BOERINNEN EN TUINIERSTERS IN VLAANDEREN
Uit de jaarlijks uitgevoerde landbouwtelling van het NIS1, beter bekend als de 15 meitelling, blijkt dat ongeveer 1/3 van de arbeidskrachten in land- en tuinbouw vrouwen zouden zijn. Uit de resultaten van het sociologisch onderzoek dat in 1997 door KVLV2 in de 2 5B-gebieden Westhoek en Meetjesland3 werd uitgevoerd, blijkt dat dit in realiteit, alvast in deze 2 gebieden, hoger ligt4. De grootste afwijking ligt uiteraard in het segment “meewerkende echtgeno(o)t(e)”. Alles laat vermoeden dat deze gegevens kunnen doorgetrokken worden naar de rest van Vlaanderen. O.i. zijn hiervoor verschillende oorzaken. De belangrijkste is zeker dat vele meewerkende echtgenotes zichzelf nog altijd zien als “zonder beroep” en zichzelf dus een nog slechter statuut toekennen dan ze tot nu toe hadden. Een tweede mogelijke oorzaak is de onwetendheid, en bijkomende angst, waarvoor de gegevens al dan niet (kunnen/mogen) gebruikt worden. De derde oorzaak ligt wellicht bij de bevoegde ambtenaren die de telplichtigen helpen bij het invullen van de formulieren en de vrouw in de land- en tuinbouw nog niet de waardering toekennen die ze verdient. Komen boerinnen en tuiniersters te weinig aan bod in de statistieken, in de (landbouw)maatschappij zijn ze nog veel minder zichtbaar. Ze zijn ondervertegenwoordigd in raden en besturen en komen zelden aan het woord in de media, tenzij ter gelegenheid van bepaalde evenementen als de miss boerinverkiezingen of het verschijnen van “Het erf van mijn moeder”. Dit alles brengt met zich mee dat de aanwezigheid van vrouwen in de sector en daardoor ook hun totale bijdrage onderschat wordt. Daarom ben ik blij dat we vandaag de gelegenheid krijgen om hen in de kijker te zetten. In een eerste deel wil ik het hebben over de vrouwen zelf. Wie zijn ze, waar komen ze vandaan, welke scholing genoten ze. In een tweede deel bekijk ik hun ruimere omgeving: hun werk op het bedrijf, in het gezin, buitenshuis, hun vrije tijd. In een derde deel tenslotte kijken we nog ruimer en belichten we enkele aspecten ivm de deelname van vrouwen aan de plattelandsontwikkeling en hun participatie aan de beleidsvoering.
1
Ministerie van Economische Zaken, Nationaal Instituut voor de Statistiek; Landbouwstatistieken, Land- en Tuinbouwtelling op 15 mei 2000. 2 KVLV, Katholiek Vormingswerk van Landelijke Vrouwen 3 Dedry Anne; Men zaait met handen en niet met manden – een sociologisch onderzoek bij landbouwers in de 5B-inventarisatieprojecten Westhoek en Meetjesland; KVLV – 1997. 4 59 % in realiteit i.p.v. 42% volgens de NIS-gegevens in het Meetjesland. 63 % in realiteit i.p.v. 58 % volgens de NIS-gegevens in de Westhoek.
1
Ik maak daarvoor graag gebruik van enkele studies die terzake gepubliceerd zijn5. Het zijn er helaas niet veel en ook dat is tekenend voor het belang dat hen toegekend wordt.
1. De boerin zelf Een globaal overzicht van wie boerinnen en tuiniersters zijn bestaat er niet. Over algemene gegevens ivm leeftijd, opleiding, e.d. beschikken we dus evenmin. Ik baseerde mij daarom op de studie van Everaet6 al is dit niet sluitend. Voor de samenstelling van zijn doelgroep selecteerde hij immers enkel vrouwen die beantwoorden aan bepaalde criteria7.
Leeftijd
Van de bij het onderzoek betrokken boerinnen was 35% jonger dan 40 jaar, 30% situeert zich in de leeftijdsklasse van 40-49 jaar, 26% in de klasse van 50-59 jaar en 9% is 60 jaar of ouder. Het valt op dat boerinnen op grotere bedrijven van relatief jongere leeftijd zijn dan deze op kleinere bedrijven.
