BELEIDSREGELS BEHORENDE BIJ DE VERORDENING VOORZIENINGEN MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING GEMEENTE OOSTZAAN
01 januari 2010
CONCEPT
INHOUDSOPGAVE HOOFDSTUK 0
INLEIDING ............................................................................................. 3
HOOFDSTUK 1
ALGEMENE BEPALINGEN ......................................................................... 4
1.1 Eigen verantwoordelijkheid ......................................................................................... 4
1.2 Toekenning en weigering van voorzieningen............................................................... 5 HOOFDSTUK 2
VORM VAN TE VERSTREKKEN INDIVIDUELE VOORZIENINGEN .................. 11
2.1 Verschillende manieren om voorzieningen te verstrekken ......................................... 11 2.2 Het persoonsgebonden budget ................................................................................. 11
2.4 Omvang van het persoonsgebonden budget ............................................................. 13 2.5 Uitbetaling persoonsgebonden budget...................................................................... 16
2.6 Verantwoording van het persoonsgebonden budget.................................................. 17 2.9 Eigen bijdrage en eigen aandeel................................................................................ 18 HOOFDSTUK 3
HULP BIJ HET HUISHOUDEN .................................................................. 21
3.1 Inleiding ................................................................................................................... 21
3.2 Mogelijke voorzieningen ........................................................................................... 21 3.3 Indicatiestelling ........................................................................................................ 26
3.4 Levering van hulp ..................................................................................................... 31 HOOFDSTUK 4
WOONVOORZIENINGEN ........................................................................ 33
4.1 Uitsluitingen ............................................................................................................. 33
4.2 Vormen van woonvoorzieningen ............................................................................... 33 4.3 Beperkingen ............................................................................................................. 40
4.4 Overige woonvoorzieningen...................................................................................... 44
4.5 Procedure bij bouwkundige of woontechnische woonvoorziening.............................. 46 4.6 Voorwaarden voor uitbetaling financiële tegemoetkoming......................................... 48
4.7 Kosten van bouwkundige of woontechnische woonvoorziening ................................. 48 4.8 Opstalverzekering..................................................................................................... 49
4.9 Stopzetting bouwkundige en woontechnische woonvoorziening................................ 49 4.10 Medewerking woningeigenaar ................................................................................. 50 HOOFDSTUK 5
LOKAAL VERPLAATSEN PER VERVOERMIDDEL ........................................ 51
5.1 Algemeen ................................................................................................................. 51
5.2 Vormen van vervoersvoorzieningen........................................................................... 51 5.3 Beperkingen ............................................................................................................. 56 HOOFDSTUK 6
VERPLAATSEN IN EN ROND DE WONING ................................................ 62
6.1 Verplaatsen in en om de woning: de rolstoel ............................................................. 62 6.2 Vormen van rolstoelvoorzieningen ............................................................................ 62
HOOFDSTUK 7
VAN BESLUITEN
VERKRIJGEN VAN VOORZIENINGEN, MEDISCH ADVIES EN HET MOTIVEREN
........................................................................................................... 67
7.1 Inleiding ................................................................................................................... 67
7.2 De aanvraag.............................................................................................................. 67 1
7.3 Onderzoek doelgroep ............................................................................................... 68 7.4 Vraagverheldering..................................................................................................... 70
7.5 Het medisch advies of een advies van een andere deskundige................................... 72 7.6 Motivering van besluiten ........................................................................................... 76 7.7 Inwerkingtreding ...................................................................................................... 78 BIJLAGE 1
ICF FUNCTIES ......................................................................................... 0
BIJLAGE 2
ICF ACTIVITEITEN EN PARTICIPATIE ......................................................... 4
BIJLAGE 3
HET RPS-FORMULIER............................................................................... 8
BIJLAGE 4
BELEID GEHANDICAPTENPARKEERPLAATSEN............................................. 0
Inleiding ........................................................................................................................... 0
Het medisch advies........................................................................................................... 1
Het verkeerskundig advies ................................................................................................ 2 Het besluit ........................................................................................................................ 3
Financiële aspecten........................................................................................................... 5
2
HOOFDSTUK 0
INLEIDING
Voor u liggen de beleidsregels behorende bij de Verordening voorzieningen
maatschappelijke ondersteuning Oostzaan 2010. De beleidsregels zijn een uitwerking van de verordening zoals die door de gemeenteraad is vastgesteld. In de beleidsregels wordt
aangegeven hoe in de praktijk vorm wordt gegeven aan de in de verordening gestelde
regels. Naast de beleidsregels kent de gemeente het Besluit maatschappelijke ondersteuning Oostzaan 2010. Ook dit besluit is een uitwerking van de verordening, maar dan met name op het terrein van financiën en de regeling van het persoonsgebonden budget.
In de beleidsregels wordt aangegeven hoe een afweging wordt gemaakt om tot een
beslissing op een aanvraag te komen en welke zaken daarin een rol moeten spelen daarbij is veel aandacht voor het individu en bestaat de mogelijkheid om maatwerk te leveren, mits daar een goede motivering aan ten grondslag ligt.
De beleidsregels geven richting aan de voorzieningen waarmee de gemeente beperkingen
kan compenseren. In 2007/2008 is al veel ervaring opgedaan met de Wmo. De beleidsregels (het verstrekkingenboek), zoals die eind 2006 waren vastgesteld voldoen in belangrijke mate aan de behoefte. Uiteraard zijn zaken voor verbetering vatbaar. Met deze nieuwe, tweede, versie van de beleidsregels hopen wij dat de knel- en vraagpunten waar we tegenaan
gelopen zijn te hebben opgelost. Delen uit het verstrekkingboek zijn overgenomen in de
beleidsregels. Om de overgang van een op voorzieningen gerichte werkwijze naar een op
vraaggerichte werkwijze mogelijk te maken, is hoofdstuk 7 behoorlijk gewijzigd: de cliënt en zijn/haar directe omgeving staan centraal bij de indicatiestelling.
De opbouw van de beleidsregels is vergelijkbaar met die van de verordening en het besluit. Hoofdstuk 1 gaat over de algemene toekennings- en weigeringsgronden voor voorzieningen. Hoofdstuk 2 gaat over de vorm van te verstrekken voorzieningen. Hoofdstuk 3 geeft aan
wanneer men aanspraak kan maken op hulp bij het huishouden, hoofdstuk 4 gaat over de
woonvoorzieningen, hoofdstuk 5 over de vervoersvoorzieningen en hoofdstuk 6 gaat in op
het verkrijgen van hulpmiddelen. Hoofdstuk 7 betreft het medisch advies en tot slot wordt in hoofdstuk 8 vermeld hoe een voorziening aangevraagd wordt en aan welke voorwaarde de gemeente moet voldoen.
3
HOOFDSTUK 1
ALGEMENE BEPALINGEN
1.1 Eigen verantwoordelijkheid
De gemeente stelt de zelfredzaamheid en het organisatorisch vermogen van van personen
met beperkingen centraal. Dit betekent dat zij een afweging wil maken bij een hulpvraag met betrekking tot de eigen mogelijkheden van de hulpvrager of diens omgeving alvorens ondersteuning te bieden vanuit de compensatieplicht van de gemeente.
De eigen verantwoordelijkheid hangt nauw samen met de wijze waarop de gemeente in de
verordening en de beleidsregels de compensatieplicht inhoud geeft. Omdat de gemeente in bijzondere omstandigheden voor maatwerk wil staan en niet rigide wil zijn, hebben de consulenten Wmo (indicatiestellers) van de gemeente een cruciale rol in de integrale
benadering van de hulpvraag. Voorheen had de gemeente in het kader van de Wvg de zorgplicht voor die burgers die ergonomische belemmeringen ondervonden bij hun
maatschappelijk functioneren. De Wmo verlangt dat mensen hun eigen verantwoordelijkheid nemen bij het oplossen van hun belemmeringen. Ook de omgeving van de hulpvrager moet deze verantwoordelijkheid zoveel mogelijk mee dragen.
Hoe kan een burger de eigen verantwoordelijkheid vormgeven?
Een aantal beperkingen kan een burger zelf compenseren door aanschaf van een algemeen gebruikelijke voorziening. Dit is een voorziening die overal (in het reguliere economische verkeer) te verkrijgen is, laagdrempelig in de aanschaf en ook wordt aangeschaft door
mensen zonder beperkingen. Een elektrische fiets of een verhoogd toilet zijn b.v. algemeen gebruikelijk. De hulpvrager kan een beroep doen op een voorhanden zijnde voorliggende voorziening.
Indien er geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie
voorafgaand aan het optreden van de beperking, is een beroep op de ondersteuning bij de gemeente niet noodzakelijk. De hulpvrager heeft dan zelf de mogelijkheid om ook deze kosten te dragen. Bij het doen van een beroep op de eigen verantwoordelijkheid van de burger moeten we altijd kijken naar de individuele situatie. Van de
ondersteuningsbehoevende verlangen we dat hij bij keuzes die hij maakt, rekening houdt met zijn levensfase en de beperkingen die horen bij de individuele omstandigheden. Een ondersteuningsbehoevende moet naar levensfase anticiperen op zijn eigen
participatiebehoeften. Er kunnen altijd individuele omstandigheden zijn, waardoor dit geen reëel verlangen is en een beroep op ondersteuning van de gemeente noodzakelijk is.
