watergebondenheid" enkel een vroom principe, dat in de praktijk niet hanteerbaar is ? 4. En wat met de bestaande bedrijven die klaarblijkelijk niet watergebonden zijn ? Moeten zij niet in zekere zin als "zonevreemd" worden beschouwd ? Hoe kan voor deze bedrijven op termijn een oplossing worden gevonden ?
Antwoord 1. Als bijlage wordt een overzicht gegeven van de bedrijven, gerangschikt per gemeente, die langs het Albertkanaal zijn gevestigd en die het kanaal daadwerkelijk voor de aan- en afvoer van hun grondstoffen of producten gebruiken. In de tabel is aangegeven welke overslaghoeveelheden (in ton) deze bedrijven in 1998 hebben gerealiseerd. Deze gegevens worden geregistreerd door de Dienst voor de Scheepvaart, de Vlaamse openbare instelling die het Albertkanaal beheert. In totaal betreft het hier circa 11,6 miljoen ton goederen.
-1402-
Naast deze bedrijven zijn er nog heel wat andere, die niet onmiddellijk naast het kanaal zijn gevestigd maar die toch via het gebruik van openbare kaaimuren goederenoverslag via de waterweg realiseren. In totaal gaat het hier nog eens om circa 1,2 miljoen ton goederen. 2. Het kan niet worden ontkend dat er zich langs het Albertkanaal in de loop der jaren ook heel wat bedrijven hebben gevestigd die nauwelijks of geen gebruikmaken van het kanaal. De oorzaak hiervan is voornamelijk te zoeken in het feit dat er geen selectief vestigingsbeleid bestond dat ondergeschikte besturen (provincies, intercommunales, gemeenten) ertoe dwong enkel watergebonden bedrijven toe te laten op bedrijventerreinen langs kanalen. Het RSV wil dit ondervangen door deze selectiviteit wel (RSV, blz. 513) vast te leggen. Exacte gegevens over hoeveel bedrijven er op dit ogenblik langs het Albertkanaal zijn gelegen die voor hun transport zijn afgestemd op de autowegen, kunnen op deze korte termijn niet worden verstrekt. In tegenstelling tot de waterwegen, waar per kaaimuur overslaggegevens beschikbaar zijn, bestaan er voor de autowegen geen vervoergegevens per bedrijf. Het verkrijgen van deze gegevens vergt een uitgebreide analyse van de goederenstroom van elk bedrijf. Ik kan hier wel nog aan toevoegen dat meer en meer bedrijven die tot nu toe het Albertkanaal niet gebruikten, deze vervoersmodem ontdekken en toch gaan gebruiken. De enorme ontwikkelingen inzake containervervoer via de binnenvaart, onder andere de containerterminal in Meerhout, zijn hieraan zeker niet vreemd. 3. Het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen heeft het economisch netwerk van het Albertkanaal geselecteerd als economisch knooppunt op Vlaams niveau. Het Albertkanaal wordt hierdoor beschouwd als zijnde van essentieel belang voor het aantrekken van nieuwe investeringen. Om nieuwe investeerders aan te trekken, moet worden gezorgd voor een effectief en gedifferentieerd aanbod aan bedrijventerreinen. Het RSV stelt dat het de taak is van het Vlaams Gewest om de regionale bedrijventerreinen in de gemeenten die behoren tot het economisch netwerk van het Albertkanaal af te bakenen. Op dit ogenblik werkt mijn administratie samen met de gewestelijke ontwikkelingsmaatschappij-
-1403-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
en (GOM) van Antwerpen en Limburg en de Dienst voor de Scheepvaart aan de invulling hiervan, die op haar beurt moet leiden tot voorstellen van gewestplanwijzigingen. In ieder geval is het de bedoeling zowel voor de nog vrijliggende als voor de nieuwe bedrijventerreinen langs het Albertkanaal het principe van de selectiviteit toe te passen, dit wil zeggen dat op deze terreinen enkel watergebonden bedrijven zich mogen vestigen. Het invoeren van aparte bestemmingsvoorschriften voor kadegebonden terreinen wordt in dit verband overwogen. 4. Het is zeker niet mijn bedoeling om alle gevestigde niet-watergebonden bedrijven als zonevreemde bedrijven te gaan beschouwen. Vele van deze bedrijven hebben zich langs het kanaal kunnen en mogen vestigen op een ogenblik dat er nog geen manifest mobiliteitsprobleem en, zoals al eerder aangegeven, nog geen specifiek vestigingsbeleid bestond. Wel is het mijn bedoeling om deze bedrijven ertoe aan te zetten het gebruik van de waterweg als transportmodem in overweging te willen nemen, en te doen onderzoeken welke goederentransporten eventueel naar de waterweg kunnen worden overgeheveld. Op dit vlak werden overigens al verschillende resultaten geboekt, onder andere door de ingebruikname van de containerterminal in Meerhout. Medio 1999 zal ook in Genk een binnenvaartcontainerterminal operationeel worden, zodat ook in deze regio nieuwe opportuniteiten voor de binnenvaart zullen ontstaan. (Bovenvermelde bijlage liggen ter inzage bij het Algemeen Secretariaat van het Vlaams Parlement, dienst Schriftelijke Vragen – red.)
Vraag nr. 189 van 26 februari 1999 van de heer JOHAN MALCORPS Ontsluitingsweg Krekelenberg (Boom) – Alternatieven In de wijk Kleine Paepedaelen (Rumst) maken de bewoners zich grote zorgen over de aanleg van een ontsluitingsweg voor het industrieterrein Krekelenberg (Boom), met name de verbinding tussen de 's Herenbaan en de Boomsesteenweg, beter bekend als "de banaan". Deze nieuwe weg zou im-
mers letterlijk in hun achtertuin komen, tot op 16 meter van de woningen, met alle hinderlijke gevolgen van dien. Bovendien heeft men veel vragen rond de verkeersveiligheid, mochten de huidige plannen voor "de banaan"-verbinding onverkort doorgang vinden. Vooral de fietsers zouden in de toekomst genadeloos worden blootgesteld aan snel auto- en vooral vrachtwagenverkeer. Zo vreest men dat de fietsersoversteek die op "de banaan" zelf is gepland ter hoogte van de Kleine Paepedaelenlaan, een nieuw dodenpunt zal worden. Blijkbaar zou het om een gelijkgrondse fietsersoversteek gaan, met als enige bescherming een middenberm, wat volgens de bewoners onverantwoord zou zijn. Ook zou het afsluiten van de 's Herenbaan ter hoogte van de Potaerdestraat weer nieuwe verkeersstromen in woonwijken genereren. Daarnaast is er de vraag hoe de situatie er zal uitzien voor fietsers die de Boomsesteenweg over willen, bijvoorbeeld via de geplande rotonde. Ook hier vreest men het ergste voor de veiligheid van onder meer veel jonge fietsers. Ten gronde blijft de vraag of deze "banaan"-verbinding absoluut nodig is. De mensen hebben sterk het gevoel dat alternatieven niet echt zijn bestudeerd en dat men nu kiest voor een gemakkelijkheidsoplossing, waarbij de problemen worden verlegd van de voordeur van de mensen aan de 's Herenbaan naar de achtertuin van de mensen in de Paepedaelenwijk. Een oplossing ten gronde kan dit moeilijk worden genoemd. Men vreest dat de aanleg van "de banaan" ook te maken heeft met sluipende besluitvorming en dat men zo stoemelings toch aanstuurt op de verlenging van de expresweg Kontich-Boom in het verlengde van "de banaan". 1. Werd de piste van de korte ontsluiting ooit ernstig bestudeerd ? Door wie en wanneer, en voor of na de sluiting van de Boomse Metaalwerken ? 2. Wat was het resultaat van deze studie ? Wat is het kostenplaatje van de korte ontsluiting in vergelijking met de ontsluiting via "de banaan" ? Wordt deze studie snel vrijgegeven ? 3. Zijn er eventueel nog andere alternatieven bestudeerd ? 4. Wat de procedure betreft, is de aanleg van "de banaan" volgens het indicatief driejarenprogramma voor de wegen reeds geprogrammeerd voor 1999.
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Is de aanleg van "de banaan" gekoppeld aan een globale mobiliteitsstudie voor de Rupelgemeenten ? Zo neen, gaat het hier dan niet om sluipende besluitvorming waarbij impliciet ook al wordt beslist over de aanleg van de N171 (expresweg Kontich-Boom) ? 5. Is er in de huidige plannen voor "de banaan" (blijkbaar begroot op 60 miljoen fr.) in veilige fietsovergangen voorzien op "de banaan" zelf en op de Boomsesteenweg ? 6. Zijn er investeringen gepland om de geluidsoverlast in de Kleine Paepedaelen te beperken ? Zo neen, kan men dan niet zeggen dat de kosten kunstmatig laag worden gehouden, ten koste van de veiligheid en de leefbaarheid ?
Antwoord De geruchten die de ronde doen in verband met het zogenaamde "banaan"-project, blijken weinig overeenkomst te vertonen met de voorstellen die terzake tussen de betrokken partijen werden besproken. Vooreerst is de minimale afstand tussen de geplande nieuwe weg en de huizen van de wijk Kleine Paepedaelen 30 à 35 meter, maar de meeste woningen liggen veel verder weg. 1. Ten tijde van de aanleg van het industrieterrein Krekelenberg in de jaren zeventig werd de mogelijkheid onderzocht van een zogenaamde korte of zuidelijke ontsluiting in de onmiddellijke nabijheid van het complex Boom. Deze studie werd uitgevoerd door de toenmalige opdrachtgever, namelijk de Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij Antwerpen, in samenwerking met de toenmalige directie Bruggen en Wegen Antwerpen. 2. Het besluit was dat dergelijke oplossing technisch niet uitvoerbaar was zonder overdreven hoge kosten en een onredelijk hoge belasting voor de omgeving. Wie trouwens de situatie ter plaatse enigszins kent, weet dat de bouw van een viaduct of tunnel in de kruising met de spoorlijn AntwerpenBoom praktisch onmogelijk is door de aanwezigheid van diverse grote leidingen en collectoren, van een fietsers- en voetgangerstunnel en van allerlei andere constructies, afgezien van het feit dat de onderlinge afstanden te klein zijn om
-1404-
de niveauverschillen te kunnen overbruggen tussen de op elkaar aan te sluiten wegen. 3. Er werden geen andere alternatieven bestudeerd, bij gebrek aan reële mogelijkheden. 4. Het is alleszins onjuist te spreken over "sluipende besluitvorming", aangezien de discussie in verband met dit project ten gronde wordt gevoerd in het kader van de globale mobiliteitsstudie voor de Rupelgemeenten, inclusief de gemeente Rumst. Het werd en wordt derhalve uitvoerig besproken in de diverse overlegorganen en een definitieve beslissing zal in consensus worden genomen. Pas na een gemeenschappelijk akkoord zal tot de uitvoering van de eerste fase, zoals ingeschreven op het indicatief driejarenprogramma voor de wegen 1999, worden overgegaan. 5. Langs weerszijden van de nieuwe weg zijn vrijliggende dubbelrichtingsfietspaden gepland van 2,50 meter breedte, gescheiden van de rijbaan door een tussenberm van 3 meter. Van een "genadeloze blootstelling" aan het verkeer kan hier geen sprake zijn. Ter hoogte van de geplande fietsersoversteek wordt in de beide rijstroken een asverschuiving van 3 meter gerealiseerd, zodat een middenberm van 6 meter ontstaat. Aldus wordt de snelheid van het autoverkeer afgeremd en kan de oversteek door de fietsers en voetgangers in twee tijden worden uitgevoerd. Aangezien ook langs de N177 – Boomsesteenweg de fietspaden in dubbelrichting beschikbaar zullen zijn, kan het oversteken door de fietsers gebeuren op de meest geschikte plaats, op de rotonde zelf of onder bescherming van verkeerslichten op het kruispunt van de N177 met de Pierstraat. 6. Tot nu toe werden in het project geen maatregelen opgenomen tot beperking van eventuele geluidshinder. Het is zeker niet de bedoeling hierdoor de investeringskosten kunstmatig te beperken. Eventuele geluidshinder moet worden ingeschat en vervolgens moet worden bepaald wie de kosten voor begeleidende maatregelen dient te dragen volgens de richtlijnen van het mobiliteitsconvenant.
-1405-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Vraag nr. 190 van 26 februari 1999 van de heer JOHAN MALCORPS
Werd er reeds gedacht aan zulke meer uitgebreide veerdiensten, een soort waterbussen, in plaats van de strikte overzetdiensten tussen twee punten ?
Veerdiensten – Beleid Kleinere veerboten of voetveren kunnen een belangrijke rol spelen in een lokaal mobiliteitsbeleid, afgestemd op de zwakkere weggebruikers, maar ook en steeds meer in het kader van de uitbouw van een aantrekkelijke toeristische infrastructuur voor wandelaars en wielertoeristen. Daarom rijst de vraag of alle bestaande voetveren, steigers en veerponten in Vlaanderen voldoende zijn uitgerust voor deze nieuwe uitdagingen, bijvoorbeeld m.b.t. de toegankelijkheid voor oudere mensen, gehandicapten (rolstoelen), ouders met jonge kinderen (kinderwagens) en uiteraard fietsers. Vlottende aanlegsteigers en het inleggen van platbodems zijn absoluut noodzakelijk, dit zowel wat de veiligheid betreft, als uit oogpunt van comfort. Daarbij dienen ook garanties te worden geboden inzake voldoende schuilmogelijkheden, niet te lange wachttijden, enzovoort. 1. Kan de minister een overzicht geven van de initiatieven die op dit ogenblik lopen om veerdiensten te herwaarderen ? Het betreft hier onder meer de plannen van de afdeling Zeeschelde in het Scheldebekken, maar ook daarbuiten.
Behoren dergelijke projecten tot de mogelijkheden ? Of is dit geen investeringsprioriteit ?
Antwoord 1. De vaste steigers met hellende vlakken op tijrivieren worden systematisch vervangen door vlottende steigers, waardoor de toegankelijkheid verbetert. In 1999 staat de vervanging van de steigers Boom, Schelle en Bornem op het programma. 2. In Vlaanderen worden twintig veerdiensten uitgebaat door het Vlaams Gewest, administratie Waterwegen en Zeewezen. Daarnaast worden nog enkele veren hetzij privaat, hetzij door andere besturen uitgebaat. Binnen het patrimonium van de administratie Waterwegen en Zeewezen wordt het exploiteren van private veren toegestaan met een vergunning, bijvoorbeeld de kusthavenveren in Nieuwpoort, Oostende en Blankenberge.
3. Neemt het aantal voetveren toe of af ?
3. Het aantal veren neemt niet af. Integendeel, er worden bijkomende veren gepland in het kader van de landinrichting door de Vlaamse Landmaatschappij (oude Leie in Astene, Bovenschelde in Asper).
4. Hoe evolueert de kwaliteit van de dienstverlening ?
4. Er zijn geen klachten van gebruikers bekend, wat wijst op een kwaliteitsvolle dienstverlening.
5. Welke budgettaire inspanningen voor de instandhouding en verbetering van veerdiensten worden geleverd door het Vlaams Gewest, door andere overheden ?
5. De exploitatie van de veren kost jaarlijks ongeveer 127 miljoen frank aan het Vlaams Gewest. Daarboven is op het investeringsprogramma 1999 een bedrag van 80 miljoen frank uitgetrokken voor infrastructuurwerken.
2. Welke overheden zijn terzake bevoegd ? In welke mate wordt er afdoende samengewerkt ?
6. Vanuit de Fietsersbond wordt voorgesteld om een heuse veerdienst uit te bouwen over Rupel en Schelde tussen Rupelmonde, Wintam en Schelle. Daarbij zou eventueel ook het geschrapte veer van Niel opnieuw kunnen worden bediend. Bovendien kan worden gedacht aan kleine bijdragen van de gebruikers in plaats van kosteloze dienstverlening (met fooien), als daar de zekerheid van dienst en een beter comfort tegenover staan.
6. De veerdiensten geven nagenoeg nooit aanleiding tot klachten of opmerkingen. Dat zou ongetwijfeld veranderen indien een tolgeld wordt gevraagd. De inning ervan zou meestal meer kosten dan de opbrengst. De tol wordt overigens ook niet meer gevraagd aan de bruggen, en vermits veerdiensten in principe ontbrekende bruggen vervangen, lijkt een tolgeld voor veren niet te verantwoorden.
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Wat de waterbussen betreft, wordt de mogelijkheid onderzocht op het Kanaal Brussel-Schelde. Ook is het door de Fietsersbond voorgestelde veer over de Rupel tussen Hingene en Schelle momenteel in onderzoek bij de administratie Waterwegen en Zeewezen.
Vraag nr. 191 van 26 februari 1999 van de heer HERMAN LAUWERS Outletcentra – Ruimtelijk beleid – Maasmechelen In Vlaanderen duiken her en der plannen op voor de bouw van bijzondere shoppingcentra. De nieuwe internationale trend van de zogenaamde "factory-outletcentra" probeert in Vlaanderen voet aan de grond te krijgen. Dit zijn shoppingcentra waar "einde reeksen" en stocks van bijvoorbeeld kledij en huishoudtoestellen tegen sterk verlaagde prijzen worden aangeboden en die gevestigd zijn in grootschalige shoppingcomplexen. Momenteel zijn er plannen bekend voor dergelijke outletcentra in Maasmechelen, Maaseik en Boom.
-1406-
Naast het outletcentrum wordt ook hier nog voorzien in een themapark, een zogenaamde "building world", bioscopen, ... 3. Bedreigen deze plannen het handelscentrum van de stad Hasselt ? Is dit niet in strijd met de herwaardering van stedelijke gebieden, een belangrijke doelstelling uit het Structuurplan Vlaanderen ? 4. Naar verluidt wordt voor dit probleem een oplossing op Europees niveau uitgewerkt, in het kader van de Euregio-werking en een Interreg IIc-project. Welke oplossing terzake wordt daarbij voorgesteld ? 5. Is het juist dat het betrokken voorontwerp van bijzonder plan van aanleg (BPA) van Maasmechelen niet werd voorgelegd aan de Regionale Commissie voor Advies ? Is hierdoor een procedurefout begaan tegen artikel 18 van het decreet betreffende ruimtelijke ordening gecoördineerd op 22 oktober 1996 ?
Antwoord Deze grootschalige commerciële activiteiten veroorzaken echter een enorme autostroom en dreigen de economische activiteit van de binnenstad te ondergraven. 1. Voor hoeveel van dergelijke outletcentra bestaan er plannen in Vlaanderen ? Over welke verkoopsoppervlakten gaat het daarbij ? 2. Zijn de plannen van Maasmechelen in overeenstemming met de doelstellingen van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, onder meer met betrekking tot het beheersen van de groei van de mobiliteit ? Kunnen dergelijke commerciële activiteiten worden ontwikkeld buiten een groot- of regionaal stedelijk gebied (i.c. Hasselt/Genk) dat goed kan worden ontsloten met het openbaar vervoer ? Overstijgt het niveau van de plannen van Maasmechelen niet het niveau van een kleinstedelijk gebied op provinciaal niveau, zoals Maasmechelen volgens het Structuurplan Vlaanderen is geselecteerd ?
1. Er is enkel een plan bekend voor de oprichting van een factory-outletcentrum in Maasmechelen met een verkoopoppervlakte van tweemaal 1000 m2 (twee fasen). Het oorspronkelijk analoge voorstel voor een dergelijke vestiging in Maaseik blijkt te zijn verlaten. Enkel een vestiging van beperktere omvang (max. 10.000 m2) en qua opzet verruimd tot distributiecentrum voor allerlei specialiteitsgoederen, zou nog worden overwogen. Overigens bestaan er in verschillende bestaande shoppingcentra specifieke vormen van stockverkoop van merkkleding (factory outlet), dit met middelmatige verkoopoppervlakten. 2. De doelstellingen van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen met betrekking tot de vestiging in Maasmechelen dienen in hun totaliteit en onderlinge samenhang te worden beoordeeld, met name het aspect beheersing van de mobiliteit, met afstemming van het mobiliteitsprofiel van de activiteiten op het bereikbaarheidsprofiel van de locatie, en verder ook de ontwikkelingsperspectieven voor het stedelijk netwerk "Limburgse mijnstreek", waartoe het kleinstedelijk gebied Maasmechelen behoort, de ruim-
-1407-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
telijk-economische structuur voor de regio met Maasmechelen als economisch knooppunt, de kwaliteitsvolle herbestemming van de mijnterreinen. Het bereikbaarheidsprofiel van dergelijke commerciële activiteiten, shoppingcentra in het algemeen en factory-outletcentra voorgesteld als "fun shopping" in het bijzonder, is momenteel uitgesproken autogericht. Anderzijds zijn deze centra door hun aard als commerciële activiteit inherent verbonden met de stedelijke ontwikkelingen als geheel. De taakstelling van het stedelijk netwerk van de Limburgse mijnstreek versus het regionaalstedelijk gebied Hasselt-Genk in de gehele stedelijke ontwikkeling in Vlaanderen zal bepalend zijn voor de draagkracht en de omvang van factory-outletcenters. Ook de andere voorgestelde opties van het masterplan voor herbestemming van het voormalige mijnterrein in Eisden dienen te worden getoetst binnen een ruimere ruimtelijke context, waarvan de selectie van Maasmechelen als kleinstedelijk gebied op provinciaal niveau één element is. Het totale masterplan overstijgt dit kleinstedelijk gebied op provinciaal niveau. 3. Binnen het geheel van de distributiesector zal de sociaal-economische vergunning verder uitspraak dienen te doen over de draagkracht, al dan niet bedreiging, voor de (commerciële) herwaardering van de stedelijke gebieden in het algemeen en van het handelscentrum van Hasselt in het bijzonder. 4. Het onderzoek in het kader van het Interreg IIc-programma buigt zich, in Europese context (North-West Metropolitan Area), over het locatiebeleid en de specifieke locatiefactoren voor grootschalige detailhandelscentra. Er zijn nog geen onderzoeksresultaten of oplossingen voorgesteld. 5. Het is correct dat het betrokken voorontwerp van bijzonder plan van aanleg niet in mededeling is voorgelegd aan de Regionale Commissie voor Advies, zoals voorgeschreven in artikel 18 van het decreet op de ruimtelijke ordening gecoördineerd op 22 oktober 1996. De Regionale Commissie heeft evenwel nadien over het ontwerpplan advies uitgebracht. Er is dus geen procedurefout begaan.
Vraag nr. 192 van 26 februari 1999 van mevrouw VERA DUA Strandafgravingen Nieuwpoort – Opzet – Vergunningen De voorbije weken werden zowel door het Nieuwpoortse stadsbestuur als door de afdeling Waterwegen Kust met bulldozers en kranen massale hoeveelheden duinzand van de nieuwe duinen die zich hebben gevormd tussen de dijk en het strand, afgegraven en weggevoerd. De overheid heeft deze nieuwe duinen in het kader van de kustveiligheid en het voorkomen van stranderosie laten aangroeien door het planten van helmgras en het plaatsen van rijshout. Op andere plaatsen werden om dezelfde redenen in de voorbije jaren grote hoeveelheden zand aangevoerd in het kader van de zandsuppletieprogramma's. De bevolking en vooral ook de badgasten stellen zich daarover grote vragen ; het is immers onbegrijpelijk dat men op het ene moment zware investeringen gaat doen om duinen te laten aangroeien, en als het eenmaal zover is en zich zowel een ecologische als toeristische meerwaarde gaat vormen, men opnieuw grote uitgaven doet om de aangegroeide duinen massaal af te graven en weg te voeren. Ook juridisch is de situatie totaal onduidelijk : het strand is in Nieuwpoort – zoals op vele plaatsen aan de kust – op het gewestplan als een N-gebied ingekleurd, zodat daar in het kader van het decreet op het natuurbehoud en ook van het vegetatiewijzigingsbesluit, geen wijziging mag worden doorgevoerd zonder de nodige ambtelijke onderzoeken en vergunningen van de afdeling Natuur van het departement Leefmilieu en Infrastructuur. Toch blijkt men noch op de gemeentelijke Leefmilieudiensten, noch op de Aminal-diensten (administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer) kennis te hebben van deze werken, laat staan een vergunningsaanvraag te hebben ontvangen. Ook in het kader van Natura 2000, de Habitatrichtlijn en het Integrated Coastal Zone Management is de beschreven handelwijze totaal onaanvaardbaar. 1. In welk kader werden deze werken uitgevoerd ? 2. Wat was de kostprijs van respectievelijk het zandsuppletieprogramma in de voorbije jaren,
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
van de aanleg van de strandduinen en van de recente afgravingen ervan ? 3. Op welke wijze is het gemeentebestuur daarbij betrokken ? 4. Werden de nodige vergunningen aangevraagd en zo neen, waarom is dit niet gebeurd ? 5. Op welke wijze worden de nieuwe duinen in hun oorspronkelijke vorm hersteld ?
Antwoord Ik kan de Vlaamse volksvertegenwoordiger vooreerst verzekeren dat mijn departement en in het bijzonder de administratie Waterwegen en Zeewezen (AWZ), die verantwoordelijk is voor de zeewering, belangrijke inspanningen leveren om te werken volgens de principes van geïntegreerd kustzonebeheer. Alle activiteiten die AWZ uitvoert, worden onder andere getoetst aan het beleidsvoorbereidend document "Ecosysteemvisie voor de Vlaamse Kust". 1. Het gedeelte van de werken dat door AWZ werd uitgevoerd, was gesitueerd op het strand in de zone onmiddellijk ten westen van het Loodswezengebouw. Het strand is er op die plaats ingesloten door de zeedijk en het Loodswezenplein. Onmiddellijk naast dit Loodswezenplein ligt de Nieuwpoortse havengeul. Het zand dat door de overheersende winden van west naar oost over lange afstanden langs de kust wordt getransporteerd, komt aldus onvermijdelijk in de havengeul terecht, waardoor er problemen ontstaan voor de toegang naar de haven. Het is daarom van het grootste belang het door de wind getransporteerde zand op het strand ten westen van de havengeul en het Loodswezenplein te fixeren. Om het door de wind getransporteerde zand op het "eindpunt" van het strand vast te houden, voert AWZ daar reeds sedert vele jaren systematische beplantingen uit. Dit heeft evenwel geleid tot een belangrijke aangroei van het strand, waardoor het uiteindelijk zelfs een paar meter hoger is komen te liggen dan de zeedijk en het Loodswezenplein daarrond. De uitvoering van de beplantingen door AWZ is dus niet met de bedoeling gebeurd om in die zone duinvorming te bevorderen, maar om de zandoverlast naar de omgeving en
-1408-
in het bijzonder naar de haven tegen te gaan. Door de aangroei van het strand in de hoogte was de situatie recentelijk zo geëvolueerd dat de zandoverlast bij winderig weer niet meer onder controle kon worden gehouden. De werken werden dus uitgevoerd in het kader van het onderhoud van het strand en de haven en hadden als doel de zeer zware zandoverlast op de zeedijk, de openbare wegen, het plein ter hoogte van het Loodswezengebouw, de toegang tot dit gebouw en het werfterrein voor de renovatie van het Westerstaketsel tegen te gaan. Door de grote hoeveelheden zand die in de havengeul waaien, begonnen er ook problemen te rijzen voor de toegang tot de haven. Door de uitgevoerde werken is het strand voornamelijk opnieuw geprofileerd : het overgrote deel van het zand is naar de waterlijn toe geduwd en herverdeeld over het strand. Een kleiner gedeelte van het zand werd ook gebruikt voor de versteviging van enkele door de zee aangetaste zones van het zeewerend duingebied De Panne. Onmiddellijk na de profileringswerken werden beplantingen met rijshout en helm op het strand uitgevoerd. Men mag verwachten dat binnen enkele jaren het strand opnieuw de hoogte en het uitzicht zal verkrijgen dat het voor de uitvoering van de werken had. 2. Er werden in Nieuwpoort geen zandsuppleties (opspuitingen met zand uit de zee) en ook geen werken voor de aanleg van strandduinen uitgevoerd. Wel wordt sinds enkele jaren jaarlijks het badstrand verhoogd in de zone ten westen van de Lefebvrestraat (deze straat is een eind ten westen van de door AWZ uitgevoerde werken gelegen). De jaarlijkse verhoging van het badstrand, met zand dat door vrachtwagens wordt aangevoerd, heeft vooral als doel een toeristisch uitbaatbaar strand te behouden. De kosten van de badstrandverhoging in Nieuwpoort bedroegen (alle verder vermelde prijzen exclusief BTW) in 1997 : 1.908.720 frank en in 1998 : 2.726.000 frank. De kosten voor de recente herprofilering van het strand onmiddellijk ten westen van het Loodswezenplein bedroegen 426.600 frank ; de kosten voor de nieuwe beplantingen 1.126.000 frank.
-1409-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
3. Het gemeentebestuur heeft aan AWZ gevraagd maatregelen te treffen om de zandoverlast in de betrokken zone tegen te gaan.
Vraag nr. 193 van 26 februari 1999 van de heer JOHAN SAUWENS
4. De werken werden beschouwd als onderhoudswerken aan het strand, waarbij de situatie van enkele jaren geleden – toen de zandoverlast veel minder was – werd hersteld. De werken voor de herprofilering van het strand zijn uiteraard met de beste intenties gebeurd, namelijk de zandoverlast voor de omgeving en in het bijzonder voor de havengeul tegen te gaan.
Fietsambtenaren – Evaluatie
Toch acht ik het niet aanvaardbaar dat Aminalafdeling Natuur niet bij deze werken werd betrokken. Ik heb er mijn administratie dan ook zeer duidelijk op gewezen dat de uitvoering van dergelijke werken in zones van het strand waar een begin van duinvorming ontstaat, zelfs kunstmatig en eigenlijk niet zo bedoeld, niet meer mag gebeuren zonder overleg met en zonder het akkoord van Aminal-afdeling Natuur. 5. Het herstellen van het strand in zijn toestand van voor de onlangs uitgevoerde strandprofileringswerken heeft nu nog weinig zin. Men mag immers verwachten dat de situatie van voor de werken zich door de ondertussen uitgevoerde beplantingen en door de zorg die mijn administratie aan deze beplantingen besteedt, snel zal herstellen. Binnen enkele jaren zal er zich dan opnieuw een begin van duinvorming voordoen. Het herstellen van het strand zou nu ongetwijfeld zware problemen van zandoverlast voor de havengeul meebrengen.
In 1990 werd door de voorganger van de minister een fietsambtenaar aangesteld op de afdeling Wegen van de verschillende provinciale diensten. Tijdens de werkzaamheden van de Commissie Mobiliteit is gebleken dat er een consensus groeit tussen alle fracties over de noodzaak van de uitbouw van een "fijnmazig netwerk van fietspaden" in Vlaanderen. 1. Welke rol ziet de minister vice-president weggelegd voor deze fietsambtenaren in de uitvoering van een Vlaams fiets(paden)beleid ? 2. Hoe evalueert hij de huidige werking van deze administratieve diensten ? Wat is de precieze taakomschrijving van deze ambtenaren op dit moment ? Zijn er verschillen merkbaar tussen de verschillende provincies wat de goede werking van deze diensten betreft ? 3. Indien deze diensten hun rol momenteel niet ten volle kunnen waarmaken, hoe wordt hierin dan verbetering aangebracht ?
Antwoord Ik kan bevestigen dat deze problematiek niet enkel rijst voor de haven van Nieuwpoort, maar ook voor de haven van Blankenberge, waar reeds enkele zeilschepen zijn gestrand omdat het strand er – zoals in Nieuwpoort – "overloopt" in de havengeul. Mijn administratie zal nog dit jaar een studie uitvoeren om een structurele oplossing te vinden voor de problemen van zandoverlast in de havengeulen van Blankenberge en Nieuwpoort. Na uitvoering van deze structurele oplossing zal het veel minder problematisch zijn om de duinvorming op het strand, onmiddellijk ten westen van de havengeul in Nieuwpoort, ongestoord zijn gang te laten gaan.
1 en 2. In september 1998 werd de eerdere aanstelling van een verantwoordelijke voor het fietspadenbeleid in elke provinciale afdeling van de administratie Wegen en Verkeer bekrachtigd. Deze verantwoordelijken maken eveneens deel uit van de werkgroep "aanleg en onderhoud fietspaden", die onder de leiding van de afdeling Verkeerskunde eveneens in september 1998 werd opgestart. Deze ambtenaren coördineren deze acties rond fietspaden en zoeken naar oplossingen voor knelpunten. Zij dienen eveneens te worden geraadpleegd bij het ontwerpen, het onderhoud en de keuze van materialen van fietspaden.
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Zij verzamelen informatie, stellen richtlijnen op en volgen het opstellen van fietsroutenetwerken (in overleg met gemeenten en provincies) of doen daarbij zelf voorstellen. Zij volgen niet direct de werven op, maar treden op als interne experten. De sectie Verkeer en Signalisatie binnen elke afdeling vervult een belangrijke rol in de problematiek van de fietspaden. De opdracht bestaat erin om zich te specialiseren in zaken die de fietsers aanbelangen, en daarbij ondersteunend op te treden naar de dienstkringen toe, die verantwoordelijk blijven voor hun grondgebied en hun projecten. De dienstkringingenieurs vervullen een cruciale rol bij de opstelling van fietsvriendelijke projecten. 3. De door mij gewenste ombudsfunctie en de opvolging van programma's en projecten inzake de fietsersproblematiek en de budgettaire implementatie ervan kunnen slechts worden waargenomen door een ambtenaar die daaraan minstens deeltijds kan werken. Tot op heden werd deze opdracht niet opgenomen in het functieprofiel van de provinciale mobiliteitsmanager. Bij de afdeling Wegen Limburg vervult de provinciale mobiliteitscoördinator een belangrijke rol in de provinciale auditcommissie met betrekking tot de plaats van de fietser in het wegenproject.
op korte termijn worden vernieuwd. Aangezien ook deze zone van de IJzer landschappelijk en toeristisch-recreatief belangrijk is, zou het goed zijn mocht ook hier worden gekozen voor een brug die beter geïntegreerd is in het landschap. Wat is de huidige stand van zaken rond de plannen voor de nieuwe Tervaetebrug ?
Antwoord Na overleg met alle partijen (administratie Waterwegen en Zeewezen, administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer, administratie Ruimtelijke Ordening, Huisvesting, Monumenten en Landschappen, Instituut voor Natuurbehoud en gemeente Diksmuide) werd beslist een architecturale studie uit te voeren om een brugtype te bepalen dat het best in de omgeving past. Voor de bouw van de nieuwe brug wordt er ook een milieueffectrapport uitgevoerd. Beide studies starten eerstdaags. De resultaten worden voor de zomer verwacht, zodat in het najaar de werken kunnen worden aanbesteed.
Vraag nr. 195 van 4 maart 1999 van de heer JULIEN DEMEULENAERE N369 Leffinge – Fietspad
Vraag nr. 194 van 2 maart 1999 van de heer JACKY MAES Tervaetebrug Stuivekenskerke (Diksmuide) Stand van zaken
-1410-
–
Reeds lang dringen de inwoners van Leffinge (deelgemeente van Middelkerke) er terecht op aan dat een fietspad zou worden aangelegd tussen Leffinge en de N33 (Torhout-Oostende).
Sinds vorige week is de Knokkebrug over de IJzer opnieuw open. De keuze voor deze nieuwe brug is een voorbeeld van een beleid waarbij rekening wordt gehouden met de landschappelijke en ecologische waarde van het omliggende gebied, namelijk de beschermde en uiterst waardevolle IJzerbroeken.
1. Bestaan er plannen voor de aanleg van dit fietspad en zo ja, wanneer wordt het aangelegd ?
De voorstellen van de andere partijen om hier een veel grotere brug te leggen, werden gelukkig niet gevolgd en de juiste beslissing werd hier genomen in dit moeilijke en voor de streek belangrijke dossier.
Antwoord
Een twaalftal kilometer verder stroomafwaarts ligt de Tervaetebrug. Ook die veel grotere brug moet
2. Wat is de gemiddelde kostprijs per kilometer van een dergelijk fietspad ?
1. Het indicatief driejarenprogramma voor de wegen 1999-2000-2001 (investeringen) voorziet voor het jaar 2001 in de aanleg van een dubbelrichtingsfietspad langs de N369, vanaf de dorpskom van Leffinge tot aan de N33 Torhout-Oostende (800 meter).
-1411-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
2. De kostprijs voor de aanleg van dit fietspad wordt begroot op 6 miljoen frank, of 7,5 miljoen frank per kilometer.
Vraag nr. 196 van 4 maart 1999 van de heer JAAK GABRIELS Fietspadenbeleid – Evaluatie Fietspaden vormen niet alleen een essentieel onderdeel van de oplossing voor ons mobiliteitsprobleem, ze blijven tevens een bijzonder aandachtspunt bij een groot deel van de bevolking. Het gaat hier dan ook dikwijls om de veiligheid van onze kinderen. Iedereen zal het er met mij over eens zijn dat in Vlaanderen nog heel wat moet gebeuren op het vlak van fietspaden. Naast een gevoelige kwantitatieve uitbreiding van ons fietspadennetwerk, moet waar mogelijk ook de veiligheid worden vergroot en moeten er vrijliggende fietspaden komen. Enkel door het fietsverkeer en het auto- en vrachtverkeer gescheiden te houden, kunnen we de veiligheid van onze fietsers waarborgen. Anderzijds geven we op die manier de fietser een nieuw imago, met een "eigen" volwaardige plaats als weggebruiker. 1. Hoeveel nieuwe (extra) fietspaden werden er in 1996, 1997, 1998, 1999 gepland (graag een overzicht per jaar en per provincie, met vermelding van het aantal kilometer en het budget) ? Hoeveel fietspaden werden er volgens dezelfde indeling werkelijk gerealiseerd ? 2. Hoeveel vrijliggende fietspaden (in een aparte bedding, met afscheiding van de weg) werden er, met dezelfde opsplitsing, gepland en effectief aangelegd ? 3. Wat is het gewenste aantal bijkomende fietspaden (per provincie) en waar is de nood het hoogst ? 4. In welke mate hanteert de minister vice-president de aanleg van fietspaden en aanverwante voorzieningen (overdekte en eventueel bewaakte fietsstallingen aan bijvoorbeeld bushaltes of stations) binnen de context van de mobiliteitsproblematiek en in het bijzonder van de fileproblematiek in de (binnen)steden ?
Welke concrete plannen zijn er op dat vlak, of welke projecten staan er eventueel nog in de steigers ? 5. Wat zijn de budgettaire vooruitzichten, zowel naar specifieke initiatieven als naar de reguliere aanleg van fietspaden voor de komende jaren ? 6. Hoever staat het met een algemene en concrete regeling voor de fietspaden op de zogenaamde dodenwegen in Vlaanderen ? Over hoeveel "geregistreerde" dodenwegen gaat het hier (graag een verdeling per provincie) ? 7. Hoeveel fietspaden werden er de afgelopen jaren aangelegd volgens het principe van de "suggestiestroken" ?
Antwoord Gezien de aard van de vraag is het niet mogelijk om binnen de gestelde termijn een antwoord te verstrekken. Zodra de gegevens beschikbaar zijn, zal ik via de diensten van het Vlaams Parlement een aanvullend antwoord verstrekken.
Vraag nr. 197 van 4 maart 1999 van de heer JOHAN DE ROO Haven en Kanaalzone Gent – Ruimtelijke ordening, verkeer en milieu In de streek van Evergem en Gent rijzen heel wat vragen rond de aanleg van de Kluizendokken, de uitbouw van de haven van Gent en de inrichting van de Kanaalzone. Hoe zal het probleem van het zware vervoer worden opgelost, zal de bestaande beplanting in de groene bufferzone worden gerooid, wat met de onteigeningen, en zo meer. Graag had ik antwoord gekregen op volgende vragen rond deze problematiek. 1. Voor de inrichting van de Kanaalzone (gewestplan en ROM-project) wordt een nieuwe zone voor milieuvervuilende en milieubelastende industrie gepland (RO) in Rieme-Noord (ROM = ruimtelijke ordening en milieu ; RO = regionaal bedrijventerrein met openbaar karakter – red.). De
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
-1412-
vroegere bufferzone en het agrarisch gebied palend aan deze RO-zone worden koppelingsgebied.
4. Komen er voor het havengebied verbindingen met het openbaar vervoer ?
Hierdoor worden de in dit gebied bestaande woningen en bedrijven (landbouw en KMO) bedreigd.
5. Hoe zit het met de verbinding van de N458 met de R4 (via het Klaverblad) en van de N458 en de N49 (alle verkeer via de Katte ?) ?
a) Is er reële behoefte aan nog een RO-zone ? Kluizendokken is nog lang niet volzet. De KMO's uit de regio hebben integendeel geen haalbaar alternatief inzake locatie.
6. Wanneer en hoe komt er een structurele oplossing voor de overlast van het zwaar vervoer in Rieme, ontstaan door het afsluiten van de Terdonkkaai voor de aanleg van de Kluizendokken ?
b) Welke maatregelen zijn gepland voor de bedrijven ? Kan een KMO blijven ? Wat met de landbouw ?
De maatregelen die door de gemeente kunnen worden genomen, zijn onvoldoende. Enige goede oplossing is het prioritair verwezenlijken van een alternatieve weg voor het zwaar vervoer.
c) Kan de bestaande woonzone (Callemansputte), die vroeger in een bufferzone was gelegen, behouden blijven ? Indien niet, welke maatregelen worden genomen ? Voorziet men verplichte herlokalisatie en zo ja, hoe en wanneer zullen de vergoedingen voor de bewoners worden bepaald, hoe en waar zal eventueel alternatieve huisvesting worden aangeboden en voor wanneer is het verlaten van de woningen gepland ? Er is sprake van het opnemen van het woonlint Callemansputte in het Structuurfonds (fonds voor verwerving, onteigening en huisvesting op te richten in het kader van het ROM-project). Is dit reeds beslist en hoever staat men met dit Structuurfonds ? d) Wie zal bepalen welke bedrijven op het nieuwe industrieterrein Rieme-Noord worden toegelaten (gewest, provincie, gemeenten) en hoe zal dit gebeuren ? De Kanaalzone en meer specifiek Rieme heeft reeds de tolerantiedrempel voor milieubelasting bereikt, zo niet overschreden. Welke garanties hebben de bewoners dat de kwaliteit van hun leefomgeving niet nog meer wordt aangetast (inspraak ?) ? 2. Zijn er veiligheidsregels voor het treintraject dat door Rieme-dorp loopt (gevaarlijke transporten) ? 3. Hoe kunnen de gronden van de Kluizendokken worden gecommercialiseerd ? Er is de eerste jaren geen toegang via het aan te leggen klaverblad ter hoogte van het industriegebied De Nest en geen alternatief voor de toegang via Rieme.
7. Wat met de bufferzone (groenzone) rond de haven van Gent ? Worden de bestaande beplantingen inderdaad weggehaald ? Welke garanties kunnen de haven (voor de buffer op het havengebied) en de gemeente (voor het koppelingsgebied dat grenst aan het havengebied) bieden met betrekking tot het aanleggen of heraanleggen van een groene bufferzone ? Artikel 5 van de aanvullende stedenbouwkundige voorschriften bepaalt dat een bufferzone moet worden aangelegd op het zeehavengebied. Hoe groot is deze bufferzone ? Hoe wordt de aanleg gefinancierd van de bufferzone op het havengebied en van het koppelingsgebied ? Wat is de realisatiestrategie van beide ? Kunnen de bewoners van de aanpalende dorpskernen worden betrokken bij de realisatie van beide zones ? Wordt er geopteerd voor de bescherming van de woonzones vooraleer de industriële vestigingen er komen ?
Antwoord 1. a) Om de behoefte aan ruimte voor economische activiteiten tot 2007 op te vangen, wordt, vanuit de basisdoelstellingen van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, ervoor geopteerd om in de stedelijke gebieden en de overige economische knooppunten voor een voldoende aanbod van bedrijventerreinen te zorgen. Daarbij is in het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen gesteld dat in de Gentse
-1413-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Kanaalzone een gedeelte van het aanbod aan regionale bedrijventerreinen voor de regio kan worden aangelegd en ontwikkeld. Het regionaal bedrijventerrein met openbaar karakter Rieme-Noord is geconcipieerd om een gedeelte van het aanbod aan ruimte voor economische activiteiten voor het stedelijk gebied Gent en het economisch knooppunt Zelzate voor zijn rekening te nemen. KMO's met uitbreidings- en/of herlokalisatieproblemen uit de regio en die als een regionaal bedrijf kunnen worden beschouwd, kunnen aldus op dit bedrijventerrein worden gevestigd. Het type bedrijvigheid wat milieubelasting betreft, moet bij de inrichting van het regionaal bedrijventerrein worden bepaald. Het conceptstreefbeeld voor de Gentse Kanaalzone en de werkzaamheden in het kader van het ROM-project zullen verder richting geven aan de inrichting van en het type van bedrijvigheid op het bedrijventerrein Rieme-Noord. Gelet op de aanwezigheid van een zeker ruimteaanbod in het regionaal bedrijventerrein met openbaar karakter Hoeksken/De Nest ten zuiden van Rieme langs de R4, wordt het regionaal bedrijventerrein RiemeNoord – vanuit het principe van een zuinig ruimtegebruik – beschouwd als een te ontwikkelen bedrijventerrein voor de middellange termijn. De omvangrijke industrieterreinen rond het Kluizendok zijn in het conceptstreefbeeld voor de Gentse Kanaalzone en in het gewestplan uitdrukkelijk voorbehouden voor zeehavenactiviteiten. Bij de laatste gewestplanwijziging voor Gentse en Kanaalzone is deze optie met alle betrokken partners in het ROM-project (havenbedrijf, gemeenten, Arohm, AWZ) verder uitgewerkt in een bijzonder stedenbouwkundig voorschrift (Arohm = administratie Ruimtelijke Ordening, Huisvesting en Monumenten en Landschappen ; AWZ = administratie Waterwegen en Zeewezen – red.). Het bedrijventerrein Rieme-Noord en het Kluizendokterrein zijn aldus niet als een gelijkwaardig en gelijkaardig ruimte-aanbod voor economische activiteiten te beschouwen. b) Bij de inrichting en de ontwikkeling van het regionaal bedrijventerrein Rieme-Noord moet worden bekeken in hoeverre bestaande bedrijven – met uitsluiting van de landbouwbedrijven – zich op hun bestaande lo-
catie kunnen blijven ontwikkelen. Vooral de lay-out van het gehele terrein, de interne ontsluiting en ontsluiting naar de R4-West en de kanaalweg zullen bepalend zijn voor het behoud van een bedrijf op de bestaande locatie. Vermits het een bedrijventerrein met openbaar karakter betreft, is het aan de ontwikkelende overheid om de nodige maatregelen te treffen voor de verplaatsing, verwerving of onteigening van de bestaande landbouwbedrijven en de overige bedrijven die zich niet ter plaatse kunnen ontwikkelen. c) Gelet op de huidige gewestplanbestemming "regionaal bedrijventerrein met openbaar karakter (RO)" kunnen de bestaande woningen – voordien gelegen in de gewestplanbestemming bufferzone en aldus zonder ontwikkelingsmogelijkheden – niet behouden blijven bij de ontwikkeling van het regionaal bedrijventerrein Rieme-Noord. Immers, in de kernbeslissingen bij het conceptstreefbeeld voor de Gentse Kanaalzone, goedgekeurd bij beslissing van de Stuurgroep ROM-project Gentse Kanaalzone op 1 juli 1996, wordt uitdrukkelijk gesteld dat geïsoleerde woninggroepen en -linten die in de haven- en bedrijvenzones zijn gelegen en die geen bijdrage leveren tot de globale ruimtelijke structuur van het gebied, worden verwijderd. In de bijbehorende teksten van het conceptstreefbeeld wordt ook de herlokalisatie van de woningen en bedrijven (hoeven) aan Callemansputte in dit kader vermeld. De omstandigheden waaronder dit moet gebeuren, zijn opgenomen in een kernbeslissing. Ik citeer : "Sociale begeleiding is hierbij essentieel en betekent duidelijkheid in bestemmingen en timingen, verwerving door de overheid op korte en middellange termijn en het voorzien van goede en betaalbare woningen in nabijgelegen kernen. De omschakeling zal per woninggroep in één operatie gebeuren". Ter uitvoering van de betrokken kernbeslissing zijn op initiatief van de provincie OostVlaanderen twee projecten opgestart, met name : "Leefbaarheidsmaatregelen kleine kernen" en "actie herlokalisatie woonkernen met het onderzoek Structuurfonds".