Afkomst
Driekwart van de ondervraagde vrouwen was van agrarische afkomst. Dit varieert weinig volgens de bedrijfstypen, behalve in de tuinbouw waar slechts 63% uit het land- of tuinbouwmilieu afkomstig is. En ook voor leeftijd en opleiding werden significante verschillen waargenomen. Boerinnen van jongere leeftijd en deze met een beter opleidingsniveau zijn vaker van buiten de landbouw afkomstig. Terwijl globaal genomen één op vier vrouwen van niet-agrarische afkomst is, stijgt dit tot 37% bij de vrouwen beneden de 40 jaar en tot 42% bij deze met hoger onderwijs. Ter vergelijking, vrijwel alle boeren en tuinders zijn nog wel uit de landbouw afkomstig (97%), ook binnen de jongste leeftijdsgroep en in de hoogste opleidingscategorie (90%)
Opleiding
Meer dan de helft van de onderzochte boerinnen had een opleidingsniveau van minstens hoger (voornamelijk technisch) middelbaar onderwijs genoten. 14% genoot hoger onderwijs. 1,8% is universitair. Zij scoren daarmee opmerkelijk beter dan hun partners. Onderzoek uit 19968 toonde aan dat slecht 27% van de bedrijfsleiders een diploma hoger middelbaar onderwijs behaalde.
5
1. Dedry Anne; Men zaait met handen en niet met manden – een sociologisch onderzoek bij landbouwers in de 5-B-inventarisatieprojecten Westhoek en Meetjesland; KVLV – 1997. 2. Everaet Hubert; De boerin tussen vrijheid en gebondenheid – resultaten van een sociologisch onderzoek; CLE – studie A86 – 1999. 3. Bettina B. Bock; Tegelijkertijd en tussendoor – gender, plattelandsontwikkeling en interactief beleid; Wageningen, studies van Landbouw en Platteland 32 – 2002 6 Everaet Hubert; De boerin tussen vrijheid en gebondenheid – resultaten van een sociologisch onderzoek; CLE – studie A86 – 1999. 7 Gehuwd zijn, met een land- of tuinbouwer, die een bedrijf als hoofdberoep uitbaat waarvan, de economische dimensie groter is dan 500.000 BEF (12.394,68 €) BSS (basis 1980) 8 Everaet en Lenders, 1996 2
Uiteraard hebben jongere vrouwen hier een voorsprong op de ouderen. Een leerplicht tot 18 jaar en een gewijzigde mentaliteit tov werken en studeren zijn hier niet vreemd aan.
2. De boerin in haar omgeving a. de participatie aan het bedrijf Kenmerkend is hier dat vrijwel alle vrouwen zijn ingeschakeld bij de bedrijfsactiviteiten. Slechts 7% werkt niet mee in de normale arbeidsperioden en 4% werkt ook tijdens piekperiodes niet mee. Wel kan de geleverde arbeidsprestatie van de ene vrouw tot de andere sterk uiteenlopen. Vooral op grote bedrijven, in intensieve bedrijfstypen, in de middelste leeftijdsklassen en de lagere opleidingscategoriën zijn de boerinnen sterk in de ondernemingsactiviteiten ingeschakeld. Ook het soort arbeidsprestaties kan sterk verschillen en hangt sterk af van het type bedrijf. Zo zijn de vrouwen in de veehouderij vooral betrokken bij aciviteiten die verband houden met de voeding en verzorging van de dieren. Wanneer er melkvee aanwezig is, zijn melken en het schoonmaken van melkgerei en melkkamer de meest beoefende activiteiten. In de akkebouw is de deelname van vrouwen het grootst bij de manuele verzorging van de gewassen, het verwerken en gereed maken van producten voor de aflevering, het oogsttransport en het ruimen van de gewassen. In de tuinbouw tenslotte ligt de voornaamste taak bij het veilingklaar maken van de gewassen, het manueel oogsten van producten en het ruimen van de gewassen. Vrijwel alle vrouwen beschouwen hun bedrijfstaak als belangrijk. Het werk dat zij er presteren is immers levensnoodzakelijk en bovendien kunnen zij er moeilijk gemist worden. Over het algemeen zijn zij tevreden met hun arbeidssituatie. De boerin werkt niet alleen in de onderneming; zij heeft er ook een leidinggevende taak. Bij het nemen van beslissingen worden 72% van de vrouwen vrijwel steeds en 16% meestal in het overleg betrokken. Bij het nemen van de beslissingen zelf kunnen we twee verschillende typen van beslissingsstructuur onderscheiden. In het eerste type worden de beslissingen doorgaans door man en vrouw samen en op grond van gelijkheid genomen. Het gaat vooral om beslissingen met grote financiële consequenties zoals het aankopen of verkopen van grond, lenen van geld, Bij het tweede type heeft de man meestal het laatste woord. Het gaat dan om gebieden die behoren tot zijn quasi exclusief arbeidsterrein (bv. tractor- en veldwerk, samenwerking tussen collega’s, omschakeling naar andere gewassen, …). We moeten hier opmerken dat de boerin zichzelf vooral beschouwt als hulpkracht op het bedrijf, een domein waarover in eerste instantie haar echtgenoot de leiding heeft. Een gevolg hiervan is dat de verdeling van beslissingsbevoegdheden amper ter discussie gesteld wordt. Amper 5% wil meer te zeggen hebben dan nu het geval is.
