BOEKBESPREKING. by Gertrude S. Mathews. Illustrated from photographs New York, Henry Holt and Company, 1917.
„Treasure", tout court. Een ondertitel zou hier niet overbodig geweest zijn. Wie kan uit het simpele woord raden dat het boek handelt over de avonturen van een Schotschen mijn-ingenieur, die in de oerwouden van Suriname naar een verloren goudmijn zoekt ? De aankondiging door den uitgever spreekt van een mijn in Zuid-Amerika. Dat er een boek over Suriname door een Amerikaansche schrijfster, die een paar jaar geleden daar heeft gereisd, zou verschijnen, wist ik, maar ongelukkig was haar naam mij ontschoten. Door een toeval vond ik dien terug in een Surinaamsche courant en toen was, door middel van 77&£ C«wi«/rt/j'i>e B00& 7w<^# — die, onbescheiden, mededeelt dat de schrijfster in 1881 geboren is — het boek spoedig gevonden en uit Amerika besteld. Door den oorlog kwam het niet zoo heel spoedig. De lezing van dezen „record of an adventurous search for a lost mine" — zooals de uitgever het boek aankondigt — was geen onverdeeld genoegen. De opzet van het boek is dat de schrijfster, bij een van de zeldzame verschijningen van den ingenieur uit het bosch in het meer beschaafde deel van het land, „extracted the greater part of the narrative". Hij stemde er in toe dat zij het verhaal schreef „with portions diplomatically fictionalized". Gemakkelijk heeft zij hiermede haar taak niet gemaakt, want zelfs een Schotsch ingenieur kan niet een heel boekdeel over zich zelf praten, zonder gevaar te loopen zwaar op de hand te worden. Zij verklaart in haar voorrede dat „he lived story books, but although he told them delectably, he had no love for a pen and absolutely declined to write them". Voor haar is hij „a human of exceptional species, gew;<s Aowo />nmtóu»s aes/tó*CMS, een ongewone, rijke persoonlijkheid „blended with masculine strength". De lezer zou dus het recht hebben wat vervelend is in het verhaal op Aa<w rekening te zetten, maar wanneer men dezen „human of exceptional species", die zeer met zich zelf ingenomen is en over allerlei banaliteiten met gewichtige breedsprakerigheid zeurt, nader leert kennen, dan raakt men in twijfel wie de schuldige is. En wie is aansprakelijk voor het aanstellerige Engelsch, voor den geforceerden humor, voor de tallooze, dikwijls zeer gezochte vergelijkingen en beelden, voor de quasi-geestige woordsamenstellingen met deelstreepjes, als in een vorige periode onzer letterkunde, de Schot of de Amerikaansche ? De schrijfster verzekert dat haar verhaal een interview is; ik geloof haar op haar woord, maar dan is, voor een nog al preutschen Schot.
de beschrijving van zijn open bad aan een jonge dame iet of wat gewaagd. Zie hier in zijn eigen woorden : „Then — well, the Bush niggers could not stand all of my white person on view without their having a good look at me. So they had taken another road where no obeah was to be found, had clambered into corials and were around me in swarms, laughing and making extremely personal remarks about all the visible me. Now, to get ashore was easy. But to get at even a towel was a bashful job". ,,Why should I not go ashore or anywhere else that I wanted to just as I was? I promptly did this. Huge added joy, violent chuckles, painfully, impertinent remarks accompanied me to my bundle". Later vertelt hij aan de juffrouw dat de Indianen na de jacht geheel worden ingewreven met palm-olie, en voegt er bij: ,,I never got so far because I am frightfully ticklish and would have squeaked for sure. Besides it would have been a bit embarrassing for me to allow a perfectly proper young damsel to fuss around like that" Ik zie de juffer zoo voor me, terwijl zij deze bekentenissen van haar ,,homo primitivus aestheticus" aanhoort. Of is dit een van de „portions diplomatically fictionalized" ? Een zekere George Jones — „Garlic Jones" genoemd omdat hij enorme hoeveelheden knoflook at — had, 40 jaren vóór het verhaal aanvangt, anderhalf