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Wat het "onderzoek Structuurfonds" betreft, wordt het ontwerp van eindrapport besproken in de eerstvolgende ROM-stuurgroep. Hierin zijn alle betrokken gemeentebesturen en alle betrokken provinciale en gewestelijke administraties vertegenwoordigd. Voorzitter is de gouverneur. Hoe en wanneer de vergoedingen concreet zullen worden uitgekeerd, of wanneer met de effectieve ontwikkeling van het bedrijventerrein zal worden gestart, is evenwel nog niet bekend en maakt het voorwerp uit van de werkzaamheden van het ROM-project. d) Het is aan de openbare besturen in het ROM-project (gewest, provincie of de gemeenten Evergem, Zelzate en/of Gent) om afspraken te maken wie de ontwikkeling van het regionaal bedrijventerrein Rieme-Noord op zich zal nemen en op welke wijze dit zal gebeuren ; vandaag zijn hierover nog geen formele afspraken gemaakt. Wat de milieubelasting in de Gentse Kanaalzone betreft, dit is uitdrukkelijk een aandachtspunt bij het uitwerken van het ROMstreefbeeld inzake ruimtelijke ordening, milieu en economische ontwikkeling voor dit gebied. Om over een degelijke wetenschappelijke onderbouwing inzake de milieubelasting te beschikken, is een onderzoek naar de gecumuleerde milieubelasting in dit gebied lopende. Daarnaast moet het onderzoek naar de leefbaarheid van de woonkernen aangeven wat de ruimtelijke, sociale en milieurandvoorwaarden zijn bij de verdere economische ontwikkeling van de gehele kanaalzone. De opdrachthouder voor deze studie heeft trouwens op een intensieve wijze de bewoners van de woonkernen in het kanaalgebied bij de uitwerking van deze opdracht betrokken. Ten slotte moet de uitwerking van een globaal concept inzake landschapsopbouw op zijn beurt de nodige aanzetten geven voor een verbeterde landschappelijke samenhang en beeldvorming in het gehele kanaalgebied, en in het bijzonder rond de bestaande woonkernen zoals Rieme. Bij de uitvoering van deze opdrachten is er geregelde communicatie naar de bewoners via de betrokken besturen en maatschappelijke groepen in de ROM-projectorganisatie en via de nieuwsbrief.
-1414-
2. Het treintraject dat thans reeds door Riemedorp loopt, wordt niet gewijzigd door de aanleg van het Kluizendok. De geplande omlegging van de lijn 55 loopt volledig ten zuiden van Rieme-dorp. De aard van de trafieken die door Rieme-dorp per spoor worden vervoerd, is louter gerelateerd aan de activiteiten in de haven van Terneuzen. De veiligheidsregels voor deze transporten worden vastgelegd in de reglementering hieromtrent die door de NMBS moet worden nageleefd. Deze reglementering behoort niet tot de bevoegdheid van het Vlaams Gewest. 3. De in aanbouw zijnde kaaimuur wordt in eerste instantie ontsloten via de zuidelijke tak van de N474. Zodra de ophoging van de terreinen ver genoeg is gevorderd, zal de zuidelijke hoofdontsluitingsweg naar de R4 worden aangelegd en voorlopig op de R4 worden aangesloten in afwachting van de realisatie van de rotonde. De aanleg van deze ontsluitingsweg wordt gepland voor de periode 2000-2001. In het kader van het ROM-project Gentse Kanaalzone wordt in de werkgroep Mobiliteit naar een alternatieve ontsluiting gezocht voor het bedrijventerrein Kluizendok en voor de bedrijven in het noordoosten (Rieme) via een voorlopige ontsluitingsweg naar de R4-West. 4. In het kader van de opmaak van het masterplan Mobiliteit voor de Gentse conurbatie zal verder onderzoek gebeuren naar de bestaande en wenselijke openbaarvervoerverbindingen in het Gentse havengebied. 5. Het streefbeeld voor de R4-West tussen de A11/N49 en de Zeeschipstraat zoals dat is aanvaard door alle partners in het ROM-project, voorziet in de aanleg van een verbindingsweg tussen de N458 en het geplande verkeersknooppunt R4-West en de N497, weliswaar na evaluatie in het provinciaal verkeersmodel voor Oost-Vlaanderen. Er moet immers worden voorkomen dat door de aanleg van deze weg de kernen van Kluizen en Ertvelde meer sluikverkeer voor de noordelijk gelegen kernen (Assenede, ...) zouden krijgen. Op basis van de resultaten van een simulatie in het provinciaal verkeersmodel is duidelijk geworden dat het betrokken wegvak overwegend bestemmingsverkeer voor de kernen Kluizen,
-1415-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Ertvelde en Rieme zal aantrekken. Op het voorliggende voorstel voor gewestplanwijziging voor Gentse en Kanaalzone is dan ook een reservatiestrook voor het nieuwe wegvak tussen de N458 en de R4-West ingetekend. De bestaande aansluiting N49-N458 wordt in het kader van de omvorming van de N49 tot hoofdweg (A11) afgeschaft en vervangen door een brug over de A11/N49. Het nabijgelegen aansluitingscomplex N49-R4-West is te bereiken via de N448 (Stoepestraat), de N436 (de Katte) en het wegvak van de R4-West gelegen tussen de Zelzatebrug en de N49. 6. Ten gevolge van het onderbreken van de N474 (kanaalweg) voor de aanleg van het Kluizendok, wordt de gemeenteweg Riemsesteenweg meer belast door zwaar vrachtverkeer met als bestemming de bestaande bedrijven in het noordoosten van Rieme. Bij de omvorming van de R4-West als een primaire weg 1 zal – conform het streefbeeld voor deze weg – de Riemsesteenweg worden afgesloten van de R4West. De bouw van de ondertunneling van de R4West onder de Riemsesteenweg is gepland op korte termijn. Om in de tussenperiode een oplossing te bieden aan het vele vrachtverkeer op de Riemsesteenweg wordt – zoals op één van de vorige subvragen reeds is geantwoord – in de werkgroep Mobiliteit van het ROM-project naar een alternatieve ontsluiting gezocht voor de bedrijven in het noordoosten van Rieme via een voorlopige ontsluitingsweg naar de R4West. De administratie Waterwegen en Zeewezen, het Gentse Havenbedrijf, de gemeenten Evergem, Zelzate en Gent en de administratie Wegen en Verkeer zullen samen nagaan hoe deze ontsluiting op een voorlopige wijze kan worden gerealiseerd. Alle betrokken administraties, en in het bijzonder de administratie Waterwegen en Zeewezen, zullen – gelet op het dringende karakter van deze verkeersleefbaarheidsproblematiek – op zeer korte termijn de nodige engagementen moeten nemen. 7. Wat de bufferzone (groenzone) rond de haven van Gent betreft, is in het gewestplan voor de verschillende bestemmingen voor een degelijke buffering van de zeehavenactiviteiten en de overige economische activiteiten gezorgd.
In het bijzonder stedenbouwkundig voorschrift "gebied voor zeehavenactiviteiten" wordt uitdrukkelijk gesteld dat binnen deze bestemming een degelijke buffer moet worden aangelegd. Op andere plaatsen is hetzij de bestemming "bufferzone", hetzij de bestemming "koppelingsgebied" vastgelegd. In de beide bestemmingen is de buffering van de woonkernen ten opzichte van de omgevende activiteiten essentieel. Ook in het gebied met bestemming "regionaal bedrijventerrein met openbaar karakter" moet bij de inrichting van het bedrijventerrein voor een bufferzone ten opzichte van de omgevende functies en activiteiten worden gezorgd. De omvang en de breedte van deze bufferzone is afhankelijk van de aard van de activiteiten op het zeehaventerrein of bedrijventerrein en van de omgevende functies. Of de beplantingen ook effectief worden weggehaald is – ingeval het een vergunningplichtige activiteit betreft – afhankelijk van de afgeleverde vergunning. Garanties voor de effectieve aanleg van een bufferstrook in het koppelingsgebied worden verschaft door de noodzakelijke voorafgaande opmaak van een bijzonder plan van aanleg voor het gehele gebied. Enerzijds wordt dit BPA voorgelegd aan een openbaar onderzoek, wat de betrokkenheid van omwonenden zou moeten vergroten, en anderzijds engageert de betrokken gemeente zich in het ROM-project om het project ook effectief uit te voeren. Het globale concept inzake de landschapsopbouw kan voor de nodige inhoudelijke ondersteuning zorgen. Voor de financiering van de buffering in de koppelingsgebieden zullen afspraken moeten worden gemaakt tussen de overheid die de aangrenzende bedrijventerreinen ontwikkelt en alle andere partners in het ROM-project. De leefbaarheid van de bestaande woonkernen en de uitvoering van het conceptstreefbeeld voor de Gentse Kanaalzone is immers een verantwoordelijkheid – ook financieel – voor alle partners in het proces. Garanties voor de effectieve aanleg van een bufferstrook in het zeehavengebied worden verschaft enerzijds bij het verlenen van de vergunning en anderzijds bij de engagementen die het Havenbedrijf Gent heeft genomen voor de werkzaamheden en de uitvoering van de opties van het ROM-project. De financiering van de
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
bufferzones blijft een zaak voor de overheid die de terreinen ontwikkelt. Inzake realisatiestrategie voor de bufferzones kan enerzijds opnieuw naar de bovenvermelde studies en onderzoeken worden verwezen. Anderzijds wordt vandaag een proeve van ruimtelijk uitvoeringsplan voor het Kluizendok en de koppelingsgebieden Rieme-Zuid en de Doornzele-Noord opgemaakt, dat als een gevalstudie inzake strategie en inhoudelijke aanpak voor de inrichting van het zeehavengebied en de buffering met de omgeving moet worden beschouwd. Ook de opmaak van het BPA Doornzeelsestraat in Evergem moet als een gevalstudie voor de inrichting van een koppelingsgebied worden opgevat. Nu reeds wordt duidelijk dat de realisatie van de buffergebieden en de koppelingsgebieden in de eerste plaats een taak voor de verschillende overheden zal blijven, en minder voor de particuliere bewoner.
-1416-
Op 5 en 26 oktober 1998 werden respectievelijk een medewerker en een beambte overgedragen van de afdeling Vloot naar de afdeling Loodswezen. In zijn dienstmededeling AWZ 98/3 stelt de leidend ambtenaar dat er weldra een bijkomend personeelslid ter beschikking zal worden gesteld, zodat het resterend takenpakket dat momenteel nog door de afdeling Vloot wordt uitgevoerd, ook in eigen beheer kan worden overgenomen door de afdeling Loodswezen. Tevens stelt hij dat de afdeling Loodswezen in Vlissingen ook de financiële verantwoordelijkheid moet overnemen door het aanstellen van een eigen ordonnateur en rekenkundige. Graag had ik dan ook van de minister vice-president vernomen hoever het staat met dit dossier.
Antwoord Zoals boven reeds werd gesteld, zal het onderzoek inzake leefbaarheid van de woonkernen aangeven wat de ruimtelijke, sociale en milieurandvoorwaarden zijn bij de verdere economische ontwikkeling van de gehele Kanaalzone.
Vraag nr. 198 van 4 maart 1999 van de heer JOHAN SAUWENS Loodswezen Vlissingen – Administratieve cel Op 1 april 1997 werden om functionele redenen binnen de administratie Waterwegen en Zeewezen (AWZ) de afdelingen hertekend. De afdelingen Zeewezen Kust en Zeewezen Schelde werden vervangen door de afdeling Loodswezen en de afdeling Vloot. Daarbovenop werd ook de afdeling Scheepvaartbegeleiding opgericht. In een eerste fase werd wegens een tekort aan administratief personeel in alle afdelingen besloten dat afdelingsoverschrijdend zou worden gewerkt. Na een zekere tijd werd vastgesteld dat, wegens de verscheidenheid van de doelstellingen binnen de afdelingen, het afdelingsoverschrijdend werken onmogelijk werd. Hierop besloot de leidend ambtenaar van AWZ om in Vlissingen het administratief personeel op te splitsen naar beide afdelingen.
1. In het wervingsplan 1999 werd een betrekking van medewerker (rang C1) opgenomen ten behoeve van de administratieve cel van de afdeling Loodswezen in Vlissingen. Deze aanwerving zal normalerwijze in de loop van het jaar 1999 geschieden. 2. Een aanvraag tot aanstelling van een eigen ordonnateur en rekenplichtige bij de afdeling Loodswezen in Vlissingen werd ingediend bij het departement Algemene Zaken en Financiën, administratie Budgettering, Accounting en Financieel Management. Het antwoord van deze administratie wordt momenteel afgewacht.
Vraag nr. 199 van 4 maart 1999 van de heer JOHAN SAUWENS Rededienst Vlissingen – Uitzendkrachten Tijdens het werkingsjaar 1997 kwam het veelvuldig voor dat de Vlaamse rededienst in Vlissingen slechts één redeboot ter beschikking had, waardoor hij dus niet aan zijn verplichtingen voldeed (twee redeboten).
-1417-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Vanaf 19 januari 1998 werd door het van kracht worden van een nieuwe dienst- en beurtregeling dit euvel verholpen. Er werd vastgesteld dat hiervoor geregeld uitzendkrachten werden ingeschakeld. 1. Hoeveel maal werden uitzendkrachten ingeschakeld sinds januari 1998 ? 2. Wat is de kostprijs voor het inschakelen van een uitzendkracht (per wacht – totaalkostprijs tot op heden) ? 3. Op welke basisallocatie wordt deze uitgave ingeschreven en wat is de weerslag hiervan op het budget van Vlissingen ? 4. Wat is de huidige personeelsformatie van de rededienst, namelijk schippers, motoristen en scheepsbeambten ?
Antwoord Zoals gesteld in de eerste alinea van de vraag kon de administratie Waterwegen en Zeewezen, in casu de Vlaamse rededienst in Vlissingen, al geruime tijd niet meer voldoen aan zijn verplichtingen tegenover het Nederlandse Loodswezen. Deze wederzijdse verplichtingen tussen het Vlaams Gewest en het Nederlandse Loodswezen zijn bepaald in de "Overeenkomst met betrekking tot wederzijdse dienstverlening". Het continu inzetten van twee redeboten voor het bemannen en afhalen van loodsen op de rede van Vlissingen was onmogelijk vanwege een tekort aan personeel. Door het bijspringen – uiteraard tegen betaling – van het Nederlandse Loodswezen op momenten dat de Vlaamse rededienst maar één redeboot kon inleggen, kwam de beloodsing niet in het gedrang. Ook kan worden gemeld dat de afdeling Vloot inzetbare scheepsbeambten ter beschikking stelt van de afdeling Loodswezen teneinde de werking op een aanvaardbare manier op peil te houden, evenwel ten koste van de eigen werking van de afdeling Vloot. Op de concrete vragen kan ik het volgende antwoorden.
1. Sedert de inzet van uitzendkrachten vanaf juni 1998 werd 156 keer een beroep gedaan op het uitzendbureau Start om een scheepsbeambte in te zetten. 2. De totale uitgave per periode bedroeg : – periode 1 juni 1998 – 1 december 1998 : 85.485 gulden, of 1.565.104 frank ; – periode 1 januari 1999 – 12 maart 1999 : 21.989 gulden, of 403.585 frank ; De kostprijs per wacht van twaalf uur is 687 gulden, of 12.588 frank, inclusief BTW, onregelmatigheidstoeslag en sociale lasten. 3. Deze uitgaven worden aangerekend op basisallocatie 64.50, programma 12.01 en vereffend met de geldvoorschotten van de standplaats Vlissingen. De weerslag op het budget van de standplaats Vlissingen is "nihil", gelet op het grote personeelstekort. Indien alle personeelsformaties volledig ingevuld zouden zijn, zouden de uitgaven vermoedelijk hoger liggen. 4. Huidige personeelsformatie Schippers formatie 14 ingevuld 13 inzetbaar 12 (1 medisch ongeschikt en diverse geregelde langdurige ziektemeldingen) Scheepsbeambten formatie 20 ingevuld 17 inzetbaar 13 (2 ingezet bij afdeling Loodswezen als rededienstcoördinator en 2 ingezet als dienstdoend schipper, beiden laureaat van het bevorderingsexamen) Motoristen formatie 13 ingevuld 14 (12 statutaire – 2 contractuele) inzetbaar 12 (1 langdurig en veelvuldig ziek – 2 gedurende drie en vier maanden met verlof voor verminderde prestaties als "recht", Vlaams Personeelsstatuut, artikel 41, § 1, 1°.
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
-1418-
Vraag nr. 200 van 4 maart 1999 van de heer LUK VAN NIEUWENHUYSEN
De NV Aquafin heeft heel wat zuiveringsinstallaties overgenomen van de overheid. Daarnaast heeft Aquafin ook nieuwe installaties gebouwd.
De Lijn Mechelen-Breendonk – Verlenging Puurs
Kan de minister vice-president, wat deze laatste categorie betreft, meedelen of sommige van deze installaties als "zonevreemde bedrijven" kunnen worden beschouwd ?
Sedert enige tijd fungeert het station van Puurs als een knooppunt van zowel de NMBS als De Lijn. In dat verband heb ik er al eerder op gewezen dat een verbinding tussen de deelgemeente Breendonk en het station van Puurs aangewezen is. Daartoe zou bijvoorbeeld de verbinding van De Lijn tussen Mechelen en Breendonk naar het station van Puurs kunnen worden doorgetrokken. Het gemeentebestuur van Puurs heeft trouwens een vraag in die zin aan De Lijn gericht. Kan de minister vice-president mij meedelen of de totstandkoming van die verlenging in overweging wordt genomen ?
Antwoord Het idee om de lijn Mechelen-Londerzeel/Breendonk door te trekken tot Puurs werd eerder reeds afgevoerd bij gebrek aan voldoende belangstelling. Meer nog, de vroeger bestaande verbinding werd om deze reden afgeschaft. Uit het gevoerde herkomst- en bestemmingsonderzoek blijkt dat slechts een minderheid van de verplaatsingen door potentiële reizigers van de deelgemeenten Leest, Breendonk en Tisselt gericht zijn op Puurs, Boom en Antwerpen ; de belangrijkste bestemmingen blijven Mechelen en Brussel. De voorgestelde doortrekking zou meerkosten van meer dan 6 miljoen frank op jaarbasis met zich meebrengen, hetgeen in dit geval onverantwoord is. Derhalve dient de optimalisering van de huidige voorzieningen met betrekking tot de verbinding met de treinen van en naar Brussel en Antwerpen de voorkeur te genieten.
Vraag nr. 201 van 4 maart 1999 van de heer JOS GEYSELS Aquafin – Zonevreemde zuiveringsinstallaties
Zo ja, welke en waar zijn ze gelegen ?
Antwoord Er is geen inventaris voorhanden van zonevreemde zuiveringsinstallaties in Vlaanderen, zodat niet kan worden uitgemaakt of er eventueel zonevreemde zuiveringsinstallaties bestaan en waar die dan al zouden zijn gelegen. Rioolwaterzuiveringsinstallaties liggen vaak in gebieden die in het gewestplan zijn bestemd voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen. In dergelijke gebieden zijn zuiveringsinstallaties in elk geval niet zonevreemd. Een aantal rioolwaterzuiveringsinstallaties is vergund in toepassing van artikel 20 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerpgewestplannen en de gewestplannen. Dat artikel bepaalt dat bouwwerken voor openbare diensten en gemeenschapsvoorzieningen ook buiten de daarvoor speciaal bestemde gebieden kunnen worden toegestaan, voorzover ze verenigbaar zijn met de algemene bestemming en met het architectonisch karakter van het betrokken gebied. Op die wijze werden in het verleden bijvoorbeeld binnen de agrarische gebieden zuiveringsinstallaties opgericht. Dergelijke installaties kunnen, gelet op de formulering van het specifieke artikel, echter bezwaarlijk worden gelijkgesteld met de zogenaamde "zonevreemde bedrijven" die bijvoorbeeld ook in agrarisch gebied zijn gelegen en waarvoor de toepassing van artikel 43, § 2 van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, dient te worden geëvalueerd.
Vraag nr. 202 van 4 maart 1999 van de heer JOHAN DE ROO Gewestplanwijziging Gentse en Kanaalzone – Reservatiezone Assenede
-1419-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Op 28 oktober 1998 heeft de Vlaamse regering de herziening van een deel van het gewestplan Gentse en Kanaalzone definitief goedgekeurd. Hierbij heeft men de reservatiezone langs de N49 in Assenede in het gewestplan Gentse en Kanaalzone vastgelegd, zonder rekening te houden met de historisch gegroeide toestand. De AKMO-zone (KMO-zone voor ambachtelijke bedrijven) werd nochtans enkele jaren geleden goedgekeurd door toenmalig minister Norbert De Batselier, wat de vestiging van belangrijke bedrijven toeliet. 1. Wordt deze vergetelheid of onvolkomenheid alsnog rechtgezet ? Zo niet, welke gevolgen kan dit hebben voor de bestaande bedrijven in deze reservatiezone ? 2. Welke maatregelen worden er genomen om de tewerkstelling in deze reservatiezone te vrijwaren ?
Vraag nr. 204 van 8 maart 1999 van de heer CARL DECALUWE Inherzieningstelling gewestplannen – Publicatietermijnen Wanneer de Vlaamse regering een beslissing neemt inzake een inherzieningstelling van het gewestplan, kan het vaak nog een lange tijd duren vooraleer dit in het Belgisch Staatsblad verschijnt. Op 4 december 1997 stelde ik een schriftelijke vraag over deze problematiek (nr. 143, Bulletin van Vragen en Antwoorden nr. 8 van 30 januari 1998, blz. 1102 – red.). De voor onderstaande subvraag beloofde gegevens mocht ik tot op heden nog niet ontvangen (1998 thans bijgevoegd). Kan de minister vice-president mij een overzicht geven van de data van inherzieningstelling van de gewestplannen voor de jaren 1995, 1996, 1997 en 1998 met de respectieve data van de verschillende stappen en de data van de uiteindelijke publicatie in het Belgisch Staatsblad ?
Antwoord 1. Het is inderdaad zo dat bij het besluit van de Vlaamse regering van 28 oktober 1998 houdende de definitieve vaststelling van een gedeelte van het gewestplan Gentse en Kanaalzone door een materiële vergissing een deel van het bijzonder plan van aanleg "ambachtelijke bedrijven" van de gemeente Assenede, dat bij besluit van de Vlaamse Executieve van 7 november 1990 werd goedgekeurd, buiten werking is gesteld. Op dit ogenblik wordt een nieuw ontwerpplan tot gedeeltelijke wijziging van het gewestplan Gentse en Kanaalzone voorbereid, waarbij het bijzonder plan van aanleg wordt opgenomen en bevestigd. Indien dit wijzigingsplan niet wordt vastgesteld, blijft het besluit van de Vlaamse regering van 28 oktober 1998 van kracht en is de bestemming van het betreffende plandeel agrarisch gebied. Bouwvergunningen voor uitbreiding of verbouwingen van de bestaande bedrijven kunnen dan niet worden verleend. 2. De bij de eerste vraag vermelde nieuwe gewestplanwijziging werd opgestart, teneinde de ontstane toestand recht te zetten.
Antwoord De gevraagde informatie is te vinden als bijlage : een overzicht van de gewestplanwijzigingen voor de jaren 1995, 1996, 1997 en 1998 per gewestplan en per gemeente, met de respectieve data van de verschillende stappen en de data van de uiteindelijke publicatie in het Belgisch Staatsblad. (Bovenvermelde bijlage ligt ter inzage bij het Algemeen Secretariaat van het Vlaams Parlement, dienst Schriftelijke Vragen – red.)
Vraag nr. 206 van 8 maart 1999 van de heer PIETER HUYBRECHTS Brug Schipstraat St.-Lievens-Esse – Bestemming In 1978 werd voor het gebied Zottegem-Geraardsbergen een gewestplan opgesteld. Daarin werd onder meer de rechttrekking van de N42 tussen Zottegem en Geraardsbergen gepland. In 1993 toonde toenmalig minister van Openbare Werken Theo Kelchtermans zich voorstander van de aanleg van een nieuwe weg en werd gestart met een ondertunneling van de Schipstraat in Sint-Lievens-Esse.
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Wanneer Eddy Baldewijns in 1995 minister van Openbare Werken wordt, opteert hij voor een verbetering van de bestaande weg, en dit is ook de optie die de minister voorstaat. De ondertunneling – die de belastingbetaler ongeveer 250 miljoen heeft gekost – dient tot niets. Ook het droog houden van de ondertunneling kost jaarlijks zo'n 2 miljoen frank. Welke initiatieven heeft de minister vice-president reeds genomen, zodat aan dit nutteloos kunstwerk toch nog een nuttige bestemming kan worden gegeven ?
Antwoord De brug in de Schipstraat in Sint-Lievens-Esse, die enkele jaren geleden werd gebouwd als een eerste stap in de realisatie van een nieuw vak op de N42, heeft circa 33 miljoen frank gekost, inclusief BTW. Aangezien de verwezenlijking van de wegverbinding zelf vanuit diverse hoeken principieel in vraag werd gesteld, werd nadien nog bijkomend onderzoek verricht. Op basis daarvan is de beleidsbeslissing genomen om de rechttrekking niet te realiseren, maar wel de bestaande verbinding een meer aangepaste inrichting te geven. In het recentste studierapport daarover wordt aanbevolen om de reservatie van het gewestplan niet te schrappen, maar die strook wel te benutten als erfdienstbaarheidszone voor andere lijninfrastructuren, overeenkomstig de bepalingen die in het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen zijn opgenomen. De brug in de Schipstraat blijft in dat traject behouden.
Vraag nr. 207 van 10 maart 1999 van de heer JOHAN SAUWENS Battenbroekse Polder (Mechelen) – Bruggenproject Via de pers vernam ik dat de Vlaamse regering haar goedkeuring heeft gehecht aan een bruggenproject over Nete en Dijle tussen Rumst en Heindonk. Het traject van deze bruggen loopt gedeeltelijk langs de Battenbroekse Polder, die als landschap is beschermd bij ministerieel besluit van 18 oktober 1993. Dit project stuit op hevige tegenstand bij het polderbestuur, om volgende redenen.
-1420-
– Artikel 2.A1 van het beschermingsbesluit verbiedt expliciet "het oprichten van een gebouw of constructie of het plaatsen van een inrichting, met inbegrip van het aanleggen van een steiger, zelfs uit niet duurzame materialen, die aan de grond is gebouwd, aan de grond is bevestigd of op de grond steun vindt ten behoeve van de stabiliteit en bedoeld is om ter plaatse te blijven staan, ook al kan zij uit elkaar genomen worden." – De schippers die de Dijle bevaren, zullen worden geconfronteerd met twee bijkomende hindernissen. – Het project is overbodig vanwege de goede bereikbaarheid van het gebied langs de Walembrug op twee kilometer van Rumst-dorp, en vanuit Mechelen langs de nieuwe Dijlebrug met voorzieningen voor fietsers en voetgangers, in gebruik sinds 1998. – Een waardevol alternatief is het voorstel van een plaatselijke werkgroep om de oeververbinding te realiseren door opnieuw een veerdienst te organiseren, waarvan de kosten – 15 miljoen frank – nog geen 20 % bedragen van de kostprijs van de bruggen. Gezien het succes van veerdiensten elders, zou dit ook het toerisme in de streek ten goede komen. – Zowel een ingenieur van Monumenten en Landschappen als een ingenieur van de afdeling Zeeschelde lieten zich negatief uit over dit project. Beiden zijn voorstander van het instellen van een veerdienst. Deze redenen hebben mij ertoe gebracht de volgende vragen aan de minister voor te leggen. 1. Welke meerwaarde biedt het door de Vlaamse regering goedgekeurde bruggenproject ten opzichte van de bestaande oeververbindingen en het alternatief van de plaatselijke werkgroep, hierin gesteund door de specialisten van Monumenten en Landschappen en de afdeling Zeeschelde ? 2. Is het bruggenproject in strijd met artikel 2 van het beschermingsbesluit ? Zo ja, op welke manier denkt de minister de oeververbinding Rumst-Heindonk dan te realiseren ? Zo neen, welke maatregelen zullen dan worden getroffen om het unieke landschap van de polder te vrijwaren, aangezien deze bruggen in het rustigste en mooiste deel van de polder zullen worden opgetrokken ?
-1421-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
3. Blijkbaar legt de minister de negatieve adviezen en de geformuleerde alternatieven van het polderbestuur naast zich neer. Is de minister van plan om, in het belang van de Battenbroekse Polder, nog overleg te plegen met het polderbestuur over de door het Vlaams Gewest noodzakelijk geachte oeververbinding ?
Antwoord 1. Monumenten en Landschappen heeft enkel gesteld dat ook een veerdienst een gepaste oplossing zou zijn, omdat dit een traditioneel gegeven is in dit rivierenlandschap. Ook de afdeling Zeeschelde heeft voor deze mogelijkheid geopteerd. Reeds in 1994 echter werd door de toenmalige minister beslist voetgangersbruggen te bouwen. Toen werd geen bouwvergunning verkregen, omdat het ontwerp niet werd goedgekeurd door Monumenten en Landschappen (zie ook onder punt 2). 2. Bij de bescherming als landschap van het Zennegat–Battenbroek, fase 5, heeft de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen in haar advies aan de toenmalige minister ingestemd met het principe van de bouw van voetgangersbruggen, op voorwaarde dat die bruggen esthetisch verantwoord zouden zijn. De eerste ontwerpen, die op 30 september 1994 werden voorgelegd, voldeden niet aan die voorwaarde. Noch Monumenten en Landschappen, noch de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen konden een gunstig advies verlenen voor die voorstellen. Dit had op 17 november 1994 een weigering van de minister bevoegd voor beschermde landschappen tot gevolg. Daarna zijn er tussen Monumenten en Landschappen en de afdeling Zeeschelde nieuwe besprekingen gevoerd over een ontwerp van brug dat wel esthetisch verantwoord zou zijn. Monumenten en Landschappen heeft als uitgangspunt de algemene visie genomen zoals die ter sprake werd gebracht tijdens de besprekingen van de eerste voorstellen in de vergadering van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen.
De brug zou een elegante constructie moeten zijn die uit degelijke, duurzame materialen is opgebouwd en die vakmanschap zou uitstralen. Een dergelijk ontwerp van een vakwerkbrug of van een kabelbrug zou kunnen worden aanvaard. Na overleg met de afdeling Natuur werd reeds van bij het begin afgezien van een kabelbrug, omdat zo'n brug zware verankeringen vereist, die te zeer blijvende schade zouden berokkenen aan de natuurwetenschappelijk waardevolle zones ter hoogte van de dijken. De bouw van een stalen vakwerkbrug zou een degelijke, duurzame en vrij traditionele techniek zijn die, op een moderne manier uitgewerkt, tot een verantwoord geheel kan worden ontwikkeld. Het probleem hierbij was de hoge overspanning van de bruggen, omdat beide rivieren bevaarbare waterlopen zijn. Er moest dus een oplossing worden gezocht voor het vermijden van een te log ontwerp en voor gepaste aanzetten vanop de dijken. De afdeling Metaalstructuren heeft een geheel uitgewerkt dat uitgroeide tot het voorgelegde ontwerp. Door met elegante pijlers te werken die buiten de bevaarbare zone staan, kunnen zware beveiligingsconstructies worden vermeden, kan de verhouding met de bovenbouw van de brug goed worden bewaard en zou slechts minimale schade aan de schorren van de rivieren worden veroorzaakt. Door de bovenbouw van de bruggen te laten knikken, vermijdt men aanzienlijke grondinname met schade voor het landschap, en breekt men het immense karakter van een rechte overspanning die over de dijk heen zou gaan (omdat de brug een redelijke helling moest hebben, gelet op het gebruik zowel door fietsers als door voetgangers). De stalen bovenbouw zelf is uitgewerkt tot een licht en symmetrisch ogend geheel. Omdat de eindkleur van de stalen brug evenzeer bepalend is voor haar uitzicht, heeft Monumenten en Landschappen de voorkeur gegeven aan een zachte, maar toch frisse kleur, die echter geen aantrekkingspunt zou zijn. Gekozen werd voor RAL 5024 pastelkleur, een grijsblauwgroene kleur. Al deze elementen samen maken de bruggen tot vakkundige en duurzame constructies, die enerzijds geen noemenswaardige schade aan het omgevend landschap zullen teweegbrengen en
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
-1422-
die anderzijds passen in deze esthetisch waardevolle omgeving.
City Advertising NV, Molièrelaan 181, 1190 Brussel.
Om die reden heeft Monumenten en Landschappen schriftelijk bevestigd dat bij de procedure voor het verkrijgen van de bouwvergunning, overeenkomstig de bepalingen van het decreet van 16 april 1996 houdende bescherming van landschappen, een gunstig advies zal worden verleend.
Er werd proces-verbaal opgemaakt door de politie van Gent. Het gerechtelijk onderzoek zal uitwijzen of er daders kunnen worden geïdentificeerd. In bevestigend geval wordt getracht de geleden schade terug te vorderen.
3. Het polderbestuur is een bestuur dat ondergeschikt is aan de besturen die een advies dienen te geven voor het verkrijgen van de bouwvergunning. Blijkbaar is door de hogere besturen geen advies gevraagd aan het polderbestuur. Alle gevraagde adviezen zijn gunstig, zodat eerlang een bouwtoelating mag worden verwacht.
Vraag nr. 208 van 11 maart 1999 van de heer WILFRIED AERS Manifestatie Dampoort Gent – Materieelschade De Lijn Op woensdag 3 maart jongstleden werd aan de Dampoort in Gent een herdenking gehouden voor de Marokkaanse autodief die tijdens een rijkswachtcontrole werd doodgeschoten. Volgens de pers werd er voor en na de herdenking aanzienlijke schade aangericht aan enkele bussen van De Lijn en aan twee bushokjes. Hoeveel bedragen de herstellingskosten voor de bussen en de bushokjes en wie moet deze schade betalen ?
Antwoord Vier autobussen werden beschadigd. In afwachting van het definitieve schadebestek kunnen de globale herstellingskosten worden geraamd op 236.000 frank.
Vraag nr. 209 van 11 maart 1999 van de heer LUDO SANNEN Grensmaasproject – Effectanalyse In juli 1994 tekenden Vlaanderen en Nederland een intentieverklaring om samen te werken in het kader van het Grensmaasproject. In 1994 werd een haalbaarheidsstudie uitgevoerd door Lisec (Limburgs Studiecentrum voor Ecologie) en het Instituut voor Natuurbehoud (INB) in opdracht van de administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer (Aminal). In dit "Grensoverschrijdend natuurontwikkelingsplan Grensmaas" werden drie ontwikkelingssecenario's geschetst : "Vrije Maas", "Levende Rivier", "Uiterwaardlandschap". Op 3 mei 1995 werd door de Vlaams-Nederlandse Coördinatiecommissie besloten het scenario "Levende Rivier" als ontwikkelingsconcept te handhaven. In combinatie met het Nederlandse concept "Stroming" ontstond zo het concept "Levende Grensmaas". Deze voorstellen die resulteren uit het scenario "Levende Rivier" worden onderzocht in een effectanalyse. Die werd opgesplitst in twee deelopdrachten : – deelopdracht 1 : deelaspecten bodem, fauna en flora, landschap, geluid en trillingen, mens (landbouw, verkeer en recreatie) ; – deelopdracht 2 : rivierkundig onderzoek.
De geleden schade voor de ontreddering van het openbaar vervoer rond de Dampoort in Gent wordt geraamd op 300.000 frank.
Gekozen werd om de effectanalyse te enten op de structuur van een MER-proces (milieueffectrapport), met stappen als het opstellen van een startnota, inventarisatie van de referentiesituatie, rivierkundig onderzoek, effectvoorspelling disciplines, alternatieven met projectoptimalisatie.
De twee schuilhuisjes zijn geen eigendom van De Lijn. Ze werden geplaatst door de publiciteitsfirma
De resultaten van de effectanalyse zullen ook nodig zijn in grensoverschrijdend verband, name-
-1423-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
lijk bij de cumulatieve effectvoorspelling (samenvoeging Nederlands en Vlaams Grensmaasproject). Maar vooral voor het uitwerken van een gemeenschappelijke grensoverschrijdende ruimtelijkestructuurvisie is het wachten op de effectanalyse. In de Commissie voor Ruimtelijke Ordening, Openbare Werken en Vervoer van 13 oktober 1998 antwoordde de minister vice-president op een vraag om uitleg van de heer Marino Keulen dat de studie naar de effecten "eind december 1998 gefinaliseerd" zou zijn. Ook verwees hij bij die gelegenheid naar gewestplanwijzigingen (Handelingen Cl 1 van 13 oktober 1998, blz. 8-11 – red.). 1. Werd ondertussen de effectanalyse van het Grensmaasproject beëindigd ? Zo neen, welke fasen zijn reeds afgewerkt (basisproject, rivierkundig onderzoek, effectvoorspelling disciplines, alternatieven met projectoptimalisatie) ? Kan de minister vice-president de resultaten van het reeds geleverde studiewerk ter beschikking stellen ? 2. Welke gewestplanwijzigingen worden voorbereid, over welke gebieden handelen ze, en welke planning wordt voor deze gewestplanwijzigingen vooropgesteld ? 3. Is het Vlaams projectbureau ondertussen volledig samengesteld ?
Antwoord 1. Het eindrapport van de "effectanalyse" van het Vlaamse gedeelte van het Grensmaasproject werd in december 1998 aanvaard door de beide opdrachtgevende afdelingen van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, namelijk de afdeling Maas en Albertkanaal van de administratie Waterwegen en Zeewezen en de afdeling Natuur van Aminal. De studie zal beschikbaar worden gesteld. De studie wordt ondertussen al gebruikt als input voor het cumulatief onderzoek van het Vlaamse en het Nederlandse luik van het project. 2. De gewestplanwijziging van het gewestplan Limburg-Maasland is in voorbereiding. Al de locaties die in de effectanalyse zijn opgenomen, komen er alsnog voor in aanmerking.
3. Het Vlaams projectbureau wordt ondertussen samengesteld. De bovengenoemde afdeling Maas en Albertkanaal is bijna rond met de aanwerving van haar projectingenieur en administratief medewerker, beiden op contractuele basis. De afdeling Natuur van Aminal heeft de plaatsen al ingevuld. De aanwervingsprocedure van de projectmanager die het Vlaams projectbureau zal coördineren, is ingezet. Ik verwacht dat na de bouwvakantie de Vlaamse projectgroep effectief zal zijn samengesteld en dat vanaf dan de Vlaamse bijdrage in het project op kruissnelheid zal zijn gekomen.
Vraag nr. 210 van 11 maart 1999 van de heer MICHEL DOOMST Bedrijfsvervoerplannen – Wetsvoorstel Eind januari werd in de Commissie voor de Sociale Zaken van de Kamer van Volksvertegenwoordigers het wetsvoorstel inzake bedrijfsvervoerplannen goedgekeurd. De Raad van State oordeelde in een later advies dat, aangezien het wetsvoorstel ook betrekking heeft op het vervoerbeleid, de gewesten dienen te worden geconsulteerd. Het Vlaams Economisch Verbond (VEV) is sterk gekant tegen het voorliggend wetsvoorstel. Het verwijst hierbij steevast naar gesprekken die het met het kabinet van de minister vice-president voert en waarin een vrijwillige en stimulerende aanpak wordt uitgewerkt. Welke houding heeft de minister vice-president aangenomen tegenover het federale wetsvoorstel ?
Antwoord Indien het federale wetsvoorstel door het federale parlement zou worden aangenomen, zal ik geen verder gevolg geven aan het Vlaamse voorontwerp van decreet inzake de bedrijfsvervoerplannen. De regeling van het bedrijfsvervoer binnen een federale wetgeving heeft immers als voordelen dat er ondersteunende fiscale initiatieven worden genomen en dat de afspraken terzake tussen werkgevers en werknemers, bepaald in een bindend opgelegd bedrijfsvervoerplan, binnen het kader van een collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) kunnen worden vastgelegd.
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Het federale wetsvoorstel werd trouwens behandeld binnen het kader van de Commissie voor de Sociale Zaken van het federale parlement en bijgevolg ook gesitueerd binnen de problematiek van de CAO-onderhandelingen. Daarnaast biedt het federale wetsvoorstel ook een kader voor de gewestgrensoverschrijdende woonwerkpendel naar Belgische bedrijven gelegen buiten het Vlaamse gewest. Die is bijvoorbeeld in de omgeving van Brussel zeer belangrijk. Een Vlaams decreet kan dit ruimer kader van ondersteunende fiscale initiatieven, regeling voor buiten het Vlaamse gewest gelegen bedrijven en regeling binnen een CAO, niet bieden. Inhoudelijk sluit het federale wetsvoorstel evenwel ook aan bij aangelegenheden waarvoor de gewesten zo niet exclusief, dan toch in belangrijke mate bevoegd zijn (openbaar vervoer, verkeer, infrastructuur, ...). Het is voor mij bijgevolg duidelijk dat het Vlaams Gewest wel moet worden betrokken bij de implementatie van het wetsvoorstel. Het is voor mij eveneens duidelijk dat het noodzakelijk is dat deze aangelegenheid wordt geregeld in een samenwerkingsakkoord tussen federale staat en gewesten. Dit samenwerkingsakkoord moet voldoende ruimte bieden opdat de bevoegdheden van de gewesten inzake het mobiliteitsbeleid volledig tot hun recht kunnen komen. Voor alle duidelijkheid wens ik tegelijkertijd ook te beklemtonen dat ik verwacht dat een regeling van bedrijfsvervoerplannen die louter op een vrijwillige aanpak is gesteund, in de praktijk onvoldoende effectief zal blijken te zijn. Maar niets belet dat, en dit vooruitlopend op een wettelijke dan wel decretale regeling, zinvolle stimulansen door het werkgevers en werknemers en het Vlaams Gewest verder worden uitgewerkt. Dat is gunstig voor een doeltreffende en snelle inwerkingtreding. Het is in dit licht dat de gesprekken van mijn kabinet met werkgevers en werknemers moeten worden gezien.
Vraag nr. 211 van 11 maart 1999 van de heer MICHEL DOOMST Fietsambtenaren – Functioneringsmogelijkheden Enkele maanden geleden werden binnen de administratie Wegen en Verkeer provinciale fietsambtenaren aangewezen.
-1424-
Bedoeling van de aanstelling was enerzijds binnen de administratie een aanspreekpunt te creëren waar fietsers en verenigingen zouden terechtkunnen met problemen, opmerkingen en aanmerkingen, en anderzijds binnen elke buitendienst van de administratie een deskundige te hebben die zich specifiek met de problematiek van de fietspaden zou kunnen bezighouden. Zo werd geopperd dat de provinciale fietsambtenaar zich ging wijden aan het oplossen van zwarte punten voor fietsers en, in samenwerking met de provincie, de opbouw van fietsroutenetwerken langs gewest- en gemeentewegen. Na enkele maanden blijkt het resultaat van deze aanstellingen erg beperkt. De ambtenaren die werden aangewezen, werden niet ontlast van hun vroegere taken, waardoor er voor hun nieuwe rol nauwelijks of geen tijd overblijft. Daarbij komt nog dat de provinciale afdelingen Wegen en Verkeer door het verhoogde investeringsbudget van het Vlaams Gewest voordien reeds met een tekort aan mankracht hadden af te rekenen. Dat de nieuwe taken van de fietsambtenaar niet kunnen worden opgenomen en dat aan de langs beide zijden gestelde verwachtingen niet kan worden voldaan, schept ontevredenheid. Ook een specifiek opleidingsprogramma, waarbij in het buitenland aanwezige expertise zou kunnen worden binnengehaald, is nog niet van de grond gekomen. Welke maatregelen heeft de minister vice-president reeds genomen of gepland om bijkomende opleidingsmogelijkheden en vooral meer tijd voor de provinciale fietsambtenaren te realiseren, zodat zij hun opdracht eindelijk ten volle kunnen opnemen ?
Antwoord De gegevens worden momenteel opgevraagd bij de provinciale afdelingen van de administratie Wegen en Verkeer. Alles wordt in het werk gesteld om zo spoedig mogelijk een aanvullend antwoord te verstrekken.
Vraag nr. 213 van 11 maart 1999 van de heer FRANCIS VERMEIREN Bouwdossiers – Behandelingsduur
-1425-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Bij de uitreiking van de "glazen baksteen" door de KMO-bouwfederatie Nacebo (Nationale Centrale voor Metaal-, Hout- en Bouwvakondernemingen), die hierdoor haar streven naar meer doorzichtigheid in haar sector en naar een verdere kwaliteitsverbetering van het Vlaamse woonpatrimonium wil onderstrepen, heeft de voorzitter de Vlaamse regering opgeroepen om de achterstand op het vlak van bouwaanvraagdossiers binnen de kortste keren weg te werken. Tevens vroeg hij dat de ambtenaren van de provinciale diensten van de administratie Ruimtelijke Ordening, Huisvesting en Monumenten en Landschappen (Arohm) opnieuw de mogelijkheid zouden krijgen de wetten naar de geest in plaats van naar de letter te interpreteren. Deze uitspraak wijst op een reeds langdurig onbehagen over de werkmethodes van de administratie bevoegd voor Stedenbouw. Hierdoor gaat veel kostbare tijd voor de bouwheren verloren, maar ook voor de aannemers. Het draagt in niet geringe mate bij tot rechtsonzekerheid en is zeker niet van die aard dat het vertrouwen van de bevolking in de administratie wordt gestimuleerd. 1. Wat is de meest recente stand per provincie m.b.t. het tijdsverloop tussen het ogenblik waarop een bouwaanvraag wordt ingediend bij de provinciale diensten en het afleveren van een gunstig of ongunstig advies ? Welke conclusies kan men eruit trekken voor de verschillende provinciale diensten ? 2. Werden er aan de administratie bevoegd voor Stedenbouw richtlijnen gegeven om de wetten niet naar de geest, maar wel naar de letter te interpreteren ?