3
b. de participatie aan huishouden en gezin Gezins- en huishoudelijke activiteiten zijn traditioneel het domein van de vrouw. En dit is nog steeds het geval. Vrijwel alle vrouwen zijn in het huishouden en het gezin actief, maar zoals ook voor de bedrijfsarbeid het geval was, is de tijd die zij eraan besteden zeer uiteenlopend. Dit wordt vooral bepaald door de arbeidsbehoefte, zowel in het gezin (aanwezigheid van kleine kinderen of zorgbehoevende ouders) als op het bedrijf (bijv. arbeidspieken). Uiteraard speelt ook de sector een rol. Op akkerbouw- en melkveebedrijven is de boerin in staat haar activiteit meer binnenshuis te concentreren. Het minst actief binnenshuis is de vrouw op de tuinbouwbedrijven. Naast de eigenlijke huishoudelijke en gezinstaken behoren ook de taken die in het verlengde vanhet bedrijf liggen (bedrijfswas, administratie, boodschappen ifv het bedrijf, …) tot de vaste taken van de vrouwen. In 70% van de gezinnen staat de boerin alleen in voor het huishouden: in 30% van de gevallen ontvangt zij hiervoor hulp, meestal van inwonende gezinsleden. Als externe hulp al voorkomt is het meestal van familieleden. Betaalde hulp van buitenaf (poetshulp, kinderopvang, …) komt uiterst zelden voor en is vaak nog een taboe. Binnenshuis is de vrouw de “manager”. Het dagelijks beheer rust nagenoeg alleen op haar schouders. Het nemen van belangrijke beslissingen gebeurt in 72% van de gevallen altijd in gezamenlijk overleg, in 15% soms en in 13 % nooit. Het overleg is hier dus minder frequent dat bij bedrijfsbeslissingen. Wellicht hangt dit samen met de schaal van de financiële gevolgen die bij bedrijfsbeslissingen meestal veel hoger ligt. Wat het nemen van de beslissing zelf betreft gebeurt dit bijna altijd samen wanneer het om belangrijke uitgaven gaat (aanschaf van nieuwe wagen of grote huishoudelijke apparatuur). Overigens is het meestal de vrouw die zowel in huishouden als gezin het laatste woord heeft. De man vervult hier zelden een dominante rol. Voor de man is “binnenshuis” trouwens ook als arbeidsterrein onontgonnnen terrein: slechts 6% is er geregeld actief en 27% af en toe. Overigens bracht drievierde van de door Everaet ondervraagde vrouwen hier liever geen verandering in. Niet alleen zien ze dat hun echtgenoot permanent wordt opgeëist door bedrijfstaken en begrijpen ze dat hij weinig tijd overhoudt voor huishouden en gezin, maar velen onder hen ervaren de deelname van hun man aan het werk binnenshuis ook als een inmenging op een terrein dat ze voor zichzelf wensen te behouden. Overigens toont het onderzoek door Anne Dedry in Westhoek en Meetjesland9 aan dat de lengte van de dagtaak van vrouwen gemiddeld 1 à 1,5 uur langer is dan deze van de man. Bovendien is ze complexer door de combinatie gezin – bedrijf.