millioen aan goud uit een mijn in Suriname gehaald. Hiermede ging hij naar Londen, waar hij zich aan whisky dooddronk. Het grootste gedeelte van zijn ruw goud had hij niet verkocht; hij sorteerde de stukken naar de grootte, Had hij geld noodig, dan ging hij naar een kolossale brandkast in zijn huis in Londen en koos stukken uit groot genoeg om zijn voorgenomen uitgaven te dekken. Sommige van de „nuggets", die hij bezat, wogen meer dan acht pond (waard drie duizend dollars of meer). Vóór en na zijn groote vondst was hij in voortdurend gekibbel „with the Dutch, whom he hated". Plotseling verkocht hij zijn concessie „to a bunch of them", maar de zaak ging bankroet. Aan dit smalen op al wat „Dutch" is, maakt de homo primitivus aestheticus zich in den loop van het verhaal bij herhaling schuldig. Waar was het goud van Jones van daan gekomen ? De ingenieur vermoedde van een andere werkplaats dan die hij verkocht had. Van den advocaat die Jones' nalatenschap beheerde, vernam hij dat deze een document had nagelaten, dat verband hield met een proces over een rekening, die Jones beweerde betaald te hebben, verwijzende naar een gesloten tunnel, zonder aanduiding van plaats, waarin een kist verborgen was. Daarin lag — hield Jones vol — de kwitantie, maar de rekening moest nogmaals betaald worden. „The story fairly reeked of hidden treasure". Men zou kunnen opmerken dat Jones alleen gesproken had van een kwitantie, maar als de ingenieur zoo nuchter geredeneerd had, dan was het boek niet^geschreven. Hij vertrok dan naar Suriname om naar den verborgen schat te zoeken, een hopeloos werk zou men zeggen, waar Jones de ligplaats niet had aangeduid.
179 Aangekomen was zijn eerste werk, uit te zien naar „varicolored-bebluejeaned aristocrats of bone and muscle" — een gewoon mensch zou zeggen: werkvolk — voor het mijnwerk. Op zijn wandeling door de stad sprak „a minute lump of particularly villainous looking niggerhood" hem aan en bood zich aan als kok. Deze leelijke, altijd suikerriet kauwende Barbadiaan, die in het boek de tweede rol vervult en als wereldwijze optreedt, doet in zelfingenomenheid niet onder voor zijn Schotschen meester. Overigens ontpopt hij zich als een voortreffelij ken knecht en kok. De meester laat te pas en te onpas zich er op voorstaan dat hij Schot, de knecht dat hij Barbadiaan is. Geeft de meester meer dan eens lucht aan zijn afkeer voor de „Dutch", de knecht schuift zijn geringschatting voor de Surinaamsche arbeiders niet onder stoelen of banken. Telkens ontsnapt hem de een of andere schimpscheut tegen de „psalmsinging Surinamers". de „stupid Surinam underlings", die als bushmen een „disgrace" zijn*). Hij wil niets te doen hebben met „Surinam niggers". Mejuffrouw Mathews vertelt ons dan breedvoerig hoe haar ingenieur goud zocht en ook wel vond. Dit verscliilt niet veel van de wijze waarop anderen het voor en na gedaan hebben. Wel heeft deze goudontginner meer dan de meesten zijner collega's een ontvankelijk gemoed voor de schoonheden van het tropische landschap en een open oog voor het:, planten- en dierenleven om zich heen. Tot de^mooiste gedeelten van het boek behooren dan ook de waarnemingen aan planten en dieren, maar ik voeg er dadelijk bij dat ze niet halen bij die van van Stockum in zijn' Fez-s/ag van <& SaraWiacca-Ex/>eiitoe. De Indianen trokken hem zeer aan, maar ik moet hem een illusie benemen als hij meent in aanraking te zijn geweest met Indianen van het bovenland, zooals men zou kunnen afleiden uit zijn mededeeling dat de „Savanna Indians" lang geleden van hun woonplaatsen in de Andes nederdaalden en dat zij, hetzij door verschil van afkomst of enkel door strengere afzondering, „possess distinction over the coastal Caribs". Uit de aanduiding, die op biz. 205 omtrent de ligging zijner werkplaatsen gegeven wordt, volgt dat hij niet anders dan met benedenlandsche Indianen (waarschijnlijk Arowakken) in aanraking kan zijn geweest. En in welk Indianendorp — van 500 menschen ! — heeft de man „Gaddo's" gezien ? „Theirs is the first God-image I have seen with a smile and twinkle in his eye. Even the little household ones have it". 