Antwoord 1. Het tijdsverloop tussen het ogenblik waarop een bouwaanvraag (artikel 43 van het decreet) wordt ingediend bij de provinciale diensten van Arohm en het afleveren van een advies bedroeg op 31 december 1998 : Antwerpen Vlaams-Brabant Limburg Oost-Vl. West-Vl.
104 dagen 27 dagen 36 dagen 74 dagen 67 dagen
Sinds begin 1999 is in de provincies Antwerpen, Oost-Vlaanderen en West-Vlaanderen een lichte kentering ten goede vast te stellen. Door zowel een versterking van het personeelsbestand als een optimalisatie van de beschikbare middelen moet deze trend zich in de loop van het jaar sterker doorzetten. 2. Er werden aan de betrokken administratie geen richtlijnen gegeven om de reglementering naar de letter toe te passen. Waar de wettelijke bepalingen voor interpretatie vatbaar zijn, dient de ratio legis te primeren op de letter. Waar de bepalingen evenwel duidelijk zijn, moet de reglementering onverkort en eenduidig worden toegepast. In plaats van terzake administratieve richtlijnen te verstrekken, wordt momenteel vooral aandacht besteed aan het sensibiliseren van de betrokken personeelsleden om in deze zin te handelen.
Vraag nr. 218 van 15 maart 1999 van mevrouw GERDA RASKIN Illegale reclameborden – Maatregelen Onlangs werd door een werkgroep actie gevoerd in het Antwerpse tegen illegale reclameborden. Deze zouden in groten getale zijn geplaatst zonder enige vergunning. Niet alleen zou deze toestand, indien de vermelde cijfers correct zijn, een flagrante inbreuk zijn op de stedenbouwwetgeving. Het is bovendien een ernstige aantasting van onze leefomgeving, waarbij geldelijke motieven de hoofdtoon vormen. De wildgroei op bepaalde plaatsen is inderdaad dusdanig dat – zelfs indien er vergunningen zouden zijn afgeleverd – de ruimtelijke draagkracht van de betrokken zone ruim wordt overschreden. 1. Werden de borden die de werkgroep "aanpakte" langs de Antwerpse spoorverbinding, inderdaad zonder vergunning opgericht ? 2. Gelden er voor de plaatsing van reclamepanelen specifieke richtlijnen buiten het verkrijgen van een bouwvergunning ? Worden er hiervoor criteria gehanteerd (draagkracht van de omgeving, landschapszorg, ... ) en welke zijn die ?
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
-1426-
3. Op welke wijze wordt tegen illegaal geplaatste reclamepanelen opgetreden ?
Door deze procedure kan de overtreder worden beboet.
4. Bestaan er gegevens of ramingen van het (geschatte) aantal illegale reclamepanelen, het aantal vaststellingen van illegaal geplaatste panelen en het gevolg dat aan deze vaststelling werd gegeven ?
Spijtig genoeg moet worden vastgesteld dat veel zaken worden geseponeerd.
Antwoord 1. De borden langs de Antwerpse spoorverbindingen werden inderdaad zonder vergunning opgericht. Zij zijn opgericht op privaat terrein van de NMBS en zijn zichtbaar vanop de kleine ring, die het statuut autosnelweg heeft. Langs autosnelwegen is alle reclame verboden. Dit verbod is niet beperkt tot een aantal meter, maar tot de zichtbaarheid vanaf de autosnelweg. In verband met de bewuste borden kan ik nog melden dat vanuit de afdeling Juridische Dienstverlening een actie is opgestart tegen alle illegale reclame langs de NMBS-terreinen, ook op gewestwegen. 2. Momenteel is voor de reclamevoering het koninklijk besluit (KB) van 14 december 1959 van toepassing. Dit handelt in grote lijnen voor de wegen over de reclame langs beschermde toeristische wegen en beschermde niet-toeristische verkeerswegen. Iedere weg heeft zijn specifieke kenmerken en de normen zijn verschillend. Ter kennisgeving kan ik nog melden dat een werkgroep opdracht heeft gekregen om een nieuwe reglementering uit te werken aan de hand van de geldende gewestplannen, aangezien het KB van 1959 verouderd is en niet meer aan de actuele behoeften voldoet. 3. Door de wegenwachter van het district wordt, naast zijn normale werk, ook uitgekeken naar illegale reclame. Van de overtreding wordt een proces-verbaal van inlichting opgemaakt dat aangetekend naar de overtreder wordt verzonden. In dit PV krijgt de overtreder een bepaalde termijn opgelegd waarbinnen hij zijn reclamebord zelf kan verwijderen. Indien de overtreder weigert om zelfstandig zijn bord te verwijderen, wordt het PV voor nodig gevolg doorgestuurd aan de procureurs-generaal van de verschillende districten.
4. Er bestaan geen gegevens over het aantal illegale reclamepanelen. Wie geregeld de wegen gebruikt, kan echter zelf vaststellen dat dit aantal in de honderden loopt. Daarom is het ook niet zo eenvoudig om dit probleem systematisch aan te pakken. Toch kan worden gezegd dat in circa 70 % van de vastgestelde overtredingen door de overtreder zelf wordt overgegaan tot verwijdering van het reclamepaneel. Het hoeft echter geen betoog dat dit veel inspanning vergt van het personeel van de administratie en dat dit, om een reclame-zuiver landschap te verkrijgen, de nodige tijd vergt, temeer daar bepaalde (grote) firma's zich blijkbaar niet storen aan de gevoerde acties.
THEO KELCHTERMANS VLAAMS MINISTER VAN LEEFMILIEU EN TEWERKSTELLING Vraag nr. 137 van 25 februari 1999 van de heer LUDO SANNEN Molenheide Zonhoven – Aankoop en beheer Door het Vlaams Gewest werd het militair gebied Molenheide in Zonhoven aangekocht. Het gebied zal worden beheerd door de administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer. 1. Betrof het hier een gewone aankoop van gronden of werden de gronden onteigend ten algemenen nutte ? 2. Welk bedrag werd uitgekeerd voor deze aankoop ? 3. Werd voor dit gebied een bodemattest afgeleverd ? 4. Werden in dit bodemattest verontreinigingen gesignaleerd ?
-1427-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
5. Werden in het verleden de nodige milieuvergunningen aangevraagd voor de installaties die door de militaire overheid op deze site werden uitgebaat ?
1. Werden bedoelde saneringswerken uitsluitend betaald door de betrokken partijen, met name Kempense Steenkoolmijnen en NV Remo, of heeft de overheid eveneens betaald ?
6. Welke afdeling zal het gebied beheren ?
2. Werd in het grondwater onder de Frederixgroeve of in het aanwezige oppervlaktewater in de groeve verontreiniging vastgesteld voordat het saneringsproject werd uitgevoerd ?
7. Werd voor het gebied een beheersplan opgesteld ?
Antwoord 1 t.e.m. 4. Het militair domein Molenheide in Zonhoven werd volgens mijn informatie niet door het Vlaams Gewest aangekocht. Wel zijn er contacten geweest met de militaire overheid, waarbij de afdeling Natuur zich kandidaat stelde om het domein Molenheide te verwerven. De interesse van de afdeling Natuur is gebaseerd op de intrinsieke natuurwaarde van het domein en de ligging ervan binnen een uitgestrekt natuurkerngebied, aansluitend op het natuurreservaat "De Teut". Bij de laatste contacten werd meegedeeld dat de vervreemding door het federale ministerie van Landsverdediging niet binnen de eerste twee jaar zal gebeuren. 5. Het is mij niet bekend of de militaire overheid vergunningplichtige installaties op bedoelde site uitbaat. 6 en 7. Gelet op het feit dat bedoeld terrein niet is verworven, zijn deze vragen zonder voorwerp.
Vraag nr. 141 van 26 februari 1999 van de heer LUDO SANNEN Frederixgroeve Houthalen-Helchteren – Sanering Door de NV Remo werd onlangs een saneringsproject uitgevoerd in de Frederixgroeve in Houthalen-Helchteren. Het project bestond uit het verwijderen van 200.000 m3 mijnmateriaal (mijngesteente, kolenslamm) en het stockeren ervan op de oostelijke flank van de mijnterril in Zolder. Deze stockage zou gebeuren onder gecontroleerde omstandigheden, omdat direct contact met grondwater en/of regenwater risico's met zich meebrengt voor zowel oppervlaktewater als grondwater.
3. Welke maatregelen werden opgelegd om de impact op het leefmilieu van stockage van het mijnmateriaal op de mijnterril te minimaliseren ? 4. Werden deze maatregelen eveneens opgelegd voor de gehele mijnterril ? 5. Wordt de naastliggende Helderbeek geregeld bemonsterd op mogelijke verontreiniging door uitloging van de mijnterril ?
Antwoord 1. De bodemsaneringswerken werden uitsluitend betaald door de NV Remo. Noch de Kempense Steenkoolmijnen, noch de overheid hebben bijgedragen tot de financiering van de bodemsaneringswerken. 2. Voorafgaandelijk aan de saneringsactiviteiten werden grondwateranalyses uitgevoerd in de onmiddellijke omgeving van de groeve Frederix. Uit deze proeven blijkt dat het grondwater verzilt is. 3. De bodemsaneringswerken betreffende de Frederixhoeve houden de verplaatsing in van 200.000 m3 mijnmateriaal, dat gedeeltelijk door afschuiving van de mijnterril in de groeve is terechtgekomen. Deze materialen worden na verplaatsing onder gecontroleerde omstandigheden gestockeerd op de oostelijke terrilflank in Zolder. Zo wordt aan de oppervlakte in afwaterende hellingen voorzien om infiltratie van regenwater maximaal te vermijden. De bovenste aanvullingslagen bestaan uit consistent materiaal, als bijkomende maatregel ter beperking van de percolatie van regenwater.
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
-1428-
De afgewerkte bergingslocatie wordt nadien ingezaaid met zaadmengsels die de bestaande of geplande begroeiing garanderen.
vraagd of verkregen voor hun installaties of inrichtingen die behoren tot de eerste of de tweede klasse.
4. Zowel bij de sanering van de Frederixhoeve als bij de sanering van de terrils bestaat het saneringsconcept uit een maximale reductie van infiltratie van percolerend regenwater naar het grondwater, dit door een maximale verdichting, door het aanbrengen aan de oppervlakte van voldoende steil afwaterende hellingen, door een goede oppervlaktewaterafvoer en door begroeiing.
Dit houdt niet alleen in dat er geen adviesverlening en openbaarheid is van de aanvraag, maar ook dat er geen controle gebeurt van de inrichtingen door de bevoegde diensten.
5. Zowel voor de sanering van de Frederixgroeve als voor de sanering van de mijnterril is in maatregelen tot controle en bewaking, staalnemingen en analyses van run-offwater en drainagewater voorzien. In afwachting van deze monitoring zijn bij de voorbereidende onderzoeken en gedurende de uitvoering van de werken reeds staalnemingen gebeurd.
1. Zijn er overheden of instellingen die niet vallen onder de toepassing van artikel 4 en artikel 5 van het decreet ? 2. Worden overheden en instellingen gecontroleerd op de noodzakelijke milieuvergunningen ? 3. Zijn er gevallen vastgesteld waarbij overheden de noodzakelijke milieuvergunningen niet kunnen voorleggen ? 4. Op welke wijze wordt door de bevoegde diensten hiertegen opgetreden ?
Antwoord Vraag nr. 142 van 26 februari 1999 van de heer LUDO SANNEN Milieuvergunningen – Overheidsinstellingen In artikel 4 van het decreet betreffende de milieuvergunning van 28 juni 1985 wordt bepaald : " Niemand mag zonder voorafgaande en schriftelijke vergunning van de bevoegde overheid een als hinderlijk ingedeelde inrichting die behoort tot de eerste of de tweede klasse exploiteren of veranderen". In artikel 5 wordt onder meer bepaald : "De vergunning als bedoeld in artikel 44 van de wet van 29 maart 1962 (thans artikel 42 van het besluit van 22 oktober 1996 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw), voor een inrichting waarvoor een milieuvergunning nodig is of die onderworpen is aan de meldingsplicht, wordt geschorst zolang de milieuvergunning niet is verleend of de melding (voor inrichtingen van de derde klasse) niet is gebeurd". Ook de overheden en instellingen dienen zich dus te schikken naar deze bepalingen, want er zijn in het decreet geen uitzonderingen bepaald. Het blijkt echter dat een aantal instellingen en overheden, waaronder zelfs zeer grote, tot op heden geen milieuvergunningen hebben aange-
1. Voor de toepassing van de artikelen 4 en 5 van het milieuvergunningsdecreet is niet in uitzonderingen voorzien voor overheden of instellingen. Elke overheid dient dus een milieuvergunningsaanvraag in te dienen of een melding te doen voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting. De militaire overheid kan zich wel beroepen op het decreet van 8-10 juli 1791 betreffende de bewaring en indeling van de versterkte plaatsen en militaire posten. 2. Al de overheden en instellingen kunnen worden gecontroleerd op de noodzakelijke milieuvergunningen. Hierbij worden zowel individuele bedrijven als bedrijfssectoren gecontroleerd. Zo werden in 1998 uitgebreide controles uitgevoerd bij zwembaden, stortplaatsen, verbrandingsovens en waterzuiveringsinstallaties. Een uitgebreid overzicht van deze acties is te vinden in het jaarlijks milieuhandhavingsrapport van de afdeling Milieu-inspectie van de administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer (Aminal). 3. Er werden herhaaldelijk processen-verbaal opgemaakt tegen overheidsinstellingen wegens het
-1429-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
ontbreken van de noodzakelijke milieuvergunningen.
1. Wat is het precieze statuut van dit bos, wat was de reden om dit bos aan te kopen en wat is de huidige waarde ervan ?
Vermits er bij de manier van optreden door de afdeling Milieu-inspectie geen onderscheid wordt gemaakt tussen overheidsinstellingen en privé-bedrijven, worden er hierover ook geen aparte cijfers bijgehouden.
2. Hoeveel bedragen de onderhouds- en personeelskosten van dit bos voor de Vlaamse Gemeenschap en wat is de opbrengst ervan ?
4. Wanneer er bij een controle een overtreding wordt vastgesteld, wordt hierover een procesverbaal opgemaakt en worden aan de uitbater van de inrichting de nodige maatregelen opgelegd om aan de onwettige toestand een einde te maken.
4. Wenst de Nederlandse regering dit bos terug aan te kopen en zo ja, tegen welke prijs ?
Vraag nr. 147 van 4 maart 1999 van de heer ARNOLD VAN APEREN Boseigendom in Baarle-Nassau – Beheer De Vlaamse gemeenschap blijkt eigenaar te zijn van een 41 ha groot bosgebied dat is gelegen op het grondgebied van de Nederlandse gemeente Baarle-Nassau. Blijkbaar werden deze gronden nog door de federale regering in 1977 aangekocht voor één gulden per vierkante meter. Het gaat om een productiebos met in de eerste plaats grove den. Het is dus geen domeinbos, waardoor het niet dezelfde juridische bescherming geniet als de andere bossen van de Vlaamse gemeenschap. Door het Vlaams Gewest werd op dit terrein een boswachter aangesteld, die echter nauwelijks meer dan een soort huisbewaarder kan worden genoemd. Hij beschikt immers over geen enkele verbaliserende bevoegdheid, omdat de Vlaamse normgeving op dit bos niet van toepassing is, maar wel de Nederlandse wetgeving. Dit zorgt voor een vreemde situatie, waarbij bijvoorbeeld het bos wordt verpacht aan jagers, doch waarbij het Jachtdecreet niet van toepassing is, evenmin als het Bosdecreet. De Vlaamse overheid is dus wat dit bos betreft, gelijkgeschakeld met een privé-eigenaar met een privé-bewaker voor zijn eigendom ! De Nederlandse regering zou evenwel geïnteresseerd zijn in het terugkopen van dit terrein.
3. Wat is de precieze bevoegdheid van de boswachter op dit terrein, aangezien dit bos zich op Nederlands grondgebied bevindt ?
Werden hierover reeds gesprekken gevoerd met de Vlaamse regering en zo ja, wat zijn de intenties van de regering op dit vlak ? Antwoord 1. Bij proces-verbaal van overdracht van 26 april 1978 werden 41 ha 02 a 08 ca bos, eigendom van het ministerie van Justitie, overgedragen aan het ministerie van Landbouw, Bestuur van Waters en Bossen (nu afdeling Bos en Groen van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap). De huidige waarde mag worden geschat op 16,5 miljoen frank. 2. Voor de periode 1995-1997 bedroegen de onderhouds- en personeelskosten, respectievelijk de opbrengsten :
1995 1996 1997
Kosten (incl. personeel) (fr.)
Opbrengsten (fr.)
100.000 190.000 130.000
185.000 146.000 145.000
3. De boswachter is de coördinator voor de uit te voeren beheerswerken en de houtverkoping. Hij houdt tevens toezicht op het bos. Hij beschikt binnen het betrokken bosdomein inderdaad niet over politionele bevoegdheden. Hij kan uiteraard de Nederlandse bevoegde overheidsdiensten in kennis stellen van overtredingen volgens het Nederlandse recht. Het domein Schootse Hoek, zoals het bij Bosbeheer wordt genoemd, behoort tot de boswachterij Hoogstraten. Het wordt beheerd en
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
bewaakt als de andere domeinbossen, tot nu toe zonder problemen. 4. Over mogelijke aankoop door de Nederlandse regering is mij niets bekend. Er zijn hierover geen gesprekken gevoerd. Ik zie geen reden om de huidige situatie te wijzigen.
-1430-
4. Wie vertegenwoordigt Vlaanderen op de ministerconferentie in Londen ? Welke engagementen kunnen daar namens Vlaanderen worden aangegaan ? N.B. Deze vraag werd eveneens gesteld aan de heer Luc Van den Brande, minister-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Wetenschap en Technologie en aan de heer Theo Kelchtermans, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstelling.
WIVINA DEMEESTER-DE MEYER VLAAMS MINISTER VAN FINANCIEN, BEGROTING EN GEZONDHEIDSBELEID Vraag nr. 51 van 10 maart 1999 van de heer JOHAN MALCORPS Actieplan Milieu en Gezondheid – Vlaamse inbreng In juni 1999 vindt in Londen de derde Europese Ministerconferentie over Milieu en Gezondheid plaats. Het accent wordt gelegd op de relatie tussen milieu, gezondheid en kinderen, maar ook op problemen inzake water, transport en wetenschappelijk onderzoek. Op de vorige conferentie in Helsinki (1994) heeft men zich ertoe verbonden om uiterlijk tegen 1997 een actieplan op te stellen rond milieu en gezondheid (Nehap : National Environmental Action Plan). Pas in 1998 startte het overleg tussen de verschillende administraties (federaal en gewestelijk) binnen het Coördinatiecomité Internationaal Milieubeleid en werd een akkoord bereikt over de werkmethode. Blijkbaar zouden er moeilijkheden rijzen door de verschillende accenten die men vanuit de gewesten wil leggen. De grote lijnen van dit actieplan zouden nu voorliggen in de lente van 1999. Pas eind 1999 (dus een half jaar na de conferentie in Londen) zou het Belgische actieplan af zijn. 1. Kan de minister mij meedelen welke rol het Vlaams Gewest heeft gespeeld bij de voorbereiding van dit actieplan ?
Antwoord Een gecoördineerd antwoord zal worden verstrekt door de heer Theo Kelchtermans, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstelling.
Vraag nr. 53 van 19 maart 1999 van mevrouw RIET VAN CLEUVENBERGEN Adviesraden – Vrouwen Tegen 1 januari 2000 moeten alle Vlaamse adviesraden minstens één derde leden van elk geslacht tellen, zo niet worden hun adviezen waardeloos voor de Vlaamse regering. Het is dus aan de huidige Vlaamse ministers om de adviesraden die onder hun bevoegdheid vallen hiertoe te stimuleren ; de volgende Vlaamse regering zal immers over onvoldoende tijd beschikken om de uitvoering hiervan te realiseren indien er geen voorbereidende stappen zijn gedaan. Alleen de "eigen" minister beschikt over het nodige gezag om voor zijn/haar diensten eventueel een actieplan op te zetten. De in te vullen plaatsen nagaan, zowel het breed publiek als de betrokken sector informeren over de aard van de "vacature", een beroep doen op databanken, ... zijn hiervoor allicht noodzakelijke stappen.
2. Is het Vlaams Gewest mee verantwoordelijk voor de opgelopen vertraging ?
1. Hoe en wanneer heeft de minister de adviesorganen die (on)rechtstreeks voor zijn/haar beleid belangrijk zijn, gestimuleerd om met de uitwerking van deze verplichting te beginnen sinds het decreet op de eenderderegel bij adviesorganen van kracht werd ?
3. Kan de minister een overzicht geven van de belangrijkste actiepunten die vanuit het Vlaams Gewest worden voorgedragen ?
2. Heeft hij/zij stimuli gegeven om hiervoor een concreet actieplan op te stellen ? Zo ja, wanneer moet dit opgesteld zijn ?
-1431-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
N.B. Deze vraag werd gesteld aan alle ministers.
Dit ontwerp van stambesluit werd eind 1997 door de betrokken VOI's gunstig geadviseerd en is tot op heden nog niet goedgekeurd.
Antwoord Een gecoördineerd antwoord zal worden verstrekt door mevrouw Brigitte Grouwels, Vlaams minister van Brusselse Aangelegenheden en Gelijkekansenbeleid.
Tussentijds werden reeds verscheidene wijzigingen aan het VPS ingevoerd, die uiteraard een wijziging van bovenvermeld stambesluit vereisen, waardoor dit niet gefinaliseerd raakt. Welke maatregelen heeft de minister genomen om aan deze onduidelijke toestand een einde te maken ?
EDDY BALDEWIJNS VLAAMS MINISTER VAN ONDERWIJS EN AMBTENARENZAKEN Vraag nr. 85 van 17 februari 1999 van de heer PETER DESMET Vlaamse openbare instellingen – Personeelsstatuut Het statuut van het personeel van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap werd vastgesteld bij besluit van de Vlaamse regering van 24 november 1993 en is ondertussen reeds herhaalde malen grondig gewijzigd en aangevuld. Aan de meeste Vlaamse openbare instellingen (VOI) wordt een analoog of parallel statuut opgelegd, waarvan de datum van inwerkingtreding telkens één jaar later is dan de datum van inwerkingtreding van de overeenkomstige bepaling van het statuut van het ministerie. Vastgesteld wordt dat het analoog personeelsstatuut van de meeste Vlaamse openbare instellingen werd goedgekeurd in 1995 of later, maar dat de wijzigingen aan het statuut van het ministerie die werden ingevoerd na het besluit van 24 november 1993, nog niet zijn goedgekeurd voor de betrokken VOI's. Aldus zijn voor deze VOI's heel wat bepalingen niet van toepassing die reeds geruime tijd van toepassing zijn op het personeel van het ministerie, zoals prestatietoelage, mandaatsysteem, salarisschaal van afdelingshoofd, verlof voor palliatieve zorg, projectleiders, expertfuncties, enzovoort. Om de analoge aanpassing van de personeelsstatuten van de VOI's vlotter te laten verlopen, werd er – na overleg – voor geopteerd om via een zogenaamd "stambesluit" de bepalingen van het Vlaams Personeelsstatuut (VPS) die een analoge toepassing bij de meeste VOI's vereisen, op een vlotte en snelle wijze op die VOI's van toepassing te verklaren.
Waarom wordt er geen soort "moratorium VPS" afgekondigd, tot het "stambesluit VOI" definitief van kracht wordt ?
Antwoord Het ontwerpbesluit houdende de regeling van de rechtspositie van het personeel van sommige Vlaamse openbare instellingen, stambesluit genoemd, waarnaar de Vlaamse volksvertegenwoordiger verwijst, werd principieel goedgekeurd door de Vlaamse regering op 9 maart 1999. Dit ontwerpbesluit bevat de gemeenschappelijke bepalingen uit de huidige personeelsstatuten van de negentien Vlaamse openbare instellingen die onder het toepassingsgebied van het stambesluit vallen, met inbegrip van de wijzigingen gebaseerd op de lijst van gemeenschappelijke principes goedgekeurd door de Vlaamse regering op 6 juni 1996, en de aanpassingen opgenomen in het besluit van de Vlaamse regering van 23 juli 1998 betreffende de loopbaanonderbreking in sommige Vlaamse openbare instellingen. Daarnaast werden ook alle wijzigingen aan het Vlaams Personeelsstatuut die tot op heden definitief zijn goedgekeurd door de Vlaamse regering en een analoge toepassing vereisen voor de Vlaamse openbare instellingen, vertaald in het ontwerp van stambesluit, zoals onder meer de uitvoering van het sectoraal akkoord 1995-1996, de regeling inzake opdrachthouders en projectleiders, het mandaat van afdelingshoofd, de salarisschalen voor het afdelingshoofd en de terugvalregeling, de vrijwillige terugzetting in graad, de evaluatie na functiewijziging, de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk. Ten slotte werden ook reeds wijzigingen aan het Vlaams Personeelsstatuut die principieel maar nog niet definitief zijn goedgekeurd door de Vlaamse regering, zoals de bijsturing van het Vlaams Perso-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
-1432-
neelsstatuut en de invoering van de variabele functioneringstoelage, verwerkt in het ontwerp van stambesluit.
stambesluit ook van toepassing worden gemaakt op de betrokken instellingen.
Met een brief van 5 december 1997 werd aan de leidend ambtenaren van de betrokken Vlaamse openbare instellingen gevraagd het ontwerp van stambesluit, voorzover dit decretaal vereist is, voor advies aan de directieraad en aan de raad van bestuur van hun instelling voor te leggen. Het laatste advies werd ontvangen op 18 mei 1998. Met een brief van 16 juni 1998 werd een bijkomend advies gevraagd over nieuwe inhoudelijke wijzigingen aan het ontwerp van stambesluit. Het laatste advies werd ontvangen op 16 november 1998.
Vraag nr. 88 van 26 februari 1999 van de heer KARIM VAN OVERMEIRE
Ingevolge de principiële goedkeuring door de Vlaamse regering van het stambesluit werd met een brief van 10 maart 1999 aan de leidend ambtenaren van de betrokken Vlaamse openbare instellingen gevraagd het advies van de directieraad en van de raad van bestuur, voorzover decretaal vereist, over het principieel goedgekeurde ontwerp van stambesluit in te winnen en deze adviezen uiterlijk binnen de dertig kalenderdagen terug te bezorgen. Na de onderhandelingen in het Sectorcomité XVIII Vlaamse Gemeenschap–Vlaams Gewest, die nog starten tijdens de maand maart, de tweede principiële goedkeuring door de Vlaamse regering en het inwinnen van het advies van de Raad van State, zal het ontwerp van stambesluit definitief worden goedgekeurd door de Vlaamse regering. Ik acht het niet opportuun "een moratorium VPS" af te kondigen, aangezien de verdere ontwikkelingen op het gebied van personeelsbeleid in het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap niet mogen worden gehypothekeerd door het stambesluit Vlaamse openbare instellingen en het tijdstip waarop dit besluit definitief wordt goedgekeurd. Indien er ondertussen eventueel nog wijzigingen aan het Vlaams Personeelsstatuut worden aangebracht die relevant zijn voor de Vlaamse openbare instellingen, zullen die via een wijziging van het
Lager onderwijs Ronse – Vreemdelingen Het is duidelijk dat de faciliteiten in Ronse worden misbruikt. De aanwezigheid van een groot aantal vreemdelingen in het Franstalig onderwijs in deze taalgrensstad geeft een vals beeld over de Franstalige aanwezigheid in Ronse. Anderzijds vormen de faciliteiten in Ronse een belangrijke drempel voor de door de Vlaamse regering bepleite inpassing van de vreemdelingen in de Vlaamse stad Ronse. Kan de minister volgende informatie verstrekken over de huidige toestand van het lager onderwijs in Ronse ? 1. Hoeveel leerlingen zijn er in het Nederlandstalig onderwijs, met name in het gemeenschapsonderwijs en in het gesubsidieerd vrij onderwijs, onderverdeeld in leerlingen met Belgische nationaliteit uit Vlaanderen en Wallonië en vreemdelingen per nationaliteit ? 2. Hoeveel leerlingen zijn er in de faciliteitenklassen, met dezelfde onderverdeling als hierboven ?
Antwoord In bijgaande tabel vindt de Vlaamse volksvertegenwoordiger een overzicht van het aantal leerlingen in het Nederlandstalig en Franstalig lager onderwijs in Ronse, onderverdeeld naar Belgen en vreemdelingen per gewest. Het betreft cijfers van de recentste leerlingentelling (1 februari 1999).
-1433-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Nederlandstalig Nationaliteit
Gewest*
Gemeenschapsonderwijs
Vl. W.
330 30
Belgische
Totaal Belgische Bulgaarse Vl. Franse Vl. Griekse Vl. Italiaanse Vl. Joegoslavische Vl. Marokkaanse Vl. Nederlandse Vl. Peruaanse Vl. Portugese Vl. Rusland (Federatie van) Vl. Rwandese Vl. Tunesische Vl. Turkse Vl. Vluchteling Afghaanse herkomst Vl. Vluchteling Joegoslavische herkomst Vl. Vluchteling Rwandese herkomst Vl. Zaïrese Vl. Totaal
Totaal
Gemeenschapsonderwijs
Vrij gesubsidieerd onderwijs
Totaal
Totaal
873 140
1.203 170
104
27
131
1.334 170
360
1.013
1.373
104
27
131
1.504
4
1 3 1
1 7 1 1 2 41 3 1 3
1 2 19
Vrij gesubsidieerd onderwijs
Franstalig
22 3 1
3 1 1 5 3
1 1 7 3
2
3
3
9
8
17
3 40
38
3 78
1
1
2
9
9
18
1 24 1 1 5 119 3 1 5 1 1 25 3
3
3
3
3
3
1
4
2 1
2
2 3
2 7
404
1.051
1.455
169
85
254
1.709
* Vl. = Vlaanderen, W = Wallonië
Vraag nr. 89 van 26 februari 1999 van de heer LUK VAN NIEUWENHUYSEN Personeelsadvertenties ARGO en VRT – Allochtonen en vrouwen In de loop van de maand december 1998 verscheen een personeelsadvertentie van de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs ( ARGO) voor de betrekking van educatief medewerker, waarbij duidelijk werd vermeld dat het van allochtone afkomst zijn een pluspunt is. Recentelijk werden op de openbare omroep ook kandidaten voor een functie bij de VRT gevraagd, waarbij werd gestipuleerd dat allochtonen en vrouwen de voorkeur kregen.
Beide vacatures lijken mij in strijd te zijn met onder meer het koninklijk besluit van 8 oktober 1998 waarbij de collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) nr. 38ter van 17 juli 1998 algemeen bindend werd verklaard. Die CAO bepaalt dat het verbod om te discrimineren een afdwingbare verplichting en niet langer een gedragsregel is voor de werkgever. Het komt me dus voor dat in beide gevallen de advertenties in overtreding zijn met de wetgeving. Is de minister het daarmee eens ? Werden terzake klachten genoteerd ? Heeft de minister maatregelen genomen om te verhinderen dat overheidsdiensten, respectievelijk VRT, bij de aanwerving van personeel discriminerend tewerk gaan ?
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
N.B. Deze vraag werd eveneens gesteld aan de heer Eric Van Rompuy, Vlaams minister van Economie, KMO, Landbouw en Media. Gecoördineerd antwoord In personeelsadvertenties voor functies waarin bepaalde bevolkingsgroepen ondervertegenwoordigd zijn, kunnen leden van deze doelgroepen worden aangemoedigd om te solliciteren. Er wordt getracht om door de oproep zoveel mogelijk kandidaten uit alle bevolkingsgroepen aan te moedigen om deel te nemen aan de sollicitaties. Het koninklijk besluit van 8 oktober 1998, waarin wordt gesteld dat tijdens de procedure alle sollicitanten gelijk dienen te worden behandeld en dat geen onderscheid mag worden gemaakt op grond van persoonlijke elementen, wordt hier niet met voeten getreden. Immers, leden van bepaalde doelgroepen worden tijdens de verdere procedure op geen enkele wijze bevoordeeld. De VRT deelt mee dat er geen advertentie of intern vacaturebericht is verspreid waarin wordt gestipuleerd dat vrouwen en allochtonen de voorkeur krijgen. De VRT spoort in al zijn vacatureberichten vrouwen en allochtonen wel aan om zich kandidaat te stellen. Dat is iets heel anders. De VRT past met andere woorden géén (positieve) discriminatie toe en meent derhalve dat de stelling van de vraagsteller niet correct is.
Vraag nr. 90 van 4 maart 1999 van de heer LUK VAN NIEUWENHUYSEN Voeren – Schuldvorderingen DIGO In zijn antwoord op mijn vraag nr. 142 van 6 maart 1997 inzake het gevolg dat door het gemeentebestuur van Voeren werd gegeven aan het verzoek van de Dienst voor Infrastructuurwerken van het Gesubsidieerd Onderwijs (DIGO) tot terugbetaling van subsidies, deelde toenmalig minister van Onderwijs Luc Van den Bossche mee dat aan de raadsman van DIGO werd gevraagd deze zaak te reactiveren bij de Raad van State om zo spoedig mogelijk een uitspraak te verkrijgen (Bulletin van Vragen en Antwoorden nr. 13 van 18 april 1997, blz. 1175 – red.). Kan de minister de stand van zaken in dit dossier meedelen ?
-1434-
Antwoord Op 27 mei 1998 heeft de auditeur bij de Raad van State zijn verslag met betrekking tot de zaak DIGO/gemeente Voeren ingediend. Een kopie werd op 18 november 1998 betekend aan de raadsman van DIGO. Deze heeft op 19 november 1998 zijn laatste memorie bezorgd aan de Raad van State. Het komt de kamervoorzitter nu toe een pleitdatum te bepalen.
Vraag nr. 92 van 4 maart 1999 van mevrouw CECILE VERWIMP-SILLIS Schoollaboratoria – Veiligheid en milieu Wetenschap en de technologische toepassing ervan bepalen voor een groot deel onze leefwereld. Het wetenschappelijk onderzoek dat hiervoor nodig is, steunt in belangrijke mate op proefnemingen. Demonstratieproeven en, meer nog, eigen experimenten maken voor de leerling van het secundair onderwijs de charme uit van het wetenschapsonderwijs. Ze zijn voor jonge zoekers veelal de prikkel die diepere interesse in deze boeiende materie opwekt. Terecht pikt ons onderwijs daarop in. Onze secundaire scholen beschikken dan ook over één of meerdere min of meer goed uitgeruste laboratoriumklassen. Teneinde proeven te kunnen uitvoeren, al dan niet opgenomen in het leerplan, bevatten de kasten in deze klassen een gevarieerd gamma van chemicaliën. Een aantal ervan zijn ongevaarlijk, maar van andere is in de loop der jaren gebleken dat ze, meestal bij herhaald contact, risico's inhouden. Bijgevolg rijst de vraag in welke mate een aantal producten nog in de kasten in de laboratoriumklas worden bewaard, ook al vermeldt het etiket het gevaar dat men loopt bij verkeerd gebruik van het product, en in hoeverre ze nog mogen worden gebruikt bij proeven, zelfs met een luchtafzuigsysteem. Ik denk onder meer aan kwik, benzeen, broom, nitreuze dampen, tetra, natrium, kalium, magnesiumpoeder, fosfor, enzovoort. Maar wat krijgt de leerling als alternatief, wanneer het aanschouwelijke van het wetenschapsonderwijs verdwijnt ?
-1435-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Na de proeven blijven ook afvalstoffen over, vaak in oplossing. Vaak zijn dit stoffen die niet zomaar thuishoren in de riolering of de vuilnisbak. Dit is nochtans de plaats waar ze altijd al terechtkwamen.
van de natuurwetenschappelijke denk- en werkmethode.
Ik neem aan dat de minister op de hoogte is van dit zeer specifieke probleem binnen zijn bevoegdheidsgebied.
– de leerlingen meer te motiveren voor het vak ;
1. Welke richtlijnen werden uitgevaardigd zodat de leerkrachten en leerlingen in het secundair onderwijs in veilige omstandigheden wetenschappelijke proeven kunnen uitvoeren ? 2. Welke alternatieven zijn er voor experimenten die nodig zijn om het wetenschapsonderwijs zinvol en boeiend, en toch in veilige omstandigheden over te brengen bij de leerlingen ? 3. Welke maatregelen worden voorgesteld aan de inrichtende machten in verband met noodzakelijke maar gevaarlijke chemicaliën in de schoollaboratoria ? Wie draagt hiervoor de verantwoordelijkheid ? 4. Over welke mogelijkheden beschikken de inrichtende machten om zich van hun overbodige, historisch gegroeide voorraad chemicaliën te ontdoen ? 5. Welke maatregelen worden voorgesteld aan de inrichtende machten voor het verantwoord behandelen van het zeer gevarieerd, vaak in geringe hoeveelheden voorkomend chemisch afval uit de secundaire schoollaboratoria voor fysica, chemie en biologie ? 6. Hoever reikt de autonomie van de leerkracht om een bepaalde proef of reeks proeven al dan niet uit te voeren of te laten uitvoeren, teneinde de doelstellingen van zijn leerplan te bereiken ? Waar ligt hierbij de verantwoordelijkheid van de leerkracht, de inspectie, de directie ? N.B. Een gelijkaardige vraag werd gesteld aan de heer Theo Kelchtermans, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstelling.
Antwoord Het experimenteel werk in het onderwijs van de natuurwetenschappen is een essentieel onderdeel
Het is bovendien een didactische werkvorm die de mogelijkheid biedt om :
– de leerstof beter te integreren in de leefwereld van de leerlingen ; – de leerstof te concretiseren en te visualiseren ; – een aantal psychomotorische vaardigheden te ontwikkelen ; – de leerlingen op een wetenschappelijke, veilige en milieubewuste wijze te leren omgaan met stoffen. Het veilig en zorgzaam leren omgaan met stoffen en laboratoriumbenodigdheden is een wezenlijk onderdeel van de opvoeding (in het secundair onderwijs). Dit betekent dat de investeringen van de school daartoe nodig en verantwoord zijn, niet enkel vanuit veiligheidsoverwegingen, maar evenzeer vanuit opvoedkundig oogpunt. De keuze van de experimenten moet de leraar bepalen afhankelijk van de gevolgde didactische methode, die zelf mede wordt bepaald door het leerplan en de concrete werksituatie in de school. Onderzoeken of de demonstratieduidelijkheid niet kan worden verhoogd door aanvullend of vervangend inschakelen van mediatechnieken (projectie, transparanten, dia's, beeldbanden, computersoftware, ...) is eveneens de opdracht van de leerkracht. Voor sommige experimenten kan het vertonen van bijvoorbeeld beeldbandmateriaal of van computersimulaties zinvoller en/of veiliger zijn dan het echt uitvoeren van het experiment. Elke manipulatie betekent ook een veiligheidsrisico. De leraren moeten er bijgevolg op toezien dat de noodzakelijke voorzieningen in de experimenteerruimte aanwezig zijn en dat de elementaire veiligheidsvoorschriften bekend zijn en in acht worden genomen. Dit betekent eveneens dat zowel de schooldirecties als de leraren hun volle verantwoordelijkheid moeten nemen, niet enkel om de leerlingenpractica in didactisch gunstige voorwaarden te laten verlopen, maar tevens in veilige en controleerbare werkomstandigheden.
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Dit impliceert onder andere dat : – leerlingengroepen voor een (chemie)practicum niet omvangrijker mogen zijn. De leerlingen moeten over een voldoende grote en veilige werkruimte beschikken. Bij gebrek aan werkruimte moeten de groepen worden opgesplitst. Indien er voldoende ruimte is voor grotere groepen moet in extra begeleiding worden voorzien wanneer men meer dan twintig leerlingen tegelijkertijd experimenteel werk laat uitvoeren ; – het dragen van een veiligheidsbril en aangepaste beschermingskledij verplicht is tijdens de uitvoering van laboratoriumproeven. De veiligheid en de milieuproblematiek wordt door het departement Onderwijs via volgende systemen bewaakt en gecontroleerd. – In iedere school is er een veiligheidsbeleid dat valt onder de verantwoordelijkheid van de PBW (persoonlijke bescherming op het werk) (hieronder vallen onder andere de laboratoria en opbergruimte van chemische stoffen). – In de leerplannen – ingediend door de inrichtende machten – houdt de inspectie bij haar advies tot goedkeuring rekening met de bijzondere eisen inzake specifieke veiligheid en milieuproblematiek. Bij de schooldoorlichting gaat eveneens bijzondere aandacht naar een veilige infrastructuur, naar didactisch veilig materiaal en wordt de opberging en afvoer van chemische producten gecontroleerd. In de lessen en labs Natuurwetenschappen (in het bijzonder Chemie) dienen de veiligheidsvoorschriften expliciet aanwezig te zijn in het gebruikte cursusmateriaal. De leerlingen dienen vertrouwd te zijn met de pictogrammen, R- en S-zinnen (risk and safety) en de afval- en milieuproblematiek. Het advies tot erkenning van de school zal negatief zijn (meestal : voorwaardelijk negatief) wanneer blijkt dat niet wordt voldaan aan de hier geschetste bijzondere eisen. De afvoer van oude chemicaliën en het gevaarlijk afval Een secundaire school is een "hinderlijk bedrijf".
-1436-
Dit is niet zomaar een bevinding van een leerling met schoolmoeheid, want het klopt perfect met de rubricering van de hinderlijke bedrijven die Vlarem hanteert. Secundaire scholen slaan nu eenmaal (beperkte) hoeveelheden schadelijke producten op voor de laboratoria, voor de werkplaatsen, voor de verwarming en voor het algemene onderhoud van de gebouwen en de infrastructuur. Uit onderzoek blijkt dat de meeste secundaire scholen een milieuvergunning milieuklasse 2 moesten aanvragen bij hun gemeentebestuur. Scholen met bijvoorbeeld een grote opslagcapaciteit aan stookolie kunnen zelfs voor klasse 1 in aanmerking komen. Houders van een milieuvergunning kregen ook verplichtingen toebedeeld, onder andere op het vlak van afvalbeheersing en -verwijdering. De meeste scholen, dikwijls met de ondersteuning van de koepels of gemeenten, sloten een contract af met gespecialiseerde en erkende ophaalfirma's (als voorbeeld Ewacs uit Melsele) om het klein gevaarlijk afval (KGA) en de gevaarlijke stoffen en preparaten (GSP) op legale manier te laten verwijderen. De leerlingen worden dikwijls betrokken bij het sorteren (zeker in de labs) en werken op die manier zelf mee om het afval in de school te beheersen. Ze krijgen hierbij een waardevolle vorm van milieueducatie.
Vraag nr. 93 van 4 maart 1999 van de heer MARC OLIVIER Studietoelagen – Inkomensberekening Voor de berekening van een eventuele studietoelage neemt het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Studietoelagen, als referte het "netto gezamenlijk belastbaar inkomen" van degene die in het onderhoud voorziet van de aanvrager, vermeerderd met de aftrek aan giften en verminderd met bijdragen voor levensverzekeringen, kapitaalsaflossingen, groepsverzekeringen en overgedragen uitgaven zoals zij effectief voor belastingvermindering in aanmerking worden genomen, plus het afzonderlijk belastbaar inkomen, plus éénmaal de kadastrale inkomsten, eigen woning uitgezonderd. Het begrip "afzonderlijk belastbaar inkomen", bepaald bij artikel 171 Wetboek der Inkomstenbelastingen 92, beslaat een heel gamma van inkomsten.
-1437-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Hieronder vallen eveneens de achterstallige bezoldigingen, pensioenen, renten en toelagen, zoals bepaald bij artikel 171, 50b. Concreet betekent dit dat door het bijvoegen van die achterstallen de studietoelage kan worden geweigerd. Ik ben op de hoogte van een dergelijk geval. In het academiejaar 1998-1999 heeft een belastingplichtige (ambtenaar) twee kinderen in het hoger onderwijs. In dit geval worden zoveel personen ten laste bijgeteld als er buiten de student zelf nog andere personen ten laste zijn die tijdens het betrokken academiejaar hoger onderwijs volgen. Dus heeft deze belastingplichtige vier personen ten laste (echtgenote, twee kinderen plus één in optel) per aanvraag. Bedoelde belastingplichtige heeft nog nooit een studietoelage kunnen genieten. Voor het bovenvernoemd academiejaar komt hij eveneens niet in aanmerking, maar ditmaal enkel en alleen door het feit dat hij als ambtenaar achterstallen heeft ontvangen voor het inkomstenjaar 1996, die betrekking hadden op 1994 en 1995. De aanvrager ziet zich geconfronteerd met een dubbele onrechtvaardigheid. Enerzijds derft hij, door de schuld van zijn werkgever, de federale regering, inkomsten in de jaren waarop hij recht te heeft, en anderzijds ontvangt hij hierdoor geen studietoelage in het jaar waarin deze derving wel wordt uitbetaald. 1. Wat is de filosofie achter het in aanmerking nemen van de achterstallen ? 2. Acht de minister het wenselijk dat de afdeling Studietoelagen met die achterstallen blijft rekening houden ? 3. Waarom worden herzieningen door de belastingcontrole waarbij het "netto gezamenlijk belastbaar inkomen" op een hoger bedrag wordt gebracht en waarbij dit bedrag de grens overschrijdt voor het verkrijgen van studietoelagen, nooit meegedeeld aan de betrokken administratie ? 4. Er zijn bestuurders van vennootschappen die enkel leven van de rekeningcouranten in hun vennootschappen en zichzelf een kleine bezoldiging toekennen, waardoor zij wél in aanmerking komen voor een studietoelage.
Moet de berekeningswijze voor de studietoelagen daarop niet zijn ingesteld ? 5. Onderkent de minister de fraudegevoeligheid van het systeem, daar het onderzoek bij de belastingen slechts veel later komt en er sedert de hervorming van de belastingdiensten zelfs maar om de zes jaar een grondige controle wordt uitgevoerd ?