9
Dedry Anne; Men zaait met handen en niet met manden – een sociologisch onderzoek bij landbouwers in de 5-B-inventarisatieprojecten Westhoek en Meetjesland; KVLV – 1997. 4
Westhoek
Meetjesland
Mannen
Vrouwen
Mannen
Vrouwen
Bedrijfstaken
8,4
6,0
7,7
5,3
Gezinstaken
0,9
4,3
0,8
5,0
Totaal
9,3
10,3
8,6
10,3
M.a.w de vrouw vervult een sleutelrol op het bedrijf en heeft nog een echte bufferfunctie met een klassieke dubbele dagtaak, waar die gezinstaken bovenop de bedrijfstaken komen. Deze laatste primeren in alle omstandigheden. Hier onderscheiden landbouwersgezinnen zich van het Vlaamse gezin, waar steeds meer mannen en vrouwen zoeken naar een gepaste combinatie van diverse soorten activiteiten en hierover met elkaar sterk onderhandelen. De maatschappelijke evolutie van het kostwinnersmodel naar het portefeuillemodel tussen partners, lijkt zich vooralsnog niet te voltrekken bij landbouwersgezinnen. Dit wil niet zeggen dat landbouwersvrouwen ontevreden zijn. Zij ervaren de combinatie als haalbaar en spreken geen essentiële wensen tot verandering uit. Integendeel er is een positieve inschatting en waardering tussen mannen en vrouwen in land- en tuinbouw van mekaars werkaandeel en een eerder symbiotische ingesteldheid. c. buitenhuisarbeid De helft van de boerinnen en tuiniersters oefende voor het huwelijk een beroepsactiviteit buitenhuis uit. Drie vierde van hen stopte deze activiteit hetzij bij het huwelijk, hetzij bij de eerste geboorte. Op het ogenblik van het onderzoek dat Evereaet verrichte werkte 18% van de ondervraagden buitenhuis, één derde van hen voltijds en twee derde deeltijds. De meest voorkomende beroepen zijn verpleegster, bediende, onderwijzeres, arbeidster, secretaresse. Of de boerin al dan niet een betaalde baan heeft wordt oa bepaald door het bedrijfstype. Zoals te verwachten komt dit meer voor op de extensieve dan op de intensieve. Bij deze laatsten staat de boerin meer onder druk om taken op het bedrijf op te nemen. Om dezelfde reden vindt men ook op de grotere bedrijven minder buitenhuiswerkenden. Het is ook leeftijdsgebonden. Bijna één derde van de –40jarigen werkt buitenshuis. Naarmate zij ouder worden neemt de druk van het bedrijf én het gezin om deze baan op te geven toe. De redenen om buitenhuis actief te zijn zijn op de eerste plaats van financiële aard. Daarnaast vormen ook plezier en interesse in het werk, sociale contacten n valorisatie van de capaciteiten een belangrijke motivatie.
5
Van hen die momenteel een baan buitenhuis hebben wensen de meesten deze ook te behouden. 27% wenst ze verder in te krimpen of stop te zetten, meestal omdat de combinatie gezin-bedrijf-buitenhuisactiviteit (te) zwaar uitvalt. d. Vrije tijd Het hoeft nauwelijks betoog dat door de vele uren die boerinnen besteden aan hun werk in het gezin, op het bedrijf en soms buitenhuis, voor de meesten niet veel vrije tijd overblijft. Bij de intensieve, beter controleerbare productie is dit meer dan bij de extensieve, grondgebonden landbouw. De besteding van vrije tijd gebeurt vooral binnen het gezin en de directe omgeving (tuinieren, TV kijken, fietsen, handwerken, bezoeken afleggen, …). Tal van vrouwen maken van hun beschikbare vrije tijd gebruik om uit te rusten en niet zelden kiezen zij ervoor om een andere nuttige bezigheid te verrichten (met de kinderen bezig zijn, vrijwilligerswerk). Op vakantie gaan is ver van een gewoonte. Onderzoek van Everaet toonde aan dat de helft van de ondervraagden tijdens de laatste drie jaar voor het onderzoek geen vakantie nam. Van hen die wel gingen bleef de frequentie in 37% beperkt tot eenmaal. Vakantie nemen is vooral in trek op de tuinobuwbedrijven. e. Conclusies Op de meeste Belgische landbouwbedrijven nemen boerinnen en tuiniersters een cruciale plaats in. Zonder hen zouden het bedrijf en de werkzaamheden op zijn minst anders georganiseerd moeten worden.