De gemeente ondersteunt, als de eigen mogelijkheden niet leiden tot een aanvaardbare oplossing, de hulpvrager door de beperkingen te compenseren. Vanuit deze
compensatieplicht maakt de gemeente andere afwegingen. Indien een burger komt met een hulpvraag, maakt de consulent Wmo van de gemeente een afweging aan de hand van de volgende stappen (volgende pagina).
4
1. Vraagverheldering en vraaganalyse
De consulent Wmo benadert de hulpvraag van de klant niet vanuit het aanbod aan
producten. Niet de gevraagde voorziening staat centraal, maar eerst moet helder gesteld zijn wat het probleem van de hulpvrager is. Welke belemmering(en) belemmert de hulpvrager bij zijn participatie?
2. Begeleiden en sturen eigen verantwoordelijkheid
Als het probleem in beeld is, worden de mogelijkheden van de hulpvrager bekeken. Kan de hulpvrager zelf (een deel van) het probleem oplossen? Kan de omgeving, de buurt
ondersteuning bieden? Wat mogen wij van de klant verwachten? Mensen die dat kunnen, dienen voor problemen die zich voordoen zelf oplossingen te bedenken in de eigen omgeving. De burger dient op een adequate wijze te anticiperen op (komende) veranderingen in diens leefsituatie, waarbij de burger: -
eerst naar de eigen mogelijkheden kijkt;
-
eigen financiële middelen inzet.
-
een beroep doet op het eigen netwerk;
3. Compensatieplicht voor de gemeente
Als aanvulling op, dan wel bij het ontbreken van, de mogelijkheid om een beroep te doen op de eigen verantwoordelijkheid, compenseert de gemeente de beperking van de hulpvrager. 1.2 Toekenning en weigering van voorzieningen
De eigen verantwoordelijkheid wordt vertaald in toekennings- en weigeringsgronden die zijn opgenomen in artikel 2 van de verordening. De verordening vormt zo het raamwerk waarbinnen maatwerk geleverd kan worden. Toekenning van voorzieningen
A. Langdurig noodzakelijk (art. 2, lid 1 onder a)
De eis dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn heeft onder andere te maken met de afgrenzing met het hulpmiddelendepot dat op de basis van de AWBZ beschikbaar wordt gesteld. Uit het hulpmiddelendepot kan gedurende drie maanden, eenmaal te
verlengen met nog eens drie maanden, een hulpmiddel worden verleend. Na die periode
bestaat de mogelijkheid het hulpmiddel tegen betaling te huren. Dat wil evenwel niet zeggen dat de grens van langdurig noodzakelijk op 6 maanden ligt. De grens wordt bepaald door de vraag: gaat het probleem over of is het blijvend? Als iemand een probleem heeft dat 8 of 10 maanden zal duren maar daarna over zal zijn, mag er van worden uitgegaan dat er geen
sprake is van langdurige noodzaak. Dat geldt overigens niet bij een aanvrager die terminaal is. Als de levensverwachting langer is dan 4 maanden, is duidelijk dat het geen tijdelijk probleem is. Er moet dan worden uitgegaan van langdurige noodzaak.
B. Goedkoopst adequaat (art. 2, lid 1 onder b)
Het criterium goedkoopst adequaat betekent dat een te verstrekken voorziening allereerst adequaat dient te zijn. Adequaat houdt in dat de voorzieningen moeten voldoen aan
dezelfde kwaliteitseisen zoals die in de Europese aanbestedingen zijn vastgelegd. Voldoen
5
meerdere voorzieningen aan deze eisen, dan wordt uit die voorzieningen de goedkoopste gekozen. De kwaliteit is op deze wijze gewaarborgd.
De goedkoopste voorziening wordt beschouwd vanuit het gezichtspunt van de gemeente: het gaat om de voorziening die voor de gemeente het goedkoopst is. Daarbij kan ook
rekening gehouden worden met zogenaamde macro-overwegingen die het gehele beleid en de consequenties betreffen. Collectief vervoer ontleent zijn besparingen vanuit de
mogelijkheden combinatieritten te maken die de kilometerprijs naar beneden kunnen
brengen. Het is dus in het belang van het systeem om zoveel mogelijk gebruikers te hebben. Dat mag meetellen: dus ook als is een individuele aanvrager wellicht goedkoper met een
andere voorziening dan collectief vervoer, mee mag tellen dat als er uitzonderingen gemaakt worden de basis onder het collectief vervoer in gevaar zou kunnen komen.
C. In overwegende mate op het individu gericht (art. 2, lid 1 onder c)
Bij het verstrekken van voorzieningen wordt in principe alleen rekening gehouden met de
aanvrager. Huisgenoten en anderen vallen buiten de voorziening. Een enkele keer zal hier een uitzondering op gemaakt moeten worden. Weigering van voorzieningen
A.
Een algemeen gebruikelijke zaak (art. 2, lid 2 onder a)
Volgens de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een zaak algemeen gebruikelijk indien is voldaan aan de volgende voorwaarden: -
het aan te schaffen object kan voor een niet-ondersteuningsbehoevende in een financieel vergelijkbare positie tot het normale aanschaffingspatroon worden gerekend;
-
het is niet speciaal voor de ondersteuningsbehoevende;
-
het niet duurder is dan soortgelijke producten.
-
het is gewoon te koop;
Met het criterium algemeen gebruikelijk wordt volgens de Centrale Raad van Beroep beoogd te voorkomen dat het college een voorziening verstrekt waarvan, gelet op de
omstandigheden van de hulpvrager, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij niet beperkt was, de beschikking (zou) kunnen hebben.
In individuele gevallen kan een voorziening, die op zichzelf als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd, vanwege omstandigheden aan de kant van de hulpvrager toch niet als
algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Er moet dan een uitzondering worden gemaakt.
Het gaat bijvoorbeeld om een hulpvrager waarvan het inkomen door aantoonbare kosten van de beperking onder de voor hem/haar geldende bijstandsnorm dreigt te komen.
B.
De aanvrager is woonachtig binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend (art. 2, lid 2 onder b)
Het compensatiebeginsel van de gemeente Oostzaan geldt alleen maar ten aanzien van in de gemeente woonachtige aanvragers.
6
C.
Voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (art. 2, lid 2 onder c)
Iedereen woont naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen rekening te houden. Er wordt geen extra hulp bij het
huishouden toegekend voor een inpandig zwembad. Maar ook een garage wordt in principe niet aangepast.
Uitzondering kan worden gemaakt als de garage gebruikt moet worden als stalling voor een scootmobiel. Maar alle extra of duurdere voorzieningen worden in de regel beheerst:
uitgangspunt is niveau sociale woningbouw. En dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden, ook niet voor garages.
D.
Voor zover geen sprake is van meerkosten (art. 2, lid 2 onder d)
De Wmo kent immers de compensatieplicht. Maar dan moet er wel wat te compenseren zijn.
Iemand die op grond van zijn inkomen verondersteld wordt een auto te hebben zal als hij die auto moet hebben vanwege een beperking niet in een andere situatie terecht komen. Er zijn dan geen meerkosten die gecompenseerd moeten worden. Het onderzoek naar meerkosten is van belang in situatie waarin twijfel bestaat over de noodzaak van een voorziening.
E.
Voor zover kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (art. 2, lid 2 onder e)
Het is een aanvrager niet toegestaan de gemeente voor een fait accompli (voldongen feit) te stellen, waarbij de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken
voorziening. Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraag, loopt de kans op een afwijzing. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat deze regel niet zonder meer mag worden toegepast. De Centrale Raad van Beroep gaat er
van uit dat de regel bedoeld is om controle achteraf mogelijk te maken. Bij een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening zou na een verbouwing bijvoorbeeld niet meer
vastgesteld kunnen worden of er een goedkoper alternatief heeft bestaan. Dat heeft tot
consequentie dat indien achteraf toch nog gecontroleerd kan worden wat de goedkoopst adequate oplossing was, een afwijzing achterwege moet blijven. Uiteraard kan wel de
goedkoopst adequate voorziening verstrekt worden, ook al is de aangeschafte voorziening
aanzienlijk duurder. Dat is dan de consequentie voor de aanvrager die voor de beschikking zelf iets heeft aangeschaft.
F.
Voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft en daarbij sprake is van schuld (art. 2, lid 2 onder f)
Dit is een vergaande regel, die altijd goed voorbereid en onderbouwd dient te worden. Toch komt het met enige regelmaat voor dat door onzorgvuldig gebruik of zelfs door misbruik regelmatig reparaties nodig zijn om bijvoorbeeld een scootmobiel rijdend te houden. Bij herhaling van dit soort problemen is het goed eerst met betrokkene te overleggen en
duidelijk te maken dat dit in strijd is met de bruikleenoverkomst. Heeft een dergelijk gesprek geen resultaat, dan kan overgegaan worden tot aangetekend waarschuwen dat bij herhaling
7
de voorziening zal worden ingenomen. Herhaalt het probleem zich dan weer dan kan tot inname worden overgegaan en hoeft er geen herverstrekking plaats te vinden.
Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid bijvoorbeeld een voorziening verloren gaat.
Gedurende de afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te worden.
Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende, maar noodzakelijke maatregel zijn.
Als iemand een persoonsgebonden budget heeft kan op gelijke wijze bij verloren gaan gedurende de looptijd gehandeld worden.
G.
Medewerking van anderen in de omgeving aan oplossingen (art. 2, lid 2, onder g)
Er bestaat geen aanspraak op een voorziening, indien redelijkerwijs van anderen in de
omgeving van de aanvrager (zoals huisgenoten en familieleden) kan worden verwacht dat zij meewerken aan het oplossen van de zich voordoende problemen. Bij iedere aanvraag moet
gekeken worden naar de mogelijkheden die binnen het gezin (en woonruimte) aanwezig zijn. Van huisgenoten mag verwacht worden zij ook een aandeel leveren in het huishouden.
H.
Noodzakelijke gegevens (art. 32, lid 3)
De aanvrager verstrekt die gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de
aanvraag en laat zich (als hierom gevraagd wordt) bevragen en/of onderzoeken. Indien de noodzakelijke gegevens niet worden verstrekt of de aanvrager niet meewerkt aan een
onderzoek wordt de aanvraag buiten behandeling gesteld c.q. afgewezen, omdat het recht op een voorziening niet kan worden vastgesteld.
I.
Legitimatie (art. 32 lid 4)
Om de persoonsgegevens te kunnen vaststellen en verifiëren kan de gemeente het wenselijk vinden dat personen die een aanvraag indien voor voorzieningen Wmo zich legitimeren. Dat kan door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in de Wet op de identificatieplicht. Ten aanzien van vreemdelingen die een aanvraag indienen is het
identiteitsbewijs van belang voor het vaststellen van de verblijfsrechterlijke status. De
volgende documenten worden door de gemeente in ieder geval als geldig identiteitsbewijs aangemerkt:
Belanghebbenden met de Nederlandse nationaliteit: a.
paspoort;
b. Europese identiteitskaart.
Belanghebbenden zonder de Nederlandse nationaliteit: a.
vreemdelingendocument van het type I, II, III, IV of EU/EER. Dit zijn de (nieuwe)
documenten die zijn uitgegeven op grond van de Vreemdelingenwet 2000, welke op 01 april 2001 in werking is getreden;
b. verblijfskaart ministerie van Buitenlandse Zaken (legale vreemdelingen);
c.
vreemdelingendocument van het type W (asielzoekers).
Een rijbewijs wordt niet als een geldig legitimatiebewijs aangemerkt, omdat het rijbewijs geen nationaliteit vermeld.
8
Indien geen geldig legitimatiebewijs wordt overlegd kan een aanvraag worden afgewezen, omdat het recht op een voorziening niet kan worden vastgesteld.
J.
Voorliggende voorzieningen (art. 2 Wmo)
Artikel 2 van de Wmo bepaalt dat geen aanspraak op een Wmo-voorziening bestaat voor
zover met betrekking tot de problematiek, die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot de voorziening, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat. De aanspraak op grond van een andere wettelijke bepaling heeft in dat geval voorrang op de Wmo.
De wetgever heeft in de Wmo niet gekozen voor een limitatieve opsomming van de wetten die voorgaan op de Wmo, omdat die van tijd tot tijd verschillen. In de onderstaande, nietlimitatieve opsomming, staan enkele wetten op grond waarvan een persoon wellicht aanspraak kan maken op een voorziening en die voorrang hebben op de Wmo: -
AWBZ;
-
Zorgverzekeringwet;
-
Regeling tegemoetkoming Onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen
-
-
-
Wet op de jeugdzorg; 2000 ( TOG 2000); Leerlingenvervoer; WIA.
De Wmo kan als een toereikende en passende voorliggende voorziening worden beschouw ten aanzien van de Wet werk en bijstand (Wwb). Concreet betekent dit dat als de Wmo
oproept een bepaalde voorziening aan te bieden, de kosten hiervan niet kunnen worden
vergoed op basis van de Wwb (Tweede Kamer 2004-2005, 30 131, nr. 3, p. 30). De Wwb heeft dus geen voorrang op de Wmo.
K.
Rechtmatig verblijf (art. 8, lid 1 Wmo)
Artikel 8 lid 1 Wmo bepaalt dat een vreemdeling, die rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van artikel 8 onder a t/m e van de Vreemdelingenwet 2000, in aanmerking kan komen voor het verlenen van een individuele voorziening. Daarbij gaat het om de volgende vreemdelingen: -
vreemdelingen met een regulier verblijfsvergunning (I1.2.3.2)
-
vreemdelingen met een verblijfsvergunning op asielgronden;
-
vreemdelingen die hun verblijfsrecht ontlenen aan het Associatiebesluit 1/80 van de
-
gemeenschapsonderdanen;
Associatieraad EEG/Turkije.
Vreemdelingen die zonder geldige verblijfstitel in Nederland verblijven kunnen in beginsel
geen aanspraak maken op individuele voorzieningen. Op grond van artikel 8 lid 2 Wmo kan
9
daarop een uitzondering worden gemaakt bij Algemene Maatregel van Bestuur. Die AMvB is (nog) niet vastgesteld.
In een aantal situaties zal het college een Wmo-aanvraag van een vreemdeling moeten melden bij de IND.
10
HOOFDSTUK 2
VORM VAN TE VERSTREKKEN INDIVIDUELE VOORZIENINGEN
2.1 Verschillende manieren om voorzieningen te verstrekken Artikel 6 lid 1 van de Wmo 1 bepaalt het volgende:
Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan. Gevolg van deze regel is dat er drie vormen van verstrekking van individuele voorzieningen mogelijk zijn. Allereerst is er de voorziening in natura. Daarmee wordt bedoeld dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt die hij of zij kant en klaar krijgt. De
voorziening wordt verstrekt. Een alternatief voor een voorziening in natura wordt geboden in de vorm van een persoonsgebonden budget.
Naast een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget kennen wij de financiële tegemoetkoming. Bij de voorzieningen die uitsluitend gegeven worden in de vorm van een financiële tegemoetkoming is geen verstrekking in natura mogelijk. Voorzieningen in de vorm van een financiële tegemoetkoming zijn bouwkundige en woontechnische
woonvoorzieningen (woningaanpassing), verschillende soorten vervoerskostenvergoedingen, vergoeding voor verhuis- en inrichtingskosten, vergoedingen voor de sportrolstoel en sportrolstoelvoorzieningen.
Voorlichting vanuit de gemeente Het nieuwe artikel 6a (per 01 januari 2010 van kracht) 2 bepaalt dat het college de aanvrager
vooraf in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen de aanvrager inlicht over de gevolgen van
de keuze voor individuele voorziening in natura, een persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding van een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, of een financiële tegemoetkoming.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de
wijze waarop de aanvrager door het college wordt geïnformeerd over de keuze die deze
persoon heeft tussen de individuele voorziening in natura, een persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding van een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, of een financiële tegemoetkoming. 2.2 Het persoonsgebonden budget
Artikel 3 van de verordening bepaalt:
1
Dit is de wettekst zoals die zal luiden vanaf 01 januari 2010.
2
De beoogde inwerkingtreding is 01 januari 2010. De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel tot
wijziging aangenomen op 14 april 2008 (TK 2008-2009, 31 795 nr. 2). De eerste Kamer heeft het voorstel op 23 juni 2009 aangenomen (EK 2008-2009, 31 795, A).
11
Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget. De bij wet verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget wordt niet geboden indien er een ernstig vermoeden bestaat dat de aanvrager problemen zal hebben bij het omgaan met het persoonsgebonden budget, of de voorzienbare duur van de noodzakelijkheid van de voorziening korter is dan de normale afschrijvingstermijn van de voorziening, dan wel sprake is van bezwaren van overwegende aard. Dit artikel is een uitwerking van artikel 6 Wmo. In de parlementaire behandeling van de Wmo is aangegeven dat er uitzonderingen mogelijk zijn, met name als het gaat om personen waarvan verwacht kan worden dat zij niet met het beschikbare geld kunnen omgaan.
Het gaat hier om uitzonderingen. Mede daarom is het niet mogelijk om een limitatieve
opsomming van categorieën van personen te maken. U moet hierbij denken aan personen met een verslavingsproblematiek, die manisch depressief of dementerend zijn, grote
schulden of een verstandelijke beperking hebben. Hebben deze personen echter een goede begeleiding die voor hen het beheer en regelwerk doen, dan is voor deze groepen een persoonsgebonden budget beschikbaar.
Voor dat er een afwijzende beschikking wordt genomen wordt eerst een advies ingewonnen bij een nader te contracteren medisch adviseur. Vanzelfsprekend is in het advies meegewogen wat de mate van beperking is.