Antwoord 1. Achterstallige lonen zijn inkomsten die betrekking hebben op prestaties, vergoedingen en dergelijke uit een ander (vorig) jaar. Uiteraard worden deze inkomsten pas belast in het jaar waarin zij effectief werden ontvangen. In het voordeel van de belastingplichtige kunnen dergelijke inkomsten afzonderlijk worden belast, tegen een lager percentage dan de inkomsten van het jaar waarop de aanslag betrekking heeft. Het feit dat het achterstallige lonen betreft, neemt niet weg dat het voor dat jaar wel degelijk om genoten inkomsten gaat, die voor het bepalen van het recht op een studietoelage en de berekening van het bedrag van de eventuele toelage in aanmerking dienen te worden genomen. Ter compensatie zou zich trouwens het omgekeerde kunnen voordoen, namelijk dat voor het jaar waarin de achterstallen effectief hadden moeten uitbetaald worden, wegens een lager inkomen wél een studietoelage (of een hoger bedrag) wordt toegekend. 2. Om de onder het vorige punt vermelde redenen is het wenselijk achterstallige lonen in aanmerking te blijven nemen bij het bepalen van het recht op of het bedrag van een studietoelage. 3. De administratie van Financiën is er niet toe gebonden de gewijzigde belastingtoestand van belastingplichtigen aan de afdeling Studietoelagen mee te delen. De afdeling Studietoelagen vraagt de aanvragers wel om alle wijzigingen die zich voordoen na het indienen van de aanvraag onmiddellijk mee te delen. 4. De afdeling Studietoelagen is niet bevoegd om vennootschappen financieel door te lichten. Bovendien is ze enkel gemachtigd informatie in te winnen over het inkomen van de aanvrager,
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
en niet over het inkomen van de andere vennoten. 5. Bij het bepalen van het inkomen van de aanvrager is de afdeling Studietoelagen aangewezen op de belastingaanslag van Financiën. Zoals reeds hierboven werd vermeld, is ze niet bevoegd om in de plaats te treden van de belastingcontroleurs.
-1438-
gen – onbegrijpelijke zenders als RTP, TRT en ERT wél uitgezonden. Is de minister op de hoogte van deze situatie ? Welke stappen heeft hij eventueel al genomen om deze toestand te verhelpen ? Antwoord
Om evenwel oneigenlijk gebruik van studietoelagen door fiscaal onderlegde hogere inkomstencategorieën tegen te gaan, werd in 1991 het kadastraal inkomen als uitsluitingsfactor ingevoerd. Indien het kadastraal inkomen in verhouding tot het in de personenbelasting gekende inkomen ongewoon hoog is, namelijk hoger dan 20 %, wordt er geen toelage toegekend.
1. Artikel 112 van de decreten betreffende de radio-omroep en de televisie, gecoördineerd op 25 januari 1995 (hierna genoemd de gecoördineerde decreten), bepaalt welke omroepprogramma's de kabelmaatschappijen via hun kabelnet moeten (must carry) en mogen (may carry) doorgeven.
De invoering van de kadastraalinkomentest heeft een positief herverdelend effect gehad en heeft geleid tot een rechtvaardiger verdeling van de studietoelagen.
2. The Music Factory (TMF) is een televisieomroepprogramma van een omroep die onder de bevoegdheid valt van een andere lidstaat van de Europese Gemeenschap, in casu Nederland. Het doorgeven van dit omroepprogramma valt onder de may-carryregeling.
ERIC VAN ROMPUY VLAAMS MINISTER VAN ECONOMIE, KMO, LANDBOUW EN MEDIA Vraag nr. 56 van 2 maart 1999 van de heer LUK VAN NIEUWENHUYSEN Kabelaanbod Coditel – Vlaamse zenders De Brusselse kabeldistributiemaatschappij Coditel discrimineert nog altijd de Vlamingen uit de faciliteitengemeenten Drogenbos en Wemmel. De minister zal zich herinneren dat het heel wat voeten in de aarde heeft gehad vooraleer Coditel bereid was Nederland 3 in de twee genoemde gemeenten op de kabel te zetten. Thans weigert de maatschappij om Vlaamse zenders zoals TMF, Kanaal Z en Event-TV door te seinen, zogezegd omdat er geen vraag naar is en omdat er geen plaats is op de kabel. Nochtans wordt de Franstalige muziekzender MCM wel doorgeseind en worden voor de meeste inwoners – Nederlandstaligen zowel als Franstali-
De kabelmaatschappij Coditel heeft terzake de vrije keuze om TMF al dan niet door te geven in de gemeenten Wemmel en Drogenbos. 3. Kanaal Z is een televisieomroepprogramma van de Vlaamse Business Televisie. Het gaat hier om een Vlaamse omroep die werd erkend als doelgroep- en themaomroep. Het omroepprogramma valt dus ook onder de may-carryregeling. 4. Event-TV Vlaanderen is overeenkomstig artikel 41, 1° van de gecoördineerde decreten erkend als een particuliere televisieomroep die zich richt tot de gehele Vlaamse gemeenschap. Vermits hij aan alle wettelijke voorschriften voldoet, geniet het omroepprogramma de mustcarryregeling. Het omroepprogramma van Event-TV Vlaanderen moet dus in Wemmel en Drogenbos verplicht worden doorgegeven. 5. Overeenkomstig artikel 116ter, § 1, 1° van de gecoördineerde decreten is het Vlaams Commissariaat voor de Media (VCM) belast met het toezicht op de naleving van de bepalingen van de gecoördineerde decreten en met de sanctionering van de inbreuken erop.
-1439-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Vraag nr. 57 van 9 maart 1999 van de heer GILBERT VANLEENHOVE TOPradio – Uitzending via Kanaal 2
Het toezicht op de regelgeving inzake radio-omroep en televisie wordt binnen de Vlaamse Gemeenschap uitgeoefend door het Vlaams Commissariaat voor de Media (VCM). De concrete toetsing van de voorgelegde problematiek komt dan ook aan het Commissariaat toe.
Sinds enige tijd lijkt TOPradio op weg om zich, onder meer via een tv-licentie, te profileren als een commerciële nationale radio. LEO PEETERS TOPradio voegt aan haar radioprogrammatie een visueel element toe door gebruik te maken van een televisie- en een distributiekanaal. Het visueel element bestaat onder meer in het uitzenden van luisteraarsboodschappen via tekstborden voor een camera. Op die manier maakt TOPradio gebruik van middelen waarover geen enkele autonome privé-zender kan beschikken. Het opkopen van lokale privé-radio's en een verregaande netvorming dragen eveneens bij tot een nationale profilering. Is een dergelijke handelwijze verenigbaar met de decretale bepalingen terzake ? Zo neen, welke maatregelen heeft de minister reeds genomen om orde op zaken te stellen ?
Antwoord 1. De gecoördineerde decreten betreffende de radio-omroep en de televisie voorzien enkel in de erkenning van particuliere radio's.
VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDSE AANGELEGENHEDEN, STEDELIJK BELEID EN HUISVESTING Vraag nr. 68 van 4 maart 1999 van de heer LUK VAN NIEUWENHUYSEN Voeren – Exclusiviteitscontract papier- en kledingophaling Enig maanden geleden bevestigde de minister in zijn antwoord op een actuele vraag over een incident in Voeren, dat er wettelijk geen exclusiviteit kan worden verleend voor de ophaling van oud papier en kleding (Handelingen nr. 5 van 6 oktober 1998, blz. 5-6 – red.). Dit heeft het gemeentebestuur van Voeren blijkbaar niet belet om een exclusiviteit toe te kennen aan de ASBL Terre voor het ophalen van papier en kleding in de betrokken gemeente. Het gemeentebestuur betaalt de genoemde VZW bovendien nog voor het verlenen van deze exclusieve rechten. Wat is het standpunt van de minister terzake ?
Deze radio's kunnen onder bepaalde voorwaarden samenwerken. Aan dit samenwerkingsverband is geen erkenning gekoppeld. Er worden evenmin verplichtingen aan dergelijk samenwerkingsverband opgelegd.
Werd de beslissing van het gemeentebestuur vernietigd ?
Antwoord 2. TOPradio is een samenwerkingsverband van een dertigtal particuliere radio's, waarvan de in het samenwerkingsverband gerealiseerde programma's ook gedeeltelijk rechtstreeks worden uitgezonden via Kanaal 2, en dit vanuit de VTM-gebouwen. 3. De bedoelde uitzendingen moeten worden beschouwd als deel uitmakend van het programma-aanbod van de betrokken televisie-omroep. Het is in dit kader dat deze uitzendingen aan de regelgeving moeten worden getoetst.
Contracten waarbij door een gemeentebestuur exclusiviteit wordt gegarandeerd aan een VZW voor ophaling van textiel en papier, zijn strijdig met het koninklijk besluit (KB) van 22 september 1823 houdende bepalingen nopens het doen van collecten in de kerken of aan de huizen. In mijn opdracht heeft de gouverneur van de provincie Limburg op 4 december 1998 het gemeentebestuur aangemaand in de zin van dit KB te handelen.
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Vraag nr. 69 van 4 maart 1999 van de heer LUK VAN NIEUWENHUYSEN
-1440-
lijkheid van de lokale verkozenen staat vandaag een weinig aantrekkelijke bezoldiging, geen enkele sociale bescherming en soms een verlies aan vervangingsinkomens.
Voeren – Controle gemeentelijke subsidies In zijn antwoord op mijn schriftelijke vraag nr. 193 van 16 juni 1998 verzekert de minister mij dat hij opdracht heeft gegeven aan de gouverneur van Limburg om, in uitvoering van haar ambt, de nodige waakzaamheid aan de dag te leggen als het gemeentebestuur van Voeren de nodige besluiten zou nemen tot aanwending van de begrotingsmiddelen met het oog op de individuele toekenning van subsidies voor sociaal-culturele activiteitsdomeinen, teneinde elke vorm van discriminatie ad hoc in de kiem te smoren (Bulletin van Vragen en Antwoorden nr. 2 van 23 oktober 1998, blz. 418-419 – red.). Kan de minister meedelen of er sedertdien schrappingen werden uitgevoerd van gemeentelijke subsidies aan bepaalde verenigingen ?
Antwoord Aangezien mijn administratie niet beschikt over de door de Vlaamse volksvertegenwoordiger gevraagde gegevens, worden deze opgevraagd bij de gouverneur van de provincie Limburg. Zodra ik over deze gegevens beschik, worden ze meegedeeld in een aanvullend antwoord.
Vraag nr. 70 van 4 maart 1999 van de heer JACKY MAES Statuut lokale mandataris – Administratief toezicht Over de taalgrenzen en de partijen heen bestaat er een grote eensgezindheid over de noodzaak om het statuut van de lokale mandatarissen aan te passen aan de nieuwe eisen die aan hen worden gesteld. Het takenpakket van de lokale mandataris wordt almaar omvangrijker en complexer. Vanuit democratisch oogpunt (de democratische toegang tot het ambt van burgemeester en schepen waarborgen d.m.v. een financiële en sociale herwaardering van deze ambten) en vanuit bestuurlijk oogpunt (bekwame kandidaten aantrekken die de gemeente efficiënt besturen) is het dan ook verantwoord om het statuut van de lokale mandatarissen te verbeteren. Tegenover het vergrote takenpakket, het extra werk en de toegenomen verantwoorde-
De federale werkgroep-Langendries werkte hieromtrent enkele wetsvoorstellen uit, onder andere het voorstel tot verbetering van de bezoldigingsregeling en van het sociaal statuut van de lokale verkozenen. Deze wetsvoorstellen zijn een flinke stap vooruit, maar moeten nog verder worden verfijnd. Bovendien treden ze pas in werking na de algehele vernieuwing van de gemeenteraden, na 1 januari 2001. In de federale Commissie voor de Binnenlandse Zaken, de Algemene Zaken en het Openbaar Ambt worden ook enkele voorstellen besproken om het verlies aan vevangingsinkomens tijdens het uitoefenen van een mandaat te laten opvangen door een gemeentelijke tegemoetkoming. Met de omzendbrief van 17 maart 1998 nam de minister zelf op Vlaams niveau het initiatief met betrekking tot het statuut van de lokale en provinciale mandataris. De VVSG (Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten) verspreidde in de loop van 1998 een ontwerp van gemeenteraadsbeslissing, waarin enkele elementen worden uitgewerkt die reeds binnen de huidige wettelijke context en binnen het toezicht van de Vlaamse Gemeenschap door de gemeentebesturen kunnen worden ingevoerd. Het gaat om de mogelijkheid voor het toekennen van vakantiegeld en eindejaarspremie, alsook eventueel kinderbijslag en kraamgeld. Ook wordt de mogelijkheid gegeven om de extra bijdragen die schepenen of burgemeester moeten betalen voor geneeskundige verzorging, ten laste te leggen van de gemeentelijke overheid. Gemeentebesturen lieten zich door dit voorstel inspireren om de gestelde problemen pragmatisch op te lossen. Deze op zich toe te juichen initiatieven zorgen echter voor enige verwarring en onrust. De minister als toezichthoudende overheid heeft in een schrijven aan de vijf Vlaamse provinciegouverneurs meegedeeld zich bij de uitoefening van het administratief toezicht niet te verzetten tegen de uitvoering van dergelijke gemeenteraadsbesluiten en ook bij de behandeling van de gemeenterekeningen hiermee rekening te houden. Daar waar de gemeentewet niet is geregionaliseerd en de bepalingen in de federale wet onvoldoende blijken te zijn, ontwikkelt zich dus een praktijk
-1441-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
waartegen juridische bezwaren kunnen worden geuit. Ook ontstaat er een situatie waarbij de gemeenten de regelgeving verschillend gaan interpreteren en toepassen. 1. Kan de minister meer duidelijkheid verschaffen over de wettelijkheid van de recente gemeenteraadsbesluiten ter verbetering van het statuut van de lokale mandataris ? 2. Ofwel gaat het om Vlaamse wetgeving en dan is het de taak van de minister om maatregelen te nemen om deze besluiten wettelijk te regelen. Neemt de minister deze maatregelen ? 3. Ofwel gaat het om federale wetgeving die in de uitvoering moet worden gerespecteerd. De minister kan dan immers niet toelaten aan de gemeenten om onwettelijke besluiten uit te voeren. Blijft de minister bij de uitoefening van het administratief toezicht dezelfde houding aannemen en zich niet verzetten tegen de uitvoering van dergelijke gemeenteraadsbesluiten ?
Antwoord Ik verwijs de Vlaamse volksvertegenwoordiger naar mijn omstandig antwoord dat ik in de Commissie voor Binnenlandse Aangelegenheden, Stadsvernieuwing en Huisvesting van het Vlaams Parlement verstrekte op een identieke vraag om uitleg van mevrouw Marleen Vanderpoorten (Handelingen C55 van 20 januari 1999, blz. 1).
Vraag nr. 71 van 4 maart 1999 van de heer CHRIS VANDENBROEKE Aanbestedingen Vlaamse Huisvestingsmaatschappij – Dubbelglas In het bestek van de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij (VHM) wordt nog altijd voorgeschreven om ramen met enkel glas te plaatsen in niet-verwarmde ruimten (zoals onder meer slaapkamers). Intussen is dubbelglas echter overal de regel. Trouwens, leveranciers van ramen rekenen dezelfde prijs aan voor het plaatsen van ramen met enkel glas als voor ramen met dubbelglas, alleen al gezien het ongewone en achterhaalde karakter van plaatsingen met enkel glas.
In die zin lijkt het standpunt van de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij dan ook totaal achterhaald. Klopt het inderdaad dat bij aanbestedingen door de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij voor niet-verwarmde ruimten nog steeds met plaatsingen in enkel glas wordt gewerkt ? Zo ja, bestaat hiervoor een doorslaggevende reden ? Of getuigt dit niet veeleer van een achterhaalde, anachronistische visie ?
Antwoord Vooreerst wil ik duidelijk stellen dat de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij de visie van de Vlaamse volksvertegenwoordiger omtrent de achterhaalde toepassing van enkel glas volledig kan bijtreden. De in de vraag vervatte voorstelling alsof door de VHM anno 1999 nog zou worden aanbevolen om bijvoorbeeld in slaapkamers enkel glas te plaatsen, moet bijgevolg berusten op een misverstand. Slaapkamers worden bovendien beschouwd als woonlokalen en dus te verwarmen ruimten. De ontwerponderrichtingen (OO) van de VHM omtrent de thermische isolatie van nieuw op te richten woningen en renovatie van bestaande gebouwen zijn dienaangaande voldoende duidelijk. In de OO 1997 (hoofdstuk 2.2 "Thermische isolatie", blz. 111-113) wordt expliciet het besluit van de Vlaamse regering van 18 september 1991 aangehaald met betrekking tot het verplichte isolatiepeil K-55 voor de nieuw op te richten woningen en de maximale warmtedoorgangscoëfficiënten van de respectieve bouwelementen. Voor doorschijnende wandelelementen wordt daarbij een maximale K-waarde van 3,6 W/m2K vooropgesteld, waartoe minstens een gewone dubbele beglazing moet worden geplaatst. Meer en meer wordt zelfs in verbeterde isolerende beglazing voorzien, met K-waarden lager dan 2 W/m2K. Enkel bij renovatieprojecten wordt aanbevolen om bij vervanging van het buitenschrijnwerk de daarbijhorende voorziening van dubbel glas bijkomend te onderzoeken met het oog op een mogelijke verplaatsing van koudebruggen en daaruit voortvloeiende condensproblemen. Dit zijn evenwel uitzonderingsgevallen ; het klopt met andere woorden geenszins dat bij de oprichting van sociale nieuwbouwprojecten nog enkel glas zou worden geplaatst.
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
LUC MARTENS VLAAMS MINISTER VAN CULTUUR, GEZIN EN WELZIJN Vraag nr. 98 van 17 februari 1999 van de heer HERMAN SUYKERBUYK "Grafiek op de Grens" – Opzet Ik stel vast dat de Nieuwe Brabantse Kunst Stichting en de administratie Cultuur van de Vlaamse Gemeenschap, samen met enkele grafische ateliers, een samenwerkingsverband met Zuid-Nederlandse en Vlaamse kunstenaars hebben opgezet. 1. Op welke wijze werden deze ateliers geselecteerd ? 2. Op welke wijze worden grafische ateliers uit Vlaanderen en Nederland, minstens uit het brede grensgebied, daarbij verder nog betrokken ? Is er een oproep of uitnodiging gericht aan deze ateliers en zo ja, wat zijn de deelnemingsvoorwaarden ? 3. Waaruit bestond de steun van de deelnemende provincies uit Vlaanderen en Nederland ? 4. De resultaten van dit project zouden tentoongesteld zijn of worden. Op welke plaatsen ?
Antwoord "Grafiek op de Grens" is een samenwerkingsproject tussen Zuid-Nederland en Vlaanderen waarin grafische kunst en samenwerking tussen kunstenaars de twee centrale aspecten vormen. Als thema van het project werd "de grens" gekozen, en dit thema werd in de twee voorbije edities reeds op tientallen wijzen verbeeld en verwoord. Het is merkwaardig om vast te stellen dat de deelnemers de grens niet zozeer als een scheidend, maar veeleer als een verbindend element hebben laten werken : "een soepele en poreuze scheiding tussen een binnen en een buiten waarop een levendige dialoog, een intensief en veelzijdig ruilverkeer plaatsheeft" (Walter Van den Broeck).
-1442-
1. Deelnemende ateliers De idee van het project is ontstaan in de schoot van de subwerkgroep Cultuur VlaanderenZuid-Nederland. Op initiatief van de afdeling Beeldende Kunst en Musea van de administratie Cultuur van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en de Nieuwe Brabantse Kunst Stichting uit Breda werd met enkele grafische ateliers in Vlaanderen en de provincie Noord-Brabant contact opgenomen. Voor Vlaanderen was dit het Frans Masereel Centrum uit Kasterlee, een dienst die ressorteert onder de afdeling Beeldende Kunst en Musea, en voor Nederland werden het grafisch atelier 't Daglicht uit Eindhoven en de grafische ateliers uit Den Bosch bereid gevonden om aan het project mee te werken. De keuze van de deelnemende ateliers was niet het gevolg van een selectie, maar zij werden door de initiatiefnemers gekozen uit oogpunt van het opzet van het project (technische mogelijkheden, beschikbaarheid, bereikbaarheid, ...). Een vertegenwoordiger van deze drie grafische ateliers vormde, samen met beide initiatiefnemers, een beperkte werkgroep die het samenwerkingsproject begeleidde. Met andere grafische ateliers uit het grensgebied werd geen contact opgenomen, omdat het project in de eerste plaats was bedoeld als een samenwerking tussen (grafische) kunstenaars en niet tussen ateliers. Bovendien meenden de initiatiefnemers dat het aantal deelnemers aan het project, met het oog op een werkbare samenwerking, beter beperkt bleef om zo goed mogelijk een efficiënte samenwerking te kunnen garanderen. In de eerste editie ging het om een samenwerking tussen de Vlaamse Gemeenschap en de Nederlandse provincie Noord-Brabant. In de tweede editie werd de samenwerking uitgebreid tot de vijf Vlaamse provincies, de drie Zuid-Nederlandse en de oorspronkelijke initiatiefnemers, het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en de Nieuwe Brabantse Kunst Stichting uit Breda. De deelnemende ateliers waren dezelfde. 2. Steun van de deelnemende provincies uit Vlaanderen en Zuid-Nederland
-1443-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Behalve op materiële (financiële) steun van de provincies uit Vlaanderen en Zuid-Nederland, kon het project ook rekenen op hun voortdurende interesse en enthousiasme. De financiële bijdrage tot financiering van het project werd als volgt verdeeld. Grafiek op de Grens I
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Nieuwe Brabantse Kunst Stichting Provincie Noord-Brabant Anjerfonds Noord-Brabant Internationaal Cultureel Centrum (ICC) (ministerie Vlaamse Gemeenschap)
NGL
BEF
27.000 9.000 27.000 6.000
500.000
9.000
220.000
NGL
BEF
25.000 10.000 13.860 10.890 8.250 20.000
500.000
Grafiek op de Grens II
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Nieuwe Brabantse Kunst Stichting Provincie Noord-Brabant Provincie Nederlands Limburg Provincie Zeeland Vlaamse provincies (5)
Het provinciaal Museum Begijnhof uit Hasselt heeft op zijn budget de kosten voor de inrichting, opening, publiciteit, ... van de openingstentoonstelling betaald. 3. Tentoonstellingsplaatsen Grafiek op de Grens I De tentoonstelling met de resultaten van het project werd op dezelfde dag (zondag 14 december 1995) geopend in het pand van de Nieuwe Brabantse Kunst Stichting in Breda (15 uur) en het voormalig Internationaal Cultureel Centrum in Antwerpen (20.30 uur). Op beide plaatsen liep de tentoonstelling tot 28 januari 1996. Het project werd officieel afgesloten door een tentoonstelling in het Frans Masereel Centrum in Kasterlee (7 februari – 11 april 1997).
Grafiek op de Grens II Op vrijdag 12 december 1997 vond de eerste opening van de tentoonstelling met de resultaten van het samenwerkingsproject plaats in het Provinciaal Centrum voor Beeldende Kunsten Begijnhof in Hasselt. Op zondag 14 december 1997 werd dezelfde tentoonstelling geopend in het pand van de Nieuwe Brabantse Kunst Stichting in Breda. De tentoonstelling was op beide locaties te zien tot februari 1998. Vervolgens reisde de tentoonstelling naar het Vlaams Cultureel Centrum De Brakke Grond in Amsterdam (27 februari tot 5 april 1998) en het Stedelijk Museum van Sint-Niklaas (4 september tot 15 oktober 1998). Momenteel is de expositie, samen met de resultaten van Grafiek op de Grens I, te zien in het
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Cultureel Centrum Scharpoord in KnokkeHeist (7 februari – 14 maart 1999), en daarna zal zij nog te zien zijn in de Pronkkamer in Uden (Nederland) van 3 april tot 30 mei 1999. Het project zal officieel worden afgesloten door een tentoonstelling in het Frans Masereel Centrum in Kasterlee in het najaar 1999.
Vraag nr. 102 van 25 februari 1999 van de heer DIDIER RAMOUDT Ziekenvervoer – Vrijwilligers De administratie van de minister verleende aan diverse organisaties, waaronder het Vlaamse Kruis en het Rode Kruis, een erkenning als vrijwilligersorganisatie in de welzijns- en gezondheidssector. Ingevolge diverse vonnissen en arresten is de sector "vervoer van patiënten", door de wet uitoefening geneeskunst (koninklijk besluit nr. 78) aangebracht op de lijst van de paramedische beroepen, omschreven als een handelsactiviteit of commerciële dienst. Uit informatie die mij bereikte, zouden de hierboven bedoelde organisaties vrijwilligers inzetten bij niet-urgent en urgent vervoer van patiënten (buiten collectieve inzet tijdens ramptoestanden). Op deze manier zouden zij hun statuut en de verleende erkenning misbruiken, daar het hier gaat om een commerciële activiteit. De situatie zou momenteel zodanig op de spits worden gedreven dat, in strijd met de artikels 3 en 8 van het decreet op het vrijwilligerswerk, deze organisaties meedingen in het afsluiten van contractuele verbintenissen voor niet-urgent vervoer. Met andere woorden, het kan dat professionelen hier de plaats moeten ruimen voor vrijwilligersorganisaties, wat in de memorie van toelichting bij het decreet als onaanvaardbaar wordt omschreven. Pogingen van de erkende beroepsvereniging om hieraan een einde te maken, blijken zonder enig resultaat. Een verzoek aan de federale minister bevoegd voor Tewerkstelling om gelijke behandeling werd afgewezen, omdat de sector van het patiëntenvervoer inderdaad een commerciële sector is en bijgevolg geen gebruik kan maken van buitengewone statuten voor tewerkstelling (met uitzondering van de Sociale Maribel). 1. Is de minister op de hoogte van het feit dat er vrijwilligers worden ingezet in de sector patiën-
-1444-
tenvervoer, die als commerciële activiteit wordt omschreven ? 2. Werden er in de sector patiëntenvervoer reeds concreet dergelijke inbreuken op het decreet vastgesteld ? Zo ja, hoeveel en bij welke organisaties ? 3. Welke maatregelen heeft de minister reeds genomen om in voorkomend geval de inbreuken op het vrijwilligersdecreet te sanctioneren en dergelijke inbreuken in de toekomst te beletten ?
Antwoord 1. Het ziekenvervoer wordt sinds lang vooral door vrijwilligers verzorgd. Zo was het Rode Kruis in België de eerste dienst die georganiseerd ziekenvervoer verrichtte, namelijk sinds 1900. In die beginperiode was het Rode Kruis vaak de enige dienst die beschikbaar was om zieken of gekwetsten te vervoeren naar een arts of ziekenhuis. Vanaf het einde van de jaren vijftig was er een spectaculaire toename van het aantal ritten. De voornaamste redenen daarvoor waren de belangrijke stijging van het aantal verkeersslachtoffers en de toename van het aantal verpleeginstellingen. Van andere vervoerders was veeleer beperkt of helemaal geen sprake. Pas sinds begin de jaren zestig en de invoering van de wet op de Dienst 900 ontstond hier en daar een privaat initiatief. Uit de rechtspraak blijkt dat het Rode Kruis als instelling van openbaar nut geen verboden handelsactiviteit uitoefent door het organiseren van niet-dringend ziekenvervoer tegen betaling. Het arrest van het hof van beroep van 29 oktober 1997 heeft hierover duidelijkheid verschaft. a) De statutaire opdracht van het Rode Kruis en de samenwerking met de overheid Het Rode Kruis is een instelling van openbaar nut met rechtspersoonlijkheid krachtens de wet van 30 maart 1891. Overeenkomstig artikel 4 van haar statuten, goedgekeurd bij ministerieel besluit van 10 maart 1993, heeft zij tot doel : "het lijden te voorkomen en te verzachten, in overeenstemming met de onder artikel 1 vermelde Fundamentele Beginselen van de Beweging, zijnde menselijkheid, onpartijdigheid, neutraliteit, onafhankelijkheid, vrijwilligheid, eenheid, universaliteit".
-1445-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Het wettelijk en statutair doel van het Rode Kruis impliceert dat zij, om haar taak te kunnen uitvoeren in geval van gewapend conflict, gehouden is in vredestijd niet alleen een ganse infrastructuur aan menselijke en materiële middelen uit te bouwen en operationeel te houden, maar ook de financiële middelen te verzamelen die haar hiertoe in staat moeten stellen. Dit betekent dat zij enerzijds de verplichting heeft om onder andere een vloot van ziekenwagens uit te bouwen en deze te bemannen en operationeel te houden en anderzijds om, via het gebruik van deze ziekenwagens voor ziekenvervoer tegen betaling, financiële middelen te realiseren die haar in staat stellen deze en andere activiteiten te financieren. Dit betekent met andere woorden, dat de commerciële winstgevende activiteit noodzakelijk is om het Rode Kruis in staat te stellen haar niet-commerciële doelstellingen te realiseren.
– Spreiding over België Private diensten voor ziekenvervoer treffen we vooral aan in stedelijke of verstedelijkte gebieden. Op die plaatsen, vaak ook verzamelplaats van verzorgingsinstellingen, is veel ziekenvervoer noodzakelijk. Dit zijn de economisch interessante gebieden. In rurale gebieden daarentegen – in Vlaanderen, maar vooral in Wallonië – is er een belangrijke nood aan ziekenvervoer waarop private vervoerders niet wensen in te gaan. Het Rode Kruis organiseert daarom een netwerk van diensten en ziekenwagens waardoor ook in die rurale gebieden binnen een aanvaardbare tijd vervoer beschikbaar kan worden gesteld. – Kwaliteit
b) De inschakeling van vrijwilligers Het arrest van het hof van beroep stelt dat : "... de activiteiten van het Rode Kruis in het kader van het niet-dringend ziekenvervoer geoorloofd zijn en dat UBA voorbij gaat aan de belangeloze inzet van een groot aantal mensen ten bate van de gemeenschap". Naast de inpassing van het vervoer in de statutaire opdracht van het Rode Kruis en in de opdracht in het kader van de samenwerking met de overheid, is deze dienstverlening door het Rode Kruis zeer belangrijk, en wel om volgende redenen. – Bereikbaarheid van ziekenvervoer voor iedereen – sociale opdracht Door de zeer beperkte terugbetaling van de ziekenfondsen op de facturen ziekenvervoer en door een veeleer hoge tarifering van private vervoerders dreigt het ziekenvervoer niet meer beschikbaar te zijn voor iedereen. Het vervoer van zieken zoals uitgevoerd door het Rode Kruis, past volledig in haar opdracht. Als helper van de openbare macht zet het Rode Kruis zijn middelen in om bij te dragen tot de volksgezondheid en om mee te helpen om de dienstverlening bereikbaar en vooral betaalbaar te houden voor iedereen, ook voor de minderbedeelden.
Kwalitatieve dienstverlening is een van de voornaamste drijfveren van het Rode Kruis. Door het ontbreken van enige wetgeving terzake stelt men vast dat een aantal vervoerders het niet zo nauw neemt met de kwaliteit van de aangeboden service. Naast het feit dat voertuigen worden ingezet die ruim onder de aanvaardbare norm liggen, worden veelvuldig medewerkers ingeschakeld die geen enkele opleiding hebben genoten. Het Rode Kruis probeert een kwalitatief hoogstaande dienstverlening te leveren. Daartoe worden bijzonder goed uitgeruste voertuigen ingezet, die worden bemand met medewerkers die allen een gedegen opleiding hebben genoten. c) Daden van koophandel Het vervoer van personen – van zieken, gehandicapten of gekwetsten – tegen betaling vormt overeenkomstig artikel 2, vierde lid van het Wetboek van Koophandel een objectieve daad van koophandel. Het door het Rode Kruis georganiseerde en uitgevoerde niet-dringend ziekenvervoer is een dienst in de zin van artikel 1.2 van de wet op de handelspraktijken. Het Rode Kruis valt onder het begrip "verkoper" in de zin van artikel 1.6 van de wet op de handels-praktijken.
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Het Rode Kruis is evenwel gerechtigd om bijkomstige of ondergeschikte handelsactiviteiten te voeren wanneer cumulatief aan volgende voorwaarden is voldaan : – de lucratieve activiteit moet in vergelijking met de niet-commerciële, kwantitatief minder belangrijk zijn wat de allocatie der middelen betreft ; – de handelsactiviteit moet noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van het ideële oogmerk dat de vereniging nastreeft ; – de opbrengsten van de handelsactiviteit worden aangewend ter verwezenlijking van datzelfde niet-economisch oogmerk. Dit geldt ook voor het Vlaamse Kruis en het Levenskruis. De voorzitter van de rechtbank van koophandel stelt letterlijk in zijn vonnis van 25 januari 1999 dat "het ziekenvervoer, uitgevoerd door de vzw ambulantiedienst – het Vlaamse Kruis, op zich geen daad is die strijdig is met de eerlijke handelsgebruiken waardoor de beroepsbelangen van de private ambulanciers worden geschaad". Volledigheidshalve dient te worden opgemerkt dat enkel de VZW Het Vlaamse Kruis werd erkend als autonome vrijwilligersorganisatie, en niet de VZW Ambulancedienst – Het Vlaamse Kruis. 2. Zoals hierboven aangetoond, worden door de kruisverenigingen geen inbreuken gepleegd op het vrijwilligersdecreet. a) De erkenning als vrijwilligersorganisaties Het Rode Kruis, het Vlaamse Kruis en het Levenskruis zijn wettelijk erkende vrijwilligersorganisaties overeenkomstig het decreet van 23 maart 1994. De activiteiten die de vrijwilligers uitvoeren in het kader van het ziekenvervoer, beantwoorden aan de criteria zoals gesteld door het decreet. b) De complementariteit van de vrijwilligers ten opzichte van de professionelen De diverse tussenkomsten van het Rode Kruis kunnen enkel gegarandeerd blijven dankzij de belangeloze inzet van vrijwilligers die zich kosteloos inzetten voor de gemeenschap. Het is ondenkbaar om voldoende professionele krachten beschikbaar te hebben voor het geval er zich een ramp- en noodsituatie voordoet. De activi-
-1446-
teiten die de vrijwilligers uitvoeren, zijn dan ook complementair aan de taken van de professionelen. Het is noodzakelijk dat vrijwilligers worden ingeschakeld in het niet-dringende ziekenvervoer, en dit ter voorbereiding van de opdrachten ten tijde van ramp- en noodsituaties. Door deze voorbereiding kunnen de vrijwilligers de nodige praktijkervaring opdoen. Ook deze stelling werd voldoende gesteund door het arrest van het hof van beroep. Dit geldt ook voor de activiteiten van de vrijwilligers van het Vlaamse Kruis en het Levenskruis. c) Er is geen bezoldiging De vrijwilligers van de kruisverenigingen worden niet bezoldigd voor de prestaties. Alleen de kosten die door de vrijwilligers worden gemaakt, worden terugbetaald. Er zijn momenteel geen feiten bekend waarbij de vermelde kruisverenigingen in overtreding zouden zijn met de vermelde artikels 3 en 8 van het vrijwilligersdecreet. 3. Ingeval er inbreuken op de diverse bepalingen van de regelgeving op het vrijwilligerswerk zouden worden vastgesteld, dient de minister de tegensprekelijke procedure tot intrekking van de erkenning toe te passen die in de regelgeving werd opgenomen (zie in dit verband artikel 12, § 1 van het vrijwilligersdecreet en de artikelen 12 tot 14 van het besluit van de Vlaamse regering van 6 juli 1994 tot uitvoering van het decreet van 23 maart 1994 betreffende het georganiseerd vrijwilligerswerk in de welzijns- en gezondheidssector). Zoals hierboven vermeld, werden tot op heden geen inbreuken op de regelgeving vastgesteld met betrekking tot deze vrijwilligersorganisaties die onder meer actief zijn op het vlak van patiëntenvervoer.
Vraag nr. 104 van 25 februari 1999 van de heer MARINO KEULEN Europees Muziekfestival voor de Jeugd – Cultureel ambassadeurschap Op 30 april, 1 en 2 mei 1999 vindt de 47ste editie plaats van het Europees Muziekfestival voor de
-1447-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Jeugd. Op dit festivalgebeuren zullen 3.800 jongeren uit 21 Europese landen elkaar ontmoeten. De hoofddoelstelling van het Europees Muziekfestival voor de Jeugd bestaat erin jonge musici te beluisteren en aan te moedigen.
ling van de kandidaat-Cultureel Ambassadeur. Dit betekent onder meer dat receptieve initiatieven zoals festivals, hoe internationaal ook opgezet, niet in aanmerking werden genomen. In 1998 oordeelde de jury als volgt :
1. Voor welke jaren kon het Europees Muziekfestival voor de Jeugd aanspraak maken op de titel van Cultureel Ambassadeur van Vlaanderen ? 2. Hoeveel middelen kreeg het Europees Muziekfestival voor de Jeugd toebedeeld in het kader van het dragen van deze titel ? 3. Om welke redenen maakt het Europees Muziekfestival voor de Jeugd niet langer aanspraak op de titel van Cultureel Ambassadeur ?
"De jury blijft het Europees Muziekfestival voor de Jeugd appreciëren omwille van de aandacht die het zowel aan koren als aan instrumentale ensembles besteedt en omwille van de grote internationale uitstraling waarop het ieder jaar kan rekenen. Dit belangrijke festival kreeg in '96 en '97 de titel Cultureel Ambassadeur. Aangezien het festival eveneens in de reguliere subsidiëring van de overheid wordt opgenomen en de jury dit jaar geen enkel festival wenst te honoreren, wordt de titel niet geadviseerd."
Antwoord In 1999 handhaafde de jury de stelling als volgt : Cultureel Ambassadeur van Vlaanderen is een titel die door de Vlaamse regering wordt toegekend aan kunstenaars, instellingen en kunstcreaties die een kwaliteitsvolle culturele uitstraling hebben of kunnen hebben in binnen- en buitenland, waardoor de culturele uitstraling van Vlaanderen in het buitenland kan worden verstrekt. Tevens kan de titel worden toegekend aan projecten die de historische rol van Vlaanderen als brug tussen culturen onderstrepen.
"De jury is overtuigd van het inhoudelijk niveau en de internationale belangstelling voor dit binnenlands festival. De jury is evenwel van mening dat de uitstraling vooral door een receptieve internationale programmering is gekenmerkt. Hoewel het festival kwalitatief hoger staat dan een doorsnee initiatief op dit gebied, adviseert ze daarom de titel Cultureel Ambassadeur niet toe te kennen."
De jury houdt bij haar beoordeling van de kandidaten en projecten rekening met drie basiselementen :
Vraag nr. 105 van 25 februari 1999 van de heer MARINO KEULEN
– de culturele referentie van de kandidaat-ambassadeur,
Keizer Kareljaar – Subsidiëring
– de internationale uitstraling van de ambassadeur, – de herkenbaarheid van de ambassadeur als Vlaams kunstenaar of initiatief. Deze drie basiselementen zijn essentieel bij het bepalen van de scores. Het Europees Muziekfestival voor de Jeugd kreeg in 1995, 1996 en 1997 de titel Cultureel Ambassadeur van Vlaanderen en werd binnen dat programma gesubsidieerd voor respectievelijk 750.000 frank in 1995, 1.000.000 frank in 1996 en 1.000.000 frank in 1997. Sindsdien besteedde de jury bij haar adviezen vooral meer aandacht aan de internationale uitstra-
Zie : Minister-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Wetenschap en Technologie Vraag nr. 69 van 25 februari 1999 van de heer Marino Keulen Blz. 1390
Antwoord 1. Globaal zal de Vlaamse regering 240 miljoen besteden aan het Keizer Karelproject, onderverdeeld in : – 200 miljoen voor projecten en promotie, – 40 miljoen voor personeelskosten.
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
2. Op mijn begroting is voor 1999 50 miljoen ingeschreven onder programma 45.3, basisallocatie 33.58. Op de begroting van de minister-president werd in 1998 en 1999 voor projecten onder programma 12.1, basisallocatie 33.05, telkens 50 miljoen ingeschreven, in eenzelfde bedrag wordt voorzien voor 2000, in totaal dus 150 miljoen. Daarenboven wordt globaal 40 miljoen vastgelegd voor de personeelskosten, namelijk telkens 10 miljoen in 1997, 1998, 1999 en 2000, via een extra ad hoc subsidiëring van Toerisme Vlaanderen (programma 49.2, basisallocatie 41.01). De minister-president onderzocht ten slotte de bijkomende financiering voor de installatie van een "Keizer Karellijn" (0700/233.888), waarop geïnteresseerden gratis terechtkunnen voor alle inlichtingen. 3. Voor het kernprogramma van Keizer Karel 1500-2000 zijn op heden door het Comité, onder voorzitterschap van de heer Cas Goossens, reeds 21 projecten aanvaard, geografisch gespreid als volgt : Gent Mechelen Brussel Oudenaarde Antwerpen Leuven Dendermonde Olen
12 2 2 1 1 1 1 1
Daarenboven zal de reeks concerten van Vlaamse polyfonie georganiseerd door het Festival van Vlaanderen (FVV), worden geprogrammeerd in Gent, Brussel en Mechelen. 4. Van het globale projectbudget van 200 miljoen werd tot op heden een bedrag van 152.713.000 frank goedgekeurd door het comité. Van dat bedrag gaat 85.813.000 frank (of 56 %) naar Gent, los van de polyfonieconcerten van het FVV.
-1448-
De verdeling over de andere steden is als volgt : Mechelen Brussel Antwerpen Oudenaarde Dendermonde Leuven Olen Niet gelokaliseerd (polyfonie, documentaires) Diverse projecten in ontwikkeling Totaal
16.100.000 24.500.000 5.000.000 1.000.000 2.000.000 5.500.000 300.000 7.000.000 5.500.000
(44 %) 66.900.000
In de oorspronkelijke rapportering (1997) van het Comité werd 100 miljoen projectfinanciering voorzien voor Gent ; dit streefcijfer is dus bijna gerealiseerd. 5. Uit de hierboven geciteerde cijfers blijkt duidelijk dat, in de huidige stand van zaken, aan de stad Gent zelfs relatief meer middelen werden toebedeeld dan oorspronkelijk gepland. 6. De begrotingen van alle deelprojecten werden ingediend. 7. Het eerste project, het colloquium "Het Verleden als Instrument – Le passé Recomposé – (Re)Constructing the Past", heeft plaatsgevonden van 24 tot en met 27 februari jongstleden, onder grote belangstelling. De voorbereiding van de andere projecten verloopt volgens het vooropgestelde tijdsschema.
Vraag nr. 107 van 26 februari 1999 van de heer FELIX STRACKX Elcker-Ik en Refleks – Subsidiëring De VZW Elcker-Ik die wordt gesubsidieerd in het kader van het volksontwikkelingswerk, is gevestigd
-1449-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
aan de Breughelstraat 31-33, 2018 Antwerpen. Op hetzelfde adres huist ook het Weerbaarheidscentrum Refleks.
4. Het enige gemeenschappelijke tussen Elcker-Ik en Refleks is het adres van de zetel. Er is niets in het decreet dat verbiedt dat verschillende instellingen hun zetel hebben op hetzelfde adres.
1. Hoeveel subsidies ontving Elcker-Ik in 1998 ? 2. Wat zijn de doelstellingen van het Weerbaarheidscentrum Refleks ? 3. Op welke decretale basis wordt Refleks gesubsidieerd en ten belope van welk bedrag ? 4. In welke mate zijn Elcker-Ik en Refleks met elkaar verweven ? Is het decretaal toegestaan dat zij dezelfde zetel hebben ? Huizen er nog andere verenigingen op dit adres ?
Op dit adres is trouwens eveneens de Vereniging voor Vrede en Verdraagzaamheid VZW gevestigd. Deze vereniging is erkend in het decreet van 19 april 1995 houdende een subsidieregeling voor diensten voor sociaal-cultureel werk voor volwassenen.
Vraag nr. 110 van 4 maart 1999 van de heer LUK VAN NIEUWENHUYSEN
Antwoord
Voeren – Raad voor cultuurbeleid
1. Elcker-Ik Provincie Antwerpen VZW (nieuwe benaming : Elcker-Ik, vormings-, actie- en animatiecentrum VZW) ontving voor 1997 een subsidie van 22.749.117 frank.
In zijn antwoord op mijn schriftelijke vraag nr. 116 van 7 februari 1997 bevestigde de minister dat alle gemeenteraden in Vlaanderen sedert 1993 moesten beschikken over gemeentelijke adviesraden voor cultuurbeleid. In Voeren was dat niet het geval.
De uiteindelijke subsidie voor 1998 zal pas bekend zijn na onderzoek van het jaarverslag van de instelling. Dit jaarverslag moet per 1 maart aan de administratie zijn toegestuurd. 2. Refleks Weerbaarheidscentrum VZW richt zich voornamelijk tot de doelgroep vrouwen, met cursussen in weerbaarheid, en dit in de ruime zin van het woord. Bijvoorbeeld : – zelfverdediging ; – omgaan met agressie ; – het voeren van een vertrouwelijk gesprek ; – vergroten van de vertrouwensrelatie, enzovoort. 3. Refleks Weerbaarheidscentrum VZW is een deel-VZW van het Samenwerkingsverband Impuls-Refleks-Oris VZW. Dit samenwerkingsverband is erkend in het decreet van 19 april 1995 houdende een subsidieregeling voor instellingen voor volksontwikkeling. De subsidie voor 1997 bedroeg 13.048.931 frank. Ook voor deze instelling zal de subsidie voor 1998 pas bekend zijn na onderzoek van het jaarverslag.
De minister preciseerde dat artikel 3 van het decreet van 24 juli 1991 bepaalt dat de Vlaamse regering, na twee opeenvolgende schriftelijke gemotiveerde waarschuwingen, in de plaats kan treden van de gemeenteraden die weigeren gepaste adviesraden te erkennen of op te richten. Deze procedure werd voor Voeren destijds volgens de minister door de regering opgestart (Bulletin van Vragen en Antwoorden nr. 11 van 7 maart 1997, blz. 1007 – red.). Kan de minister meedelen wat vandaag de stand van zaken is ?
Antwoord Op 6 juni 1997 werd een tweede aangetekend schrijven gericht aan het college van burgemeester en schepenen van Voeren. Op 9 juni 1997 verzocht het gemeentebestuur van Voeren om de nodige informatie met betrekking tot de oprichting van een gemeentelijke raad voor cultuurbeleid. Vanuit de gemeente Voeren is verder niets meer ondernomen. Ikzelf heb een aantal initiatieven genomen ter ondersteuning van het Vlaams cultureel leven in Voeren, onder meer met de oprichting van een nieuwe bestuurscommissie die het beheer van de Vlaamse culturele infrastructuur waarneemt.
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Bij de samenstelling van de bestuurscommissie heb ik erop toegezien dat alle actoren die met het culturele leven in Voeren te maken hebben, vertegenwoordigd zijn.