Ingrijpende veranderingen
De laatste tientallen jaren moest de land- en tuinbouw ingrijpende veranderingen ondergaan. De bedrijven werden steeds gespecialiseerder en intensiever en de mechanisatie nam spectaculair toe. Dit ging samen met een forse vermindering van het aantal arbeidskrachten en een maatschappij waarin de aanwezigheid van land- en tuinbouw steeds minder zichtbaar werd. Dat de positie van de vrouw op het bedrijf hierdoor ook wijzigde ligt voor de hand. Toch blijkt dit minder fundamenteel te zijn dan gedacht. Het landbouwgezin blijft immers verschillen van de overige gezinnen in onze samenleving. Op een tweetal terreinen valt dit duidelijk aan te tonen.
Partnerschap
Vooreerst vormt het partnerschap nog steeds een belangrijk kenmerk van de landbouwuitbating. Man en vrouw zijn samen verantwoordelijk, ook al hebben ze eigen taken. Van oudsher heeft de man de leiding over de onderneming. Bij het uitvoeren van de arbeidstaken wordt de vrouw echter van zeer kortbij betrokken. Ook bij het nemen van belangrijke beslissingen werken zij heel nauw samen.
6
Haar specifieke werkterrein is vooral 'binnenshuis', met de huishoudelijke taken en de opvoeding van de kinderen en vrijwel steeds zonder de hulp van de man. Toch is hij niet volledig afwezig. Ook hier worden belangrijke beslissingen haast altijd genomen in gemeenschappelijk overleg. In haar rol op het gezinsbedrijf weet de boerin zich ook sterk gewaardeerd door haar man, zodat de bestaande arbeidsverdeling haast nooit in vraag wordt gesteld.
Waarden
De boerin onderscheidt zich ook van vele andere vrouwen door wat zij waardevol vindt in haar werk. De beslissingen die zij samen met haar man neemt zijn uiteraard gericht op het voortbestaan van het bedrijf. Maar naast de financiële en economische factoren die daarbij een rol spelen, blijkt dat vrouwen ook andere elementen in rekening brengen. In de eerste plaats vinden boerinnen het feit dat zij hun werk zelf kunnen regelen heel belangrijk. Ook het feit dat hun gezin hun arbeids- en hun levensgemeenschap vormt de echtgenoot is én partner én collega - ervaren zij als bijzonder waardevol. En tenslotte is er de waardering voor de natuurlijke en gezonde omgeving waarin kan gewerkt worden.
Het bedrijf gaat voor
Toch is het niet allemaal rozengeur en maneschijn. Het gezinsbedrijf kan de persoonlijke wensen van de boerin ook flink in de weg staan. Een vrouw die met een boer huwt zal haar ambities wat betreft haar persoonlijke ontplooiing vaak ondergeschikt moeten maken aan de belangen van het bedrijf. Haar werk buitenshuis zal zij bij haar huwelijk of in de daarop volgende jaren doorgaans opgeven. Ook wordt ze vaak beschouwd als hulpkracht die op elk moment moet klaar staan om bij te springen in het bedrijf waardoor afspraken maken niet voor de hand ligt. Andere problemen die regelmatig worden aangekaart: de lange arbeidsdagen, het gebrek aan vrije tijd en ontspanning, het sociaal isolement, … En toch zijn de meeste vrouwen tevreden met hun situatie. De positieve kanten van het beroep wegen blijkbaar zwaarder door dan de negatieve. Het mag nochtans niet uitgesloten worden dat de invloed van het bedrijf hierbij zo groot is dat de boerin bij de beoordeling van haar situatie de goede gang van zaken van de onderneming laat voorgaan op haar eigen wensen en verlangens.
Dé boerin bestaat niet
In die richting wijzen ook de bevindingen dat jongere vrouwen hun situatie meer in vraag stellen dan oudere. Een belangrijke vaststelling daarbij is dat dé boerin niet bestaat. Het gaat daarbij vooral om het verschil tussen oudere en jongere boerinnen. De eersten zijn doorgaans afkomstig uit de landbouwsector, hebben een relatief geringe scholing en hebben heel hun leven in de landbouwsector gewerkt waardoor zij meer verweven zijn met de traditionele cultuurpatronen. De jongere generatie vrouwen daarentegen komt steeds vaker van buiten de landbouw, heeft een hogere opleiding genoten en heeft beroepservaring buiten de sector. Daardoor zijn de integratie in de brede samenleving en de emancipatie verder gevorderd. Ongetwijfeld zet deze tendens in de toekomst door.