Is betrokkene het niet eens met het advies dan kan indien nodig en in overleg met betrokkene een second opinion aangevraagd worden om vast te stellen of een
persoonsgebonden budget de voor de persoon geëigende voorziening is. Een dergelijke
second opinion zal worden aangevraagd bij professionele en/of vrijwilligersorganisaties, die
betrokkenheid hebben bij deze persoon en waarvan in redelijkheid verwacht mag worden dat zij een reëel inzicht hebben in de bekwaamheid van betrokkene tot het zelfstandig beheren
van een persoonsgebonden budget. Afhankelijk van de situatie is het ook goed mogelijk dat familieleden en/of andere persoonlijke relaties van betrokkene hierover geraadpleegd worden.
Naast deze redenen kan het ook voorkomen dat bij een aanvrager met een zeer progressief ziektebeeld al op voorhand vast staat dat binnen korte tijd de te verstrekken voorziening
vervangen zal moeten worden door een andere voorziening. En dat wellicht daarna weer. Het is dan ook de vraag of deze situatie zich wel leent voor een persoonsgebonden budget,
omdat al vast staat dat de voorziening maar een beperkte tijd bruikbaar zal blijven. Mocht sprake zijn van dit probleem dan zal allereerst goed overleg met de aanvrager duidelijk
moeten maken welke reden de aanvrager heeft voor de wens een persoonsgebonden budget te ontvangen. Wellicht is dat doel ook op een andere manier te bereiken. Levert dit gesprek onvoldoende resultaat op, dan zal afgewogen moeten worden of een gemeente voldoende
aan zijn resultaatsverplichting kan voldoen met een voorziening in natura en of er voldoende doorslaggevende argumenten zijn om te kunnen spreken van een “ zwaarwegende reden”
geen persoonsgebonden budget te verstrekken. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wmo zijn als voorbeelden genoemd: het niet met geld kunnen omgaan, het hebben van
12
een verslavingsprobleem of zwaarwegende efficiency-overwegingen. Of er andere redenen
zijn waarom het toekennen van een persoonsgebonden budget geweigerd kan worden is nog steeds niet helder. In de uitvoering zal duidelijk worden of er ook andere situaties zijn
waarin weigering op zijn plaats is. Deze nieuwe situaties zullen later aan deze beleidsregels toegevoegd worden.
2.3 Voorwaarden persoonsgebonden Artikel 6 van de verordening bepaalt welke voorwaarden van toepassing zijn op het persoonsgebonden budget.
De eerste voorwaarde daarbij is dat een persoonsgebonden budget alleen verstrekt wordt ten aanzien van individuele voorzieningen. Dat betekent dat bij algemene voorzieningen geen persoonsgebonden budget verstrekt wordt. Dat vloeit ook voort uit de aard van de
algemene voorzieningen: dat zijn immers oplossingen die van korte duur zijn, lichte, niet complexe zorg betreffen of betrekking hebben op incidentele zorgbehoeften. Om deze
voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd. Daarbij is er een
alternatieve mogelijkheid: indien de aanvrager van mening is dat de algemene voorziening zijn problemen niet voldoende compenseert en daarom een persoonsgebonden budget
verstrekt moet worden, dan kan een aanvraag ingediend worden, of als al een aanvraag
ingediend is, kan die volgens de reguliere regels van de Algemene wet bestuursrecht worden afgehandeld. In de gemeente Oostzaan bestaat vooralsnog slechts één algemene
voorziening. Dit betreft het collectieve vervoer. Voor overige individuele voorzieningen is een persoonsgebonden budget mogelijk.
NB In een Algemeen Overleg over een aan de Wmo verwante zaak, het bovenregionale
vervoer Valys, heeft de Tweede Kamer op 29 maart 2006 uitgesproken dat deze regel niet
bedoeld is om goed draaiende systemen, zoals bijvoorbeeld collectief vervoerssystemen, in gevaar te brengen.
Als bijvoorbeeld in plaats van collectief vervoer (een voorziening in natura) een
persoonsgebonden budget zou moeten worden verstrekt, zou de mogelijkheid bestaan dat door een leegloop van het collectief vervoer de basis onder dit vervoer uit zou vallen. Voor
diegenen die afhankelijk zijn van collectief vervoer zou zo een natura voorziening wegvallen. Daarom is in de verordening nog steeds het primaat van het collectief vervoer opgenomen.
Bij verzoeken om een persoonsgebonden budget van een aanvrager die medisch gezien wel van het collectief vervoer gebruik kan maken, zal deze aanvraag als daarmee het resultaat van het compenseren van de beperking wordt bereikt, afgewezen worden. Nadere
jurisprudentie ten aanzien van dit specifieke onderdeel kan in de tweede helft van 2009 verwacht worden. Dit onderdeel zal in het hoofdstuk vervoer nog nader worden uitgewerkt. 2.4 Omvang van het persoonsgebonden budget
De omvang van het persoonsgebonden budget zal bepaald moeten worden.
Artikel 6 lid 1 Wmo zegt daarover:
(…) ontvangen van een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget (….)
13
A. Hulp bij huishouden
Bij diensten, zoals hulp bij het huishouden, gaat het om de betaling van tijd aan
dienstverleners. De uitbetaling zal dan ook plaats vinden per uur of een gedeelte daarvan.
Het uurbedrag zal door het college van burgemeester en wethouders worden vastgesteld en zal elk jaar aangepast worden aan de economische ontwikkelingen. Het bedrag wordt
vastgelegd in het besluit maatschappelijke ondersteuning en wel in artikel 3. Bepaald is in artikel 6 lid 1 Wmo dat het uurbedrag vergelijkbaar met zorg in natura moet zijn en
bovendien toereikend. Dat betekent dat het bedrag tenminste het minimumloonbedrag zal moeten zijn.
Werkgever of opdrachtgever
Er zijn vanaf 01 januari 2010 twee mogelijkheden: je gaat een arbeidsovereenkomst aan met iemand of je gaat een overeenkomst opdrachtgever-opdrachtnemer met iemand aan. In het eerste geval komt iemand bij je in dienst. Dan ontstaan er weer twee situaties:
betrokkene werkt op minder dan 3 dagen of betrokkene werkt op meer dan 3 dagen voor je. Als het minder dan 3 dagen zijn mag je bruto uitbetalen en moet iemand zelf zorgen voor
afdracht van belasting, voor eventuele verzekering tegen ziekte enzovoorts. Werkt iemand meer dan 3 dagen dan ben je als werkgever ook verantwoordelijk voor de afdracht van
belastingen en verplichte premies voor diverse verzekeringen, zoals doorbetaling bij ziekte of werkloosheid. In deze beide situaties moet het minimum (jeugd)loon in ieder geval betaald worden.
Ga je een overeenkomst opdrachtgever-opdrachtnemer aan dan zal het veelal gaan op een zzp-er, een zelfstandige zonder personeel en ben je niet gebonden aan het minimum
(jeugd)loon en hoef je geen afdrachten te doen. Omdat het heel erg ingewikkeld wordt om
steeds bij iedereen te weten wat voor relatie er ontstaat blijft het het handigst om met vaste bedragen per uur te werken.
Berekening persoonsgebonden budget hulp bij het huishouden
Bij de berekening van het persoonsgebonden budget is het inkooptarief van hulp in natura als vertrekpunt genomen. Dat betekent dat het basisbedrag van een persoonsgebonden
budget 100% van dit tarief is. De berekening voor hulp bij het huishouden komt er als volgt uit te zien: Klasse
HBH 1 (bedrag per jaar)
HBH 2 (bedrag per jaar)
HBH 3 (bedrag per jaar)
Klasse 1
€ 21,00 x 1 x 100% x 52
€24,00 x 1 x 100% x 52
€ 25,50 x 1 x 100% x 52
Klasse 2
€ 21,00 x 3 x 100% x 52
€24,00 x 3 x 100% x 52
€ 25,50 x 3 x 100% x 52
Klasse 3
€ 21,00 x 5,5 x 100% x 52
€24,00 x 5,5 x 100% x 52
€ 25,50 x 5,5 x 100% x 52
Klasse 4
€ 21,00 x 8,5 x 100% x 52
€24,00 x 8,5 x 100% x 52
€ 25,50 x 8,5 x 100% x 52
Klasse 5
€ 21,00 x 11,5 x 100% x 52
€24,00 x 11,5 x 100% x 52
€ 25,50 x 11,5 x 100% x 52
Klasse 6
€ 21,00 x 14,5 x 100% x 52
€24,00 x 14,5 x 100% x 52
€ 25,50 x 14,5 x 100% x 52
Klasse 7
€ 21,00 x uren x 100% x 52
€ 24,- x uren x 100% x 52
€ 25,50 x uren x 100% x 52
Bij de berekening van het persoonsgebonden budget wordt met klasses gewerkt. Dit heeft als voordeel dat bij een kleine wijziging in het aantal benodigde uren hulp bij het
huishouden (binnen de klasse) er geen nieuwe aanvraag, indicatie en besluit nodig is. 14
Het inkooptarief voor hulp in natura wordt jaarlijks geïndexeerd. Dit is vastgelegd in het inkoopcontract voor hulp bij het huishouden. Dit betekent dat het persoonsgebonden budget dan ook wijzigt.