-1450-
Vraag nr. 112 van 8 maart 1999 van de heer JOHAN MALCORPS Militair domein Brasschaat – Bescherming
Vraag nr. 111 van 4 maart 1999 van de heer LUK VAN NIEUWENHUYSEN Veiligheidsgordelcampagne – Nederlands (2) In zijn antwoord op mijn schriftelijke vraag nr. 34 van 3 november 1998 aangaande het onzinnige taalgebruik (letterlijke vertalingen uit het Frans) van het Belgisch Instituut voor Verkeersveiligheid bij sommige campagnes, beloofde de minister deze aangelegenheid bij brief te berde te brengen bij de betrokken federale staatssecretaris (Bulletin van Vragen en Antwoorden nr. 5 van 18 december 1998, blz. 822 – red.). Heeft de minister intussen al een antwoord ontvangen van die federale staatssecretaris en zo ja, wat was daarvan de teneur ?
Antwoord Aansluitend op mijn antwoord op vraag nr. 34 van 3 november 1998 kan ik meedelen dat de federale staatssecretaris mij in verband met deze aangelegenheid liet weten dat hij in de Kamer van Volksvertegenwoordigers een gelijkaardige vraag heeft beantwoord. Ter informatie bezorgde de staatssecretaris mij een kopie van dit antwoord, dat als volgt luidt : "Bij het woord "gordel" is in het woordenboek (Van Dale) volgende omschrijving gegeven : "band of riem die men om het middel draagt om de kleren bijeen te houden of op te schorten ...". In courante taal gebruikt men gewoonlijk het woord "broeksriem", maar gordel is dus zeker niet fout. Om de boodschap van de campagne ter bevordering van het dragen van de veiligheidsgordel, "De gordel, de goede reflex" beter en gemakkelijker te doen overkomen, is het gebruik ervan zeker verantwoord."
Op het militair terrein van Maria-ter-Heide (Brasschaat) werd in de jaren twintig het zogenaamde "Park officieren" gebouwd temidden van het groen. Dit complex bestaat uit een twintigtal villa's in Brits-koloniale stijl, die een uniek architecturaal geheel vormen. Het domein zelf waarin ze zijn gelegen, is een park met een indrukwekkend bomenbestand van oude beuken, eiken, tamme en wilde kastanje, abeel, esdoorn,... Op het vlak van flora en fauna biedt dit park een onderkomen aan diverse soorten. Het woonpark fungeert als een van de groene longen ten noorden van Antwerpen en is, zeker voor Brasschaat zelf, onvervangbaar. Nu wil de sociale dienst van het leger CDSCA (Centrale Dienst voor Sociale en Culturele Actie) dit waardevolle groene terrein van de hand doen en zou de hele zone worden herverkaveld, waardoor dit unieke woonpark compleet dreigt te worden verstoord. In Brasschaat zetten verschillende bewoners zich in voor het behoud van deze groenzone. Ook de gemeenteraad van Brasschaat verzette zich bijna unaniem tegen de herverkaveling van het woongebied tussen de Bredabaan, de Eikendreef en de Kapellei. Komt een dergelijke zone in aanmerking voor bescherming als landschap, monument of dorpsgezicht ? Ze valt in feite een beetje buiten de gevestigde categorieën. Maar niemand kan ontkennen dat het om een uniek stuk cultureel en natuurlijk erfgoed gaat. Is bescherming voor deze terreinen ooit overwogen ? Ziet de minister mogelijkheden om een totale verstoring van dit gebied te voorkomen ?
-1451-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
N.B. Deze vraag werd eveneens gesteld aan de heer Theo Kelchtermans, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstelling.
Antwoord
Antwoord
"Met betrekking tot de faciliteiten moet het volgende benadrukt worden :
Het betrokken gebied is bij de diensten van Monumenten en Landschappen bekend, maar werd met het oog op een mogelijke bescherming nog niet grondig geëvalueerd. Naar aanleiding van de problematiek die de verkoop mogelijk kan veroorzaken, wordt het zogenaamde "Park officieren" bij prioriteit gedocumenteerd en behandeld door mijn diensten, zodat een evaluatie op korte termijn mogelijk wordt. Hierna zal een beslissing in verband met een eventuele bescherming kunnen worden genomen.
B. Vragen waarop werd geantwoord na het verstrijken van de reglementaire termijn LUC VAN DEN BRANDE MINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN BUITENLANDS BELEID, EUROPESE AANGELEGENHEDEN, WETENSCHAP EN TECHNOLOGIE Vraag nr. 19 van 26 oktober 1998 van de heer CHRISTIAN VAN EYKEN Faciliteiten – Franstalige verzoeken Naar aanleiding van het betalingsverzoek voor het kijk- en luistergeld in maart laatstleden en in antwoord op de omzendbrieven VR 97/29 van de Vlaamse regering en BA 97/22 van de minister van Binnenlandse Aangelegenheden betreffende het taalgebruik in de relaties tussen de besturen en particulieren, hebben een aantal Franstalige inwoners aan de diensten van de minister een brief gericht met het uitdrukkelijk verzoek om voortaan al hun administratieve stukken afkomstig van een dienst van de Vlaamse regering, in het Frans te ontvangen. 1. Welk gevolg werd er aan deze vragen gegeven ? 2. Hoeveel gelijkaardige verzoeken zijn er in de loop van 1998 reeds ontvangen ?
Ik verwijs naar volgende passus uit de vermelde omzendbrief :
1. De faciliteiten vormen de uitzondering op de eentaligheid van een taalgebied ; bijgevolg moeten zij strikt geïnterpreteerd worden. Dit impliceert dat deze interpretatie in ieder geval conform de Grondwet moet zijn. De faciliteiten mogen dan ook niet dermate ruim geïnterpreteerd worden dat zij afbreuk doen aan de voorrang van de taal van het gebied en dat zij tot een veralgemeende tweetaligheid van het bestuur in de faciliteitengemeenten zouden leiden. 2. In België bestaat het principe van de subnationaliteiten niet ; de talentelling werd door de wet van 8 november 1962 afgeschaft ; er bestaat bijgevolg geen inventaris van de Franstaligen in het Nederlandse taalgebied. 3. De faciliteiten zijn bedoeld als integratiebevorderende maatregel ; dit houdt in dat zij per definitie, voor de individuele betrokkenen, een uitdovend karakter hebben. Bij de interpretatie van de faciliteiten moet rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat een Franstalige inwoner, die voorheen een beroep heeft gedaan op deze faciliteiten, inmiddels de taal van het gebied voldoende kent en bijgevolg zich niet meer op de faciliteiten wenst te beroepen. Gelet op deze uitgangspunten, die aan de basis lagen van de SWT kunnen Franstaligen in het Nederlandse taalgebied, in de gemeenten met een specifieke taalregeling – in de gevallen waar de SWT hun de mogelijkheid biedt om het Frans te gebruiken – deze faciliteit slechts gebruiken, voor zover zij daar telkens uitdrukkelijk om verzoeken" (SWT : gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken – red.). Wanneer hierover briefwisseling wordt gevoerd, wordt geantwoord overeenkomstig de geciteerde passus. Er zijn geen statistische gegevens beschikbaar over gevoerde briefwisseling.
Vraag nr. 62 van 9 februari 1999 van de heer JOHNNY GOOS Openluchtrecreatieve bedrijven – Logementsfiches
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
In vele landen worden de toeristen geregistreerd op camping- of logementsfiches op de plaats van hun verblijf. In de ons omringende landen is dit bijvoorbeeld het geval in Nederland, het Groothertogdom Luxemburg en Frankrijk. Deze registratie kan een hulpmiddel zijn : bij het oplossen van criminele activiteiten, hoewel dit vanwege de politiediensten een systematische controle vergt, dit wil zeggen een vergelijking naam per naam van de logementsregistratie met het register van geseinde personen ; bij gerichte opsporingen of onderzoeken, bijvoorbeeld bij verdwijningen ; bij private aangelegenheden, bijvoorbeeld het opzoeken van familie naar aanleiding van een overlijden. Het komt erop aan de registratie zo goed mogelijk te doen verlopen. Dit is slechts mogelijk : wanneer er een verplichting bestaat tot het uniform registreren van de residenten en het bijhouden van deze registratie gedurende een bepaalde periode ; wanneer er een wettelijke regeling bestaat inzake de controle of raadpleging van deze informatie door de politiediensten ; wanneer er bij het registreren een afdoende bescherming is van de privacy van de residenten bij registratie. Momenteel is de regelgeving in België, en meer specifiek in Vlaanderen, onduidelijk en daarom ook weinig efficiënt. Fiches worden niet altijd behoorlijk ingevuld, zodat foute of onvolledige informatie wordt verwerkt, waarmee uiteindelijk weinig of niets gebeurt of kan gebeuren. Het registreren wordt dan ook in vraag gesteld. Een overzicht van de bestaande regelgeving illustreert de onduidelijkheid : – de wet van 30 april 1970 op het kamperen en het koninklijk besluit (KB) van 21 oktober 1971 betreffende het kamperen legde de registratie van de kampeerders via fiches op ; – in Vlaanderen werd deze wetgeving opgeheven door het kampeerdecreet. De verplichting tot de registratie van de kampeerders is niet opgenomen in de uitvoeringsbesluiten van het kampeerdecreet (decreet van 3 maart 1993 houdende het statuut van de terreinen voor openluchtrecreatieve verblijven). Volgens de beroepsfederatie van de logiesverstrekkende bedrijven (openluchtrecreatieve verblijven, campingssector) lieten de Vlaamse administratie en de gemeentelijke politie nochtans weten dat deze verplichting blijft ;
-1452-
– in Wallonië werd de registratie via politiefiches in de regelgeving op de openluchtrecreatieve verblijven wel behouden ; – wet van 17 december 1963 tot inrichting van de controle op reizigers in logementshuizen en het KB van 20 mei 1965 genomen ter uitvoering ervan, leggen eenzelfde verplichting op aan de houders van een hotel of herberg of de verhuurders van een gemeubileerd huis of appartement voor de"reizigers" die er overnachten. Een betere regelgeving met een grote mate van uniformiteit moet in deze tot meer efficiëntie leiden. – Er moet een regeling komen die de uitbaters van campings en alle andere logiesverstrekkende inrichtingen verplicht om op een uniforme en geïnformatiseerde wijze gegevens te verzamelen die worden bewaard voor een bepaalde termijn (twee tot vijf jaar) en die op een gereglementeerde wijze opvraagbaar zijn door politie of justitie. – De computerprogramma's voor registratie moeten zonder twijfel kunnen worden gewijzigd, in die zin dat het automatisch genereren van een type logementsfiche mogelijk moet zijn, zonder extra werklast. – Vanzelfsprekend dient alles te gebeuren met respect voor de privacy. De toepassing van de wet op de privacy begint niet met het overhandigen van de gegevens aan de politie, maar op het ogenblik dat men de residenten registreert. Het al dan niet in overeenstemming zijn met de wet op de privacy wordt best voorgelegd aan de Commissie ter Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer. Senator Jan Loones kaartte deze problematiek reeds aan in een parlementaire vraag gesteld aan de federale minister van Binnenlandse zaken. Hieruit bleek dat voor een oplossing diverse departementen moeten worden aangesproken (Vragen en Antwoorden Senaat nr. 1-74 van 2 juni 1998, blz. 3864 – red.). Welke initiatieven heeft de minister-president terzake reeds ontwikkeld ?
Antwoord Bij het opstellen van het decreet van 3 maart 1993 houdende het statuut van de terreinen voor open-
-1453-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
luchtrecreatieve verblijven, werd door de decreetgever niet de noodzaak aangevoeld om de federale regeling aangaande de politiefiche over te nemen. Deze regeling is vervat in het KB van 20 mei 1965, dat aan de hotel- of campinguitbaters een registratie van de klanten via een politiefiche oplegt. De decreetgever heeft allicht geoordeeld dat het niet nodig is te verwijzen naar een KB waarvan de inhoud uiteraard door de federale overheid op eigen initiatief kan worden gewijzigd. Vanzelfsprekend moeten hotel- en campinguitbaters de federale regels respecteren, ook wanneer die niet in de Vlaamse decreten of besluiten zijn opgenomen. Overigens hebben de meeste logiesverstrekkende bedrijven een eigen klantenbestand op computer.
Vraag nr. 65 van 12 februari 1999 van mevrouw CECILE VERWIMP-SILLIS Resolutie Indonesië – Opvolging Op 28 mei 1997 keurde het Vlaams Parlement een resolutie goed betreffende de houding van Vlaanderen tegenover Indonesië (Stuk nr. 539 (1996-19 97) – Nr. 4 – red.). Op welke manier heeft de Vlaamse regering opvolging gegeven aan deze resolutie en met welk resultaat ?
Antwoord 1. In de contacten, zowel schriftelijke als mondelinge, tussen de Vlaamse regering en de ambassade van de Republiek Indonesië werd gewezen op de resolutie van het Vlaams Parlement van 28 mei 1997. 2. Alhoewel de resolutie als dusdanig geen beperkingen oplegt aan de relaties tussen Vlaanderen en Indonesië, werd aan de administratie opdracht gegeven enige voorzichtigheid in acht te nemen in de culturele betrekkingen met Indonesië en manifestaties die propagandistisch zouden kunnen worden geïnterpreteerd, niet in aanmerking te nemen voor samenwerking. 3. Wat de rapportering over de mensenrechten betreft, moet onderscheid worden gemaakt tussen
enerzijds algemene rapporten van internationale organisaties zoals van Amnesty International, die voor iedereen toegankelijk zijn en dus ook voor de leden van het Vlaams Parlement, en anderzijds meer specifieke rapporten die tegemoetkomen aan de wens van het Vlaams Parlement om te worden geïnformeerd over de vooruitgang van Indonesië inzake de mensenrechten, meer bepaald in relatie tot Oost-Timor. De administratie Buitenlands Beleid onderzoekt op dit ogenblik welke rapporten terzake beschikbaar zijn. 4. Ten gronde kan worden gewezen op de positieve evolutie in de houding van Indonesië ten opzichte van de kwestie Oost-Timor sinds het einde van het Soeharto-regime en het aantreden van zijn opvolger Bacharuddin Jusuf Habibie. Deze evolutie is ongetwijfeld beïnvloed door de financiële en economische crisis die in de Aziatische regio in juli 1997 uitbrak en die ook Indonesië zwaar heeft getroffen. In deze context is de uitspraak van begin februari 1999 van president Habibie te plaatsen : "We don't want to be bothered by East Timor's problems anymore. If someone asks me about East Timor, my suggestion is : give them freedom. It is just and fair". Habibie zou Oost-Timor zijn volledige onafhankelijkheid willen teruggeven tegen het einde van dit jaar. Hiertoe heeft hij al een aantal opdrachten gegeven. Zo werd de leider van de Oost-Timorese onafhankelijkheidsbeweging uit de gevangenis gehaald en onder huisarrest geplaatst. Verder gaf Habibie de opdracht aan zijn minister van Buitenlandse Zaken om een ontmoeting te regelen met Portugal bij de Verenigde Naties, met als doel de onafhankelijkheid van Oost-Timor te bespreken. In meer algemene termen geeft Indonesië blijk iets te willen doen aan het probleem van de mensenrechten. Zo werd op 26 juni 1998 het "Indonesian National Plan of Action on Human Rights 1998-2003" officieel gelanceerd door president Habibie. Concluderend kan men stellen dat er zeer recentelijk enkele positieve signalen vanuit Indonesië zijn vertrokken met betrekking tot de zaak Oost-Timor en de mensenrechten in het algemeen.
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Er resten echter nog zeer vele vragen over de daadwerkelijke uitwerking van al deze initiatieven. Vlaanderen zal, samen met de gehele internationale gemeenschap, de ontwikkelingen van nabij volgen.
Vraag nr. 66 van 17 februari 1999 van de heer HERMAN SUYKERBUYK Cultureel samenwerkingsakkoord Nederlandse Antillen – Evaluatie Er bestaat een cultureel samenwerkingsakkoord tussen Vlaanderen en de Nederlandse Antillen. 1. Welke concrete projecten werden er in 1998 opgezet, voorbereid of verder uitgevoerd ? Ik stel vast dat er een etnomusicologisch onderzoek in verband met de invloed van traditionele Afrikaanse muziek op de ontwikkeling van de volksmuziekcultuur aan de gang is sedert 1983. Ik mag aannemen dat dit onderzoek niet permanent gedurende de afgelopen zestien jaar werd gevoerd. 2. Wat hield het totnogtoe gevoerde onderzoek in ? 3. Wie had daarbij vanuit Vlaanderen de leiding ? 4. Welke kredieten zijn daaraan besteed ? 5. Welke – eventueel voorlopige – conclusies zijn er getrokken, als die er al zijn ? Mocht het project zijn afgesloten, is er een eindverslag en wat zijn de eindconclusies ?
Antwoord In het kader van het cultureel akkoord met Nederland werd op 4 juni 1975 een Protocol van uitvoering getekend met betrekking tot de culturele samenwerking tussen de Nederlandse Antillen en Vlaanderen. Op 17 januari 1995 werd tussen de Vlaamse Gemeenschap en het Koninkrijk der Nederlanden een Verdrag getekend inzake de samenwerking op het gebied van cultuur, onderwijs, wetenschappen en welzijn.
-1454-
In uitvoering van artikel 10 van het Verdrag wordt de toepassing uitgebreid tot de Nederlandse Antillen. De regering van de Nederlandse Antillen is evenwel van mening dat de hierboven vermelde overeenkomst van 4 juni 1975 ten behoeve van haar land naar voldoening functioneert en stelt het op prijs dat deze relatie gehandhaafd blijft. 1. In 1998 werd van de vooropgestelde projecten in het raam van het samenwerkingsprogramma alleen het project "Uitwisseling van informatie en documentatie op het gebied van begeleiding en training in de sport" uitgevoerd. Buiten het samenwerkingsprogramma had een colloquium plaats van de Nederlandse Taalunie, namelijk "Nederlands in de Wereld" op Curaçao van 27 tot 29 oktober 1998. In de rand van dit colloquium hadden ook een aantal culturele activiteiten plaats. 2. ln het kader van het cultureel akkoord met de Nederlandse Antillen werd gedurende verschillende jaren ondersteuning verleend aan een project etnomusicologisch onderzoek naar de invloed van de traditionele Afrikaanse muziek op de ontwikkeling van de volksmuziekcultuur op de Nederlandse Antillen. Dit onderzoek werd niet permanent gevoerd, maar werd afhankelijk gesteld van een aantal afzonderlijke zendingen naar de verschillende eilanden, die tot doel hadden een totaal etnomusicologisch onderzoek op de eilanden Aruba, Bonaire, Curaçao, Saba Statia en Sint-Maarten af te ronden. Het onderzoek, begonnen in 1982, heeft op de vermelde eilanden de lokale traditionele volksmuziek bestudeerd op antropologisch vlak, binnen de verschillende rituelen en gebruiken op de eilanden. Het hield ook een studie in van muziekinstrumenten, waarbij werd gezocht naar hun equivalenten in de West- en Centraal-Afrikaanse culturen, in de autochtone Caquetio-indianencultuur, alsook in de Iberische culturen. De resultaten van deze onderzoeken werden vastgelegd en vindt men terug in een uitgebreid bibliografisch en discografisch overzicht, dat ik als bijlage bezorg.
-1455-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
De publicaties zijn geschreven naar het grote publiek toe en werden verspreid via openbare bibliotheken, scholen en musea, en in de commerciële sector via boeken- en platenhandels, zowel in Vlaanderen en Nederland, als op de Nederlandse Antillen. 3. Vanuit Vlaanderen was de leiding van het project in handen van dr. Jos Gansemans, etnomusicoloog en hoofd van het departement Culturele Antropologie van het Koninklijk Museum van Midden-Afrika (KMMA) in Tervuren. 4. Het onderzoek werd uitgevoerd aan de hand van zes zendingen, waarvan de reiskosten werden betaald in het kader van het cultureel akkoord met de Nederlandse Antillen. De verblijfskosten en de reiskosten tussen de eilanden onderling werden betaald door de Nederlands-Antilliaanse partij. Het KMMA stond in voor het betalen van het loon van de onderzoekers en de financiering van de bijkomende kosten die aan dergelijk onderzoek zijn verbonden. 5. Na elke zending werd een evaluatie gemaakt van het onderzoek op het terrein. De wetenschappelijke resultaten ervan werden weergegeven in verslagen en publicaties, opgenomen in de bovenvermelde bibliografie. Eindconclusies als dusdanig zijn – gezien de enorme verscheidenheid tussen de verschillende eilanden en hun muziekculturen – niet globaal te trekken voor de Nederlandse Antillen. Eindconclusies kunnen dan ook maar worden opgesteld per eiland en hiervan is reeds het grootste deel gepubliceerd in artikels en boeken opgenomen in het bibliografisch overzicht. (Bovenvermelde bijlage ligt ter inzage bij het Algemeen Secretariaat van het Vlaams Parlement, dienst Schriftelijke Vragen – red.)
THEO KELCHTERMANS VLAAMS MINISTER VAN LEEFMILIEU EN TEWERKSTELLING Vraag nr. 103 van 28 januari 1999 van mevrouw YOLANDE AVONTROODT Amalgaamafscheiders – Vlarem II Door de regering werd in de recente voorstellen tot wijziging van de Vlarem-regelgeving een wijziging van Vlarem II opgenomen, bijlage 5.3.2.43°, m.b.t. de regeling die van toepassing is op de tandartsen. Meer bepaald gaat het om het plaatsen van amalgaamafscheiders, die moeten beletten dat kwik in het afvalwater wordt geloosd. In 1995 stelde de minister in antwoord op een vraag om uitleg dat de totale emissie van kwik in 1995 werd geschat op 1.174 kg, waarvan 1.146 kg afkomstig zou zijn van de tandartsen. In een eerdere studie gemaakt door prof. dr. Enödy in samenwerking met de Universiteit Gent is echter slechts sprake van 120 kg kwik die in riolen zou worden geloosd. In de nieuwe Vlarem II-bepaling wordt een keuze gemaakt qua aard van de vereiste amalgaamafscheiders, alhoewel in Nederland toestellen op de markt zijn die efficiënt, eenvoudig en goedkoop zijn, maar die in Vlaanderen niet zouden worden aanvaard ondanks vergelijkbare prestaties. Blijkbaar zou ook slechts één firma het monopolie verwerven op het overbrengen van de toegelaten toestellen naar Nederland, waar zij moeten worden gereinigd. Er is ook nergens een studie ter beschikking die een vergelijking maakt tussen de diverse bestaande amalgaamafscheiders op het vlak van best beschikbare technologie (BBT).
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
1. Op welke basis werd een keuze gemaakt voor een bepaalde amalgaamafscheider ? Bestaat er een studie die een vergelijking maakt op het vlak van BBT voor deze toestellen ? Zo neen, wordt er vooralsnog aan gedacht een dergelijke studie door bijvoorbeeld VITO (Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek) te laten opmaken en de wijziging van Vlarem 11 hieraan aan te passen ? 2. Wat is de exacte hoeveelheid kwik die werd geloosd in de Vlaamse oppervlaktewateren en riolen in 1996, 1997 en 1998 en hoeveel ervan is afkomstig van tandartsen ? Hoe verklaart de minister het verschil tussen de door hem aangehaalde cijfers m.b.t. 1995 en de cijfers die prof dr. Enödy in haar studie gebruikt ?
Antwoord 1. In de nieuwe Vlarem-indelingslijst, goedgekeurd bij besluit van de Vlaamse regering van 12 januari 1999, werd de indelingsrubriek "3.6 – Afvalwaterzuiveringsinstallaties : met inbegrip van het lozen van het effluentwater en het ontwateren van de bijhorende slibproductie" aangevuld met punt 5 : "voor de behandeling van kwikhoudend afvalwater afkomstig van tandartspraktijken (amalgaamafscheiders) – klasse 3". Doordat het een bijkomende indeling betreft, werden de overeenkomstige bepalingen van bijlage 5.3.2.43° van Vlarem II als volgt aangepast : "43° tandartsen (inrichtingen bedoeld in subrubriek 3.6.5. van de indelingslijst waarbij door het aanbrengen of verwijderen van tandheelkundig amalgaam kwikhoudend afvalwater kan ontstaan) : Ter uitvoering van de algemene verbodsbepaling inzake de verwijdering van afvalstoffen met het afvalwater dient de lozingsinrichting voorzien te zijn van een amalgaamafscheider. De amalgaamafscheider dient vergezeld te zijn van een certificaat, uitgereikt of geratificeerd door een ter zake deskundige instelling zoals het Institut für Bautechnik te Berlijn (Duitsland) en het Odontologisch Instituut aan de Arhus Universiteit (Denemarken). De installatie van de amalgaamafscheider moet het mogelijk maken
-1456-
dat het amalgaam uit het afvalwater wordt verwijderd, voordat er een vermenging van dit afvalwater met ander afvalwater uit de tandheelkundige praktijk plaatsvindt. Bij bestaande tandartspraktijken dient dit principe zo maximaal mogelijk nagestreefd te worden. Op de amalgaamafscheider moet een controle-inrichting aansluiten die toelaat gemakkelijk een monster van het geloosde afvalwater te nemen. Het totale kwikgehalte van het geloosde water mag als daggemiddelde niet meer bedragen dan 0,3 mg per liter. De plaatsing van de amalgaamafscheider gebeurt als volgt : – de aansluiting gebeurt zo dicht mogelijk bij de behandelingseenheid ; – zowel de spuwkom als het afzuigsysteem moeten op de amalgaamafscheider aangesloten worden ; – water dat niet afkomstig is van de spuwkom of het afzuigsysteem mag niet door de amalgaamafscheider vloeien ; – de behandelingseenheid dient steeds van een grove filter voorzien te zijn. Bij de eerste plaatsing van een amalgaamafscheider in een bestaande opstelling moet al het amalgaamhoudend slib dat in de binnenriolering aanwezig is, verwijderd worden overeenkomstig de reglementaire bepalingen, inzonderheid inzake de verwerking van afvalstoffen. Mogelijke technieken hiervoor zijn : – het vernieuwen van de amalgaamslibhoudende leiding van de binnenriool, tot aan de aansluiting op de openbare riolering ; – het leegzuigen van de binnenriolering over dezelfde afstand ; – het doorspoelen van de leidingen nadat de riolering werd afgesloten. Bij de vernieuwing van de binnenriolering of de leidingen dient al het amalgaamhoudend slib dat aanwezig is in het gedeelte voor de aanslui-
-1457-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
ting op de amalgaamseparator op dezelfde wijze verwijderd te worden. Alle kwikhoudende afvalstoffen zoals aanmaakoverschotten, amalgaamresten afgevangen door de grove filter, amalgaamvullingen in geëxtraheerde tanden, alsook het amalgaamhoudend bezinksel in de amalgaamafscheider dienen beschouwd te worden als gevaarlijke bedrijfsafvalstoffen, welke niet via het afvalwater mogen worden verwijderd. De amalgaamafscheider dient in goede staat van onderhoud te verkeren overeenkomstig de handleiding van de leverancier of een andere code van goede praktijk. De aangegeven doorstroomsnelheid mag niet overschreden worden. De amalgaamresten dienen zo dikwijls als voor de optimale werking van de amalgaamafscheider nodig is, verwijderd te worden en te worden afgegeven aan een erkende ophaler of geregistreerde vervoerder van afvalstoffen". Hieruit blijkt dat er geen monopolievorming is, maar dat de toestellen dienen te voldoen aan de technische eisen gesteld door een terzake deskundige instelling. Er werd dus geen keuze gemaakt voor een bepaalde amalgaamafscheider. VITO werd nog niet belast met een BBT-studie terzake. 2. De exacte hoeveelheid kwik die wordt geloosd in de Vlaamse oppervlaktewateren kan alleen maar worden geschat, daar de lozingsconcentratie zich meestal onder de detectielimiet van de analysemethode bevindt. Bovendien zijn er talrijke bronnen die niet worden bemonsterd en die enkel via referentiewaarden kunnen worden ingeschat. In het kader van het (nog te verschijnen) MIRA-T 1999 (MIRA : milieurapport) wordt de totale hoeveelheid kwik geloosd in 1997 geschat op 1.297 kg, waarvan 1.146 kg afkomstig van de tandartssector. Dit getal werd overgenomen uit de publicatie "Stofstromen naar de Noordzee" (Anoniem, 1995). Het verschil met de geciteerde cijfers van prof. dr. Enödy wordt verklaard door het in rekening brengen van de bezinking in de binnen- en de buitenriolering. In de studie van mevrouw Enödy wordt als geloosde hoeveelheid in het af-
valwater 2.065 kg kwik aangegeven. De rioleringen werden en worden echter zelden zodanig geruimd dat een specifieke kwikmeting kan gebeuren. De bezonken fractie zal door doorspoeling echter toch uiteindelijk in de riolering en het oppervlaktewater belanden, of via de verwerking van het slib in de lucht of de bodem terechtkomen. Vandaar dan ook de (internationale) keuze voor een amalgaamafscheider, zodat de kwikhoudende fractie kan worden opgevangen en waardoor ze voor recuperatie in aanmerking komt.
Vraag nr. 104 van 28 januari 1999 van de heer JOHAN MALCORPS Dioxinenormen – Vlarem In februari 1998 werd een studie afgerond door de Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek (VITO) in opdracht van de Vlaamse Milieumaatschappij (VMM) met een onderbouwd voorstel van normen voor dioxines in lucht en depositie. Het parlement keurde overigens een resolutie goed waarin sterk werd aangedrongen op het snel invoeren van dergelijke normen, overigens ook voor dioxines in de bodem. Dit in aansluiting op federale grenswaarden voor de dagelijkse inname van dioxines door mensen en de aanwezigheid van dioxines in voedsel. In de recente wijzigingen van Vlarem werden de nieuw uitgewerkte dioxinenormen niet opgenomen. Waarom niet ? Op welke wijze worden deze normen dan wel in wetgeving omgezet ? En op welke termijn ?
Antwoord In de op 19 januari 1999 door de Vlaamse regering goedgekeurde wijziging van titel II van Vlarem zijn sectoriële emissienormen opgenomen voor een reeks van bedrijfssectoren. Met deze dioxinenormering neemt het Vlaams Gewest inzake aanpak van de dioxineverontreiniging het voortouw in Europa.
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
De door de Vlaamse volksvertegenwoordiger bedoelde normen betreffen immissienormen. De studie van februari 1998 uitgevoerd door VITO, waarnaar de Vlaamse volksvertegenwoordiger verwijst, werd mee opgenomen in het onderzoek over de aanpassingen van de Vlarem-milieukwaliteitsdoelstellingen, dat werd uitgevoerd door de Commissie Evaluatie Milieu-uitvoeringsreglementering (CEM) die op 9 mei 1996 door de Vlaamse regering werd opgericht. Het desbetreffende rapport van de CEM werd mij bezorgd op 9 februari 1999. Het is derhalve duidelijk dat de voorstellen van dit rapport niet konden zijn opgenomen in het besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van titel II van Vlarem dat dateert van 19 januari 1999. Na ontvangst van bedoeld CEM-rapport werd de bevoegde administratie opdracht gegeven een ontwerpbesluit voor te bereiden tot transpositie van de CEM-voorstellen in titel II van Vlarem.
Vraag nr. 115 van 2 februari 1999 van de heer FRANK CREYELMAN Ongebruikte industriële waterzuiveringsstations – Benutting Op veel industrieterreinen liggen waterzuiveringsstations van soms al jaren gesloten fabrieken. Zo ligt op het industrieterrein van Mechelen het waterzuiveringsstation van de reeds meerdere jaren geleden ter ziele gegane firma Bonduelle (voorheen beter bekend als Marie Thumas). Het waterzuiveringsstation van Bonduelle zou met enige aanpassingen kunnen worden gebruikt om het water van de nabijgelegen wijk te zuiveren. Men kan vermoeden dat er her en der nog andere ongebruikte waterzuiveringsstations staan te verkommeren (Renault Vilvoorde, scheepswerven Temse). Het lijkt nuttig om te kunnen beschikken over een lijst met ongebruikte industriële waterzuiveringsstations. Bestaat er een inventaris van niet-gebruikte industriële waterzuiveringsstations ? Kunnen deze stations in bepaalde gevallen niet worden hergebruikt voor het zuiveren van afvalwater ?
-1458-
Antwoord Er bestaat geen lijst van niet-gebruikte industriële waterzuiveringsstations. Bij het hergebruiken van een industriële zuiveringsinstallatie voor de zuivering van huishoudelijk of stedelijk afvalwater rijzen een aantal problemen. Een eerste probleem betreft de infrastructuur, daar er geen infrastructuur aanwezig is die het huishoudelijk afvalwater aanvoert op de installatie. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met het feit dat de eventueel aanwezige infrastructuur voor de verzameling van het huishoudelijke afvalwater totaal anders moet ontworpen zijn dan voor de aanvoer naar de industriële zuiveringsinstallatie. Een tweede probleem hierbij is dat een industriële zuivering is gebouwd uit oogpunt van het afvalwater dat moet worden verwerkt, wat wil zeggen dat bepaalde infrastructuuronderdelen van een industriële zuivering totaal overbodig of zelfs ongepast kunnen zijn voor de zuivering van huishoudelijk afvalwater. Dit is immers ook de reden waarom de industrie zoveel mogelijk zelf dient in te staan voor de verwerking van haar afvalwater. Verder is het zo dat, zolang deze zuiveringsinstallaties eigendom zijn van een bedrijf, deze installaties niet kunnen worden ingeschakeld in de zuiveringsinfrastructuur van de overheid. Daarbij heeft de NV Aquafin de exploitatie, en bijgevolg dient de NV Aquafin ook eigenaar te zijn van de installatie. Bovendien worden slechts een beperkt aantal waterzuiveringsinstallaties waar ook stedelijk afvalwater wordt aangevoerd, geëxploiteerd door de industrie (bv. Alken-Maes). Indien ten slotte deze installaties worden ingeschakeld in de waterzuiveringsinfrastructuur, dan hypothekeert dit de eventuele inneming van de bedrijfsterreinen door een nieuw bedrijf. Immers, de lozingsinfrastructuur in het bedrijf is zodanig aangelegd dat deze wordt afgevoerd naar de zuiveringsinstallatie. Dit betekent dat een geheel nieuwe lozingsinfrastructuur moet worden aangelegd, waardoor het terrein economisch niet meer interessant kan zijn voor het vestigen van nieuwe bedrijven en waardoor het perceel waarop de installatie staat, wordt onttrokken aan de industriële functie, wat ook nog de beschikbare industriegrond doet afnemen. Om deze redenen is het praktisch moeilijk te doen en veelal zelfs niet gewenst om dergelijke installa-
-1459-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
tie in te schakelen in de openbare zuiveringsinfrastructuur. In het verleden is dus ook slechts één installatie gebouwd voor de verwerking van industrieel afvalwater overgenomen voor de zuivering van huishoudelijk afvalwater. Het gaat hier om de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) Lo (West-Vlaanderen). Deze installatie werd evenwel in 1992 stilgelegd en in 1995 werden er verbeteringswerken uitgevoerd. De RWZI heeft een vergunning vanaf 8 oktober 1998 en is momenteel in de opstartfase.
Vraag nr. 123 van 12 februari 1999 van mevrouw CECILE VERWIMP-SILLIS Genetisch gemodificeerde voedingswaren EU-raad Leefmilieu
–
De controverse rond de toepassing van genetische manipulatie in voedingswaren neemt toe. Gezien het onnoemelijke belang van deze basisvoorzieningen voor mens en dier, is permanente voorzichtigheid geboden. In december 1998 is op de Raad van de EU-ministers van Leefmilieu de mogelijkheid onderzocht om te komen tot een uniewijd moratorium op de verkoop van voedingswaren en zaden die genetisch gemodificeerd zijn of genetisch gemodificeerde stoffen bevatten. Er zijn uiteraard zowel voor- als tegenstanders van dergelijk moratorium. Het is niet aanvaard door de ministerraad.
2 en 3. De goedkeuring van voedingswaren die GGO's bevatten of die ermee zijn geproduceerd, valt onder de toepassing van de EU-verordening 258/97 van 27 januari 1997, die sinds 27 april 1997 in werking is getreden. Het betreft hier een federale materie, onder de bevoegdheid van de Eetwareninspectie. Bovendien geldt voor toelatingen voor het commercialiseren van GGO's in het algemeen (en dus ook van voedingswaren die GGO's bevatten) de richtlijn 90/220/EEG, die op 18 december 1998 werd omgezet in Belgisch recht (Belgisch Staatsblad van 31 december 1998). Dit houdt onder meer in dat dergelijke toelatingen, vooraleer ze kunnen worden afgeleverd door de federale ministers van Landbouw of van Volksgezondheid, worden voorgelegd aan de Bioveiligheidsraad. De oprichting van deze raad wordt geregeld in het samenwerkingsakkoord tussen de federale staat en de gewesten betreffende de administratieve en wetenschappelijke coördinatie inzake bioveiligheid. Het Vlaams Gewest keurde dit samenwerkingsakkoord goed bij decreet van 17 december 1997 (Belgisch Staatsblad van 31 januari 1998).
Vraag nr. 124 van 12 februari 1999 van de heer JOHAN MALCORPS Intercommunale ILVA – Afvalverbrandingscontract
2. Op welke wijze is het Vlaams Gewest betrokken bij deze aangelegenheid ?
De Intercommunale Land van Aalst (ILVA) en een aantal gemeenten zouden een contract met een uitbater van een afvalverbrandingsoven voor 40.000 ton per jaar hebben afgesloten. Indien er te weinig huisvuil wordt binnengebracht, dan krijgt de intercommunale een boete voorgeschoteld. Het zou bovendien gaan om een contract over een periode van tien jaar.
3. Op welke manier wordt de Vlaamse minister in deze materie geïnformeerd over het politiek en maatschappelijk draagvlak ?
Het concept "voorkomen van afval" begint hier en daar stilaan door te dringen, maar de aanpak van ILVA lijkt hier toch lijnrecht tegenin te gaan.
Antwoord
1. Is deze aanpak niet in strijd met het afvalstoffendecreet en het afvalstoffenplan ?
1. De verkoop van genetisch gemodificeerde voedingswaren betreft een materie die tot de bevoegdheid behoort van de federale overheid.
2. Welke maatregelen heeft de minister genomen om aan deze onverantwoorde aanpak een einde te maken ?
1. Welk standpunt werd hierin door België aangenomen en met welk resultaat ?
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
N.B. Een gelijkaardige vraag werd gesteld aan de heer Leo Peeters, Vlaams minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Stedelijk Beleid en Huisvesting.
Antwoord 1. Volgens de informatie waarover de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaams Gewest (OVAM) beschikt, is er geen dergelijk contract afgesloten door de ILVA. Het afsluiten van een contract met belangrijke boeteclausules in geval van te lage aanvoer van huisvuil, en indien dit niet het gevolg zou zijn van het storten van het te verbranden afval, zou inderdaad in tegenstrijd zijn met het voorkomingsbeleid van het Vlaams Gewest. 2. Vermits er geen contract is, zijn er ook geen maatregelen genomen. (Antwoord Leo Peeters : Bulletin van Vragen en Antwoorden nr. 11 van 2 april 1999, blz. 1348 – red.)
Vraag nr. 125 van 15 februari 1999 van de heer KRIS VAN DIJCK Integratiecontracten – Samenwerking OCMWVDAB Het OCMW kan volgens artikel 18, § 3 van de organieke wet op het bestaansminimum (BM) van 7 augustus 1974 met jongeren tot 25 jaar een integratiecontract afsluiten. Hierdoor ontvangt het OCMW een tegemoetkoming van 70 % staatssubsidies voor de uitgekeerde steun aan deze betrokkene. Deze begeleiding is zeer intensief. Sinds vorige maand ervaren OCMW's dat de betrokken diensten bij deze begeleiding zich onthouden van het ondertekenen van dit contract. Zij beroepen zich op de wet op de privacy. Een voorbeeld. Een alleenstaande schoolverlater, jonger dan 25 jaar, heeft een inkomen uit werkloosheid. Daar dit bedrag onder het bestaansminimum voor een alleenstaande ligt, krijgt zij een bijpassing tot het bedrag BM categorie 3. Er wordt met de betrokkene
-1460-
– vrijwillig – een integratiecontract afgesloten, met als doel haar via een aangepaste tewerkstelling opnieuw te integreren in de maatschappij. Daar de betrokkene al geregeld door een arbeidsconsulent van de VDAB (Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding) werd opgeroepen, zond het OCMW aan de VDAB de vraag om als derde partij op te treden. Er werd verzocht de begeleiding door de sociale begeleidingsdienst te laten doen, daar de betrokkene over een beperkte vorming en vaardigheden beschikt. De VDAB geeft te kennen dat hij de betrokkene via de sociale dienst graag wenst te begeleiden in het zoeken naar werk, maar dat hij onmogelijk als VDAB een integratiecontract kan afsluiten, dit wegens de wet op de privacy. Aangezien deze samenwerking gebeurt op vrijwillige basis, met medewerking en toestemming van de cliënt, waarom wil of mag de VDAB deze integratieovereenkomst dan niet ondertekenen ? Waar kan een OCMW terecht om een derde partij in het integratiecontract te vinden, als een dienst die werd opgericht door de overheid om aan arbeidsbemiddeling te doen, zich beroepend op de wet op de privacy de vrijwillige samenwerking niet wil ondertekenen ? N.B. Deze vraag werd eveneens gesteld aan de heer Luc Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn.
Gecoördineerd antwoord De VDAB beschouwt de begeleiding van OCMWklanten als integraal deel uitmakend van zijn decretale opdracht. Dit heeft op verschillende plaatsen reeds geleid tot een intensieve en structurele samenwerking. Er worden praktische afspraken gemaakt inzake de doorverwijzing van OCMW-klanten naar de VDAB om zich te laten inschrijven of om de inschrijving actueel te houden. OCMWklanten worden uitgenodigd door de VDAB-consulent met het oog op een actieve begeleiding en integratie op de arbeidsmarkt. Bij de uitstippeling van een traject op maat worden maximale kansen geboden naar een aangepaste tewerkstelling, onder andere door een tewerkstelling in het alternatieve circuit of in de doorstromingsprogramma's zoals WEP+ (Werkervaringsplan). Om de sociale integratie van de OCMW-cliënt te bevorderen kan, zoals aangegeven in de vraagstelling, een geïndividualiseerd project worden opge-
-1461-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
steld, voorgesteld door de betrokkene zelf of het centrum.
Het overleg hierover met de heer Jan Peeters, federaal staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie, is opgestart.
Dat project maakt het voorwerp uit van een schriftelijk contract gesloten tussen de OCMW-cliënt, het OCMW en, op vraag van één der partijen, één of meer tussenkomende derden. Het contract bepaalt de modaliteiten van de geleidelijke integratie, de inhoud van de begeleiding en de modaliteiten van een eventuele opleiding en tewerkstelling. Dit wordt geregeld bij koninklijk besluit van 24 maart 1993.
Vraag nr. 126 van 15 februari 1999 van mevrouw CECILE VERWIMP-SILLIS
Volgens dit besluit moet het contract, wanneer hierin één of meer derden tussenkomen, het oordeel van deze derden vermelden in de uitvoering van de evaluatie ervan en ook welke hun rol is in het geval de verbintenissen niet worden nageleefd.
Uit het antwoord op mijn vraag om uitleg van 22 oktober 1998 over LETS (Local Exchanges and Trading System), een kans om uit de opgelegde inactiviteit te geraken, bleek dat de minister aangenaam verrast was over het bestaan van de besproken initiatieven (Handelingen C19 van 22 oktober 1998, blz. 1 - 4 – red.).
Uiteindelijk kan deze evaluatie, na ingebrekestelling, aanleiding geven tot een weigering of schorsing, geheel of gedeeltelijk, van het recht op het bestaansminimum en/of het recht op maatschappelijke dienstverlening. De VDAB is evenwel gehouden de wet ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer te respecteren. Overeenkomstig artikel 5 van deze wet van 8 december 1992 mogen persoonsgegevens door de VDAB slechts worden meegedeeld aan derden voorzover deze mededeling valt onder het doel van de verwerking (in casu opleiding en tewerkstelling), of indien de derde zich kan beroepen op een wettelijke bepaling. Het samenwerkingsakkoord van 22 september 1992 tussen de federale, de gewestelijke en de gemeenschapsregeringen vormt het wettelijke kader van transmissie van gegevens door de VDAB naar de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA). De transmissie van gegevens door de VDAB naar het OCMW wordt hiermee niet geregeld. Teneinde de samenwerking met de OCMW's vlot te laten verlopen, is het daarom aangewezen in het integratiecontract een clausule op te nemen waarin de OCMW-klant zich uitdrukkelijk akkoord verklaart met het doorgeven van persoonsgegevens door de VDAB aan het OCMW. Vooraleer tot transmissie van gegevens naar het OCMW wordt overgegaan, dient de betrokkene hiervan in kennis te worden gesteld en te worden geïnformeerd over de mogelijke gevolgen voor de uitkering van het bestaansminimum. Aan de betrokkene dient eveneens te worden meegedeeld dat hij krachtens het Charter deze VDAB-actie binnen de vijf werkdagen aanhangig kan maken bij de STC-ombudsdienst (subregionale tewerkstellingsdienst).
Dossier LETS – Stand van zaken
Omdat de problemen die kunnen rijzen voor de deelnemers aan LETS vooral binnen de federale bevoegdheden vallen van de ministers van Arbeid, Sociale Zaken en Financiën, beloofde de minister dit onderwerp op de agenda te plaatsen van het eerstvolgende interministeriële overleg. Graag ontving ik een verslag van dit overleg en een stand van zaken van het dossier LETS.
Antwoord Zoals beloofd in de Commissie voor Werkgelegenheid en Economische Aangelegenheden naar aanleiding van de vraag om uitleg over LETS, heb ik bij brief aan de federale minister van Begroting, de heer Herman Van Rompuy, de federale minister van Tewerkstelling en Arbeid, mevrouw Miet Smet, en de minister van Financiën, de heer Jean-Jacques Viseur, gevraagd het LETS-systeem te stimuleren. Tevens werd aan mevrouw Smet gevraagd het onderwerp op de agenda te plaatsen van het eerstvolgend ministerieel overleg. Tot nu toe heeft echter nog geen interministerieel overleg over dit agendapunt plaatsgehad.