7
Het is moeilijk te voorspellen hoe de positie van de boerin er in de toekomst zal uitzien. De manier waarop het bedrijf zich ontwikkelt zal daarbij zeker zeer belangrijk zijn. Maar welke richting dit ook uitgaat, de kansen dat de boerin haar eigen wensen ook waar kan maken zullen afhangen van de mogelijkheden die zij krijgt om zich aan de maatschappij waarin ze leeft aan te passen. Alle verantwoordelijken, het beleid, de (landbouw)organisaties en niet in het minst de bedrijfsleider moeten er daarom op bedacht zijn om voldoende open te staan voor veranderingen zodat de boerin voldoende ruimte krijgt om haar eigen weg te vinden. 3. De boerin, plattelandsontwikkeling en beleidsvoering Hoewel vrouwen actief deelnemen aan heel wat praktische initiatieven en hoewel in veel raden en besturen de mogelijkheid voorzien of zelfs verplicht is om (minimum 1/3de ) vrouwen op te nemen, zien we toch dat ze niet of slechts moeizaam doordringen tot de politieke besluitvorming rond plattelandsbeleid in de brede zin en dat ze nauwelijks gebruik maken van de beleidsinstrumenten die gericht zijn op stimulering van vernieuwende initiatieven. De afwezigheid van vrouwen in het beleidsproces is verrassend omdat deelname van plattelandsbewoners juist tot de voornaamste doelen van het nieuwe plattelandsbeleid behoort. Onderzoek in Nederland10, waar zich net als in de andere Europese landen hetzelfde fenomeen voordoet, bevestigt de traditioneel aangehaalde factoren11 maar graaft dieper en onderzoekt op grond van welke afwegingen plattelandsvrouwen in het algemeen en boerinnen in het bijzonder voor hun specifieke aanpak kiezen en waarom mannen en vrouwen verschillende handelingswijzen verkiezen. a. vrouwen nemen bij voorkeur deel aan praktische initiatieven (uitvoerend) De studie toont aan dat de aanpak van vrouwen zich niet zozeer onderscheidt door de inhoud als wel door de vorm. Anders dan verwacht nemen ze immers niet alleen deel aan sociale of economische initiatieven, maar ook aan politieke en aan individuele zowel als aan collectieve acties. Al deze activiteiten wordt wel op dezelfde manier vorm gegeven: ze zijn kleinschalig en zijn informeel georganiseerd en deelname is relatief vrijblijvend zodat ze inpasbaar blijven in hun andere taken en werkzaamheden. De meeste vrouwen beginnen liever alleen met nieuwe economische activiteiten. Zij beperken hun financiële risico’s door zaken in eigen hand te houden en door deze zo te 10
Bettina B. Bock; Tegelijkertijd en tussendoor – gender, plattelandsontwikkeling en interactief beleid; Wageningen, studies van Landbouw en Platteland 32 – 2002
11
Tijdsgebrek door de reeds aangehaalde lange dagtaak, moeilijke en dure vervanging voor de taken tijdens de uren dat men buitenhuis vertegenwoordigende of bestuurstaken opneemt, onaangepast uren, vergaderen na de vergadering, onvoldoende aandacht voor thema’s die vrouwen aanbelangen en voor hun specifieke invalshoeken, onzekerheid over het eigen kunnen. 8
organiseren dat ze “tegelijkertijd en tussendoor” kunnen georganiseerd worden. Zo voorkomen zij dat de taken in het gezin en op het bedrijf in het gedrang komen. Door hun nieuwe activiteiten voorzichtig en haast onzichtbaar te starten proberen ze ook om de grenzen van wat aanvaard is en wat niet af te tasten en om binnen de traditionele “fatsoensnormen” te blijven opereren. Om dezelfde redenen vinden hun politieke initiatieven in het informele circuit plaats, buiten de gevestigde politieke structuren, binnen relatief ongestructureerde politieke verbanden en meestal gericht op de oplossing van problemen in de directe leefomgeving. Samenwerking binnen dergelijke verbanden dient nog een ander doel. Gelijkgezinde vrouwen wisselen kennis en ervaring uit en bieden elkaar morele ondersteuning bij de verwerking van kritiek die zij van anderen krijgen. Nadeel is uitaard dat zij buiten het gezichtsveld van de beleidsmakers blijven. Deze