Het persoonsgebonden budget behorende bij de klasse wordt toereikend geacht. In
uitzonderingssituaties waarbij de benodigde uren hulp bij het huishouden niet kunnen worden ingekocht, omdat het persoonsgebonden budget is gebaseerd op het gemiddeld aantal uren binnen de klasse, kan het persoonsgebonden budget worden vastgesteld op
basis van de benodigde uren hulp bij het huishouden vermenigvuldigd met het uurtarief. De budgethouder zal wel moeten aantonen dat de benodigde uren hulp bij het huishouden niet met het persoonsgebonden budget kan worden ingekocht. B.
Overige voorzieningen
Wat betreft de voorzieningen afkomstig uit de voormalige Wvg, te weten voorzieningen voor niet bouwkundige of woontechnisch woonvoorzieningen en onderhoud en reparatiekosten,
vervoersvoorzieningen en onderhoud en reparatie en rolstoelvoorzieningen en onderhoud en reparatiekosten, zal per toekenning een berekening gemaakt moeten worden. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning Oostzaan 2010 staat in artikel 4, 10.1 en 13.1 dat het persoonsgebonden budget 100% van de tegenwaarde van de goedkoopst adequate
voorziening is. De waarde van de goedkoopst adequate voorziening wordt gebaseerd op de adviesprijs van de voorziening vanuit het kernassortiment (zie bijlage 1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning Oostzaan). Het kernassortiment bestaat uit meerdere
voorzieningen per categorie. Vanuit het kernassortiment wordt vervolgens bepaald welke specifieke voorziening adequaat is. Vervolgens wordt gekeken welke voorziening het
goedkoopst is in zijn categorie. Door deze volgorde te hanteren is de kwaliteit leidend. Als er speciale aanpassingen of voorzieningen nodig zijn die niet in het kernassortiment zijn opgenomen, dan wordt in die gevallen 100% van de adviesprijs van de voorziening die de gemeente in natura zou hebben geleverd.
De beschikking waarin een persoonsgebonden budget wordt toegekend gaat altijd vergezeld van een programma van eisen waaraan de voorziening dient te voldoen.
In het persoonsgebonden budget wordt ook het bedrag voor onderhoud- en reparatiekosten berekend. Ook het onderhoud en reparatie is onderdeel van de Europese aanbesteding. Dit zijn reële bedragen waar geen kortingen op van toepassing zijn. De bedragen voor
onderhoud en reparatie zoals deze gelden voor de voorzieningen in het kernassortiment
worden in het Pgb opgenomen(zie bijlage 1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning Oostzaan).
C. Service en onderhoudscontract
De hoogte van het persoonsgebonden budget voor het servicecontract wordt bepaald aan de hand van wat er bij de Europese aanbesteding hiervoor is vastgesteld.
15
D. Wanneer is er recht op een nieuw persoonsgebonden budget?
Hulp bij het huishouden
Het persoonsgebonden budget wordt slechts gewijzigd als de indicatie gewijzigd wordt. Dus als een nieuwe indicatie bepaalt dat men recht heeft op een hogere of lagere klasse aan
zorg, dan zal ook het persoonsgebonden budget naar boven of naar beneden bijgesteld worden.
Overige voorzieningen
Het recht op een nieuw persoonsgebonden budget ontstaat wanneer er in een nieuwe
indicatie een program van eisen is vastgesteld voor een andere of aanvullende voorziening. Wanneer men een bestaande voorziening wil vervangen, en er geen nieuwe indicatie is vastgesteld, zal de voorziening aan vervanging toe moeten zijn. Daarvoor is een
afschrijvingstermijn van 10 jaar bepaald. Dus als iemand een nieuwe voorziening wil en de indicatie is niet gewijzigd, dan moet de actuele voorziening ouder dan 7 jaar zijn. Is de
voorziening na 10 jaar nog niet versleten en aan vervanging toe, dan zal er niet vervanging worden overgegaan en er dus geen nieuw persoonsgebonden budget worden verstrekt. Maar als de afschrijvingstermijn nog niet verstreken is en de voorziening is wel aan
vervanging toe, dan zal de reden daarvan onderzocht moeten worden. Dat onderzoek moet in ieder geval antwoord geven op de volgende vragen: a.
Is de voorziening gebruikt waarvoor deze gebruikt moet worden?
c.
Heeft de voorziening de reguliere periodieke service- en onderhoudsbeurten gehad?
b. Is de voorziening goed onderhouden conform afspraken?
(dit dient aangetoond te worden middels een onderhoudsboekje)
d. Hoe intensief is de voorziening gebruikt? Is de voorziening intensief gebruikt en heeft hij ook aan de andere voorwaarden voldaan,
dan is het mogelijk via de hardheidsclausule een persoonsgebonden budget te ontvangen. Het spreekt voor zich dat als er bij de aanvraag enige twijfel is of het wel de geëigende voorziening voor de aanvraag is, er een nieuwe indicatie moet worden gesteld.
Indien nadat de afschrijvingstermijn is verstreken en de voorziening nog in goede staat
verkeert, wordt geen nieuw persoonsgebonden budget verstrekt. Dit heeft voor de aanvrager het voordeel dat er niet opnieuw een eigen bijdrage hoeft te worden betaald. 2.5 Uitbetaling persoonsgebonden budget
Als het persoonsgebonden budget berekend is, kan het bij beschikking aan de aanvrager worden bekendgemaakt. In deze beschikking wordt vermeld wat de omvang van het
persoonsgebonden budget is en voor welke periode het persoonsgebonden budget bedoeld is.
Om volstrekt duidelijk te laten zijn wat met het persoonsgebonden budget dient te worden aangeschaft en meer precies: aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening dient te voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk omschreven program van eisen bij de
16
beschikking gevoegd. Hierdoor kan voorkomen worden dat door onduidelijkheid omtrent de eisen die aan de voorziening gesteld moeten worden een verkeerde voorziening wordt
aangeschaft. Dat zou tot inadequate voorzieningen kunnen leiden, waardoor het te bereiken resultaat, het compenseren van problemen, niet bereikt wordt, wat op zich weer tot nieuwe aanvragen aanleiding zou kunnen zijn. Dit is uitsluitend te voorkomen door een
program van eisen onderdeel uit te laten maken van de beschikking. Wordt dan toch een
voorziening aangeschaft die niet aan dat program van eisen voldoet, dan is gehandeld in strijd met de beschikking. Is de beschikking verzonden, dan kan het persoonsgebonden budget beschikbaar worden
gesteld. Dat kan in één keer, indien daar aanleiding voor is (een aan te schaffen voorziening zal ook in één keer betaald moeten worden), maar zou ook in termijnen kunnen, bijvoorbeeld bij een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden.
Om de betaling overzichtelijk te houden zou er voor gekozen kunnen worden dit
persoonsgebonden budget per half jaar beschikbaar te stellen. Daarbij zal er rekening mee moeten worden gehouden dat bij betaling over een lange perioden uitsluitend betaling
achteraf problemen zal opleveren. Betaling per voorschot, of aan het begin van de periode, ligt dan voor de hand. Hierbij zullen de volgende regels worden gehanteerd:
Het bedrag voor de volgende voorzieningen zal in één keer worden uitbetaald als in de beschikking is opgenomen: -
woonvoorzieningen (bijvoorbeeld een douchestoel);
-
rolstoelvoorzieningen.
-
vervoersvoorzieningen (bijvoorbeeld scootmobielen);
In de beschikking zal ook opgenomen moeten worden dat er een eigen bijdrage/eigen
aandeel in de kosten verschuldigd is. De eigen bijdrage wordt vastgesteld en geïnd door het Centraal Administratie Kantoor (CAK). Dat betekent dat de mensen het volledige
persoonsgebonden budget krijgen uitbetaald en naderhand een nota ontvangen van het CAK.
2.6 Verantwoording van het persoonsgebonden budget
De controle van het persoonsgebonden budget zal als volgt plaats vinden:
Iedere budgethouder dient de volgende stukken te bewaren: Hulp bij het huishouden: -
een overzicht van de loonadministratie met bewijsmiddelen (declaraties van de
persoon of instantie bij wie de aanvrager de hulp bij het huishouden betrekt en
bewijsstukken van betalingen aan de persoon of instantie bij wie de aanvrager de hulp -
bij het huishouden betrekt);
de overeenkomst met de persoon of instantie bij wie de aanvrager de hulp bij het huishouden betrekt.
17
Overige voorzieningen: -
-
de nota/factuur van de aangeschafte voorziening;
een betalingsbewijs van aanschaf van de voorziening
Steekproefsgewijs zal het college bepalen bij welke budgethouders deze stukken zullen
worden opgevraagd om te controleren of het persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is. Dat houdt in dat het college uit het bestand per jaar
willekeurig een aantal budgethouders vraagt de hiervoor genoemde bescheiden te leveren.
Daarnaast kan een budgethouder worden gevraagd het persoonsgebonden te verantwoorden indien er een redelijk vermoeden bestaat dat het persoonsgebonden budget niet is/wordt
besteed voor het doel waarvoor het verstrekt is dan wel de budgethouder in het verleden het persoonsgebonden budget niet heeft besteed aan het doel waarvoor het verstrekt is.