Vraag nr. 128 van 17 februari 1999 van de heer JOHAN MALCORPS Decreet bodemsanering – OVAM-interpretaties Er rijzen vragen over de interpretatie van het decreet van 22 februari 1995 betreffende de bodem-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
sanering (hierna het bodemsaneringsdecreet genoemd) door de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaams Gewest (OVAM). Krachtens artikel 39, § 3 van het bodemsaneringsdecreet is de overdrager niet verplicht om op de aanmaning tot het uitvoeren van een beschrijvend bodemonderzoek in te gaan indien hij voldoet aan de voorwaarden van artikel 31, § 2 of 3 van het bodemsaneringsdecreet. 1. Om zich te kunnen beroepen op artikel 31, § 2 van het decreet moet de overdrager kunnen aantonen dat hij de verontreiniging niet zelf heeft veroorzaakt en dat hij op het ogenblik dat hij eigenaar werd van de grond, niet op de hoogte was of behoorde te zijn van de verontreiniging. De vraag rijst wat er moet gebeuren indien de verontreiniging afkomstig is van de uitbating van een hinderlijke inrichting op het betrokken perceel door een derde, als deze verontreiniging nog niet aanwezig was toen de grond werd verworven. Het lijkt me logisch, naar de letter en de geest van het decreet, dat het hier dan gaat om een onschuldige eigenaar. De OVAM exonereert een overdrager op grond van artikel 31, § 2 van het decreet enkel voor verontreiniging die reeds aanwezig was op het ogenblik dat men eigenaar werd van de over te dragen grond. Klopt dit ? Is de minister het met deze interpretatie eens ? Wat is hiervan de juridische argumentatie ? 2. Wat dan artikel 31, § 3 van het decreet betreft : dit bepaalt dat de overdrager – hoewel hij van de verontreiniging op de hoogte was of behoorde te zijn – die vóór 1 januari 1993 historisch verontreinigde gronden heeft verworven, niet verplicht is om tot bodemsanering over te gaan indien hij kan aantonen dat hij de verontreiniging niet zelf heeft veroorzaakt en dat hij de gronden sinds de verwerving niet heeft gebruikt voor zijn beroep of bedrijf. Volgens OVAM zou de overdrager zich niet kunnen beroepen op artikel 31, § 3 voor een exoneratie, als op het ogenblik van de eigendomsverwerving de grond niet historisch verontreinigd was. Is de minister het met deze interpretatie eens ? Wat is hiervan de juridische argumentatie ?
-1462-
Antwoord 1. Het statuut "onschuldig eigenaar/gebruiker", zoals uiteengezet in artikel 31, § 2 van het decreet van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering, moet als een gunstregime worden beschouwd, specifiek geschreven voor die eigenaars/gebruikers die de verontreiniging niet zelf hebben veroorzaakt en te goeder trouw historisch verontreinigde gronden in eigendom/gebruik hebben gekregen. Het moet gaan om historisch verontreinigde gronden, in die zin dat de gronden reeds op het ogenblik van de eigendomsverwerving verontreinigd zijn. Dit blijkt ten eerste uit de voorgeschiedenis van het bodemsaneringsdecreet. Het is een feit dat onder de vroegere regeling van artikel 21, § 2, c van het afvalstoffendecreet van 2 juli 1981 enorme problemen bestonden over wie kon worden aangesproken voor de sanering van verontreinigde gronden. Juist door die problemen werd bij het opmaken van het bodemsaneringsdecreet heel bewust gekozen voor het uit elkaar halen van de begrippen "saneringsplicht" en "saneringsaansprakelijkheid", en werd beslist om de plicht tot sanering in principe te leggen op diegene die de feitelijke controle heeft over de grond. Buiten het kader van een overdracht van grond gebeurt dit overeenkomstig artikel 10, § 1 van het bodemsaneringsdecreet. Indien het gaat om een overdracht van grond wordt de overdrager aangewezen als saneringsplichtige. Om billijkheidsredenen werd dan een uitzondering opgenomen voor de eigenaar/bezitter die te goeder trouw een grond in eigendom/gebruik heeft gekregen die reeds historisch verontreinigd was op het ogenblik van de eigendomsverwerving. Dat wordt ook duidelijk gesteld in de voorbereidende werken van het decreet van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering (Stuk 587 (1993-1994) – Nr. 1, blz. 34) : "Volgens artikel 31 § 2 zal de persoon, aangewezen overeenkomstig artikel 10, niet verplicht zijn de historisch verontreinigde gronden te saneren, indien hij aan de OVAM kan aantonen dat hij de verontreiniging niet zelf heeft veroorzaakt en hij op het ogenblik waarop hij eigenaar of gebruiker werd van de grond niet op de hoogte was of behoorde te zijn van de verontreiniging. Een aantal factoren zullen een rol spelen inzake de mogelijke kennis van de verontreiniging. Ook het ogenblik waarop men de eigendom, feitelij-
-1463-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
ke controle of exploitatie verwierf zal belangrijk zijn." Al het voorgaande wijst er inderdaad op dat men zich enkel kan beroepen op het statuut "onschuldig eigenaar/gebruiker" indien het gaat om grond die reeds verontreinigd was op het ogenblik van de eigendomsverwerving of ingebruikneming. Dit is de enige zinvolle interpretatie die men kan geven aan de tweede voorwaarde zoals die wordt verwoord in artikel 31, § 2, 2°. De tweede voorwaarde van artikel 31, § 2 zou geen zin hebben indien men er zich ook op zou kunnen beroepen voor verontreiniging die is ontstaan nadat men eigenaar/gebruiker werd. Het spreekt immers vanzelf dat niemand op de hoogte kan zijn of behoorde te zijn van verontreiniging die nog moet totstandkomen. Indien het de bedoeling van de decreetgever was geweest dat men ook het statuut "onschuldig eigenaar/gebruiker" kan inroepen voor verontreiniging die ontstaat nadat men eigenaar/gebruiker werd, dan had men die tweede voorwaarde niet hoeven in te schrijven en had men kunnen volstaan met aan te tonen dat men de verontreiniging niet zelf heeft veroorzaakt. Indien men zou aannemen dat men zich ook op die bepaling kan beroepen voor verontreiniging die is ontstaan nadat men eigenaar/gebruiker werd, dan zou – voorzover het dossiers betreft waarin de verontreiniging is ontstaan nadat men eigenaar/gebruiker werd van een grond – de overgrote meerderheid "onschuldig eigenaar/gebruiker" zijn. Gelet op het feit dat het gaat om een uitzondering, die noodzakelijkerwijs strikt moet worden geïnterpreteerd, is dat niet de bedoeling geweest van de decreetgever. Immers, indien men die tweede voorwaarde zo zou interpreteren dat de verontreiniging ook mag zijn ontstaan na de eigendomsverwerving, omdat men onmogelijk op het moment van de eigendomsverwerving op de hoogte kon of behoorde te zijn van verontreiniging die pas is ontstaan nadat men eigenaar is geworden, dan zou die voorwaarde haar zin verliezen. Dan zou het helemaal niet nodig zijn om het gebrek aan kennis ("weten") of mogelijke kennis ("behoorde te weten") aan te tonen en zou het volstaan om aan te tonen dat men de verontreiniging niet zelf heeft veroorzaakt.
2. Artikel 31, § 3 van het bodemsaneringsdecreet kan dus worden beschouwd als een uitbreiding van het gunstregime zoals bepaald in artikel 31, § 2, met de specifieke categorie van privé-personen in gedachten.
Artikel 31, § 3 van het bodemsaneringsdecreet bepaalt dat de in § 1 bedoelde persoon (de overdrager) die, hoewel hij van de verontreiniging op de hoogte was of behoorde te zijn, vóór 1 januari 1993 historisch verontreinigde gronden heeft verworven, evenmin verplicht is om tot bodemsanering over te gaan indien hij kan aantonen dat hij de verontreiniging niet heeft veroorzaakt en dat hij de gronden sinds de verwerving niet heeft gebruikt voor zijn beroep of bedrijf.
In de voorbereidende werken van het decreet van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering (Stuk 587 (1993-1994) – Nr. 1, blz. 34) blijkt wat de bedoeling van deze paragraaf is geweest bij de inlassing in het bodemsaneringsdecreet : "In het ontwerp geldt, voor historische verontreinigde gronden die verworven zijn voor 1 januari 1993, de verplichting tot bodemsanering niet, wanneer de eigenaar of gebruiker, niettegenstaande hij van de verontreiniging op de hoogte was of behoorde te zijn, aantoont dat hij de verontreiniging niet heeft veroorzaakt en dat hij de gronden exclusief en ononderbroken heeft gebruikt voor particuliere bewoning. Deze bepaling heeft tot doel te vermijden dat privépersonen die een huis kochten in een bijvoorbeeld door cadmiumneerslag vervuilde streek, kunnen verplicht worden zelf hun grond op eigen kosten te saneren."
De uitsluitingsgrond is slechts van toepassing op gronden die op het ogenblik van de verwerving reeds historisch verontreinigd waren en die vóór 1 januari 1993 werden verworven. Dit blijkt eveneens duidelijk uit de tekst, met name uit de bewoordingen "historisch verontreinigde gronden verworven". De grond moet dus reeds historisch verontreinigd zijn op het ogenblik van de verwerving. Indien men zou interpreteren dat deze bepaling ook zou gelden wanneer de verontreiniging ontstaat nadat men eigenaar/gebruiker werd, dan had men kunnen schrijven "de persoon (...) die voor 1 januari 1993 gronden heeft verworven".
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Vraag nr. 130 van 17 februari 1999 van de heer FILIP DEWINTER Rioleringssubsidies Kontich – Toekenning Ten gevolge van de reeds jarenlange slechte staat van de riolering kampt de Hoeve Ter Bekelaan in Kontich reeds geruime tijd met putten en verzakkingen. Door de zware regenval van de afgelopen maanden is de toestand van de Hoeve Ter Bekelaan dermate verslechterd dat bij gebrek aan enige riolering het water gewoonweg onder het wegdek stroomt en de aarde onder de laan wegvreet. Terwijl de gemeente vroeger een gat in het wegdek nog kon opvullen, is de staat van de laan nu zo slecht dat er geen opvulling meer baat. De lamentabele toestand en de onveiligheid van de Hoeve Ter Bekelaan hebben tot gevolg gehad dat de laan voor alle verkeer werd afgesloten. Zij blijft ontoegankelijk tot een nieuwe riolering met nieuw wegdek is gelegd. De gemeente Kontich zou zo snel mogelijk willen overgaan tot deze rioleringsen wegenwerken, doch de 51 miljoen frank subsidie van het Vlaams Gewest voor een gescheiden rioleringsnet onder het vernieuwd wegdek staan pas geprogrammeerd voor het jaar 2000. Bestaat de mogelijkheid om in dergelijke gevallen subsidies vroeger uit te keren, teneinde rioleringswerken te kunnen coördineren met dringende wegenwerken ?
Antwoord De wegen- en rioleringswerken in de Hoeve Ter Bekelaan en zijstraten in Kontich waren opgenomen in het programma 1998, en niet in het programma 2000. Voor deze werken werd met ministerieel besluit van 14 december 1998 een bedrag vastgelegd van 8.239.949 frank, zijnde 50 % van de subsidieerbare rioleringswerken ten bedrage van 16.479.897 frank (inclusief BTW). Het vermelde subsidiebedrag van 51 miljoen frank is dus niet juist, maar dit bedrag komt overeen met het totaal bedrag van de werken, zijnde wegen- en rioleringswerken. Door de gemeente Kontich werd op 26 februari 1999 de tweede fase van het project ingediend bij
-1464-
de gouverneur van de provincie Antwerpen. Deze tweede fase moet volgens de geldende subsidiereglementering zijn geadviseerd vóór 17 april 1999. Indien dit advies gunstig is, zal de gemeente kunnen starten met de aanbestedingsprocedure voor deze tweede fase.
Vraag nr. 131 van 19 februari 1999 van de heer JACQUES TIMMERMANS Regeringsbesluit bestemming oppervlaktewater – Aanmerkingen In het Belgisch Staatsblad van 29 januari 1999 is het besluit van de Vlaamse regering gepubliceerd houdende aanwijzing van de oppervlaktewateren bestemd voor de productie van drinkwater, zwemwater, viswater en schelpdierwater. Dit besluit heft het besluit van 21 oktober 1987 op en breidt de bestemde wateren op een belangrijke wijze uit. Bij de gevolgde werkwijze en de geformuleerde preambules heb ik een aantal vragen. 1. In het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid wordt in hoofdstuk II de wettelijke onderbouw gegeven voor het vaststellen van kwaliteitsnormen en wordt expliciet vermeld in art. 2.2.3, par. 4 dat "de Vlaamse Regering zo nodig op gezette tijden de milieukwaliteitsnormen evenals de gebieden waarvoor bijzondere milieukwaliteitsnormen zijn vastgesteld, evalueert en herziet". Voormeld decreet vormt trouwens mede de wettelijke basis van Vlarem II. Waarom wordt voormeld decreet derhalve niet als DE juridische basis aangehaald, aangezien de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging door voormeld decreet geen juridische basis meer vormt ? 2. Werd er in het advies van de Raad van State aangaande de vermelde juridische grondslag een opmerking gemaakt en zo ja, welke ? 3. Is het niet aangewezen om dit besluit terzake te corrigeren, teneinde te vermijden dat de implementatie in het vergunningenbeleid tot verregaande gevolgen kan leiden voor betrokken bedrijven, met bijbehorende juridische betwistingen ?
-1465-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
4. In de bijlagen worden de bestemde wateren vastgelegd enerzijds op basis van hun VHAC-codering, hun ligging (waarbij administratieve namen van provincies, gemeenten, deelgemeenten naast niet-administratieve gebieden en waterlopen worden vermeld), nog aangevuld met de vermelding van een begrenzing, en anderzijds op basis van kaartbladen. Zijn deze – niet steeds met elkaar samenvallende – omschrijvingen beperkend te interpreteren, of is er een hiërarchie in voormelde specificaties en zo ja, welke ? Waarom wordt het besluit terzake niet eenduidiger geformuleerd teneinde betwistingen te vermijden ? 5. In de aanhef wordt gesteld dat het onmisbaar is alle waterlopen te identificeren door een unieke code en deze aan te geven op cartografisch materiaal. Wordt hiermee enkel bevestigd wat reeds bestaat inzake codificatie, of wordt hier een nieuwe aanpak aangebracht en zo ja, waarom ? 6. In het bepalend gedeelte wordt niets vermeld inzake het al dan niet verplicht gebruik van deze VHAC-codering. Waarom niet ? Dient de administratieve aanpak hiervan niet evengoed te worden vastgelegd bij besluit ? 7. In het besluit wordt slechts een zeer summiere motivering gegeven voor de uitbreiding van het besluit van 1987. Is er per waterloop een motivering voorhanden ? Zo ja, waar is ze beschikbaar en werd ze aangebracht en geadviseerd door de instanties die hiervoor volgens het vigerend milieubeleidsplan bevoegd zijn, in casu het VIWC (Vlaams Integraal Wateroverlegcomité), ... ? Zo neen, waarom niet ? 8. Hoe moeten de bepalingen "met het oog op het verzekeren van de drinkwatervoorzieningen", "aanpassingen in functie van de reële situatie" en "verfijning van de omschrijving van de oppervlaktewateren" administratief en beleidsmatig worden begrepen ? Wat zijn de ecologische en sociaal-economische gevolgen van deze bepalingen ?
Antwoord 1, 2 en 3. In het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid wordt aan de Vlaamse regering opgedragen om milieukwaliteitsnormen vast te stellen. Zij kan deze normen ook wijzigen of op gezette tijden evalueren of herzien. Bij het opstellen van het besluit van 8 december 1998, waarnaar de vraagsteller verwijst, heeft de Vlaamse regering geen gebruik willen maken van de bevoegdheden die het decreet van 5 april 1995 haar biedt met betrekking tot het vaststellen van milieukwaliteitsnormen. Zoals de Raad van State in zijn advies van 13 oktober 1998 vaststelde, strekt het besluit er immers enkel toe de bestemming van bepaalde oppervlaktewateren aan te wijzen. Deze aanwijzing brengt mee dat op deze oppervlaktewateren die milieukwaliteitsdoelstellingen toepasselijk zijn die terzake zijn vastgesteld in titel II van Vlarem. Het gaat dus, nog volgens de Raad van State, ofwel om loutere uitvoeringsmaatregelen, ofwel om het toepasselijk verklaren van een bestaande regeling op welbepaalde concrete situaties, zonder dat er een nieuwe norm wordt ingevoerd. Het besluit kent dus "functies" toe aan bepaalde waterlopen en past er reeds bestaande milieukwaliteitsnormen op toe. Aldus is, zoals bevestigd door de Raad van State, het besluit een uitvoeringsmaatregel van artikel 3 van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren, en werd dus deze wet in de aanhef van het besluit vermeld als rechtsgrond en niet het decreet van 5 april 1995. Het is ook duidelijk dat het besluit, dat overigens volgens de Raad van State geen reglementair karakter heeft, geen evaluatie of herziening van de gebieden waarvoor bijzondere milieukwaliteitsnormen zijn vastgesteld tot voorwerp heeft. Dergelijke evaluatie veronderstelt een alomvattende screening die gebaseerd is op wetenschappelijke rapportage, zoals de gegevens van de MINA-rapporten (milieu en natuur). Hierbij zijn de bekkenrapporten en de bekkenbeleidsplannen de geschikte instrumenten.
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Overigens voldoet een besluit aan de wettechnische vereisten indien één of enkele van de rechtsgronden worden vermeld. Zelfs indien voor bedoeld besluit een rechtsgrond zou kunnen worden gevonden in het decreet, dan nog levert de vermelding van de wet van 26 maart 1971 een voldoende rechtsgrond op en wordt de rechtsgeldigheid van het besluit daarmee gewaarborgd. 4. De tabellen als bijlage bij het besluit geven een zo goed mogelijke beschrijving van de ligging van de bestemde wateren. De tabellen werden aangevuld met kaarten om elke mogelijke betwisting uit te sluiten. 5. In het besluit worden alle waterlopen met een unieke code aangeduid. Vroeger gehanteerde COI-coderingen hadden geen enkel wettelijk statuut. Het besluit voert voor het eerst een voor Vlaanderen uniforme waterloopcode is. In die zin is de aanpak nieuw. 6. De Vlaamse regering heeft geoordeeld dat het verplicht gebruik van de codering en de administratieve aanpak ervan niet in dit besluit hoefde te worden opgenomen. 7. Alle uitbreidingen van het besluit van 1987 zijn gemotiveerd door de Vlaamse regering goedgekeurd. Het Vlaams Integraal Wateroverlegcomité (VIWC) met al zijn leden en alle betrokken administraties van het Vlaams Gewest werden vooraf geconsulteerd en hebben het besluit geadviseerd. Het VIWC overkoepelt de bekkencomités. Er werd ook een bijkomend advies aan de overlegwerkgroep Aminal (administratie Milieu-, Natuur-, Land en Waterbeheer), Arohm (administratie Ruimtelijke Ordening, Huisvesting en Monumenten en Landschappen), ALT (administratie Land- en Tuinbouw) gevraagd over de socio-economische gevolgen van dit besluit. 8. De vermelde bepalingen zijn mijns inziens duidelijk genoeg en vormen de hoofdredenen voor de voorgestelde wijzigingen. Het besluit houdt in hoofdzaak een actualisatie in van het vroegere besluit van 1987 naar de nu reeds bestaande toestand. Uit het overleg tussen de administraties Aminal, Arohm en ALT is gebleken dat de gevolgen van het nieuwe besluit
-1466-
voor de landbouw en de economie bijna nihil zijn. Enkel voor de nieuwe aanwijzing van het laatste traject van het Leopoldkanaal als bestemd zijnde voor de productie van drinkwater, werd opgemerkt dat dit een verdere uitbouw van de RWZI (rioolwaterzuiveringsinstallatie) van Heist en Knokke nodig zal maken.
Vraag nr. 133 van 19 februari 1999 van de heer JACQUES TIMMERMANS Koelwaterheffing – Toepassing In het decreet houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1999 werd de berekening van de koelwaterheffing met terugwerkende kracht tot het heffingsjaar 1992 gewijzigd door in artikel 35quinquies, paragraaf 1, van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, voor de vaststelling van de hoeveelheid geloosd koelwater de zin toe te voegen : "hetzij, de hoeveelheid aangegeven in de voor 1 september 1991 ingediende lozingsvergunningsaanvraag zolang over deze laatste nog geen uitspraak is gedaan" Over de gevolgen van deze aanpassing en de concrete toepassing ervan zou ik van de minister graag volgende verduidelijkingen krijgen. 1. Met de in 1992 ingevoerde bepaling inzake directe koppeling van de lozingsvergunning aan de koelwaterheffing werd mede beoogd om alle niet-vergunde – dus illegale – koelwaterlozingen als bedrijfsafvalwater te benaderen voor het vaststellen van de afvalwaterheffing. Hoeveel bedrijven werden in de opeenvolgende heffingsjaren op deze basis behandeld ? Werden ook de overschrijdingen van de vergunde hoeveelheden koelwater op deze basis behandeld ? Zo ja, hoeveel bedrijven werden als zodanig aangeslagen ? Hoeveel van deze bedrijven zijn in administratief beroep gegaan tegen deze wijze van vaststelling van de heffing ? Werden al deze beroepen geweigerd ? Zo neen, waarom ?
-1467-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Wat is per heffingsjaar het aldus betwiste heffingsbedrag ?
geloosde hoeveelheden kleiner waren dan de vergunde hoeveelheid koelwater ?
Welk percentage hiervan werd inmiddels betaald ?
Welk percentage van de vergunde koelwaterlozingen wordt op basis van deze criteria niet benut in de opeenvolgende heffingsjaren ?
2. Hoeveel van deze bedrijven hadden een lozingsvergunningsaanvraag lopen voor koelwater waarvoor op 1 september 1991 nog geen uitspraak werd gedaan ? Hoeveel daarvan betroffen uitbreiding van vergunde lozingen en hoeveel betroffen nieuwe lozingen/lozingspunten ? Hoeveel van deze aanvragen zijn, voor elk van voormelde categorieën, tot op heden nog in behandeling ? Blijft de nieuwe regeling sindsdien van toepassing ? 3. Kunnen bedrijven die niet in beroep zijn gegaan tegen de vroegere regeling of inmiddels reeds hebben betaald, om herziening en/of terugbetaling vragen van de aangerekende heffingen, of wordt dit ambtshalve rechtgezet ? 4. In welke mate wordt deze decretale amnestie voor overtredingen tegen het fundamenteel beginsel "zonder vergunning mag niet geloosd worden" doorgetrokken in het vervolgingsbeleid ? Mag uit de financiële amnestie voor koelwaterlozingen worden afgeleid dat ook inzake de vóór 1 september 1991 ingediende lozingsvergunningsaanvragen voor bedrijfsafvalwater eenzelfde benadering van toepassing is ? Zo ja, hoeveel van deze aanvragen zijn momenteel nog in behandeling ? Werden er tot op heden overtredingen vastgesteld en vervolgd tegen de geviseerde aangevraagde maar niet vergunde lozingen van koelwater, respectievelijk uitbreiding van vergunningen ? Zo ja, werden er in deze vervolgingen gerechtelijke uitspraken gedaan ? 5. Werd de initiële koelwaterheffing in uitspraken van het Arbitragehof of van de Raad van State aangevochten of in vraag gesteld ? Zo ja, op basis van welke elementen ? 6. Welke aanvaardingscriteria werden tot op heden gehanteerd voor het bewijs dat de reëel
7. Worden de koelwatervergunningen afgestemd op de betaalde debieten indien wordt aangetoond dat slechts een deel van de vergunning effectief wordt gebruikt ? Welke regels worden er terzake gevolgd ? Hoeveel vergunningen werden aldus reeds aangepast sinds de koelwaterheffing werd ingesteld ?
Antwoord 1. De invoering van de koelwaterheffing in 1992 had tot doel het lozen van thermisch verontreinigd koelwater aan een heffing te onderwerpen, omdat deze lozing een belangrijke impact heeft op het ontvangende ecosysteem. De koppeling van de hoeveelheid koelwater aan de vergunde hoeveelheid is ingevoerd om te vermijden dat bedrijven al hun afvalwater als koelwater zouden aangeven. Op deze wijze wordt voorkomen dat zij de heffing volgens de zeer voordelige koelwaterheffing zouden kunnen laten berekenen. De koppeling was dus niet bedoeld om illegale lozingen aan te pakken, maar om mogelijk ontwijkingsgedrag van de heffingsplichtigen tegen te gaan of in te perken. De ingevoerde regeling beoogt een oplossing te bieden aan de problemen die zijn ontstaan bij het vestigen van koelwaterheffingen voor bedrijven die niet binnen een redelijke termijn een vergunning of de aanpassing ervan hebben verkregen. Bij overschrijdingen van de vergunde hoeveelheid wordt de hoeveelheid boven de vergunde belast als bedrijfsafvalwater. Dit is voor bedrijven die een vergunning of een aanpassing van de vergunning hebben aangevraagd, maar die op het ogenblik van de vestiging van de koelwaterheffing nog niet hadden verkregen, zeer nadelig. Voor de heffingsjaren 1992 tot en met 1997 werd in 2.185 aangiften van bedrijven een koelwaterlozing opgegeven. Na onderzoek van deze aangiften bleek dat bij 619 aangiften de vergunde hoeveelheid werd aangerekend. In 261 aan-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
giften werd vastgesteld dat er inderdaad een vergunning was, maar dat de opgegeven hoeveelheid koelwater verschilde van de vergunde hoeveelheid. In 189 aangiften was de aangegeven hoeveelheid koelwater groter dan de vergunde hoeveelheid. In 72 aangiften was de aangegeven hoeveelheid koelwater lager dan de vergunde hoeveelheid. In de overige 1.305 aangiften werd vastgesteld dat de heffingsplichtige geen recht had op een berekening van de koelwaterheffing, ofwel omdat hij niet beschikte over een vergunning, ofwel omdat het niet ging om een koelwaterlozing. Daaruit blijkt overduidelijk dat de koppeling aan een vergunning zijn nut heeft bewezen. Tegen bijna alle heffingen op de hoeveelheid onvergund koelwater werd administratief beroep aangetekend. Deze administratieve beroepen werden allemaal verworpen. Er werd door 28 bedrijven (tegen 47 aanslagen over de jaren 1992 tot en met 1997) een rechtszaak ingesteld. Ten gronde werden reeds 17 rechtszaken, waarvan 1 bij het hof van beroep, behandeld en werden de vorderingen van de heffingsplichtigen systematisch verworpen. De eerste uitspraak dateert van 9 april 1996. Voor 12 rechtszaken werd in hoger beroep gegaan. Per heffingsjaar bedraagt de aldus betwiste totale heffing : 1992 1993 1994 1995 1996 1997
274 miljoen fr. 326 miljoen fr. 202 miljoen fr. 200 miljoen fr. 120 miljoen fr. 2,6 miljoen fr.
De daling van de betwiste heffing toont aan dat de koppeling aan de vergunde hoeveelheid haar doel niet heeft gemist. Het betalingspercentage van de betwiste heffingen voor de heffingsjaren 1992 tot en met 1994 schommelt rond 90 % op het totale ingekohierde bedrag van alle bedrijven. Voor de heffingsjaren 1995 en volgende bedraagt dit betalingspercentage meer dan 98 %. 2. t.e.m. 5. Uit een onderzoek van de Vlaamse Milieumaatschappij (VMM) blijkt dat 18 bedrijven op heden beschikken over een vergunning voor
-1468-
het lozen van koelwater die werd aangevraagd vóór 1 september 1991. Deze bedrijven kunnen, gelet op de nieuwe regeling, een gemotiveerde vraag tot ontheffing indienen bij de VMM. Tegen de initiële koelwaterheffing werd 1 beroep tot vernietiging ingediend bij het Arbitragehof. Dit beroep tot vernietiging werd afgewezen op grond van de volgende, kort samengevatte, argumenten : – het Vlaams Gewest is bevoegd een koelwaterheffing in te voeren op grond van de algemene bevoegdheid die de Grondwet aan het gewest toekent ; – de ingevoerde koelwaterheffing schendt geenszins het gelijkheidsbeginsel ; – het Vlaams Gewest mag, in afwachting van een meer werkelijkheidsgetrouwe berekeningswijze van de koelwaterheffing, een forfaitaire berekeningswijze vaststellen, voorzover de berekende heffing in verhouding staat met het geloosde volume koelwater. Het Arbitragehof concludeerde dat er geen onevenredigheid bestaat tussen de aangevochten maatregel en de doelstellingen van de decreetgever. 6. Wat de aanvaardingscriteria betreft, is het zo dat de bedrijven aan de hand van dagelijkse debietmetingen moeten aantonen dat de reëel geloosde hoeveelheid kleiner is dan de vergunde hoeveelheid. Dit heeft in de praktijk tot gevolg dat op ongeveer 60 tot 70 % van de vergunde hoeveelheid een koelwaterheffing wordt gevestigd. 7. Tot op heden werden zeer weinig vergunningen voor het lozen van koelwater afgestemd op de betaalde hoeveelheden. Bovendien is een rigoureuze afstemming van de vergunning op de gebruikte hoeveelheid koelwater onverstandig. In economisch cruciale sectoren, zoals de elekticiteitsvoorziening, moet er een zekere marge bestaan om klimatologische verschillen in de seizoenen van een jaar en/of over de jaren heen te kunnen opvangen.
-1469-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Vraag nr. 135 van 25 februari 1999 van de heer LEO DELCROIX Bebossing landbouwgronden – Stimuli Bij besluit van de Vlaamse regering van 26 juni 1996 betreffende de subsidiëring van de bebossing van landbouwgronden, ter uitvoering van de verordening (EEG) 2080/92 van de Raad van 30 juni 1992 tot instelling van een communautaire steunmaatregel voor bosbouwmaatregelen in de landbouw, werd een subsidie ingesteld voor de bebossing van landbouwgronden. Het bedrag van de subsidie is afhankelijk van de beboste oppervlakte en van de aangeplante boomsoorten. 1. Is bestudeerd of deze subsidiëring wel voldoende de ongunstige fiscale behandeling van beboste landbouwoppervlakten kan compenseren, met name : – belasting met onroerende voorheffing gecumuleerd met de belasting in de personenbelasting van het kadastraal inkomen tegen het marginaal tarief ; – gelet op de lange termijn van de investering : belasting met successierechten tegen een marginaal tarief van 27 % ? Is deze ongunstige fiscale behandeling niet de échte oorzaak van het feit dat weinig Belgen geïnteresseerd zijn om, op zeer lange termijn, te beleggen in bebossing ? 2. Is er gedacht aan maatregelen, eventueel in samenspraak met het Vlaamse of federale ministerie van Financiën, om ook fiscale stimulansen uit te werken (bv. vrijstelling van onroerende voorheffing of verlaging van successierechten) ? Antwoord 1. Rond de fiscale aspecten van bebossing van landbouwgronden en de eventuele nadelige effecten op het succes van de subsidieregeling werd tot op heden geen specifiek studiewerk verricht. De subsidies voor de bebossing van landbouwgronden die worden verstrekt door de Vlaamse Gemeenschap zijn voor particulieren vrij van personenbelasting. Er is dus geen afhouding in het kader van de personenbelasting op de subsidies die de Vlaamse overheid geeft voor de bebossing van landbouwgronden. Er kan dus ook
geen sprake zijn van enige fiscale ontrading op dit vlak. Anders is het gesteld met de inkomenscompensatie door het federaal ministerie van Landbouw voor landbouwers in hoofdberoep. Deze inkomenscompensatie voor een periode van vijf jaar is wel belastingplichtig. De beperkte termijn van deze compensatie contrasteert echter sterk met de verplichting om het bos minimaal twintig jaar te behouden. De inkomensloze periode van vijftien jaar die daardoor ontstaat, is mijns inziens de ware reden waarom slechts weinig landbouwers in hoofdberoep overgaan tot bebossing. In het kader van een Vlaams programma voor plattelandsontwikkeling in uitvoering van Agenda 2000, zal echter naar een oplossing worden gezocht voor dit probleem. De Vlaamse overheid beschikt over de mogelijkheid om, naast de federale inkomenssteun, een bijkomende steun te geven aan landbouwers in hoofdberoep of andere initiatiefnemers. Wat het kadastrale inkomen betreft, is het fiscaal ontradend effect veeleer gering. Bij de bebossing van landbouwgronden kan een verlaging van de kadastrale belasting worden gevraagd door de gronden als bos te laten registreren in het kadaster. Het belangrijkste fiscaal ontradend effect gaat ongetwijfeld uit van de successierechten. Deze vormen een reële ontmoediging voor de privéboseigenaar om aan bosbeheer en -uitbreiding te doen. 2. In het kader van de algemene besprekingen over de fiscale maatregelen in het Vlaams Gewest werden reeds meerdere voorstellen op tafel gelegd om bossen onder bepaalde voorwaarden vrij te stellen van successierechten. Het Vlaams Gewest kan onafhankelijk van de federale overheid tot dergelijke vrijstelling besluiten. In de eerdere voorstellen hadden de randvoorwaarden voor vrijstelling voornamelijk te maken met de toetsing van het bosbeheer aan internationale principes van duurzaam bosbeheer. Uiteindelijk komt het erop neer dat de Vlaamse overheid een keuze moet maken tussen het huidige subsidiebeleid enerzijds, of een fiscaal stimuleringsbeleid anderzijds.
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
In het ontwerp van Actieplan Bosbouw dat een onderdeel vormt van het MINA-plan 2 (Plan voor Preventie en Sanering inzake Milieu en Natuur), zijn twee acties opgenomen (R5 Verlaging successierechten, R6 Fiscale lasten) waarin zal worden onderzocht in hoeverre beide sporen complementair kunnen zijn om te komen tot een betere bosbescherming en -uitbreiding in het Vlaamse gewest. Fiscale maatregelen kunnen bijdragen tot het creëren van een basis van rendabiliteit voor de boseigenaars, terwijl het subsidiebeleid een meer verfijnde, gebiedsgerichte sturing van het beleid mogelijk maakt.
Vraag nr. 136 van 25 februari 1999 van mevrouw CECILE VERWIMP-SILLIS Vlaamse Milieumaatschappij – Afhandeling bezwaarschriften Soms gebeurt het dat de Vlaamse Milieumaatschappij (VMM) een grootverbruiker ten onrechte belast als kleinverbruiker. Dit overkwam de VZW Sport en Recreatie, die de verantwoordelijkheid draagt voor de uitbating van het zwembad van Asse. Het gevolg was dat de gebruiker het drievoudige dient te betalen. De indiening van een bezwaarschrift schort immers de betaling niet op, waardoor de VZW in financiële moeilijkheden komt. Bij de VMM worden bezwaarschriften chronologisch behandeld. Alhoewel geregistreerd begin oktober 1998, is het bezwaar nog niet onderzocht. 1. Hoeveel maanden achterstand heeft de VMM in het onderzoek van bezwaarschriften ? 2. Is deze achterstand aanvaardbaar ?
-1470-
zullen voor 15 april 1999 chronologisch zijn afgehandeld. Zo werd de beslissing over het bezwaar van de VZW Sport en Recreatie aangetekend verstuurd naar de betrokkenen op 9 februari 1999. 2. Deze behandelingstermijn is aanvaardbaar, omdat binnen de gestelde termijn 20.448 vrijstellingsaanvragen en 20.319 bezwaarschriften zullen zijn afgehandeld. 3. De Vlaamse Milieumaatschappij voert tweemaandelijks terugbetalingen uit. 4. Terugbetalingen van meer dan 25.000 frank worden verhoogd met moratoire intresten overeenkomstig de wet op de inkomstenbelasting.
Vraag nr. 138 van 26 februari 1999 van de heer LUDO SANNEN Bodemsaneringsdecreet – Pijpleidingen In antwoord op schriftelijke vraag nr. 362 van 15 juli 1997 over het bodemsaneringsdecreet stelt de minister dat pijpleidingen niet zijn opgenomen in bijlage 1 van het besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 1996 (Bulletin van Vragen en Antwoorden nr. 2 van 16 oktober 1997, blz. 246 – red.). In deze bijlage zijn de inrichtingen en activiteiten die bodemverontreiniging kunnen veroorzaken, opgenomen. Dit houdt onder meer in dat voor de gronden waarin een pijpleiding voor gassen of vloeibare effluenten is gelegen, artikel 37 van het bodemsaneringsdecreet van 22 februari 1995 (voorafgaandelijk oriënterend bodemonderzoek bij overdracht van gronden) niet van toepassing is.
4. Heeft de gebruiker recht op verwijlintresten indien zijn aangifte correct was ?
Ook betwijfel ik of OVAM (Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaams Gewest), bij toepassing van artikel 36 (bij overdracht van gronden moet de overdrager een bodemattest aanvragen bij OVAM) rekening houdt met de aanwezigheid van pijpleidingen in de bodem onder de betrokken percelen.
Antwoord
Dit heeft mogelijk een aantal verstrekkende gevolgen.
1. Alle tijdig ingediende bezwaren en vrijstellingsaanvragen van de afvalwaterheffing 1998, die werd verstuurd in september en oktober 1998,
– Kopers van gronden waar een pijpleiding is gelegen, hebben geen zekerheid over de eventuele verontreiniging van hun perceel.
3. Wanneer volgt terugbetaling als het bezwaar ontvankelijk is ?
-1471-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
– De kopers van deze gronden kunnen geen bijkomend oriënterend bodemonderzoek eisen van de verkoper. – De verkoper van gronden die verontreinigd zijn door lekkage in een pijpleiding, kan alleen via een bevoegde rechtbank de uitbaters van de pijpleiding verantwoordelijk stellen. – Uitbaters van pijpleidingen zijn niet gevat door het bodemsaneringsdecreet, wat de eventuele saneringswerken extra kan bemoeilijken. In dit verband wens ik volgende vragen te stellen. 1. Ressorteren bodemverontreinigingen veroorzaakt door pijpleidingen onder het bodemsaneringsdecreet ? 2. Worden pijpleidingen opgenomen in de bijlage 1 van het besluit van 5 maart 1996 ? 3. Werden tot op heden in Vlaanderen reeds bodemverontreinigingen door pijpleidingen vastgesteld ? 4. Kan de verkoper van gronden waar een pijpleiding is gelegen, de uitbater van de pijpleiding mee laten betalen voor het bodemattest ?
Antwoord 1. Het feit dat een bepaalde activiteit niet is opgenomen in de lijst in bijlage 1 van het besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 1996 (Vlarebo) betekent niet dat een eventuele verontreiniging veroorzaakt door een dergelijke activiteit niet zou ressorteren onder de relevante bepalingen van het bodemsaneringsdecreet. Indien een bodemverontreiniging wordt vastgesteld, zijn alle bepalingen inzake saneringsplicht, aansprakelijkheid, ... wel degelijk van toepassing. De opname op voormelde lijst impliceert enkel dat op specifieke momenten (overdracht, stopzetting, sluiting, periodiek) een oriënterend bodemonderzoek moet worden uitgevoerd. Het bodemsaneringsdecreet heeft een impact op het beheer van pijpleidingen, omdat voor nieuwe bodemverontreiniging een automatische saneringsplicht werd opgelegd bij normoverschrijding. De aansprakelijkheid voor een dergelijke verontreiniging zal bijna altijd bij de beheerder van de pijpleiding liggen, omdat (cf. artikel 25 van het bodemsaneringsdecreet) deze aansprakelijkheid wordt gelegd ofwel bij de be-
heerder die door een emissie bodemverontreiniging heeft veroorzaakt, ofwel bij de exploitant van de inrichting vanwaar de emissie die de bodemverontreiniging heeft veroorzaakt, afkomstig is. Ook de saneringsplicht zal echter vrijwel altijd bij de beheerder van de pijpleiding liggen, aangezien deze (cf. artikel 10 van het bodemsaneringsdecreet) wordt gevestigd op de exploitant van de inrichting waar de verontreiniging totstandkwam, indien op deze grond een vergunning- of meldingsplichtige activiteit is gevestigd, en anders op de eigenaar van de grond waar de verontreiniging totstandkwam, zolang deze niet heeft aangetoond dat een andere persoon voor eigen rekening de feitelijke controle heeft over die grond. De beheerder van een pijpleiding zal echter vrijwel altijd een serieuze vorm van controle (bijvoorbeeld een erfdienstbaarheid) hebben over de betreffende grond en zal dan ook meestal de saneringsplicht dragen. 2. Pijpleidingen als zodanig zijn niet opgenomen in bijlage 1 van het Vlarebo. Momenteel lijkt dit ook niet noodzakelijk. Bij de dossiers die momenteel bij OVAM berekend zijn, zijn deze leidingen grosso modo in twee soorten in te delen, namelijk de veeleer kleine leidingen die zijn gebonden aan een bepaalde productie, en de grote transportleidingen. De leidingen die zijn gebonden aan een bepaalde productie van verontreinigende stoffen, maken in de beschouwde gevallen deel uit van een bepaalde productie-eenheid. Deze productie-eenheden zijn voor al deze dossiers opgenomen in de lijst in bijlage 1 van Vlarebo en vallen dus al onder de onderzoeksplicht. Het is evident dat die leidingen moeten worden beschouwd als een potentiële bron van bodemverontreiniging en dat de deskundige hieraan de nodige aandacht moet besteden in zijn bodemonderzoek. Een tweede soort pijpleidingen zijn de grote transportleidingen. Uit ervaring weet men dat de volumes en de druk op deze leidingen dermate groot zijn, dat de beheerders ervan zeer snel reageren bij elk vastgesteld lek en zeer snel overgaan tot de nodige maatregelen om eventuele verontreiniging te saneren. Ook los van het bodemsaneringsdecreet rust een zware zorgvuldigheidsplicht op de beheerder van een pijpleiding.
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Deze plicht ressorteert onder de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere, door middel van pijpleidingen. Een koninklijk besluit van 25 juli 1967 regelt de te nemen veiligheidsmaatregelen bij de oprichting en bij de exploitatie van installaties voor het vervoer door middel van leidingen van vloeibare koolwaterstoffen en/of vloeibaar gemaakte koolwaterstoffen, andere dan deze beoogd door artikel 1, littera a, van de wet van 12 april 1965. Door dit koninklijk besluit werd de basiswet van toepassing verklaard met betrekking tot de veiligheidsmaatregelen voor het vervoer van koolwaterstoffen. Verder werd de wet via andere koninklijke besluiten ook van toepassing verklaard op pekel, natronloog, afvalvloeistoffen en zuurstof. Deze wetgeving stelt : "De houder van een vervoervergunning of -toelating moet "...) de schade vergoeden die berokkend wordt door de werken die hij uitvoert voor de oprichting of gedurende de exploitatie van zijn gasvervoerinstallaties, alsook de schade aan derden berokkend, hetzij uit hoofde van de werken, hetzij door de benuttiging van het erf dat met de erfdienstbaarheid bezwaar is." 3. Zoals ik hierboven heb geantwoord, werden inderdaad reeds een aantal bodemverontreinigingen veroorzaakt door pijpleidingen vastgesteld. 4. Indien iemand een grond verkoopt, moet de verkoper een bodemattest aanvragen, ongeacht de activiteit die zich op de grond voordoet. De verkoper moet dan ook op zijn kosten een bodemattest aanvragen.
Vraag nr. 139 van 26 februari 1999 van de heer JOHAN MALCORPS Lievenshoekwijk Kapellen – Bodemsanering De saneringswerken in de Lievenshoekwijk in Kapellen blijven tot betwistingen leiden. Buurtbewoners klagen dat de wijk er al sinds september als een maanlandschap bij ligt. Uiteraard is de vertraging grotendeels toe te schrijven aan de bizarre weersomstandigheden (eerst de waterellende, dan de vrieskou). Waren dergelijke omstandigheden al dan niet in het lastenboek opgenomen en zo ja, wat werd daarrond dan bepaald ?
-1472-
Maar veel van de onrust heeft ook te maken met onzekerheid voor de toekomst. Zo is er veel ongenoegen over het feit dat niet echt wordt gesaneerd, dat het "maar" om veiligheidsmaatregelen gaat en dat de grens van 70 cm tot waar wordt uitgegraven, bovendien zeer strikt wordt geïnterpreteerd. Ook als de effectieve vervuiling klaarblijkelijk maar tot 10 cm verder reikt, wordt geen centimeter verder afgegraven. Dit in tegenstelling tot beloftes die publiekelijk werden gedaan. Vindt de minister dit normaal ? Zou het niet wenselijk zijn terzake enige soepelheid te betrachten ? De belangrijkste zorg betreft echter de maatregelen die worden genomen om de tuinen opnieuw "in hun oorspronkelijke toestand te herstellen". Volgens buurtbewoners werd daartoe zogenaamde "gekeurde" grond aangevoerd, eerst aspergegrond, nadien zware kleigrond uit Stabroek, die bij controle evengoed vervuild bleek. Men vond bouwafval terug in de zogenaamd propere grond en vervuiling, zij het boven de saneringsnorm. Na alle miserie die de mensen hebben doorstaan, zouden de putten in hun tuinen dus worden opgevuld met vuile grond, zodat helemaal niet duidelijk is wat daarop nadien nog zal groeien. Dit is toch wel erg cynisch. Het is dan ook begrijpelijk dat de mensen hun vertrouwen verliezen in zowel de aannemer, als de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaams Gewest (OVAM). Ten gronde rijst dan de vraag wie verantwoordelijk is voor het herstel in de oorspronkelijke staat : de aannemer, OVAM of de oorspronkelijke vervuiler. En vooral wat dan juist kan worden verstaan onder de "oorspronkelijke staat". Op zijn minst kan toch worden verwacht dat de nieuw geleverde grond na de afgraving een zekere kwaliteit haalt. Kan de minister terzake opheldering bieden ?
Antwoord De huidige stand van zaken van de werkzaamheden in de Lievenshoekwijk is de volgende. – Van ongeveer de helft van de woningen in de wijk werden de tuinen ontgraven en heraangevuld met geschikte grond, voorzien van compost. De weersomstandigheden zijn bepalend voor het verder afwerken van deze tuinen, na-
-1473-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
melijk het infrezen van de compost, het plaatsen van afsluitingen en het aanbrengen van grasmatten.
principe wel toereikend zijn opdat geen verdere saneringswerken meer dienen te worden uitgevoerd op deze percelen.
– De tuinen van de overige percelen waar de veiligheidsmaatregelen van kracht zijn, werden nog niet ontgraven vanwege de hoge grondwaterstand.
Het moet echter duidelijk zijn dat de nieuwe situatie niet automatisch aanleiding zal geven tot een blanco bodemattest. Een dergelijk attest betekent immers dat er in het register van verontreinigde gronden geen informatie beschikbaar is over het betrokken perceel, wat echter ook geen synoniem is voor een zuivere bodem.