kennen de initiatieven niet of erkennen ze niet als waardevol. Zij beschouwen vrouwen niet als relevante deelnemers aan het beleidsproces. De studie laat echter ook zien dat de aanpak van vrouwen in de loop van de tijd verandert en meer overeenstemming met het mannelijk model gaat vertonen. Bij economische activiteiten zijn ze na een kleinschalige en voorzichtige start na verloop van tijd wel bereid tot grotere investeringen en willen zij hun ondernemingen professionaliseren. Dit is te verklaren door een grotere ervaring, een andere waardering van kosten en baten, de ervaring dat hun aanpak vaak extra problemen creëert zoals een inefficiënte werkwijze, grote belasting en tijdverlies. De gekozen manier van handelen kan het voorkomen van sommige kosten (ook andere dan financiële) bovendien niet garanderen. Veel vrouwen merken dat ze hoe dan ook kritiek krijgen, hoe voorzichtig ze het ook aanpakken. Gesterkt door de ervaring dat anderen hun initiatief wel waarderen en de eigen voldoening over de verwezenlijkte ambities, zijn zij beter dan in het begin in staat om zich van hun traditonele omgeving te distantiëren en doorlopen zij ahw een emacipatieproces. De specifieke aanpak van vrouwen is dus vnl te verklaren door het kostenbesparend karakter en door de inpasbaarheid in hun gezins- en bedrijfstaken. Anderzijds lijkt het een typisch model voor beginners te zijn. In een latere fase ontwikkelen zij door het verzamelen en creëren van extra hulpbronnen en door het mobiliseren van morele ondersteuning een zelfbewuste en onafhankelijke houding die hen toelaat om op andere modellen over te stappen. Ondersteuning van buitenaf en door het beleid zou juist op dit moment moeten plaatsvinden maar sluit door de manier waarop dit nu georganiseerd is nauwelijks aan op de vrouwelijke aanpak en de dynamiek ervan. b. Ondanks alle inspanningen nemen weinig vrouwen deel aan het plattelandsbeleid Uit het onderzoek van Bettina Bock blijkt, en dit geldt niet alleen voor Nederland maar zeker ook voor Vlaanderen, dat deelname aan het beleidsproces voor vrouwen hoge kosten met zich meebrengt. We hebben het dan over matieriële kosten (kinderopvang, vervoerskosten, …), waar vrouwenorganisaties onvoldoende compensatie voor kunnen
9
bieden omdat ze zelf niet over de nodige middelen beschikken, maar ook over immateriële kosten. Zo is de weerstand en soms zelfs de tegenwerking die politieke ambities van vrouwen en hun organisaties oproepen nog steeds niet gering. De lage waardering van politiek actieve vrouwen speelt daarbij een rol, maar ook de angst van de gevestigde organisaties voor belangentegenstellingen binnen de agrarische sector. En niet onterecht, want vrouwen hebben vaak andere ideeën en houden er andere wensen op na dan de traditioneel onderkende. De druk om zich aan de strategie van de gevestigde organisaties aan te passen en de loyaliteitsconflicten die dit met zich meebrengt, kunnen boerinnen en tuiniersters en hun organisaties duur te staan komen. Een overheid die verwacht dat vrouwen anders denken dan mannen over de ontwikkeling van het platteland in het algemeen en de landbouwsector in het bijzonder kan hierin een belangrijk motief vinden om vrouwen rechtstreeks bij het beleidsproces te betrekken. In die zin heeft het potentiële belangenconflict een positief effect op de deelname van vrouwen. Boerinnen en hun organisaties komen op deze wijze wel voor een dilemma te staan. Zij kunnen door het varen van een eigen koers hun kans op politieke participatie en invloed vergroten en ondersteuning van de overheid winnen, maar lopen aan de andere kant het risico om de sympathie en ondersteuning van gevestigde landbouworganisaties te verliezen. Een andere mogelijkheid is om voor de kant van de gevestigde organisaties te kiezen met het risico om de rechtvaardiging voor een aparte vertegenwoordiging op het spel te zetten en minder ruimte te hebben om zich voor de