1) Ik bewijs misschien te veel eer aan dezen halfgaren kroeskop wanneer ik er den lezer even op wijs dat de leiders van de zeven Suriname-expedities de creolen als arbeiders hoogelijk waardeerden en dat de leider van den spoorwegaanleg in Suriname, de ingenieur van Reigersberg Versluys, die gedurende verscheidene jaren <|l met vele honderden arbeiders van allerlei nationaliteit gewerkt heeft, den Surinaamschen creool voor pionier in het binnenland buitengewoon geschikt acht, terwijl hij van de Barbadianen zegt dat zij „luie, onwillige^en onhandelbare menschen" bleken. Toen zij eindelijk weggezonden werden „ging een zucht van verlichting hen na van ieder, die maar eenigszins met hen te maken had". In het boek, dat ik in het November-nummer besprak (7"Ae Pirgin /s/anrfs by de Booy and Faris) noemen de schrijvers de bedienden van Barbados ..inefficient and at times insolent".
i8o Zou hier verwarring hebben plaats gehad met een Boschnegerdorp ? Of heeft hij de menschfiguren, die de Indiaansche pottenbakkers — of baksters, want alleen vrouwen doen dit werk — maken, om ze in de stad te verkoopen, voor „Gaddo's" aangezien? Dat hij zijn bedienden niet in het Indianendorp mocht brengen, omdat deze zwart waren, „and the Indians hate them intensely" zal wel een misverstand zijn. Negers verkeeren vrijelijk — misschien al te vrij — in de Indianendorpen. Een vergissing is het ook van de interviewer of den geïnterviewde dat de Boschnegers de gewoonte, om de toegangen van hun dorpen te beschermen door een overhangend palmblad, van de Indianen hebben overgenomen. Een Indiaansche jager, die hem vergezelt, wijst hem „quinine trees" aan! Was het maar waar! Zoo zouden er nog meer onjuistheden zijn aan te wijzen, die ik voorbij ga. Het volgende gebed, dat hij bij de Indianen hoorde, laat ik voor zijn verantwoording: „Het weder is droog, het wild is ver, diep in het bosch. Zonder regen zullen wij sterven. Is het je bedoeling ons te dooden, doe het niet door uithongering, doe het snel". Ja, „practical and straightforward" is het. Het zoeken naar den schat van Garlic Jones beslaat natuurlijk een groot deel van het boek en de beschrijving van al de pogingen zou boeien als niet telkens de „Scotch" in den weg trad en men niet op bijna elke bladzijde den wensch in zich voelde opkomen den man toe te roepen: mensch zeg de dingen toch eenvoudiger, leuter zoo niet! Aan een omgevallen boom een nest onderzoekende vindt hij in een kleihoopje een stukje goudhoudend kwarts. „But then being Scotch, I argued that a small piece of gold logically should be associated with other pieces of gold round or there abouts". Meent de man dat een Ier of Franschman niet op denzelfden lumineuzen inval zou zijn gekomen? Ergens noemt hij zijn leege zak „Scotch". Als hij een vat noodig heeft om een hoeveelheid erts mêe te nemen, zoekt hij naar een „perfectly decent Scotch oatmeal barrel", maar moet genoegen nemen met een „small-sized Chicago pork-barrel". Zoozeer is zijn Schotsdom hem tot een obsessie geworden dat zelfs zijn kok „Barbadian-Scotch instincts" blijkt te bezitten. Bij een ontmoeting met een panter is het hem niet voldoende Scotch te zijn: . . . . „Only, being very Scotch, I put my cutlass between my legs to be handy. I raised my gun and fired". Neemt mejuffrouw Mathews hier een loopje met haar Schot ? En ook als ze — terwijl zij toch, tegenover hem staande of zittende, het zelf ziet — hem meer dan eens laat zeggen dat hij „six foot three and stout to boot" is ? En dan heeft de man nog iets, waarmede hij den lezer irriteert: Zijn mascot is . . . . „a tube of Colgate's toothpaste". En nu verneemt men te pas en te onpas iets over deze tandpasta. Zelfs heet een hoofdstuk „I run out of toothpaste". Zijn mascot is n.l. op en hij gaat met een malaria-aanval naar de stad.