– Bij de uitvoering van de werken werd geopteerd voor een werkwijze waarbij de termijn tussen ontgraven en heraanvullen zo kort mogelijk wordt gehouden en het aantal putten zoveel mogelijk wordt beperkt. In afwijking van artikel 16 van de algemene aannemingsvoorwaarden werd in het bestek vermeld dat de aannemer zich niet kan beroepen op de aard en toestand van de terreinen, noch op enige weersomstandigheid om een verlenging van de uitvoeringstermijn of een herziening van de opdracht te vragen. Tevens wordt hierbij vermeld dat de aannemer zich niet op de aard van het terrein of de ondergrond, noch op de aanwezige overvloed en/of druk van grondwater en oppervlaktewater kan beroepen om schadevergoedingen of wijzigingen in de aanneming te eisen, ongeacht welke middelen tot drooglegging ook mogen nodig zijn om de werken uit de overeenkomst te verwezenlijken, of hoe omvangrijk deze middelen ook zijn. Deze bepalingen zijn echter geldig in normale omstandigheden van neerslag. De Lievenshoekwijk behoort evenwel tot het door de regering erkende rampgebied als gevolg van de overvloedige regenval van 13 en 14 september 1998. Bovendien heeft het sindsdien nauwelijks opgehouden met regenen, waardoor de aannemer niet kan instaan voor het dragen van de financiële lasten van de te treffen maatregelen voortvloeiend uit deze heirkracht en de gevolgen ervan. Verder is er een verschil tussen "veiligheidsmaatregelen" en een "klassieke bodemsanering", waarbij de termijnen en de administratieve handelingen de voornaamste consequenties vormen. Daarbij volstaat een verwijzing naar het bodemsaneringsdecreet. Op het ogenblik van de vaststelling van de verontreiniging was iedereen het ermee eens – ook de bewoners van de Lievenshoekwijk – dat de snelste procedure diende te worden gehanteerd, dit wil zeggen dat er veiligheidsmaatregelen moesten worden getroffen. Het veranderen van veiligheidsmaatregelen in saneringsmaatregelen werd niet opportuun geacht. De getroffen maatregelen zullen in
Gelet op de bekende geschiedenis van het terrein en de eventuele (risicoloze) aanwezige restverontreiniging op de percelen, zal het bodemattest een overeenkomstige vermelding bevatten. De grens voor ontgravingen (70 cm) is gebaseerd op de diepte die bewoners bij (normale) activiteiten in de tuin bereiken. Deze grens werd onder meer gebaseerd op richtwaarden die in Nederland worden aangewend voor bodemsanering in woonwijken. Indien bij de afgraving een beperkte restverontreiniging van enkele centimeters werd vastgesteld, is steeds de nodige soepelheid aan de dag gelegd om, waar het technisch-economisch haalbaar was, ook deze restverontreiniging te verwijderen. Vermits bij het afgraven de analyseresultaten niet steeds onmiddellijk bekend zijn, wens ik tevens te benadrukken dat als norm voor verontreiniging tijdens de werken, volgens afspraak, de visuele waarneembaarheid van verontreiniging, geassocieerd met het vermoeden van aanwezigheid van polyaromatische koolwaterstoffen (PAK), wordt gehanteerd. Dit was tevens één van de criteria om de percelen aan te pakken via veiligheidsmaatregelen. Het herstellen van de tuinen in hun oorspronkelijke toestand is belangrijk. Belangrijker is echter de doelstelling van de getroffen maatregelen, namelijk het vrijwaren van de gezondheid van de bewoners. Aangezien de oorspronkelijke bodem verontreinigd is en een aantal bewoners grond van diverse oorsprong hebben aangevoerd in hun tuin, was het niet haalbaar om met deze verscheidenheid rekening te houden. Wel werd erop gelet om geschikte aanvullingsgrond in de tuinen te brengen. Hiertoe werd bepaald dat geen enkele van de in Vlarebo opgenomen achtergrondwaarden met 100 % mag worden overschreden. Op basis van deze normering werden diverse partijen ongeschikt verklaard voor aanvulling van de tuinen en werden ze dus ook niet aangevoerd. Daarnaast werden restricties opgelegd inzake de textuur en de visuele zuiver-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
heid van de aan te voeren partijen grond. Ook op basis van deze criteria werden diverse partijen geweigerd. Bij de uitvoering van de werken worden de nodige controles uitgevoerd om de degelijkheid van de werken te garanderen. Hierbij merk ik op dat het geenszins de hoofdbedoeling van de getroffen veiligheidsmaatregelen is om problemen met onder andere grondwater die reeds voor de werken in de wijk aanwezig waren, op te lossen.
-1474-
Wat is de reden van deze uitbreiding ? Is het de bedoeling om hiermee de sportvisserij met warrelnetten tegen te gaan ? Wat zijn de gevolgen voor de visserij en de sportactiviteiten in die zone (zwemmen, surfen, hengelen, waterskiën, ...) ?
Antwoord
Tevens is het zo dat indien bewoners, ondanks de controles van OVAM, toch tekortkomingen vaststellen en deze meedelen aan de opdrachtgever van de werken, bijkomende controles alsnog worden uitgevoerd. De aannemer wordt dan opdracht gegeven de situatie te verbeteren. Tot op heden werden echter door derden geen objectieve gegevens zoals analyseresultaten of foto's aan OVAM bezorgd waardoor tekortkomingen werden gesignaleerd.
Het Vlaams natuurreservaat "De Baai van Heist" werd reeds in 1997 bij ministerieel besluit opgericht. Het omvat een gebied met embryonale biestarwegrasduinen, slikken, schelpenbanken langs de vloedlijn en een microreliëfrijke intertidale strandvlakte. Zeewaarts strekt het zich niet verder uit dan de gemiddelde laag-laagwaterlijn, die de grens vormt tussen het Vlaams Gewest en de territorale zee die onder de bevoegdheid van de Belgische federale overheid valt.
Ik meen dat door het inbouwen van een aantal voorzieningen, zoals een beroep doen op een begeleidend erkend studiebureau, het geregeld raadplegen van terzake bevoegde onafhankelijke deskundigen, het steeds bereikbaar zijn voor de bewoners en het opleggen van strikte criteria, de nodige garanties worden geboden om de werken kwalitatief tot een goed einde te brengen.
De sportvisserij met warrelnetten die plaatsvindt net op of onder de gemiddelde laag-laagwaterlijn vormt zowel een bedreiging voor zeevogels en zeezoogdieren, zoals de voor de Vlaamse kust steeds vaker voorkomende zeehonden, bruinvissen en dolfijnen, als een gevaar voor zwemmers, kruiers, enzovoort.
Vraag nr. 140 van 26 februari 1999 van de heer JOACHIM COENS Baai van Heist – Uitbreiding Begin vorig jaar werd in Heist een strook strand afgebakend van 500 meter vanaf de baan die leidt naar de LNG-terminal richting Heist tot aan het monument en een 700-tal meter zee-inwaarts tot aan het hekken van de LNG-terminal en als natuurreservaat aangeduid, met name "De Baai van Heist". Nu zouden er plannen zijn om "De Baai van Heist" nog uit te breiden met de zee ervoor. Deze zone zou dus worden omgevormd tot een maritiem reservaat. Klopt het inderdaad dat "De Baai van Heist" nog verder wordt uitgebreid ? Zo ja, voor wanneer is deze uitbreiding gepland ?
Bovendien is het in alle Vlaamse natuurreservaten krachtens artikel 35, 5° lid van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu verboden de dieren te doden, te jagen of te vangen en op welke wijze ook hun jongen, eieren, nesten of schuilplaatsen te storen of te vernietigen. Deze algemene verbodsbepaling geldt uiteraard onverminderd ook in een strandnatuurreservaat en ook voor vissen, kreeftachtigen, weekdieren en andere al dan niet gewervelde mariene organismen die ontegensprekelijk deel uitmaken van de fauna van het strandecosysteem, en die in een natuurreservaat ook recht hebben op bescherming. Artikel 35, 1° en 4° lid van het voormeld natuurbehoudsdecreet bepalen ook dat het in alle Vlaamse natuurreservaten verboden is individuele of groepssporten, groepsspelen te beoefenen en de rust te verstoren. Bijgevolg zijn warrelnet- en andere vormen van sportvisserij evenals zwemmen, surfen en waterskiën in de intertidale zone van de Vlaamse strandnatuurreservaten wettelijk verboden. De Vlaamse kust is ruim 65 kilometer lang, waarvan slechts een strook van 500 meter in Heist-West
-1475-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
en een strook van 1.100 meter in Lombardsijde beschermd zijn als Vlaams natuurreservaat, zodat er langs de Vlaamse kust meer dan plaats genoeg is voor de beoefening van de vermelde sportactiviteiten. In uitvoering van de recentelijk door het federaal parlement goedgekeurd wet op het marien milieu, werden op voorstel van de federale staatssecretaris, de heer Jan Peeters, drie mariene staatsnatuurreservaten afgebakend in de territorale zee. Een van die mariene staatsnatuurreservaten strekt zich inderdaad uit voor het Vlaams natuurreservaat De Baai van Heist. Meer informatie omtrent de motivering en de reglementering van de mariene staatsnatuurreservaten kunnen door de bevoegde federale overheid worden gegeven.
1. Hoeveel werd er de laatste vijf jaar geïnd, dit opgesplitst per jaar ? 2. Hoeveel mensen hebben de laatste vijf jaar vermindering van de onroerende voorheffing gevraagd, dit eveneens opgesplitst per jaar ? Kan hierbij het totaal bedrag van deze vermindering per jaar worden gegeven ? 3. Kan reeds een prognose worden gemaakt van het aantal mensen dat door de verbetering van de inning automatisch een vermindering zal krijgen op de onroerende voorheffing ?
Antwoord 1. De federale diensten houden enkel statistieken bij van de ingekohierde bedragen. Deze volgen hierna opgesplitst per jaar.
WIVINA DEMEESTER-DE MEYER VLAAMS MINISTER VAN FINANCIEN, BEGROTING EN GEZONDHEIDSBELEID
Aanslagjaar
Ingekohierd bedrag (fr)
1997 1996 1995 1994 1993
Vraag nr. 45 van 21 januari 1999 van de heer JOHAN DE ROO
57.589.974.149 54.613.109.330 50.640.603.882 46.322.630.573 43.660.915.413
Eigen inning onroerende voorheffing – Uitgangssituatie Vanaf dit jaar start de Vlaamse overheid met de eigen inning van de onroerende voorheffing.
Aanslagjaar
1997 1996 1995 1994 1993
2. Het aantal personen dat vermindering heeft genoten, is hieronder opgenomen verdeeld per jaar en per categorie.
Bescheiden woning 25 % en 50 % (art. 257, 1° WIB92)
Kinderlast en gehandicapten 10 % en 20 % (art. 257, 2° en 3°)
Groot oorlogsverminkten 20 % (art. 257, 2°)
Totaal (fr.)
547.343 551.117 546.565 544.971 546.995
527.953 528.851 520.400 506.797 500.267
155 171 209 216 246
1.075.451 1.080.139 1.067.174 1.051.984 1.047.508
N.v.d.r. WIB92 : Wetboek op de Inkomstenbelasting 1992
De hierboven vermelde verminderingen hadden betrekking op volgende ingekohierde bedragen.
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Aanslagjaar
1997 1996 1995 1994 1993
-1476-
Bescheiden woning (fr.)
Kinderlast en gehandicapten (fr.)
Groot oorlogsverminkten (fr.)
Totaal (fr.)
1.334.274.038 1.292.648.454 1.220.430.152 1.141.638.888 1.153.340.715
1.828.902.764 1.766.081.548 1.628.695.761 1.488.776.946 1.427.568.468
571.340 617.368 663.358 644.761 713.151
3.163.747.142 3.059.347.406 2.849.789.271 2.631.060.595 2.543.622.334
3. Een programmatie met betrekking tot het aantal mensen dat een automatisch toegekende vermindering zal genieten is momenteel slechts bij benadering te maken. Zoals de Vlaamse volksvertegenwoordiger weet, is de campagne waarbij de huurders worden opgeroepen zich aan te melden indien ze menen recht te hebben op vermindering, volop lopende (deze gegevens zijn nodig voor de automatische toekenning voor de vermindering voor rechtshebbenden /huurders).
tuigschrift behaald bij het Vast Wervingssecretariaat. Het niveau van deze taalkennis is afhankelijk van de betrekking die wordt bekleed, met name de niveaus 1 tot 4.
Wat de vermindering "groot oorlogsinvaliden" betreft, wordt uitgegaan van 140 begunstigden. Wat de vermindering "bescheiden woning" betreft, wordt ervan uitgegaan dat het cijfer voor 1997 (547.343) nominaal kan oplopen tot 700.000.
2. Door welke wettekst werd dit niveau ingevoerd ?
Wat de schooldirectie van de Franstalige basisscholen uit de faciliteitengemeenten betreft, eist men nu een niveau 2+. 1. Op welke wettelijke tekst baseert men zich om dit nieuwe niveau te eisen ?
3. Waarom werd de oude regeling gewijzigd ?
Antwoord Wat de vermindering wegens handicap en/of kinderlast betreft, wordt ervan uitgegaan dat de huidige rechthebbenden die de vermindering niet krijgen, wel hoofdzakelijk in de groep "huurders" kunnen worden gesitueerd. Ik vermoed dat er minstens circa 50.000 verminderingen extra zullen worden toegekend.
EDDY BALDEWIJNS VLAAMS MINISTER VAN ONDERWIJS EN AMBTENARENZAKEN Vraag nr. 86 van 19 februari 1999 van de heer CHRISTIAN VAN EYKEN Franstalige basisscholen faciliteitengemeenten – Taalkennis directie De taalwetgeving bepaalt dat de ambtenaren van faciliteitengemeenten hun kennis van de tweede landstaal moeten bewijzen aan de hand van een ge-
1. Alvorens in te gaan op het niveau van de taalexamens, wens ik de Vlaamse volksvertegenwoordiger te herinneren aan het antwoord dat mijn voorganger Luc Van den Bossche hem op 28 mei 1998 heeft verstrekt over dezelfde kwestie op zijn vraag nr. 165 van 1 april 1998 inzake de taalvereisten directie-ambten faciliteitenscholen (Bulletin van Vragen en Antwoorden nr. 14 van 28 mei 1998, blz. 1831 – red.). Mijn voorganger heeft toen bevestigd dat de directies van Franstalige scholen in de Brusselse randgemeenten onder de toepassing vallen van de bij koninklijk besluit van 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik der talen in bestuurszaken. Artikel 27 van de gecoördineerde wetten stelt dat in de plaatselijke diensten van de randgemeenten niemand tot een ambt of betrekking kan worden benoemd of bevorderd indien hij de Nederlandse taal niet kent, en dat zulks wordt bewezen door een Nederlandstalig diploma, of zo niet, door het slagen voor een taalexamen. Artikel 53 stipuleert dat alleen de vaste wervingssecretaris bevoegd is de bewijzen omtrent de vereiste taalkennis uit te reiken.
-1477-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
De praktische uitvoering werd vastgelegd bij koninklijk besluit van 30 november 1966 tot vaststelling van de voorwaarden voor het uitreiken van de bewijzen omtrent de taalkennis voorgeschreven bij voormeld artikel 53. Artikel 7 van dit besluit bepaalt dat het schriftelijk gedeelte van het taalexamen bedoeld bij artikel 27 van de gecoördineerde wetten bestaat uit een verhandeling en een vertaling voor functies of betrekkingen die gerangschikt zijn in de niveaus 1, 2+ of 2 van het rijkspersoneel of voor gelijkwaardige functies of betrekkingen der niet tot de rijksbesturen behorende diensten. Het ambt van directeur valt onder deze gelijkwaardige functies. Aangezien de ambten binnen het onderwijs niet worden ingedeeld in de voormelde niveaus, is het niveau van het diploma dat voor de toegang tot het onderwijsambt wordt geëist, bepalend voor het niveau van het taalexamen. De vereiste bekwaamheidsbewijzen voor het ambt van directeur van een basisschool zijn het diploma van onderwijzer of kleuteronderwijzer. Dit zijn diploma's van het niveau hoger onderwijs van het korte type of basisopleiding van één cyclus, zoals de huidige benaming luidt. Bij de federale ministeries geven deze diploma's toegang tot functies van niveau 2+. De vaste wervingssecretaris stelt uitdrukkelijk dat kandidaten voor een taalexamen een betrekking moeten bekleden van het betrokken niveau of houder zijn van een diploma dat toegang verleent tot dat niveau. In het verleden werd inderdaad één directeur door haar gemeentebestuur ingeschreven voor het taalexamen van niveau 2. Dit valt evenwel buiten de verantwoordelijkheid van het departement Onderwijs, vermits het departement niet de inschrijvingen voor haar rekening neemt en evenmin de taalexamens organiseert. Bovendien heeft het nooit in enige publicatie beweerd dat de directies de taalkennis moesten bewijzen voor niveau 2. Het is pas na de vaststelling dat reeds geruime tijd geen examens voor directies van Franstalige scholen meer werden georganiseerd en een aantal directeurs vast werden benoemd in strijd met de taalwetgeving, dat mijn voorganger zijn administratie de opdracht heeft gegeven om de toekomstige directeurs te informeren over de taalvereisten en de inschrijvingen te centraliseren. Daarop werd op 12 januari 1998 naar alle betrokken schoolbesturen een brief gericht waarin
wordt gewezen op de voorwaarde om een bewijs van taalkennis voor niveau 2+ te bezitten, uitgereikt door het Vast Wervingssecretariaat. Dit is geen nieuwe eis van het departement Onderwijs, maar een herinnering aan een reeds bestaande toestand. 2. De toevoeging van niveau 2+ in het reeds vermelde artikel 7 gaat terug op artikel 2 van het koninklijk besluit van 10 januari 1995 tot wijziging van het koninklijk besluit van 30 november 1966 (Belgisch Staatsblad 24 januari 1995). Vanaf de inwerkingtreding van dit koninklijk besluit van 10 januari 1995 dienen directies van Franstalige scholen bijgevolg de taalkennis voor niveau 2+ te bewijzen. Dat zulks bij de schoolbesturen niet onbekend was, moge blijken uit het feit dat alvast één directeur het examen voor niveau 2+ aflegde, met name op 24 november 1997, dit is vóór het rondschrijven van 12 januari 1998 vanwege het departement. Mag ik de Vlaamse volksvertegenwoordiger er trouwens op wijzen dat deze directeur, tezamen met de reeds genoemde die ten onrechte was ingeschreven voor niveau 2, de enige personeelsleden zijn die in de periode 1995-1998 hun taalkennis dienden te bewijzen. 3. Uit het voorgaande moge blijken dat het niet gaat om wijzigingen ingevoerd door mijn departement, maar om een actualisering van de verschillende niveaus van examens bij het Vast Wervingssecretariaat. Voor de vraag naar het hoe en waarom van deze actualisering moet ik verwijzen naar de federale minister van Binnenlandse Zaken.
LUC MARTENS VLAAMS MINISTER VAN CULTUUR, GEZIN EN WELZIJN Vraag nr. 103 van 25 februari 1999 van mevrouw YOLANDE AVONTROODT Vlaams Fonds – Opvang NAHL-patiënten Personen met een niet-aangeboren hersenletsel (NAHL) ondervinden zeer veel problemen om een aangepaste opvang te vinden. Na een hersenletsel kunnen stoornissen ontstaan in alle aspecten van het functioneren van een persoon : stoornissen in
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
cognitieve functies, stemmingswisselingen zonder aanwijsbare aanleiding, afwijkende emotioneerbaarheid en gedragsveranderingen. Personen getroffen door NAHL hebben na de revalidatie nood aan een intensieve individuele en deskundige begeleiding. Die begeleiding vinden in Vlaanderen is blijkbaar moeilijk. Interessante initiatieven bestaan er wel in Wallonië : "La Braise" in Anderlecht is daar een mooi voorbeeld van. Alleen is de taal voor personen getroffen door NAHL dermate belangrijk dat anderstalige initiatieven niet in aanmerking komen. Bovendien toont het Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap (VFSIPH) geen belangstelling voor deze instelling, die poogde toenadering te zoeken. Vlamingen komen dan ook meestal terecht in Nederland, bij initiatieven zoals "Come Back" in Arnhem. 1. Wordt er bij het Vlaams Fonds aandacht besteed aan opvangvormen voor personen getroffen door NAHL ? Stimuleert het Vlaams Fonds de organisatie van deze opvangvormen ? 2. Volgens mijn informatie zijn er een aantal voorzieningen in oprichting die zich specifiek richten tot personen getroffen door NAHL. Hoe staat het Vlaams Fonds tegenover deze initiatieven ? 3. Voorziet het Vlaams Fonds in budgetten voor dit type van voorzieningen ? Zo ja, hoeveel bedraagt dit budget ? Zo neen, wordt daar tijdens het komende jaar werk van gemaakt ?
Antwoord Tijdens de laatste jaren werd inderdaad herhaaldelijk aandacht gevraagd voor de problematiek van personen met niet-aangeboren hersenletsels. Uit vele reacties op het werkveld bleek dat het vaak niet duidelijk is waar deze personen voor opvang terechtkunnen en dat er niet steeds op hun specifieke noden wordt ingespeeld. Daarom vermeldt het beleidsplan 1997-2000 van het Vlaams Fonds uitdrukkelijk de "posttraumatici" als één van de prioritaire doelgroepen. Teneinde deze doelgroep beter te omschrijven en de behoeften beter in kaart te brengen, werd op initiatief van het Vlaams Fonds eind 1997 een werkgroep van deskundigen en vertegenwoordi-
-1478-
gers van de "gebruikers" samengesteld. Deze werkgroep werkte in april 1998 zijn eindrapport af. Uit de gesprekken binnen de werkgroep bleek dat men beter sprak van "personen met niet-aangeboren hersenletsels", naar analogie van wat in Nederland gebruikelijk is. Trauma bleek als kenmerk te weinig specifiek. Deze werkgroep NAHL formuleerde een algemene probleeminventarisatie, ook buiten het strikte domein van de gehandicaptenzorg. Samenvattend kwam men tot volgende vaststellingen en aanbevelingen. 1. Herkenning van de problematiek : vooral de stoornissen van neuropsychologische aard worden in onvoldoende mate herkend én erkend. Om dit te verbeteren, zijn maatregelen nodig met betrekking tot de opleiding van professionals en de diagnostiek in de ziekenhuisfase en tijdens de vroege thuisfase. 2. Voorlichting : zowel hulpverleners (inclusief artsen) als families van personen met NAHL blijken vaak te weinig geïnformeerd te zijn over de langetermijngevolgen van traumatische hersenletsels en over de mogelijkheden en beperkingen van de verschillende vormen van hulpverlening en maatregelen van sociale (re)integratie. Ook het Vlaams Fonds heeft hier een rol te spelen. Intussen werd op initiatief van dat Vlaams Fonds een informatiecampagne gestart voor een betere informatie in de wereld van artsen, ziekenhuizen en revalidatie, in samenwerking met verenigingen van patiënten en familie. 3. Woonproblematiek, aangepaste hulp en dagbesteding na ontslag (uit ziekenhuis of revalidatie) : aangezien personen met NAHL er zelden in slagen opnieuw volledig autonoom te leven, is ondersteuning van thuiszorg of het voorzien in thuisvervangende oplossingen zeer dikwijls nodig. De werkgroep formuleerde aanbevelingen op het gebied van : – hulpmiddelen en aanpassingen aan de woning (informering hierover, advisering) ; – thuishulp ; – dagopvang : de bestaande dagcentra richten zich meestal sterk op mentaal gehandicap-
-1479-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
ten. Personen met NAHL zijn echter geen mentaal gehandicapten en zijn aangewezen op een geëigende aanpak ; de omgeving van deze personen is erg gevoelig voor dit aspect. In de werkgroep werd gepleit voor aangepaste activiteiten met personeel dat specifieke ervaring heeft met deze problematiek ; – thuisvervangende oplossingen : de werkgroep sprak een voorkeur uit voor kleinschalige woonvormen die eventueel wel kunnen aansluiten bij bestaande instellingen voor motorisch of mentaal gehandicapten. Er is vanuit de verenigingen van gebruikers duidelijk vraag naar meer mogelijkheden voor individueel aangepaste formules, met eventueel tijdelijke opvang of een combinatie van opvangmogelijkheden. Er bestaan een aantal meestal recente initiatieven op het gebied van de opvang van personen met NAHL die richtinggevend kunnen zijn. "La Braise" heeft inderdaad een zekere bekendheid, maar ook in Vlaanderen zijn er gelijkaardige initiatieven. Om maar enkele te noemen : Eigen Thuis (Grimbergen), Huize Eigen Haard (Aarschot), De Heide (Merelbeke), 't Weyerke (Heusden-Zolder), 't Venster (Emelgem), ... Sommige initiatieven zijn autonoom ontstaan, andere zijn ontwikkeld vanuit bestaande instellingen. Een aantal hiervan zijn effectief erkend, bijvoorbeeld als gezinsvervangend tehuis of als nursingtehuis, en worden als dusdanig gesubsidieerd door het Vlaams Fonds. Het gaat hier alleszins om een recent fenomeen, dat te maken heeft met reële behoeften. Een aantal recente maatregelen gaan reeds duidelijk in op de behoeften van de doelgroep "personen met NAHL". Zo valt zogenaamde flexbiliseringsbesluit (24 maart 1998) te vermelden, waardoor een meer flexibel gebruik van het zorgaanbod mogelijk wordt gemaakt, en het besluit van de Vlaamse regering van 18 december 1998 op de wachtlijstwerking, waardoor met financiële steun van het Vlaams Fonds per provincie een wachtlijstwerking kan worden gerealiseerd. Ook is het de bedoeling in de programmatie van voorzieningen in bijkomende ruimte te voorzien voor de opvang van personen met NAHL. Hiervoor dienen we echter over betere
epidemiologische gegevens te beschikken (het gebrek aan nauwkeurige en betrouwbare cijfers voor Vlaanderen werd door bovenvermelde werkgroep benadrukt ; meestal moet het extrapolatie vanuit buitenlandse gegevens worden gewerkt) en moeten we precies weten hoeveel personen nu reeds in instellingen en diensten worden opgevangen. Daarom werd door het Vlaams Fonds een onderzoeksopdracht uitgeschreven. Dit onderzoek werd toegewezen aan het Centrum voor Locomotorische en Neurologische Revalidatie van het Universitair Ziekenhuis Gent (UZ Gent) en is van start gegaan in februari 1999. De cijfers die belangrijk zijn voor de programmatie moeten uiterlijk eind mei 2000 beschikbaar zijn, zodat de nodige middelen kunnen worden uitgetrokken voor het jaar 2001.
Vraag nr. 106 van 26 februari 1999 van de heer FELIX STRACKX Beschutte werkplaatsen – Uitvoering CAO Teneinde te voldoen aan de bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) nr. 43 betreffende het nieuwe minimumloon van 273,69 frank per uur, heeft de directie van de Beschermde Werkplaatsen Leuven VZW er niets beters op gevonden dan met ingang van 1 januari 1999 voor alle werknemers de eindejaarspremie te integreren in het loon. Volgens de directie wordt hiermee perfect tegemoetgekomen aan de CAO nr. 43. Van een nieuwe eindejaarspremie kan slechts sprake zijn als de Vlaamse Gemeenschap met extra geld over de brug komt. Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de CAO nr. 43 in de beschutte werkplaatsen ? Welke houding heeft de minister aangenomen ten opzichte van kunstgrepen zoals die van de Beschermde Werkplaatsen Leuven VZW ?
Antwoord De CAO nr. 43 werd afgesloten op 21 oktober 1998 en bepaalt dat iedere werknemer minstens het minimumloon dient te ontvangen. De Vlaamse regering heeft op 23 maart 1999 beslist om de voorschotten aan de beschutte werkplaatsen versneld uit te voeren. Op die manier worden de liquiditeits-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
problemen ten gevolge van het verhogen van de minimumlonen in sommige beschutte werkplaatsen opgevangen. Bovendien heeft de Vlaamse regering reeds verschillende keren bevestigd haar deel van de verantwoordelijkheid te zullen opnemen inzake de financiering van de uitvoering van de CAO nr. 43. In artikel 3 van de CAO nr. 43 verbinden de leden van het paritair comité nr. 327 van de beschutte werkplaatsen zich ertoe om vanaf 1 januari 1999 het inkomen toe te passen dat is gebaseerd op het minimumuurloon zoals bepaald in de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 43 van de Nationale Arbeidsraad, en dat geldt voor alle werknemers die zijn tewerkgesteld in een beschutte werkplaats. Krachtens artikel 5 kan er op ondernemingsvlak worden onderhandeld over de naleving van deze CAO op jaarbasis. Het toezicht op de naleving van collectieve arbeidsovereenkomsten en de eventuele arbitrage bij geschillen behoren tot de taken van het federale ministerie van Tewerkstelling en Arbeid. Volgens mijn informatie is er in verband met het concrete dossier van de Beschermde Werkplaatsen Leuven een verzoeningsprocedure aan de gang.
BRIGITTE GROUWELS VLAAMS MINISTER VAN BRUSSELSE AANGELEGENHEDEN EN GELIJKEKANSENBELEID Vraag nr. 23 van 19 februari 1999 van de heer FILIP DEWINTER Lesbian ConneXion/s – Subsidiëring Ik kwam in het bezit van een brief van Lesbian ConneXion/s van 12 december 1998 (zie bijlage). In dit schrijven stelt deze vereniging zich als volgt voor : "Lesbian ConneXion/s is een internationaal reizende fototentoonstelling met als thema lesbische levens, leefstijlen en zichtbaarheid. Het geheel wil een beeld geven van de diversiteit onder lesbische vrouwen. De tentoonstelling laat iets zien van hun dagelijks leven, fantasieën, hun relaties met kinderen, moeders, zussen, hun vriendschappen, hun seksuele en erotische relaties". In de tweede paragraaf van de brief schrijft de auteur (blijkbaar de woordvoerster van de vereniging), vervolgens : "We hebben een principiële toe-
-1480-
zegging voor subsidie van de Vlaamse minister van Gelijke Kansenbeleid, maar niet voor de volledige begroting". 1. Is er inderdaad een principiële toezegging gedaan voor subsidies voor deze reizende tentoonstelling tot promotie van de lesbische leefwijze ? Zo ja, hoeveel bedraagt die subsidie ? 2. Heeft de minister kennis van het juiste beeldmateriaal dat tijdens de fototentoonstelling in Gent zal worden getoond ? Heeft de minister bepaalde voorwaarden gekoppeld aan de toezegging van de subsidies (zoals bijvoorbeeld het weren van foto's die in strijd zijn met de goede zeden) ? Wordt er eventueel een controle uitgevoerd om de tentoonstelling te toetsen aan de maatschappelijke zienswijze over homoseksualiteit ? 3. Op welke wijze past deze tentoonstelling in "de positieve beeldvorming en de opening van de maatschappelijke discussie over de discriminaties ten aanzien van homo's en lesbiennes in Vlaanderen" (zie antwoord van de minister op mijn schriftelijke vraag nr. 10 van 3 november 1998 ; Bulletin van Vragen en Antwoorden nr. 6 van 15 januari 1999, blz. 911) ? 4. Is deze tentoonstelling geen duidelijke promotie en pleidooi voor de lesbische levenswijze ?
Antwoord Het geheel van de tentoonstelling wil een beeld geven van de diversiteit onder lesbische vrouwen. De tentoonstelling laat iets zien van de leefstijl van lesbiennes, van hun dagelijks leven, hoe ze uitgaan of aan sport doen, ... Het doel van dit project is aan te tonen dat maatschappelijke discriminatie ervoor zorgt dat lesbiennes in onze samenleving niet zichtbaar zijn. Velen willen en/of durven niet zichtbaar zijn, waardoor het weer gemakkelijker wordt om de discriminatie van lesbiennes te minimaliseren of zelfs te ontkennen. Als de maatschappij al een beeld heeft van lesbiennes, is er dat veelal een van manwijven en mannenhaatsters ... Met Lesbian ConneXion/s wil men de zichtbaarheid van lesbiennes en daarmee hun gevoel van eigenwaarde en zelfrespect verhogen.
-1481-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Door beelden te tonen van de grote diversiteit die er bestaat in lesbische leven en leefstijlen, wordt er gehoopt het "beeld van lesbiennes" dat de doorsnee Vlaming op dit moment heeft, te verruimen. Met deze tentoonstelling wil men het stereotype doorbreken en zo meewerken aan een mentaliteitswijziging. Beelden en kunst in het algemeen zijn een heel belangrijke hefboom voor sensibilisering, omdat ze dingen visueel zichtbaar maken waar woorden tekortschieten. Ik stel bovendien vast dat heel wat homoseksuele jongeren gedurende vele jaren af te rekenen hebben met zelfaanvaardingsproblemen. Onderzoekscijfers tonen aan dat het aantal pogingen tot zelfdoding bij homoseksuele jongeren veel hoger ligt dan bij heteroseksuele jongeren : bij lesbische meisjes ligt het aantal vijfmaal hoger, bij homoseksuele jongens dubbel zo hoog. Tentoonstellingen als deze werken dus in de eerste plaats emancipatorisch naar de doelgroep zelf. In het maatschappelijke leven (film, tijdschriften, kranten, tv, ...) zijn er nog altijd heel weinig beelden van lesbische vrouwen. Om een positief zelfbeeld van lesbiennes te kunnen ontwikkelen, is het belangrijk dat er voorbeeld zijn waarmee vrouwen zich kunnen identificeren. Als overheid moeten wij ons bekommeren over hun welzijn. Om al deze redenen is deze tentoonstelling zeker geen "promotie" en "pleidooi" voor de lesbische levenswijze, zoals ten onrechte wordt gevreesd. Iemand is lesbisch of niet. Je kan niet iemand "bekeren" tot een lesbienne. Als het zo eenvoudig was dat je kon kiezen of je homoseksueel bent of niet, waarom zouden jongeren het zich dan zo moeilijk maken ? Waarom zouden ze het zich zo moeilijk maken om dag na dag te vechten om met hun "anders" zijn als volwaardig lid van de maatschappij te worden aanvaard ? Er wordt getracht om zo open mogelijk met homoseksualiteit om te gaan en de discriminaties op te heffen jegens homoseksuelen. Deze tentoonstelling wordt gesubsidieerd voor een bedrag van 639.920 frank. De tentoonstelling opende in Amsterdam tijdens de Gay Olympics in augustus 1998. Met de tentoonstelling in Gent zal het de tweede maal zijn dat Lesbian ConneXion/s aan het publiek wordt voorgesteld. In Gent wordt ook nieuw beeldmateriaal getoond. Dit vormt trouwens één van de basiselementen van het project : namelijk dat de tentoonstelling aangroeit per land waar ze wordt vertoond. Op die manier zal de culturele diversiteit van deze doelgroep nog beter tot uiting komen.
Lesbian ConneXion/s werd in Amsterdam geopend door vooraanstaande burgers. Ook in Vlaanderen wordt de tentoonstelling gepresenteerd in de Gentse Sint-Pietersabdij, en niet in een of ander obscuur dorpsgalerijtje. Het betreft hier immers artistieke prestaties, waaraan in het besluit geen inhoudelijke voorwaarden werden gekoppeld. We hebben het volste vertrouwen in de organisatoren. Ikzelf werd uitgenodigd om de tentoonstelling in Gent te openen, maar door agendaproblemen heb ik dat jammer genoeg niet kunnen doen. De administratie volgt het project op en zal zich een oordeel vormen over de effectiviteit ervan. (Bovenvermelde bijlage ligt ter inzage bij het Algemeen Secretariaat van het Vlaams Parlement, dienst Schriftelijke Vragen – red.)
Vraag nr. 24 van 26 februari 1999 van de heer MICHIEL VANDENBUSSCHE Beleidsplan Brussel – Opvolgingsrapport Onlangs werd het eerste opvolgingsrapport m.b.t. het Beleidsplan Brussel gepubliceerd. Het is een ideaal instrument om na te gaan in hoeverre vroegere beleidsintenties werden omgezet en welke zaken in het vooruitzicht worden gesteld. Daaromtrent heb ik volgende vragen. 1. Voor de coherentie van het Vlaams beleid (spoor 1) worden twee soorten inventarisatierapporten aangekondigd : dat van de bestaande regelgevingen en de inventarisatie van de Vlaamse voorzieningen en initiatieven in Brussel. Voor wanneer is de beloofde "afzonderlijke bespreking" van de Brusselnorm ? Is de inventaris van de Vlaamse voorzieningen ook beschikbaar voor volksvertegenwoordigers ? Waarom beperkt het rapport zich tot deze legislatuur en worden er geen voorstellen geformuleerd met bijbehorende timing en budgettering ? 2. In spoor 2 wordt gedetailleerd over het welzijnsbeleid gesproken. Nochtans ging in 1997 slechts 1,5 % van het Vlaams budget naar welzijn in Brussel.
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Is dit budget ondertussen gestegen ? Komt er een grondig onderzoek naar de behoeften en het aanbod van de welzijnsvoorzieningen in Brussel ? 3. Hoever staat het dossier van het rusthuis "Overbron" in Neder-over-Heembeek ? Onder punt 2.7 (VIPA – Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden) staat dat een subsidiebelofte van 45 miljoen werd verleend. Wat betekent dat ? Belangrijk is ook dat andere voorzieningen afhankelijk zijn van een erkend Vlaams rusthuis in Brussel (RVT-bedden, dagverzorging, ... (RVT : rust- en verzorgingstehuis). 4. Met betrekking tot de positie van het Nederlands in Brussel (spoor 3) wordt in het rapport nergens melding gemaakt van de oprichting van een Vlaams-Nederlands Huis, dit in tegenstelling tot het beleidsplan. Vormt dit dossier geen prioriteit meer voor de minister ? 5. In het beleidsplan worden tijdens deze legislatuur (door de Cultuurminister) "twee á drie nieuwe bibliotheekvoorzieningen" gepland. De kans dat dit nog wordt gerealiseerd, is nihil. Wat is hiervoor de verklaring ?
Antwoord 1 en 2. Voor de uitvoering van het Beleidsplan Brussel werden er drie overlegstructuren opgericht, namelijk op het niveau van de wetgevende macht, de uitvoerende macht en het ambtelijke overleg in de Gemengde Ambtelijke Commissie Brussel (GACB) tussen de administraties van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschapscommissie (VGC). De drie subcommissies van de GACB, namelijk de subcommissies Onderwijs, Cultuur en Welzijn, hebben in de loop van vorig jaar hun halfjaarlijkse rapport aan mij voorgelegd. Deze drie rapporten omvatten telkens : – een inventaris van de regelgeving van de Vlaamse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschapscommissie en een evaluatie van
-1482-
de toepassing ervan in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad ; – een overzicht van de decreten en besluiten van de Vlaamse Gemeenschap met specifieke bepalingen voor het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad ; – een stand van zaken met betrekking tot uitvoering van en voorstellen tot actiepunten in het kader van de uitvoering van het Beleidsplan Brussel van 11 maart 1997 ; – de notulen van de vergaderingen van de desbetreffende subcommissies. Daarnaast werd er door de cel Coördinatie Brussel tevens een bijkomend rapport voorgelegd met : – een inventaris en evaluatie van de regelgeving waarbij de bevoegdheidstoewijzing en de voogdijbevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap in Brussel wordt geregeld, alsook de werking en de financiering van de VGC ; – een overzicht van de wetteksten, de decreten en besluiten ; – voorstellen tot actiepunten, waarbij tevens informatie werd ingewonnen bij de administratie Buitenlands Beleid, de administratie Binnenlandse Aangelegenheden, de informatieambtenaar en de administratie van de Vlaamse Gemeenschapscommissie. Ook de Vlaamse regering heeft op de zitting van het Vlaams Parlement van 5 februari laatstleden een eerste opvolgingsrapport ingediend. In het kader van de bespreking van dit opvolgingsrapport werd de financiële inbreng 1997 en 1998 van de Vlaamse Gemeenschap in Brussel per beleidsdomein geïnventariseerd. De cijfergegevens van 1998 zijn evenwel nog niet verwerkt, aangezien de afrekeningsdossiers pas nu bij de administratie worden ingestuurd en behandeld. 3. Voor de bouw van het rusthuis "Overbron" in Neder-over-Heembeek werden er twee subsidiebeloften verleend. Dit betekent dat de bedragen worden voorbehouden voor dit project. In 1998 werd een bedrag van 45.098.109 frank vastgelegd onder nummer 98.84.10000 voor de bouw van een rusthuis met 44 woongelegenheden. Dit jaar werd nog een bijkomend bedrag van 3.269.070 frank vastgelegd.
-1483-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Op basis van het ontwerp van de ruwbouw, technieken en dergelijke, wordt alsdan een subsidiebeslissing verleend waarbij een deel van de vastgelegde middelen worden vrijgegeven. 4. Het concept van een Nederlands-Vlaams Huis in Brussel behoort tot de bevoegdheid van de Vlaamse minister bevoegd voor Buitenlands Beleid en Europese Aangelegenheden. Ik kan beleidsmatig terzake dan ook geen initiatief nemen. Collega Luc Van den Brande heeft terzake een prerogatief om als enige alle aspecten van het extern beleid van Vlaanderen te behandelen. Uiteraard blijf ik voorstander van de uitbouw van een dergelijk Nederlands-Vlaams Huis in Brussel. Dit moet evenwel niet worden gezien als een initiatief van de Vlaamse Gemeenschap alleen, maar veeleer als een Nederlands-Vlaams initiatief. Dit project is voor de Nederlandse gesprekspartners momenteel echter geen prioriteit. 5. Vlaams minister van Cultuur Luc Martens heeft beslist om binnen deze legislatuur geen ontwerp van bibliotheekdecreet in te dienen. Tijdens een bijeenkomst van de verschillende politieke fracties van het Vlaams Parlement op 24 juni 1998 werd beslist het bibliotheekdecreet tijdens deze legislatuur niet meer aan te passen. Er werd geen overeenstemming bereikt over de teksten en ook de financiering bleek een te moeilijk punt. Dit betekent dat er uiteraard ook geen speciaal Brussel-luik komt. Het uitvoeringsbesluit op het bibliotheekdecreet wordt evenwel nog gewijzigd. Dit ontwerp bevat een aantal technische bepalingen, voornamelijk uit oogpunt van diploma- en aanwervingsvoorwaarden in het licht van een gewijzigde onderwijssituatie binnen Vlaanderen en binnen Europa. Daarnaast is er ook een beperkte aanpassing voor Brussel : terwijl tot nu toe 30 % van het aantal inwoners van een gemeente moest worden in aanmerking genomen als Nederlandstalig, krijgt de minister nu de mogelijkheid om hiervan af te wijken. Aangezien de toepassing van het bibliotheekdecreet geen verplichtend karakter heeft binnen het Brusselse hoofdstedelijke gewest, blijft de lectuurvoorziening er naar Nederlandstaligen toe een probleem. Het opheffen van de zogenaamde "wet '21 bibliotheken" sedert 1995 heeft deze situatie zeker niet verbeterd. Op vrijwillige basis kan een gemeente binnen het Brus-
selse hoofdstedelijke gewest wel een erkenning krijgen op het bibliotheekdecreet, mits te voldoen aan de normen van het decreet en waarbij 30 % van het aantal inwoners van de gemeente als Nederlandstalig moet worden beschouwd. Tot op heden hebben slechts zeven van de negentien gemeenten op deze wijze een erkenning gekregen. Een verdere uitbreiding is problematisch. De Franstalige gemeentebesturen zijn immers vaak niet geneigd om een Nederlandstalige bibliotheek te financieren die zich baseert op 30 % Nederlandstalige inwoners. In het nieuwe voorstel wordt de 30 %-norm principieel behouden, maar de Vlaamse minister bevoegd voor Cultuur kan hiervan afwijken voor individuele gevallen binnen het Brusselse hoofdstedelijke gewest. Op deze wijze is de Vlaamse Gemeenschapscommissie de mening toegedaan dat een aantal besturen opnieuw kan worden overtuigd om een Nederlandstalige openbare bibliotheek uit te bouwen. De VGC voorziet zelf immers in een aantal bijkomende subsidies die het totale kostenplaatje voor de betrokken gemeenten sterk beperken. Op zich zou dit moeten leiden tot nieuwe erkenningen binnen Brussel, wat uiteraard als een gewenst effect moet worden beschouwd. Onvermijdelijk betekent dit tevens budgettaire meerkosten ten gevolge van de in te schrijven subsidiëring van het personeel.
II. VRAGEN WAARVAN DE REGLEMENTAIRE TERMIJN VERSTREKEN IS EN WAAROP NOG NIET WERD GEANTWOORD* (Reglement artikel 81, 6) LUC VAN DEN BRANDE MINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN BUITENLANDS BELEID, EUROPESE AANGELEGENHEDEN, WETENSCHAP EN TECHNOLOGIE Vraag nr. 74 van 10 maart 1999 van de heer JOHAN MALCORPS Actieplan Milieu en Gezondheid – Vlaamse inbreng * datum van afsluiting : 16/4
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
In juni 1999 vindt in Londen de derde Europese Ministerconferentie over Milieu en Gezondheid plaats. Het accent wordt gelegd op de relatie tussen milieu, gezondheid en kinderen, maar ook op problemen inzake water, transport en wetenschappelijk onderzoek. Op de vorige conferentie in Helsinki (1994) heeft men zich ertoe verbonden om uiterlijk tegen 1997 een actieplan op te stellen rond milieu en gezondheid (een Nehap : National Environmental Action Plan). Pas in 1998 startte het overleg tussen de verschillende administraties (federaal en gewestelijk) binnen het Coördinatiecomité Internationaal Milieubeleid en werd een akkoord bereikt over de werkmethode. Blijkbaar zouden er moeilijkheden rijzen door de verschillende accenten die men vanuit de gewesten wil leggen. De grote lijnen van dit actieplan zouden nu voorliggen in de lente van 1999. Pas eind 1999 (dus een half jaar na de conferentie in Londen) zou het Belgische actieplan af zijn. 1. Kan de minister-president mij meedelen welke rol het Vlaams Gewest heeft gespeeld bij de voorbereiding van dit actieplan ? 2. Is het Vlaams Gewest mee verantwoordelijk voor de opgelopen vertraging ? 3. Kan de minister-president een overzicht geven van de belangrijkste actiepunten die vanuit het Vlaams Gewest voorgedragen worden ? 4. Wie vertegenwoordigt Vlaanderen op de ministerconferentie in Londen ? Welke engagementen kunnen daar namens Vlaanderen worden aangegaan ?
-1484-
Volgens de wetgeving krijgen mindervaliden een vrijstelling of vermindering tot betaling van milieubelasting. Mentaal gehandicapten met het statuut van verlengde minderjarigheid krijgen die vrijstelling of vermindering niet : minderjarigen kunnen niet worden gefactureerd. In het verleden werd deze regel vaak omzeild door op de factuur enkel de familienaam van de mindervalide met dit statuut te vermelden. Nu maakt een richtlijn van de Vlaamse Milieumaatschappij hieraan een einde. Meer nog, door het vermelden van voornaam en familienaam op de factuur voor het verkrijgen van vrijstelling of vermindering van milieubelasting worden mentaal gehandicapten gediscrimineerd ten opzichte van andere gehandicapten die deze vrijstelling wel krijgen. Is de minister op de hoogte van dit probleem ? Heeft hij maatregelen genomen om dit probleem op te lossen en zo ja, welke ?
Vraag nr. 129 van 17 februari 1999 van de heer JOS GEYSELS Beschermde landschappen – Vliegbeperkingen In de gemeente Oud-Turnhout, alsook in de gemeente Arendonk, werden landschappen beschermd waarbij telkens in de beschermingsbesluiten werd bepaald dat deze gebieden niet met sportvliegtuigen mochten worden overvlogen. Het betreft hier de volgende besluiten :
N.B. Deze vraag werd eveneens gesteld aan de heer Theo Kelchtermans, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstelling en aan mevrouw Wivina Demeester-De Meyer, Vlaams minister van Financiën, Begroting en Gezondheidsbeleid.