De budgethouder dient vervolgens de administratie binnen vier weken aan het college te overleggen. Het college kan de gegevens opvragen en controleren tot vijf jaar nadat het
persoonsgebonden budget is besteed. Met andere woorden de klant dient de administratie minimaal vijf jaar te bewaren. Het niet kunnen overleggen van de administratie kan voor het college een grond tot terugvordering van (een deel van het) persoonsgebonden budget zijn. Is het persoonsgebonden budget besteed conform het programma van eisen, dan hoeft er verder niets te gebeuren.
Is het persoonsgebonden budget niet conform de beschikking en het programma van eisen besteed, dan kan het college overwegen het persoonsgebonden budget geheel of
gedeeltelijk terug te vorderen. Daarbij zal leidend zijn of er opzet in het spel is geweest. Bij opzet moet afgewogen worden of terugvordering in verhouding staat tot wat er bewust onjuist is gedaan. 2.9 Eigen bijdrage en eigen aandeel A. Eigen bijdrage
Indien er sprake is van een individuele voorziening in natura of een persoonsgebonden budget dient een eigen bijdrage te worden betaald. Dit is bepaald in artikel 7 van de verordening.
Een aantal voorzieningen is echter op grond van de Wmo en/of de verordening uitgesloten van het heffen van eigen bijdrage. Uitgesloten zijn: -
rolstoelen;
-
collectief vervoer (= een algemene voorziening);
-
-
-
alle voorzieningen voor kinderen onder de 18 jaar; overige algemene voorzieningen;
alle voorzieningen indien de aanvrager of zijn partner een intramurale AWBZ-bijdrage is verschuldigd ingevolge artikelen 4 of 14 Bijdragebesluit zorg.
18
De eigen bijdrage wordt dus wel vastgesteld voor de volgende voorzieningen: -
hulp bij het huishouden;
-
scootmobiel;
-
-
niet bouwkundige en woontechnische woonvoorzieningen; overige vervoersvoorzieningen die niet als financiële tegemoetkoming worden verstrekt.
Indien de voorziening bestaat uit het verschaffen in eigendom van een roerende zaak kan gedurende maximaal 39 perioden van 4 weken een eigen bijdrage in rekening worden gebracht.
De eigen bijdrage wordt vastgesteld en geïnd door het Centraal Administratie Kantoor (CAK).
In de beschikking wordt aangekondigd dat een te betalen eigen bijdrage verschuldigd aan de orde is en dat de vaststelling en inning door het Centraal Administratie Kantoor zal plaatsvinden.
Het CAK werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, welk jaar twee jaar voor het
lopende jaar ligt. Dit is noodzakelijk om over de verzamelinkomens, die afkomstig zijn van de belastingdienst, te kunnen beschikken. In 2009 doet men aangifte over 2008, dus dat jaar is nog niet bekend. Vandaar dat het verzamelinkomen over 2007 in 2009 gebruikt
wordt. Dit betekent dat er soms een voorlopige vaststelling zal plaatsvinden en achteraf een definitieve vaststelling. Het in mindering brengen van eigen bijdragen of een eigen aandeel
zal daardoor vaak niet mogelijk zijn. Al deze activiteiten zullen door het CAK worden uitgevoerd. B.
Eigen aandeel
Indien een aanvrager een financiële tegemoetkoming ontvangt, dient een eigen aandeel in de kosten te worden betaald.
Een aantal voorzieningen is echter op grond van de Wmo en/of de verordening uitgesloten van het heffen van eigen bijdragen. Uitgesloten zijn: -
alle voorzieningen voor kinderen onder de 18 jaar;
-
inspectie/keuring, onderhoud en reparatie van een woonvoorziening;
-
-
-
verhuizing en inrichting;
sportrolstoelen en aangepaste sportvoorzieningen;
alle voorzieningen indien de aanvrager of zijn partner een intramurale AWBZ-bijdrage is verschuldigd ingevolge artikelen 4 of 14 Bijdragebesluit zorg.
Indien de voorziening bestaat uit het verschaffen in eigendom van een roerende zaak dan
wel een bouwkundige of woontechnische aanpassing van een woning die in eigendom is van de aanvrager, kan gedurende maximaal 39 perioden van 4 weken bij de vaststelling van de hoogte van de financiële tegemoetkoming een met toepassing van de daarvoor geldende regels een eigen aandeel in mindering worden gebracht.
19
De wijze van berekening van het eigen aandeel komt overeen met de wijze van berekening van de eigen bijdrage.
20
HOOFDSTUK 3
HULP BIJ HET HUISHOUDEN
3.1 Inleiding
Hulp bij het huishouden valt onder wat in artikel 4 Wmo benoemd wordt als: “het voeren van een huishouden” . Om een huishouden te voeren is het nodig om een geschikte woning te
hebben en om die woning voor bewoning geschikt te houden. Wie niet in staat is dit zelf te doen of niet in staat is dit probleem zelf op te lossen of geen mogelijkheid heeft dat
huisgenoten dit oplossen zal in aanmerking kunnen komen voor hulp bij het huishouden. Hulp bij het huishouden wordt in de Wmo “huishoudelijke verzorging” genoemd en omschreven in artikel 1, lid 1 onder h als: “het ondersteunen bij of overnemen van
activiteiten op het gebied van de verzorging van het huishouden van een persoon dan wel van de leefeenheid waartoe een persoon behoort”.
De hulp bij het huishouden zal als resultaat hebben dat een aanvrager beschikt over een
schoon huis dat leefbaar is voor hem en zijn gezinsgenoten. Daarbij richt de hulp bij het huishouden zich op de volgende onderdelen: -
het schoonmaken van de woonruimte (woonkamer, keuken, slaapkamer(s) toilet(ten)
-
het wassen van datgene wat in het huishouden gebruikt wordt (beddengoed, kleding
-
-
en badkamer; enz.);
het voorbereiden van dagelijkse maaltijden en het schoonhouden van kookgerei via het doen van de afwas plus bediening en onderhoud apparatuur; het afvoeren van afval;
Het verzorgen van andere aspecten van het huishouden zoals planten en dieren voor zover beperkt (gemiddeld en binnenshuis) en mee te nemen bij de werkzaamheden;
In bijzondere situaties kan ook het opvangen en verzorgen van kleine kinderen tot het huishouden behoren;
Bij alle activiteiten wordt uitgegaan van de dagelijkse gang van zaken, gebruikmakend van algemeen gebruikelijke hulpmiddelen (zoals schoonmaakmiddelen, een (af)wasmachine of een droger) op een gemiddeld via een systeem van normtijden vastgesteld niveau. 3.2 Mogelijke voorzieningen
Artikel 8 van de verordening geeft een drietal mogelijke mogelijk te verstrekken voorzieningen aan: a.
een algemene voorziening, waaronder algemene hulp bij het huishouden;
c.
een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.
b. hulp bij het huishouden in natura;
A. Algemene hulp bij het huishouden
Uit artikel 9 van de verordening blijkt dat indien als gevolg van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen of
21
problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg het zelf uitvoeren van één of meer
huishoudelijke taken onmogelijk maken en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat kan oplossen, men voor deze eerste vorm, algemene hulp bij het huishouden in aanmerking kan komen.
Servicepunt Oostzaan
Bewoners van Oostzaan kunnen een beroep doen op Wonen Plus- en SHO-diensten via het servicepunt Oostzaan, telefoonnummer (075) 6840011. Wonen Plus biedt in samenwerking
met de Stichting Hulpdienst Oostzaan cliëntondersteuning en praktische dienstverlening met als doel het bevorderen en/of ondersteunen van het langer zelfstandig wonen. Het betreft ondersteuning op het terrein van wonen, zorg en welzijn. Wonen Plus werkt voornamelijk met vrijwilligers die ondersteuning kunnen bieden bij (onderstaand betreft een niet limitatieve opsomming): − −
ondersteuning bij het regelen van hulp (Wmo, AWBZ, ZW, etc.); ondersteuning bij administratie (formulieren, Pgb, etc.);
−
ondersteuning bij klachten en bezwaarzaken (ook tegen de gemeente);
−
praktische mantelzorgondersteuning;
− − − − −
praktische vrijwilligersondersteuning;
vriendschappelijke en preventieve huisbezoeken (WonenPlus i.s.m. SHO en GBZW);
preventie (uitvoering WonenPlus-project ‘opplussen van woningen’); boodschappen- en klussenhulp;
ondersteuning Belbus / uitvoering tafeltje dekje
Gezien de verschillende terreinen van Wonen Plus/SHO en hulp bij het huishouden kan het voorkomen dat hulp bij het huishouden en Wonen Plus naast elkaar lopen en elkaar aanvullen. Bij algemene hulp bij het huishouden ligt zodoende het primaat. De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende: -
het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;
-
of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.
-
het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;
Wat betreft het eerste aspect zal beoordeeld moeten worden of het gaat om een kortdurende voorziening. De grens daarvan ligt bij 13 weken.
Vervolgens moet vastgesteld worden of het gaat om lichte, niet complexe zorg, zoals bijvoorbeeld tijdelijke hulp bij het huishouden na een ziekenhuisopname.