Is er geen Schotsche tandpasta in den handel ? Tot 's mans verontschuldiging moet ik mededeelen dat, volgens de voorrede „he protested that polite-book-reading-people would never be interested" in zijn persoon. Het zoeken naar den gesloten tunnel was natuurlijk geen kleinigheid. Men vond er twee. De beschrijving van het dringen in en het onderzoeken van deze tunnels is mooi en maakt veel goed. Bij den ingang van den eersten had men een vinnigen strijd te voeren tegen groote wespen, hetgeen den ingenieur later — toen wespen hem meermalen in den weg getreden waren — tot deze wijsgeerige beschouwing zou voeren: I have a private superstition in the back of my mind that these tropical wasps or marabontas always make their nests near something man would like to get and that he will not be able to approach on account of their stings". De tien pond wegende padden aan den ingang van de schacht waren niet de „Surinaamsche pipa", zooals de ingenieur meent. Deze wordt niet zoo groot en leeft uitsluitend in het water. „The penetrable squashiness of their stepped-on persons is a thing to make one wish • the meal before had been deeply and securely fasted down". Juffrouw Mathews zou den wensch waarschijnlijk eleganter omschreven hebben, maar zij zat nu eenmaal vast aan haar Schot. In de eerste schacht vond men Jones' kist niet. Er lag een koevoet en men vond er eenig goud, maar het was spoedig gedaan. In de tweede viel de ingenieur over een houten berrie. Geen woorden te vinden om uit te drukken wat hij gevoelde toen hij op de voorplank de initialen G. J. vond. Had hij werkelijk Jones' werkplaats ontdekt? „In my own private bones I felt it was all too idiotic". Maar het was zoo. De tunnel eindigde in een groote open ruimte, in het hart van den berg. Daar lag een „square, fat and wickedy old-looking iron box". TAe box ! Hoe die te openen zonder voldoende gereedschappen ? Met ontzaglijke moeite naar buiten gesleept gelukte het de kist open te krijgen. Geen schat! Eerst dikke boeken, handleidingen, bundels bescheiden, opgerolde kaarten van Jones' reizen, het origineele ontwerp van zijn testament. Niets dan papieren en daaronder de kwitantie. Uit de rekeningen bleek dat Garlic Jones, trots al zijn geld, in het bosch armoedig geleefd had : zeer veel knoflook, eenige grossen sardines van mindere kwaliteit, „guaranteed to give a camel ptomainepoisoning in all his seven stomachs", boonen, rijst en okshoofden rum! Verder onderzoek van den tunnel leverde geen erts op; de plaats was uitgewerkt. Bonne mine a mauvais jeu was hier noodig. De Schot was up to it. Lettende op het lot van meest alle schattenzoekers achtte hij zich buitengewoon gelukkig ten minste een spoor te hebben gevonden van hetgeen waarvoor hij uitgegaan was en al de emoties van het ontdekken te hebben gehad, zonder de schokken. „I had found
182 zijn vingers kunnen narekenen dat Garlic Jones geen schat in het oerwoud zou hebben achtergelaten, zelfs al ware het zijn voornemen geweest daarheen terug te keeren. Of ik het boek ter lezing aanbeveel ? Zonder twijfel, mits men er in berust den Schot op den koop toe te nemen. Had de schrijfster den schat van aanteekeningen, door haar gedurende haar reizen in Suriname verzameld, bewerkt in anderen vorm, dan had zij een mooier boek geschreven. De stof was er. De foto's — gedeeltelijk eigen opnemingen van de schrijfster of van haar Schot — zijn zeer mooi. „An Indian girl at home", tegenover biz. 269 is een idylle. H. D. B.