THEO KELCHTERMANS VLAAMS MINISTER VAN LEEFMILIEU EN TEWERKSTELLING Vraag nr. 127 van 17 februari 1999 van mevrouw RIET VAN CLEUVENBERGEN Afvalwaterheffing – Vermindering voor mindervaliden
– ministerieel besluit houdende bescherming als landschap van toenmalig gemeenschapsminister van Cultuur Karel Poma van 23 november 1984, in artikel 2.A .17 ; – ministerieel besluit houdende bescherming als landschap van 20 september 1993 van toenmalig Vlaams minister van Verkeer Johan Sauwens, in artikel 2.A.15. Naast het feit dat deze landschappen werden beschermd, maken ze beide integraal deel uit van het EEG-vogelrichtlijngebied zoals bepaald in het besluit van de Vlaamse regering van 17 oktober 1988 tot aanwijzing van speciale beschermingszones in de zin van artikel 4 van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand.
-1485-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
In de onmiddellijke omgeving ligt echter het vliegveld van Oud-Turnhout, dat op deze gebieden een enorme rustverstorende invloed heeft. Daarnaast veroorzaakt het vlieggebeuren heel wat hinder bij de omwonenden. Het Bestuur van de Luchtvaart is echter van mening dat het Vlaams Gewest zijn bevoegdheid overschrijdt door vliegbeperkingen in te stellen. Men baseert zich op het Verdrag van Chicago dat de burgerluchtvaart regelt. Is het Verdrag van Chicago ook van toepassing op de sportvliegerij waarbij het slechts de bedoeling is om plaatselijk hoogte te winnen tot 3.000 meter om parachutisten te droppen ? Is de Vlaamse overheid bevoegd om vliegbeperkingen op te leggen ? Zo ja, welke ? Zo neen, op welke manier wordt de naleving van de vermelde beschermingsbesluiten in deze materie afgedwongen ? N.B. Deze vraag werd eveneens gesteld aan de heer Steve Stevaert, minister vice-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening.
Vraag nr. 144 van 2 maart 1999 van de heer DIRK VAN MECHELEN Geluidsnormen Vlarem II – Antwerps havengebied Volgens bijlage 2.2. 1. en bijlage 4.5.4. van de herwerkte Vlarem II wordt een aantal wateren ingedeeld in de categorie "andere gebieden". Hieronder vallen eveneens de meeste Antwerpse dokken, waaronder het Kanaaldok. Als geluidsnorm voor deze gebieden worden 45 dB (overdag), 40 dB (avond) en 35 dB (nacht) gehanteerd. Gelet op de breedte van het Kanaaldok voor de aanpalende bedrijven, dienen op 200 m van de rand van de industriezone de hierboven vermelde normen te worden gerespecteerd, wat dus impliceert in het midden van het Kanaaldok. Dit betekent dat volgens artikel 4.5.3. 1. van het huidige Vlarem II de exploitant verplicht is een saneringsplan op te stellen en uit te voeren wanneer de inrichting de richtwaarde met 10 dB overschrijdt. Enkel de minister kan afwijkingen toestaan.
Deze norm is op deze plaats echter volledig onhaalbaar en daarenboven geenszins volgens de geest van de wet. Indien deze Vlarem-bepaling niet wordt aangepast, zal het voor de havenbedrijven die voor de uitbreiding van hun vergunning een MER (milieueffectrapport) dienen op te maken, problemen, rechtsonzekerheid, tijdverlies en vertragingen met zich meebrengen. 1. Is deze geluidsnormering eveneens van toepassing in het Antwerpse havengebied ? 2. Zo ja, wat is de zin van deze norm in het midden van een industriegebied, ofwel in het midden van het Kanaaldok of de Schelde ? 3. Welke werkwijze hanteert de minister terzake in de praktijk voor bedrijven gelegen in het Antwerpse havengebied ? Worden er afwijkingen toegestaan en zo ja, in welke zin ? 4. Is er, in het licht van bovenvermelde problematiek, aan gedacht Vlarem II aan te passen teneinde deze onlogische situatie te wijzigen en zo ja, wanneer gebeurt dit ?
Vraag nr. 148 van 4 maart 1999 van mevrouw CECILE VERWIMP-SILLIS Waterkwaliteit – Nitraten en fosfaten Tussen 1993 en 1998 werden steeds grotere hoeveelheden water gekanaliseerd naar rioolwaterzuiveringsinstallaties (RWZI's). Deze voeren heel wat residu's (nitraten, fosfaten, detergenten) af naar rivieren. Door de toegenomen aansluiting van collectoren op RWZI's en ondanks de zuivering kennen onze rivieren een grotere belasting dan vroeger. Gezien de grote oplosbaarheid van nitraten, mag men aannemen dat hiervan een behoorlijk deel terechtkomt in diepere grond- en waterlagen. Het zelfreinigend vermogen van deze lagen is beperkt, in tegenstelling tot oppervlaktewater, en moet worden beschermd voor de volgende generaties. 1. Welke concentraties van nitraten en fosfaten werden in de rivieren/beken gemeten voorbij een RWZI in 1993 en 1998 ?
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
-1486-
2. Welke nitraatconcentraties werden op verschillende diepten in de bodem gemeten in 1993 en 1998 ?
N.B. Deze vraag werd eveneens gesteld aan de heer Luc Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn.
Vraag nr. 151 van 8 maart 1999 van de heer JOHAN MALCORPS
Vraag nr. 154 van 9 maart 1999 van de heer JACQUES TIMMERMANS
Militair domein Brasschaat – Bescherming Op het militair terrein van Maria-ter-Heide (Brasschaat) werd in de jaren '20 het zogenaamde "Park officieren" gebouwd temidden van het groen. Dit complex bestaat uit een twintigtal villa's in Brits-koloniale stijl, die een uniek architecturaal geheel vormen. Het domein zelf waarin ze gelegen zijn, is een park met een indrukwekkend bomenbestand van oude beuken, eiken, tamme en wilde kastanje, abeel, esdoorn ... Op het vlak van flora en fauna biedt dit park een onderkomen aan diverse soorten. Het woonpark fungeert als een van de groene longen ten noorden van Antwerpen en is, zeker voor Brasschaat zelf, onvervangbaar. Nu wil de sociale dienst van het leger CDSCA (Centrale Dienst voor Sociale en Culturele Actie) dit waardevolle groene terrein van de hand doen en zou de hele zone worden herverkaveld, waardoor dit unieke woonpark compleet verstoord dreigt te worden. In Brasschaat zetten verschillende bewoners zich in voor het behoud van deze groenzone. Ook de gemeenteraad van Brasschaat verzette zich bijna unaniem tegen de herverkaveling van het woongebied tussen de Bredabaan, de Eikendreef en de Kapellei. Komt een dergelijke zone in aanmerking voor bescherming als landschap, monument of dorpsgezicht ? Ze valt in feite een beetje buiten de gevestigde categorieën. Maar niemand kan ontkennen dat het om een uniek stuk cultureel en natuurlijk erfgoed gaat. Is bescherming voor deze terreinen ooit overwogen ? Ziet de minister mogelijkheden om een totale verstoring van dit gebied te voorkomen ?
Vlarem II – Bluswater In het door de Vlaamse regering op 19 januari 1999 goedgekeurde besluit tot wijziging van Vlarem II worden voor een aantal sectoren (biociden, chemicaliën, farmaceutische stoffen en opslag van gevaarlijke stoffen) specifieke verplichtingen ingevoerd inzake brandbestrijding en voorzieningen voor de opvang van met gevaarlijke producten verontreinigd bluswater. Alhoewel ik deze maatregelen vanuit veiligheidsen milieubelang uiteraard toejuich, heb ik vragen bij enerzijds de zeer algemene omschrijving van deze bepalingen en anderzijds de beperking tot voormelde sectoren. 1. Werden deze bepalingen voorgesteld door de Commissie voor de Evaluatie van de Milieu-uitvoeringsreglementering (CEM) zoals aangegeven in de persmededeling van de Vlaamse regering ? Zo neen, op basis van welke voorstellen of internationale verplichtingen werden deze bepalingen voor deze sectoren opgenomen ? 2. Waarom worden deze bepalingen niet opgenomen voor andere sectoren waar gevaarlijke stoffen in bluswater kunnen terechtkomen ? Nu is voor deze sectoren enkel artikel 4.17.4. "opvang van bluswater" van toepassing inzake de opslag van gevaarlijke stoffen. Mag uit dit onderscheid worden afgeleid dat in de nieuwe bepalingen de maatregel van toepassing is op het geheel van de inrichting, en niet enkel op het deel voor de opslag van gevaarlijke stoffen ? 3. Waarom wordt de problematiek van het bluswater niet in zijn algemeenheid gereglementeerd, gelet op de gevaarlijke stoffen en organische vervuiling die algemeen bij brand in het bluswater terechtkomen en meestal hetzij rechtstreeks in het oppervlaktewater terechtkomen, hetzij via de riolering de werking van de ont-
-1487-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
vangende RWZI (rioolwaterzuiveringsinstallatie) drastisch verstoren ? 4. De Vlarem-bepalingen inzake brandbestrijding verwijzen grosso modo voor de maatregelen en noodzakelijke opvangcapaciteit naar overleg met de brandweer. Waarom werd geen poging gedaan om een aantal eenduidige bepalingen op te stellen in overleg met de algemene brandweerdiensten ? Waarom wordt niet expliciet voorzien in de verplichting – zoals in een aantal regio's reeds gebeurt – dat "relevante" bedrijven waterbekkens moeten installeren om steeds voldoende bluswater ter beschikking te hebben ? Dergelijke bekkens kunnen tegelijk als opvangbekkens worden gebruikt. 5. Wat is de zin van de bepaling dat "het bepalen en het aanbrengen van bestrijdingsmiddelen gebeurt onafhankelijk van de milieuvergunning" ? Waarom wordt niet bepaald dat uit het vergunningsdossier dient te blijken dat op basis van overleg met de brandweer in de nodige brandbestrijdingsmiddelen wordt voorzien, evenals in de noodzakelijke opvangcapaciteit voor bluswater ? 6. Beletten deze bepalingen op het niveau van de inrichting dat gemeenschappelijke maatregelen worden getroffen, zoals calamiteitenbekkens of waterbekkens op industrieterreinen ? 7. Waarom wordt de idee van noodaansluitingen op collectoren niet geregeld in het kader van dit calamiteitenbeheer ? Welke invulling werd aan deze regeling tot op heden gegeven ?
Vraag nr. 155 van 9 maart 1999 van de heer JACQUES TIMMERMANS Vlarem II – Drainerings- en bronbemalingswater In het door de Vlaamse regering op 19 januari 1999 goedgekeurde besluit tot wijziging van Vlarem II wordt een hoofdstuk "winning van grondwater" ingevoegd, waarbij onder de specifieke voorschriften voor bronbemalingen en drainagewater wordt bepaald dat "volumes hoger dan 10 m3 per uur niet mogen worden geloosd in de openbare rioleringen
aangesloten op een RWZI behoudens uitdrukkelijke schriftelijke toelating van de exploitant van deze installatie". Deze bepaling laat met andere woorden wel toe om lagere debieten te lozen op riolering : omgerekend op basis van 150 liter per inwoner is dit het hydraulisch equivalent van 1.600 inwoners. Deze bepaling gaat regelrecht in tegen het bestaande artikel 6.2.1.2., waarin expliciet wordt bepaald dat het lozen in de openbare riolering van niet-verontreinigd bemalingswater slechts is toegelaten wanneer het technisch onmogelijk is er zich op een andere manier van te ontdoen. Eenzelfde algemeen verbod is ingeschreven inzake het lozen van hemelwater, en dit in hoofdstuk 4.2. "beheersing van oppervlaktewaterverontreiniging" voor ingedeelde inrichtingen en in hoofdstuk 6.2. voor de niet-ingedeelde inrichtingen. Dit afkoppelingsbeleid van parasitaire waters uit de openbare riolering is ook een centraal actiepunt in het gewestelijk rioleringsbeleid zoals verwoord in de code van goede praktijk inzake aanleg van rioleringen. 1. Door de integratie van de grondwaterwinningen in Vlarem I (cfr. besluit Vlaamse regering van 12 januari 1999) worden zowel de draineringen als de bronbemalingen vergunningplichtige handelingen volgens het milieuvergunningendecreet. Houdt dit in dat alle bestaande vergunningen dienen te worden gemeld dan wel vergund volgens voormeld decreet ? Zo ja, binnen welke termijn dienen deze meldingen te gebeuren ? Dienen deze meldingen binnen de milieutechnische eenheid van het betrokken landbouwbedrijf of eventueel andere inrichting te geschieden, dan wel per draineringsblok of per lozingspunt van het draineerstelsel ? 2. Voorzover mij bekend is geen definitie van draineerwater opgenomen in Vlarem I, noch in Vlarem II. Moet hieruit worden afgeleid dat het nu ingedeelde bemalingswater en draineringswater (water waarvan men zich moet ontdoen) als bedrijfsafvalwater moet worden benaderd ? Houdt dit in dat het lozen van dergelijk afvalwater valt onder de rubriek 3. 1. met de bijbehorende klasse-indelingen op debietsbasis ? Hoe
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
-1488-
wordt in voorkomend geval het debiet vastgesteld ? Wordt de afvalwaterheffing van toepassing op deze lozingen en zo neen, waarom niet ?
Welke bevoegdheid heeft deze exploitant inzake het toelaten van vergunningen op gemeentelijke rioleringen ?
3. Waarom werd artikel 6.2.1.2. par. 3 inzake het lozen van niet vervuild bemalingswater gehandhaafd, aangezien bronbemalingen tot de ingedeelde inrichtingen behoren, terwijl artikel 6. 1.0. 1. uitdrukkelijk bepaalt dat "deze voorwaarden niet van toepassing zijn op de ingedeelde inrichtingen" ?
Blijft het advies van de Vlaamse Milieumaatschappij (VMM) van toepassing indien deze lozingen onder rubriek 3 vallen ? Zo neen, waarom niet ?
4. Waarom werd het lozen van draineringswater/bemalingswater in oppervlaktewater of in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater – wat conform het afkoppelingsbeleid van parasitaire wateren uit de riolering een dwingende doelstelling zou moeten blijven – niet vermeld bij de niet-ingedeelde inrichtingen in de opmerking bij rubriek 3 ? Op basis van welke bepalingen kan eventueel worden afgeleid dat deze lozingen volgens de gewijzigde bepalingen niet onder rubriek 3 vallen ? 5. Moeten de bijzondere voorschriften inzake drainering en bronbemaling begrepen worden als een toelating om tot 10 m3 per uur te lozen op riolering ? Zo ja, hoe is dergelijke aanpak te verzoenen met het afkoppelingsbeleid zoals het tot op heden werd geformuleerd ? Wordt hiermee niet flagrant ingegaan tegen het afkoppelingsbeleid van hemelwater zoals geformuleerd in de wet van 26 maart 1971 en het rioleringsbesluit ? Welke ecologische of andere redenering vormt hiertoe de aanleiding ? 6. Hoe dient de bepaling "behoudens de uitdrukkelijke schriftelijke toelating van de exploitant van de zuiveringsinstallatie" te worden begrepen ? Hoe is dergelijke bepaling in overeenstemming te brengen met het milieuvergunningendecreet dat de toelating tot lozen uitdrukkelijk regelt via de milieuvergunning ? Op welke juridische basis wordt deze bevoegdheid aan betrokken privaatrechtelijke persoon toegekend ?
7. Moet uit de bijzondere voorschriften worden afgeleid dat enkel lozingen op A-riolen worden geconditioneerd, terwijl lozingen op andere riolen geen probleem opleveren ? Wat wordt bedoeld met het "private hydrografische net" ? Waarom wordt het lozen op het openbaar hydrografisch net enkel vermeld voor lozing van bronbemalingen voor bouwwerken, en niet voor andere bronbemalingen en drainering ?
Vraag nr. 156 van 9 maart 1999 van de heer JACQUES TIMMERMANS Vlarem II – Nutriëntverwijdering RWZI's In het door de Vlaamse regering op 19 januari 1999 goedgekeurde besluit tot wijziging van Vlarem II wordt een bevreemdend uitstel ingevoerd inzake normering van de nutriëntverwijdering – die tegen uiterlijk 31 december 1998 diende nageleefd te worden – voor de Aquafin-RWZI's (rioolwaterzuiveringsinstallaties) van meer dan 10.000 IE (inwonersequivalent). Alhoewel de wettelijke Vlarem-verplichting inzake nutriëntverwijdering reeds dateert van 1 juni 1995, wordt plots een uitstel ingevoerd, terwijl de overeenkomst met Aquafin stipuleert – zie onder andere artikel 29. 1. – dat Aquafin dient in te staan voor de goede werking van de RWZI's zodat de in de milieuvergunningen opgelegde lozingsvoorwaarden worden nageleefd. Ondanks deze contractuele verbintenis en de dwingende naleving van de uitvoeringstermijnen van de Europese richtlijn inzake stedelijk afvalwater, heeft de minister aan de Vlaamse regering een eenzijdige afwijking ter goedkeuring voorgelegd. Deze afwijking verontrust mij, omdat hiermee eens te meer een uitholling wordt doorgevoerd van het zo noodzakelijke nutriëntenbeleid. En dit terwijl in het milieubeleidsplan juist wordt gesteld – zie ini-
-1489-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
tiatief 58 – dat de exploitant moet worden aangezet tot maximale zuivering van zowel zuurstofbindende stoffen als nutriënten. 1. Waarom is Aquafin niet in staat gebleken om de wettelijk bepaalde nutriëntverwijdering correct uit te voeren ? Sedert wanneer werd deze nutriëntproblematiek overlegd met Aquafin voor de nieuwe en bestaande RWZI's ? Heeft Aquafin de noodzakelijke investeringswerken en/of andere aanpassingswerken tijdig voorgesteld aan het Vlaams Gewest ? Zo ja, werden deze goedgekeurd ? Zo neen, waarom niet ? Werden deze aanpassingswerken tijdig uitgevoerd ? Zo neen, waarom niet en werden in voorkomend geval de boetebepalingen van de overeenkomst toegepast ? 2. Op welke RWZI's wordt per 1 januari 1999 de wettelijke verplichting inzake stikstof en/of fosforverwijdering niet gerealiseerd ? Voldoen alle RWZI's waarvan het effluentwater wordt geloosd in een kanaal of in een oppervlaktewater dat een bijzondere bestemming heeft gekregen wel aan de effluentnorm voor nutriënten ? Was de Milieu-inspectie op de hoogte van de Aquafin-nutriëntproblematiek en werd tegen de overtredingen reeds proces-verbaal opgemaakt door de Milieu-inspectie ? Zo ja, voor welke RWZI's ? Zo neen, waarom niet ? 3. Werd voor de RWZI's die op 1 januari 1999 in overtreding waren met de in de milieuvergunningen opgelegde nutriëntverwijdering, de in artikel 41 van de overeenkomst bepaalde ingebrekestelling gedaan teneinde de forfaitaire schadevergoeding van 50.000 frank per inbreuk te vorderen ? Zo ja, wordt de forfaitaire schadevergoeding per RWZI en per vaststelling (wat is in voorkomend geval de frequentie van vaststelling ?) vastgesteld ? Zo neen, waarom niet ?
richtlijn stedelijk afvalwater ? Zo ja, op basis van welk artikel van de richtlijn ? Werd hierover overleg gepleegd met de Europese Commissie ? Kan de VMM (Vlaamse Milieumaatschappij) een datum vaststellen later dan 1 augustus 2002 ? Zo ja, op welke basis en binnen welke afwijking ? Wat is de motivatie om RWZI's die wel voldoen aan de vigerende milieuvergunning toch een uitstel tot 1 augustus 2002 toe te staan ? Waarom blijft voor deze RWZI's de milieuvergunning niet onverkort van toepassing ? Moet de beslissing van de VMM vergunningtechnisch niet worden bevestigd door de vergunningverlenende overheid ? Binnen welke periode moet de VMM een beslissing nemen en is hiertegen beroep mogelijk ? 5. Waarom wordt Aquafin nog uitstel verleend tot 1 januari 2000 om een saneringsprogramma voor te stellen voor RWZI's die vóór 1 augustus 1995 in gebruik werden genomen, terwijl Aquafin reeds contractueel verplicht was om voor deze RWZI's alle investeringen voor te stellen die nodig waren om te voldoen aan de wettelijke verplichtingen van de vigerende milieuvergunning ? Heeft Aquafin dit tot op heden niet uitgevoerd ? Werden de noodzakelijke investeringen dan niet ingeschreven in het onderhandelde renovatie-investeringsbudget ? Zo ja, wat is dan de zin van dit saneringsprogramma ? Waarop is het juridisch onderscheid tussen "vergund" en "in gebruik genomen" gebaseerd, rekening houdende met de contractuele bepalingen van de overeenkomst ?
4. Waarom wordt de datum van 1 augustus 2002 gehanteerd als einddatum ?
6. Zijn de RWZI's waarvoor een saneringsprogramma moet worden opgesteld, bekend ? Zo ja, welke RWZI's vallen hieronder ?
Is deze datum – gelet op de uitvoeringsbesluiten van 1992 en 1995 – nog conform de EU-
Blijven de effluentnormen voor de andere RWZI's gehandhaafd ? Zo neen, waarom niet ?
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
7. Is het niet aangeraden om in het kader van de resultaatsverbintenis van Aquafin in de overgangsperiode toch een verwijderingspercentage op te leggen rekening houdende met de resultaten die kunnen worden behaald ? Werd deze aangelegenheid door de CEM (Commissie voor de Evaluatie van de Milieu-uitvoeringsreglementering) behandeld ? Zo ja, wat was het advies ?
-1490-
N.B. Deze vraag werd eveneens gesteld aan de heer Luc Van den Brande, minister-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Wetenschap en Technologie en aan mevrouw Wivina Demeester-De Meyer, Vlaams minister van Financiën, Begroting en Gezondheidsbeleid.
WIVINA DEMEESTER-DE MEYER Vraag nr. 159 van 10 maart 1999 van de heer JOHAN MALCORPS Actieplan Milieu en Gezondheid – Vlaamse inbreng In juni 1999 vindt in Londen de derde Europese Ministerconferentie over Milieu en Gezondheid plaats. Het accent wordt gelegd op de relatie tussen milieu, gezondheid en kinderen, maar ook op problemen inzake water, transport en wetenschappelijk onderzoek. Op de vorige conferentie in Helsinki (1994) heeft men zich ertoe verbonden om uiterlijk tegen 1997 een actieplan op te stellen rond milieu en gezondheid (een Nehap : National Environmental Action Plan). Pas in 1998 startte het overleg tussen de verschillende administraties (federaal en gewestelijk) binnen het Coördinatiecomité Internationaal Milieubeleid en werd een akkoord bereikt over de werkmethode. Blijkbaar zouden er moeilijkheden rijzen door de verschillende accenten die men vanuit de gewesten wil leggen. De grote lijnen van dit actieplan zouden nu voorliggen in de lente van 1999. Pas eind 1999 (dus een half jaar na de conferentie in Londen) zou het Belgische actieplan af zijn. 1. Kan de minister mij meedelen welke rol het Vlaams Gewest heeft gespeeld bij de voorbereiding van dit actieplan ? 2. Is het Vlaams Gewest mee verantwoordelijk voor de opgelopen vertraging ? 3. Kan de minister een overzicht geven van de belangrijkste actiepunten die vanuit het Vlaams Gewest voorgedragen worden ? 4. Wie vertegenwoordigt Vlaanderen op de ministerconferentie in Londen ? Welke engagementen kunnen daar namens Vlaanderen worden aangegaan ?
VLAAMS MINISTER VAN FINANCIEN, BEGROTING EN GEZONDHEIDSBELEID Vraag nr. 49 van 4 maart 1999 van mevrouw PATRICIA CEYSENS Zorgstrategische plannen – Stand van zaken – Externe adviesbureaus Met betrekking tot de procedure voor aanvraag, behandeling en toewijzing van de investeringssubsidies van het Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden (VIPA), vernam ik graag van de minister de volgende informatie. 1. Hoeveel aanvragen werden door de verschillende voorzieningen per groep ingediend voor de jaren 1996, 1997 en 1998 en hoeveel van deze aanvragen werden toegekend ? Welke waren de belangrijkste redenen waarom een aanvraag werd afgewezen ? 2. Sinds het besluit van de Vlaamse regering van 29 november 1997 wordt ook een zorgstrategisch plan vereist om in aanmerking te komen voor subsidiëring. Hoeveel zorgstrategische plannen ingediend door aanvragers werden opgesteld door de aanvragers en hoeveel door externe studiebureaus ? 3. Hoeveel zorgstrategische plannen opgesteld door de voorzieningen zelf enerzijds en door externe adviesbureaus anderzijds werden positief geadviseerd ? 4. Wat is de gemiddelde kostprijs van een zorgstrategisch plan dat wordt opgesteld door externe adviesbureaus ?
-1491-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
5. Welke externe adviesbureaus werden door initiatiefnemers geselecteerd om de zorgstrategische plannen op te stellen ? 6. Hoeveel van de ingediende zorgstrategische plannen werden afgewezen en wat waren de belangrijkste oorzaken van afwijzing ?
Vraag nr. 50 van 8 maart 1999 van de heer CHRISTIAN VEROUGSTRAETE Gewesteigendom zeedijk Oostende – Verkoop aan gemeente Het gedeelte van de zeedijk in Oostende tussen de Parijsstraat en de IJzerstraat is eigendom van het Vlaams Gewest. In het kader van de volledige vernieuwing van de zeedijk in Oostende werd destijds een overeenkomst gesloten tot verkoop van dit stuk zeedijk door het Vlaams Gewest aan de stad Oostende. Tot op heden werd de betrokken verkoopakte nog steeds niet verleden, waardoor de stad Oostende de op haar kosten gebouwde ondergrondse parkeergarages niet kan verkopen. De opbrengst van de verkoop van deze ondergrondse parkeergarages dient immers als financiering van de bouw ervan door de stad Oostende. Wat is de stand van zaken in dit dossier ? Wordt de verkoopakte eerstdaags verleden ? Wat zijn de redenen voor het zolang aanslepen van dit dossier ?
LEO PEETERS VLAAMS MINISTER VAN BINNENLANDSE AANGELEGENHEDEN, STEDELIJK BELEID EN HUISVESTING Vraag nr. 66 van 2 maart 1999 van mevrouw PATRICIA CEYSENS Bestuurders Vlaamse Huisvestingsmaatschappij – Deontologie
Recentelijk konden we via de pers vernemen dat het Vlaams Gewest in Westrem, deelgemeente van Wetteren, op gronden van een sociale huisvestingsmaatschappij wegen en rioleringen heeft laten aanleggen en heeft medegefinancierd zonder bouwvergunning. De illegaal aangelegde wegen liggen in het 6 ha grote gebied Binnenkouter van de sociale huisvestingsmaatschappij Gewestelijke Landmaatschappij Dendermonde. De subsidie van het Vlaams Gewest bedroeg daarbij 14 miljoen frank. Evenwel werden de sociale woningen nooit gebouwd. Een en ander kwam aan het licht via een lid van de raad van bestuur van de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij (VHM). Los van de inhoudelijke opportuniteit van de betrokken gegevens en van het concrete dossier, kan men zich ernstig vragen stellen bij de manier waarop een bestuurder van een Vlaamse openbare instelling deze organisatie én de Vlaamse overheid in verlegenheid brengt door middel van gegevens die in hoofde van dergelijke betaalde bestuursfunctie worden verzameld. 1. Bestaan er voor leden van de raad van bestuur van de VHM deontologische codes en/of bepaalde huishoudelijke en/of andere reglementen m.b.t. het gebruik en de openbaarmaking van gegevens die werden verzameld in hoofde van een bestuursfunctie bij die Vlaamse openbare instelling ? 2. Welke maatregelen kan de minister of de VHM treffen tegen leden van de raad van bestuur naar aanleiding van hun uitlatingen die schade berokkenen aan de VHM en die gebaseerd zijn op gegevens die enkel via een mandaat in de raad van bestuur van de VHM kunnen worden verzameld ? 3. Wordt er een regeling uitgewerkt waarbij het voor politici onmogelijk is te zetelen in de raad van bestuur van de VHM ? 4. Hoe groot is de vergoeding voor bestuurders van de VHM ?
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
LUC MARTENS VLAAMS MINISTER VAN CULTUUR, GEZIN EN WELZIJN Vraag nr. 113 van 8 maart 1999 van de heer JOS STASSEN
-1492-
nemen naar andere sectoren en volgens welk percentage moet dat worden gerealiseerd ? 3. Op basisallocatie 12.27 van het programma 41.1 is voor 1999 12,9 miljoen frank ingeschreven voor vormingsprogramma's voor leidinggevenden, en dit inzake management en kwaliteitszorg.
Implementatie kwaliteitsdecreet welzijnsvoorzieningen – Vormingsaanbod (2)
a) Is er nu reeds een beslissing genomen over de toewijzing van deze 12,9 miljoen ?
1. In zijn antwoord op schriftelijke vraag nr. 31 van 31 november 1998 stelde de minister dat er in 1998 2.500.000 frank beschikbaar was voor de ontwikkeling en implementatie van opleidingsen vormingsprogramma's die de invoering van de regelgeving inzake het decreet betreffende de kwaliteitszorg in de welzijnsvoorzieningen ondersteunen en faciliteren (Bulletin van Vragen en Antwoorden nr. 7 van 29 januari 1999, blz. 1018 – red.).
b) Welke kandidaturen zijn er gesteld vanuit de vormingsinstellingen ?
a) Aan wie werd deze 2.500.000 frank toegekend in 1998 ? b) Welke waren de resultaatsverbintenissen die in de overeenkomst met die vormingsinstelling(en) waren opgenomen ? c) Hoe worden de resultaten van die verbintenissen gecontroleerd en door wie ? d) Welk budget is er dienaangaande beschikbaar voor 1999 ? Zijn er al budgetten vooropgesteld voor de jaren 2000 tot 2003 ? e) Zijn er al overeenkomsten gemaakt voor die periodes met bepaalde vormingsinstellingen ? 2. In hetzelfde antwoord stelt de minister dat 4 miljoen frank voor 1999 werd begroot als basisallocatie voor het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, en dit ter ondersteuning van initiatieven rond informatie, sensibilisering en implementatie van de kwaliteitszorg in de welzijnsvoorzieningen. a) Is dit bedrag exclusief toegekend aan de sector Algemeen Welzijnswerk ? b) Zo ja, hebben andere sectoren eveneens het recht op een dergelijke tegemoetkoming ? Zo ja, hoe wordt dit recht gerealiseerd ? c) Indien niet, moet het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk dan eveneens initiatieven
c) De beoordeling van de ingezonden offertes gebeurt door een jury. Hoe wordt deze jury samengesteld en wie maakt er momenteel deel van uit ? 4. In voornoemd antwoord staat dat in sommige sectorale overlegcommissies een VOCA-medewerker (Vormingscel Caritas) als "expert" is opgenomen. a) Wat is de rol en de functie van deze expert ? b) Over welke sectorale commissies gaat het hier (welke zijn de sectorale commissies waarin een VOCA-expert is opgenomen ?) ? c) Wordt deze VOCA-expert vanuit de overheid betaald ? d) Indien niet, moeten we dan concluderen dat VOCA haar medewerkers gratis ten dienste stelt van deze commissies ? e) Welke procedure is gebruikt om over te gaan tot de aanwijzing van de VOCA-medewerkers ? 5. Naar verluidt zou de voornoemde VOCA-expert slechts zeer zelden aanwezig zijn. a) Kan de minister het aanwezigheidspercentage meedelen per sectorale commissie waar een VOCA-expert aanwezig is ? b) Indien het aanwezigheidspercentage lager ligt dan 40 %, dient deze VOCA-expert dan niet veeleer te worden vervangen, zoals ook de leden van de raad van bestuur van Kind en Gezin terecht op basis van grote afwezigheid werden vervangen ?
-1493-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
Heeft deze expert voldoende tijd om zijn rol waar te maken ?
Vraag nr. 119 van 11 maart 1999 van mevrouw SONJA BECQ Geweld op ouderen – Beleidsaandacht Begin december jongstleden stelde minister Miet Smet van Tewerkstelling en Arbeid – belast met het beleid van gelijkekansen voor mannen en vrouwen – op een persconferentie een onderzoek voor met betrekking tot het geweld op ouderen, zowel in rustoorden, als in de thuissituatie. Daarin werd gewezen op de complexiteit van het fenomeen, dat noch overroepen, noch doodgezwegen of onderschat mag worden. Ouderenmishandeling is een term die verschillende handelingen en attitudes dekt. Het zou meer gaan om psychisch geweld (afgeblaft of geïnfantiliseerd worden), dan om fysiek, seksueel of financieel geweld. Ook onveiligheidsgevoelens, zoals sociaal iso-
lement en eenzaamheid, werden onder de loupe genomen. Het uitstippelen van een evenwichtig en doorgedreven ouderenbeleid, waarin zowel residentiële als ambulante opvang aanwezig zijn, behoort tot de bevoegdheid van de Vlaamse minister van Cultuur, Gezin en Welzijn. Ook de veiligheid van de bejaarde maakt daar deel van uit. In welke mate is er in het Vlaamse beleid aandacht voor deze problematiek ?
III. VRAGEN WAARVAN DE REGLEMENTAIRE TERMIJN VERSTREKEN IS MET TEN MINSTE TIEN WERKDAGEN EN DIE OP VERZOEK VAN DE VRAAGSTELLERS WERDEN OMGEZET IN VRAGEN OM UITLEG (Reglement artikel 81, 4) Nihil.
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
-1494-
REGISTER Nr.
Datum
Vraagsteller
Onderwerp
Blz.
L. VAN DEN BRANDE, minister-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Wetenschap en Technologie 19
26.10.1998 C. Van Eyken
Faciliteiten – Franstalige verzoeken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1451
62
09.02.1999 J. Goos
Openluchtrecreatieve bedrijven – Logementsfiches . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1451
65
12.02.1999 C. Verwimp-Sillis
Resolutie Indonesië – Opvolging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1453
66
17.02.1999 H. Suykerbuyk
Cultureel samenwerkingsakkoord Nederlandse Antillen – Evaluatie . . . . 1454
67
19.02.1999 D. Lootens-Stael
Randkrant – Inhoudelijk pluralisme . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1389
68
25.02.1999 H. Suykerbuyk
Omzendbrieven – Publicatie in het Belgisch Staatsblad . . . . . . . . . . . . . . . 1389
69
25.02.1999 M. Keulen
Keizer Kareljaar – Subsidiëring . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1390
70
25.02.1999 C. Verwimp-Sillis
Politieke situatie Birma – Sensibilisering reissector . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1392
71
02.03.1999 L. Van Nieuwenhuysen Vlaamse websites – Domeinnaam .vl . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1392
72
04.03.1999 L. Van Nieuwenhuysen Rand-subsidies Franse Gemeenschap – Arbitragehof . . . . . . . . . . . . . . . . 1393
73
09.03.1999 J. Sauwens
Strafbepalingen in decreten en wetten – Overzicht . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1394
i 74
10.03.1999 J. Malcorps
Actieplan Milieu en Gezondheid – Vlaamse inbreng . . . . . . . . . . . . . . . . . 1483
S. STEVAERT, minister vice-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening 181
15.02.1999 J. Malcorps
Bouwvoorschriften in woonparken – Hertsberge-Bos (Oostkamp) . . . . . 1394
182
15.02.1999 J. Malcorps
Bouwvergunningen nabij beschermde dorpsgezichten – Grimbergen . . . 1396
183
15.02.1999 J. Malcorps
Provinciaal ruimtelijk structuurplan Antwerpen – Gebiedsafbakening . . 1398
184
17.02.1999 J. Geysels
Beschermde landschappen – Vliegbeperkingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1400
187
25.02.1999 C. Verwimp-Sillis
Sneeuw- en ijsvrije fietspaden – Richtlijnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1400
188
26.02.1999 J. Malcorps
Watergebonden bedrijventerreinen – Albertkanaal Antwerpen . . . . . . . . 1401
189
26.02.1999 J. Malcorps
Ontsluitingsweg Krekelenberg (Boom) – Alternatieven . . . . . . . . . . . . . . . 1403
190
26.02.1999 J. Malcorps
Veerdiensten – Beleid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1405
191
26.02.1999 H. Lauwers
Outletcentra – Ruimtelijk beleid – Maasmechelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1406
192
26.02.1999 V. Dua
Strandafgravingen Nieuwpoort – Opzet – Vergunningen . . . . . . . . . . . . 1407
193
26.02.1999 J. Sauwens
Fietsambtenaren – Evaluatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1409
194
02.03.1999 J. Maes
Tervaetebrug Stuivekenskerke (Diksmuide) – Stand van zaken . . . . . . . . 1410
195
04.03.1999 J. Demeulenaere
N369 Leffinge – Fietspad . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1410
196
04.03.1999 J. Gabriels
Fietspadenbeleid – Evaluatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1411
197
04.03.1999 J. De Roo
Haven en Kanaalzone Gent – Ruimtelijke ordening, verkeer en milieu . . 1411
i onbeantwoord
g gecoördineerd antwoord
-1495-
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
198
04.03.1999 J. Sauwens
Loodswezen Vlissingen – Administratieve cel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1416
199
04.03.1999 J. Sauwens
Rededienst Vlissingen – Uitzendkrachten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1416
200
04.03.1999 L. Van Nieuwenhuysen De Lijn Mechelen-Breendonk – Verlenging Puurs . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1418
201
04.03.1999 J. Geysels
Aquafin – Zonevreemde zuiveringsinstallaties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1418
202
04.03.1999 J. De Roo
Gewestplanwijziging Gentse en Kanaalzone – Reservatiezone Assenede
204
08.03.1999 C. Decaluwé
Inherzieningstelling gewestplannen – Publicatietermijn . . . . . . . . . . . . . . . 1419
206
08.03.1999 P. Huybrechts
Brug Schipstraat St.-Lievens-Esse – Bestemming . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1419
207
10.03.1999 J. Sauwens
Battenbroekse Polder (Mechelen) – Bruggenproject . . . . . . . . . . . . . . . . . 1420
208
11.03.1999 W. Aers
Manifestatie Dampoort Gent – Materieelschade De Lijn . . . . . . . . . . . . . . 1422
209
11.03.1999 L. Sannen
Grensmaasproject – Effectanalyse . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1422
210
11.03.1999 M. Doomst
Bedrijfsvervoerplannen – Wetsvoorstel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1423
211
11.03.1999 M. Doomst
Fietsambtenaren – Functioneringsmogelijkheden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1424
213
11.03.1999 F. Vermeiren
Bouwdossiers – Behandelingsduur . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1424
218
15.03.1999 G. Raskin
Illegale reclameborden – Maatregelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1425
1418
T. KELCHTERMANS, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstelling 103
28.01.1999 Y. Avontroodt
Amalgaamafscheiders – Vlarem II . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1455
104
28.01.1999 J. Malcorps
Dioxinenormen – Vlarem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1457
115
02.02.1999 F. Creyelman
Ongebruikte industriële waterzuiveringsstations – Benutting . . . . . . . . . . 1458
123
12.02.1999 C. Verwimp-Sillis
Genetisch gemodificeerde voedingswaren – EU-raad Leefmilieu . . . . . . . 1459
124
12.02.1999 J. Malcorps
Intercommunale ILVA – Afvalverbrandingscontract . . . . . . . . . . . . . . . . 1459
15.02.1999 K. Van Dijck
Integratiecontracten – Samenwerking OCMW-VDAB . . . . . . . . . . . . . . . 1460
15.02.1999 C. Verwimp-Sillis
Dossier LETS – Stand van zaken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1461
17.02.1999 R. Van Cleuvenbergen
Afvalwaterheffing – Vermindering voor mindervaliden . . . . . . . . . . . . . . 1484
17.02.1999 J. Malcorps
Decreet bodemsanering – OVAM-interpretaties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1461
17.02.1999 J. Geysels
Beschermde landschappen – Vliegbeperkingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1484
130
17.02.1999 F. Dewinter
Rioleringssubsidies Kontich – Toekenning . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1464
131
19.02.1999 J. Timmermans
Regeringsbesluit bestemming oppervlaktewater – Aanmerkingen . . . . . . 1464
133
19.02.1999 J. Timmermans
Koelwaterheffing – Toepassing . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1466
135
25.02.1999 L. Delcroix
Bebossing landbouwgronden – Stimuli . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1469
136
25.02.1999 C. Verwimp-Sillis
Vlaamse Milieumaatschappij – Afhandeling bezwaarschriften . . . . . . . . . 1470
137
25.02.1999 L. Sannen
Molenheide Zonhoven – Aankoop en beheer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1426
138
26.02.1999 L. Sannen
Bodemsaneringsdecreet – Pijpleidingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1470
139
26.02.1999 J. Malcorps
Lievenshoekwijk Kapellen – Bodemsanering . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1472
140
26.02.1999 J. Coens
Baai van Heist – Uitbreiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1474
141
26.02.1999 L. Sannen
Frederixgroeve Houthalen-Helchteren – Sanering . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1427
g 125
126
i 127 128
i 129
i onbeantwoord
g gecoördineerd antwoord
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999 142
-1496-
26.02.1999 L. Sannen
Milieuvergunningen – Overheidsinstellingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1428
02.03.1999 D. Van Mechelen
Geluidsnormen Vlarem II – Antwerps havengebied . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1485
04.03.1999 A. Van Aperen
Boseigendom in Baarle-Nassau – Beheer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1429
i 148
04.03.1999 C. Verwimp-Sillis
Waterkwaliteit – Nitraten en fosfaten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1485
i 151
08.03.1999 J. Malcorps
Militair domein Brasschaat – Bescherming . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1486
i 154
09.03.1999 J. Timmermans
Vlarem II – Bluswater . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1486
i 155
09.03.1999 J. Timmermans
Vlarem II – Drainerings- en bronbemalingswater . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1487
i 156
09.03.1999 J. Timmermans
Vlarem II – Nutriëntverwijdering RWZI's . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1488
i 159
10.03.1999 J. Malcorps
Actieplan Milieu en Gezondheid – Vlaamse inbreng . . . . . . . . . . . . . . . . . 1490
i 144 147
W. DEMEESTER-DE MEYER, Vlaams minister van Financiën, Begroting en Gezondheidsbeleid 45
21.01.1999 J. De Roo
Eigen inning onroerende voorheffing – Uitgangssituatie . . . . . . . . . . . . . . 1475
i 49
04.03.1999 P. Ceysens
Zorgstrategische plannen – Stand van zaken – Externe adviesbureaus . 1490
i 50
08.03.1999 C. Verougstraete
Gewesteigendom zeedijk Oostende – Verkoop aan gemeente . . . . . . . . . . 1491
51
10.03.1999 J. Malcorps
Actieplan Milieu en Gezondheid – Vlaamse inbreng . . . . . . . . . . . . . . . . . 1430
53
19.03.1999 R. Van Cleuvenbergen
Adviesraden – Vrouwen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1430
E. BALDEWIJNS, Vlaams minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken
g
85
17.02.1999 P. Desmet
Vlaamse openbare instellingen – Personeelsstatuut . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1431
86
19.02.1999 C. Van Eyken
Franstalige basisscholen faciliteitengemeenten – Taalkennis directie . . . . 1476
88
26.02.1999 K. Van Overmeire
Lager onderwijs Ronse – Vreemdelingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1432
89
26.02.1999 L. Van Nieuwenhuysen Personeelsadvertenties ARGO en VRT – Allochtonen en vrouwen . . . . . 1433
90
04.03.1999 L. Van Nieuwenhuysen Voeren – Schuldvorderingen DIGO . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1434
92
04.03.1999 C. Verwimp-Sillis
Schoollaboratoria – Veiligheid en milieu . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1434
93
04.03.1999 M. Olivier
Studietoelagen – Inkomensberekening . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1436
E. VAN ROMPUY, Vlaams minister van Economie, KMO, Landbouw en Media 56
02.03.1999 L. Van Nieuwenhuysen Kabelaanbod Coditel – Vlaamse zenders . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1438
57
09.03.1999 G. Vanleenhove
TOPradio – Uitzending via Kanaal 2 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1439
L. PEETERS, Vlaams minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Stedelijk Beleid en Huisvesting
i 66
02.03.1999 P. Ceysens
Bestuurders Vlaamse Huisvestingsmaatschappij – Deontologie . . . . . . . . 1491
68
04.03.1999 L. Van Nieuwenhuysen Voeren – Exclusiviteitscontract papier- en kledingophaling . . . . . . . . . . . 1439
69
04.03.1999 L. Van Nieuwenhuysen Voeren – Controle gemeentelijke subsidies . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1440
70
04.03.1999 J. Maes
Statuut lokale mandataris – Administratief toezicht . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1440
i onbeantwoord
g gecoördineerd antwoord
-149771
Vlaams Parlement – Vragen en Antwoorden – Nr. 12 – 30 april 1999
04.03.1999 C. Vandenbroeke
Aanbestedingen Vlaamse Huisvestingsmaatschappij – Dubbelglas . . . . . 1441
L. MARTENS, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn 98
17.02.1999 H. Suykerbuyk
"Grafiek op de Grens" – Opzet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1442
102
25.02.1999 D. Ramoudt
Ziekenvervoer – Vrijwilligers . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1444
103
25.02.1999 Y. Avontroodt
Vlaams Fonds – Opvang NAHL-patiënten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1477
104
25.02.1999 M. Keulen
Europees Muziekfestival voor de Jeugd – Cultureel ambassadeurschap . 1446
105
25.02.1999 M. Keulen
Keizer Kareljaar – Subsidiëring . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1447
106
26.02.1999 F. Strackx
Beschutte werkplaatsen – Uitvoering CAO . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1479
107
26.02.1999 F. Strackx
Elcker-Ik en Refleks – Subsidiëring . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1448
110
04.03.1999 L. Van Nieuwenhuysen Voeren – Raad voor cultuurbeleid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1449
111
04.03.1999 L. Van Nieuwenhuysen Veiligheidsgordelcampagne – Nederlands (2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1450
112
08.03.1999 J. Malcorps
Militair domein Brasschaat – Bescherming . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1450
i 113
08.03.1999 J. Stassen
Implementatie kwaliteitsdecreet welzijnsvoorzieningen – Vormingsaanbod (2) . 1492
i 119
11.03.1999 S. Becq
Geweld op ouderen – Beleidsaandacht . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1493
B. GROUWELS, Vlaams minister van Brusselse Aangelegenheden en Gelijkekansenbeleid 23
19.02.1999 F. Dewinter
Lesbian ConneXion/s – Subsidiëring . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1480
24
26.02.1999 M. Vandenbussche
Beleidsplan Brussel – Opvolgingsrapport . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1481
i onbeantwoord
g gecoördineerd antwoord