Tot slot kan nagegaan worden of het gaat om een incidentele zorgbehoefte, eveneens zoals een periode na een ziekenhuisopname. Hierbij is helder dat de hulp noodzakelijk is: dit
wordt aangegeven door de behandelend arts van het ziekenhuis. De duur is beperkt, ook de omvang is beperkt.
Een uitgebreide aanvraagprocedure zou in die situatie leiden tot een te lange periode dat
men op hulp moet wachten. Met de vorm algemene hulp bij het huishouden kan dit snel en
22
adequaat opgelost worden. Men meldt zich met de verwijsbrief van de arts of het
maatschappelijk werk van het behandelend ziekenhuis bij de gemeente. Daar wordt
gecontroleerd of de verwijzing duidelijk aangeeft wat overgenomen moet worden en wordt nagegaan of er geen huisgenoot is die een en ander over kan nemen. Heeft die controle
plaatsgevonden en komt men voor deze hulp in aanmerking, dan wordt deze toegekend en direct in gang gezet. Hierbij is geen sprake van een keuze voor een persoonsgebonden budget.
Om administratieve rompslomp te voorkomen, worden er geen eigen bijdragen gevraagd. Er vindt derhalve een eenvoudige toets plaats naar de noodzaak van de hulp, er wordt direct toegekend en gerealiseerd, hetgeen in een brief wordt bevestigd.
Mocht een hulpvrager bij de gemeente aangeven niet met deze vorm van hulp in te kunnen stemmen, dan wordt een normale procedure opgestart met een aanvraagformulier en het gebruikelijke onderzoek. Deze vorm van algemene hulp bij het huishouden wordt alleen gerealiseerd indien men het daar mee eens is.
Er moet dus altijd overeenstemming bestaan over deze vorm van hulp.
Te meer daar er geen eigen bijdrage wordt gevraagd, zal deze vorm van hulp altijd uitsluitend voor een kortdurende periode worden toegekend. Daarbij moet gedacht worden aan situatie die maximaal 13 weken duren, eventueel één keer verlengen met maximaal 13 weken. B.
Als de gemeente (nog) geen algemene hulp bij het huishouden heeft?
Het is logisch dat de algemene hulp bij het huishouden alleen ingezet kan als de gemeente
een dergelijke vorm van hulpverlening heeft. Binnen de gemeente Oostzaan is deze vorm van hulp bij het huishouden nog niet aanwezig. Zolang deze vorm van dienstverlening nog niet beschikbaar is, vervalt het primaat van algemene hulp bij het huishouden en is er de
mogelijkheid om hulp bij het huishouden in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget aan te vragen. Dit is conform artikel 9 van de verordening.
C. Hulp bij het huishouden in natura of door middel van een persoonsgebonden budget
Hulp bij het huishouden in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt verstrekt als algemene hulp bij het huishouden niet mogelijk is of niet tot het gewenste resultaat leidt. Hulp bij het huishouden bestaat uit: a.
huishoudelijke activiteiten (HBH1);
c.
hulp bij ontregelde huishouding (HBH3).
b. organisatie bij het huishouden (HBH2);
HBH1: Huishoudelijke werkzaamheden: Omvat de volgende activiteiten: -
schoonmaken van het huis, licht en zwaar;
-
opruimen van de kamers;
-
-
-
wassen, drogen, vouwen en strijken;
bedden opmaken, afhalen en verschonen;
beperkte verzorging van huisdieren en planten;
23
-
-
opruimen huishoudelijke afval;
actief signaleren of deze vorm van hulp bij het huishouden nog voldoet en contact hierover met de contactpersoon.
Functie-eis: geen specifieke vooropleiding. Huishoudelijke kennis en kunde inclusief materiaalkennis zijn essentieel.
VOORBEELDEN VAN HUISHOUDELIJKE WERKZAAMHEDEN (HBH1) Licht poetswerk in huis, kamers opruimen. Hieronder vallen de volgende activiteiten: - Indien geen maaltijdvoorziening is geïndiceerd: afwassen, handmatig 15-30 minuten per keer, machine in- en uitruimen 10 minuten per keer. - Opruimen, stof afnemen, bedden opmaken en wekelijkse beurt interieur; dit is afhankelijk van de grootte van de woning en de specifieke kenmerken van de gezinssamenstelling en bedraagt 15 tot 40 minuten per keer. - Bij kinderen onder de 12 jaar, bij allergie (alleen als het gaat om een gesaneerde woning) bij ernstige beperkingen in armen en handen die leidt tot extra rommel kan meer tijd worden toegekend. Dit geldt alleen voor de kamers die in gebruik zijn en uitgaande van een woning niveau sociale woningbouw. Extra toegekende tijd in principe maximaal 3 maal per week 20-30 minuten. Totaal betekent dit minimaal 60-90 minuten, maximaal 180 minuten. Zwaar huishoudelijk werk. Hieronder vallen: stofzuigen, schrobben, dweilen, soppen van sanitair en keuken, bedden verschonen, opruimen huishoudelijk afval. Omvang bij een eenpersoonshuishouden en een huis met 2 kamers 1 x 3 uur per 14 dagen, of 90 minuten per week, Bij een meerpersoonshuishouden en een huis met meer dan 3 kamers geldt de omvang van klasse 2 (aanpassen in uren!). In grote woningen met een hoge bezettingsgraad, bij een hoge vervuilingsgraad (door de situatie, niet door verwaarlozing) bij COPD-problematiek in een gesaneerde woning, bij aanwezigheid van jonge kinderen kunnen extra uren, afhankelijk van de situatie, worden toegekend. Verzorging huisdieren wordt meegenomen en niet extra geïndiceerd. Verzorging kleding/linnengoed. Hier wordt onder gerekend: sorteren en wassen kleding met behulp van een wasmachine, centrifugeren, ophangen en afhalen of was drogen in droger, vouwen, strijken en opbergen, ophangen/afhalen wasgoed. Hiervoor wordt bij 1 persoon 60 minuten per week toegekend, bij 2 personen 90 minuten per week. Meer per week: bij kinderen onder de 16 jaar 30 minuten per week extra, bij bedlegerige personen 30 minuten per week extra, bij extra wassen door overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies etc. 30 minuten per week extra. Bij huishoudens met kleine kinderen kan tot maximaal 3x per week wassen worden toegekend, in andere situaties wordt uitgegaan van eenmaal per week. HBH2: Organisatie van het huishouden 24
Omvat de volgende activiteiten: -
anderen helpen in huis met zelfverzorging;
-
dagelijkse organisatie van het huishouden
-
anderen helpen in huis bij bereiding maaltijd
Functie-eis: Diploma helpende, kwalificatieniveau 2 (welzijn en zorg), OVDB-certificaat
verzorgingshulp B of het diploma helpende OVDB (2 jaar) of een opleiding op gelijkwaardig niveau. Kennis en ervaring met huishoudelijke taken, basale kennis van ziektebeelden. Thuishulp A en/of B voldoet aan de gevraagde eis.
VOORBEELDEN VAN ORGANISATIE VAN HET HUISHOUDEN Organisatie van het huishouden. Hiertoe worden gerekend opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten (anderen helpen met zelfverzorging) en anderen helpen bij het bereiden van maaltijden. Het gaat hierbij om een ouder die tijdelijk niet in staat is de ouderrol op zich te nemen. Totaal omvang tot maximaal 40 uur per week aanvullend op de eigen mogelijkheden, tge besteden aan wassen en aankleden, hulp bij eten en/of drinken, maaltijd voorbereiden, sfeer scheppen, spelen, opvoedingsactiviteiten. Meer of minder kan worden geïndiceerd vanwege het aantal kinderen, de leeftijd van de kinderen, de gezondheidssituatie, het functioneren van kinderen/huisgenoten, aanwezigheid gedragsproblematiek, samenvallende activiteiten. Dagelijkse organisatie van het huishouden. Administratieve werkzaamheden, organiseren, plannen en beheren van middelen. Indien hier aanleiding toe bestaat kan hier 30 minuten per week voor worden geïndiceerd. Hiervan kan worden afgeweken bij communicatieproblemen, kinderen onder de 16 jaar of andere tijdvragende huisgenoten, of psychosociale of andere problematiek bij meerdere huisgenoten. HBH3: hulp bij ontregelde huishouding:
Ontregeling kan meerdere oorzaken en redenen hebben waaronder psychische
problemen, een verstandelijke beperking of een combinatie van problemen. De hulp omvat de volgende activiteiten: -
-
begeleiding gericht op de huishoudelijke verzorging; Advies, instructie en voorlichting;
Functie-eis: hetzelfde als bij HBH2 maar aangevuld met: -
kwaliteitsniveau 3 (minimaal);
-
kennis en ervaring op het gebied van structureren van het huishouden;
-
-
-
basale kennis van en ervaring met lichamelijke verzorging; kennis en ervaring op het gebied van opvoedkunde;
basale kennis van symptomen van psychische, psychosociale en psychogeriatrische ziektebeelden;
kennis van lokale sociale infrastructuur en sociale kaart. 25
VOORBEELD VAN HULP BIJ ONTREGELDE HUISHOUDING Hulp bij ontregelde huishouding in verband met psychische stoornissen. Hieronder kan ook observeren vallen, evenals formuleren doelen met betrekking tot huishouding, helpen verkrijgen, handhaven structuur in het huishouden, helpen verkrijgen/handhaven zelfredzaamheid t.a.v. budget, begeleiden ouders bij opvoeding (beperkt en in combinatie met andere onderdelen) en begeleiding kinderen. Omvang 30 minuten per week. Advies, instructie, voorlichting (AIV) gericht op het huishouden. Instructie omgaan met hulpmiddelen, instructie licht huishoudelijk werk, instructie textielverzorging, instructie boodschappen doen, instructie koken. Maximaal 30 minuten per week. In 3x per week maximaal 6 weken. Bij communicatieproblemen kan meer tijd worden geïndiceerd. 3.3 Indicatiestelling
Voor de indicatiestelling van hulp bij het huishouden worden de protocollen (huishoudelijke verzorging en gebruikelijke zorg) van het CIZ gehanteerd. Aan de hand van het protocol
wordt vastgesteld op welke activiteiten er ondersteuning nodig is. Op basis hiervan wordt bepaald welke categorie voor hulp bij het huishouden er geïndiceerd wordt en wordt de
omvang van de hulpvraag vastgesteld aan de hand van klassen. Aangezien het CIZ geen
wettelijke taak meer heeft om te voorzien in het onderhoud van deze protocollen, worden zij op termijn in de beleidsregels geplaatst. Vooralsnog volstaat een verwijzing naar de protocollen van het CIZ. Hulp bij het huishouden in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt verstrekt als algemene hulp bij het huishouden niet mogelijk is of niet tot het gewenste
resultaat leidt. Dit zal zo zijn als de noodzakelijke hulp de 13 weken te boven gaat, indien
het niet om een lichte, niet complexe vraagstelling gaat of als het geen incidenteel, maar een blijvend probleem betreft.