specifieke interesses van vrouwen in te kunnen zetten. Conclusie is alleszins dat deelname aan het beleidsproces hoge kosten voor vrouwen met zich mee kan brengen, wat het voor veel vrouwen weinig aantrekkelijk maakt. c. Boerinnen maken nauwelijks gebruik van de mogelijkheden die de overheid hen biedt Vrouwen maken nauwelijks gebruik van subsidiemogelijkheden en stappen zelden in projecten. Dat is ten dele te verklaren doordat vrouwen in onvoldoende mate over hulpbronnen (tijd, geld, contacten) beschikken om dit mogelijk te maken. Daarnaast veronderstellen de meeste subsidiereglementen een manier van handelen en een model van ontwikkeling en innovatie die haaks staan op de vrouwelijke aanpak. Geen subsidies krijgen of niet in projecten kunnen stappen is voor de meeste vrouwen geen reden om van geplande activiteiten af te stappen. Wanneer blijkt dat zij niet over de extra middelen beschikken keren zij terug naar het oorspronkelijke, vrouwelijke model van geleidelijke ontwikkeling in kleine stappen. Voor dit model heeft de overheid tot nu toe echter weinig waardering. De paradox is dat deze houding het vrouwelijk model voortdurend bevestigd. Door geen toegang te hebben tot externe hulpbronnen dwingen zij vrouwen als het ware om of hun initiatieven op te geven of om op een alternatieve manier te werken. d. Enkele conclusies
10
Nog steeds is er tussen mannen en vrouwen een verschil in doelen die zij zich stellen, in prioriteiten, in de manier waarop zij hun doelen wensen te bereiken, in de kans op succes die hiermee samenhangt, in kosten en baten. Dat betekent dat de handelingsruimte van mannen en vrouwen verschilt. Een andere, meer voorzichtig aanpak roept minder weerstand op, toont een groter evenwicht tussen (potentiële) kosten en baten en biedt in de ogen van veel vrouwen meer kans op succes. De omstandigheden waarin vrouwen hun keuze maken veranderen echter in de loop van de tijd en mee door het toedoen van de vrouwen zelf. Door extra hulpbronnen te vinden, door zelfzekerder te worden en door een verschuiving in het belang van kosten en baten kan de handelingsruimte van vrouwen toenemen en krijgen ze meer alternatieven. De verantwoordelijkheid van de overheid voor de deelname van vrouwen moet hierom verder gaan dan alleen vrouwen uit te nodigen en/of plaatsen voor hen te reserveren. Hetis ook haar taak om zorg te dragen voor de voorwaarden waaronder deelname succesvol, effectief en blijvend kan verlopen. Het bieden van voldoende materiële ondersteuning van de vertegenwoordigers is daarbij één vraag aangezien hun organisaties dit niet of onvoldoende kunnen bieden. Ook hier denken we bij materiële ondersteuning niet enkel aan het vergoeden van de rechtstreekse kosten, maar bijvoorbeeld ook aan de mogelijkheid tot inhoudelijke en organisatorische begeleiding. Tenslotte moet de overheid er ook voor zorgen dat de inbreng van de nieuwe spelers in het debat, ic de vrouwen, door alle deelnemende partijen gerespecteerd wordt. Tenslotte, ondanks de vorige bedenkingen moeten we eerlijk zijn en toegeven dat er al een hele weg is afgelegd. Voor vrouwen die willen participeren is de mogelijkheid er in theorie. In de praktijk heeft de bevordering van de gelijkwaardige deelname van vrouwen en mannen vooral betekend dat vrouwen extra ondersteuning werd geboden om zich net als mannen te gedragen. Wij pleiten nu om een stap verder te gaan. Dat betekent enerzijds dat vrouwen vanuit hun eigen structuren moeten uitgenodigd worden en anderzijds, en dat is minstens even belangrijk, dat de vrouwelijke manier van participeren als gelijkwaardig moet beschouwd worden en er gelijkwaardige condities voor beïnvloeding van het beleid moeten geboden worden. Enkel zo kunnen meer gelijkwaardige relaties in landbouw en platteland bevorderd worden. En voor een blijvende ontwikkeling lijkt ons dat een belangrijke voorwaarde. Ir. Anne Vandenborre Brussel, 14 maart 2003
11