De beoordeling voor hulp bij het huishouden of voor een persoonsgebonden budget is volledig gelijk: het verschil zit hem uitsluitend in de wijze waarop de vraag wordt ingevuld.
Onder hulp in natura wordt verstaan dat de resultaatsverplichting leidt tot het inschakelen
van een instelling die de noodzakelijke werkzaamheden voor zijn rekening neemt. Onder een persoonsgebonden budget wordt verstaan dat om het resultaat te bereiken door de
gemeente een geldbedrag ter beschikking wordt gesteld met welk bedrag betrokkene zelf iemand inhuurt om de werkzaamheden te verrichten. Daarbij bestaat de keuze uit een
tweetal mogelijkheden het persoonsgebonden budget in te vullen: men kan een situatie
waarbij er een verhouding opdrachtgever – opdrachtnemer ontstaat (waarbij de helpende niet in loondienst komt) of een situatie die in de Wmo omschreven is als “een
arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid van de Wet op de loonbelasting 1964, waarbij sprake is van de Regeling diensten aan huis. Wat betreft deze beide
keuzemogelijkheden dient de gemeente betrokkenen uitgebreid te informeren.
26
Om te beoordelen of een aanvraag om hulp bij het huishouden gehonoreerd kan worden wordt een onderzoek verricht naar de volgende vragen: a.
Wat is de reden dat betrokkene het huishoudelijk werk geheel of gedeeltelijk niet zelf kan verrichten?
b. Is deze reden (medisch/psychisch) te objectiveren? c.
Zijn er wettelijk voorliggende voorzieningen om het probleem op te lossen?
d. Heeft betrokkene zelf nog (andere) mogelijkheden om het probleem op te lossen? e. f.
Zijn er algemeen gebruikelijke voorzieningen die het probleem deels kunnen oplossen? Is er sprake van gebruikelijke zorg (zie onder 3.3.)?
Als na beantwoording van deze vragen het probleem blijft bestaan zal het de taak van de gemeente zijn het probleem op te lossen.
Bij een aanvraag voor hulp bij het huishouden dient allereerst te worden nagegaan of er
sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen. Die ziekte of dat gebrek kunnen liggen op de
terreinen als vermeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wmo: mensen met een beperking of een chronisch psychisch of een psychosociaal probleem. De
vaststelling hiervan zal op objectieve wijze plaats moeten vinden en in het grote deel van de gevallen op basis van een medische beoordeling. In dat kader kan het noodzakelijk zijn
medisch advies te vragen aan een medisch adviseur die daartoe de nodige deskundigheid
bezit. Daarbij dient bijzondere aandacht te bestaan voor de zogenaamde medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen (mmoa’s), waarbij gewaakt moet worden voor het verlenen van anti-revaliderende hulp.
Daarnaast kan ook hulp bij het huishouden verstrekt worden in situaties dat de mantelzorg problemen heeft bij de uitvoering van daarvan. In situaties dat die problemen (deels)
opgelost kunnen worden door het toekennen van hulp bij het huishouden is dat een reden
voor toekenning. Daarbij dient er van uitgegaan te worden dat de hulp bij het huishouden
plaats vindt bij de hulpvrager, die de mantelzorg ontvangt, en niet bij de mantelzorger thuis, indien die een ander woonadres heeft als de hulpvrager. Gebruikelijke zorg en omvang hulp bij het huishouden
Gebruikelijke zorg
Artikel 10 van de verordening bepaalt dat:
als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten men niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden. Deze beperking heet gebruikelijke zorg. Bij de Wmo heeft de gemeente een resultaatsverplichting, dat wil zeggen dat het resultaat primair van belang is. Bij gebruikelijke zorg gaat het om een probleem dat is ontstaan
doordat degene die gewend is voor het huishouden te zorgen dit al dan niet tijdelijk niet
meer kan doen. De eerste stap bij het zoeken van een oplossing is dan om te kijken naar de
27
huisgenoten van degene die het huishouden normaalgesproken doet. Zijn die huisgenoten in staat het huishoudelijk werk, bijvoorbeeld door een herverdeling van taken, over te nemen? Dat zal de eerste vraag zijn in dit soort situaties, omdat het in Nederland nu eenmaal zo is
dat de gezamenlijke huisgenoten verantwoordelijk zijn voor het huishouden. Dat geldt voor gezinnen met kinderen, al dan niet in de situatie dat beide ouders werken. Maar het geldt ook voor een gezin met een gezinslid met een beperking die het huishoudelijk werk niet meer kan doen. Er zal dus allereerst bekeken worden of een herverdeling van taken mogelijk is. Daarbij is uitgangspunt dat iedereen die ouder is dan 18 jaar in staat is huishoudelijke
werkzaamheden te verrichten. Onder de 18 jaar wordt men wel verondersteld de eigen kamer bij te houden en hand- en spandiensten te verrichten zoals het helpen bij het
tafeldekken, de afwas, het doen van beperkte boodschappen enz. De leeftijd van 18 jaar is
gekozen als grensleeftijd omdat veel jongeren ouder dan 18 jaar zelfstandig gaan wonen en dan ook daadwerkelijk een eigen huishouden moeten runnen. Met al deze zaken kan
rekening worden gehouden als beoordeeld moet worden of huisgenoten het huishoudelijk werk kunnen overnemen.
Daarbij is het hebben van een baan, het doen van een studie, veel tijd besteden aan hobby’s
of vrijwilligerswerk of het hebben van bijbaantjes naast een studie in principe geen reden om geen gebruikelijke zorg te hoeven doen: immers: iedereen, alleenstaand, samenwonend, gehuwd, met of zonder werk, met of zonder veel activiteiten in zijn of haar vrije tijd is verantwoordelijk voor het gezamenlijke huishouden. Hier vormt een beperking geen uitzondering op. Het is immers niet onredelijk te vragen keuzen te maken om het
huishouden draaiende te houden. De gemeente zal hierbij moeten beoordelen of het vragen van deze keuzen opwegen tegen het gegeven dat het inzetten van hulp de gemeenschap
geld kost, waarbij niet alleen naar de individuele situatie gekeken zal worden maar ook naar de consequenties van een dergelijk beleid voor alle aanvragers in een gelijke situatie.
In elke individuele situatie zal bekeken moeten worden of ook in die situatie het redelijk is gebruikelijke zorg te veronderstellen. Maar uitzonderingen zullen niet zo snel gemaakt
worden, tenzij het gaat om huisgenoten die ook echt de gebruikelijke zorg niet waar kunnen
maken omdat zij dagen achtereen afwezig zijn. Bijvoorbeeld voor studie (iemand die 4 dagen per week afwezig is omdat hij op kamers verblijft vanwege zijn studie) of voor werk (een internationaal chauffeur die op maandag vertrekt en op vrijdag weer terugkomt.
Het gaat uitdrukkelijk alleen om personen die “niet toevallig” bij elkaar wonen: zoals een huis met studenten of iemand die een kamer huurt. In de eerste situatie is ieder
verantwoordelijk voor zijn eigen deel en zijn eigen aandeel, in de tweede situatie hoort het huishoudelijk werk (al dan niet deels) bij het huren van de kamer.
Uitzonderingen zijn er ook. Bijvoorbeeld in de situatie van een klooster. Daar is weliswaar
bewust gekozen voor het bij elkaar gaan wonen, maar is ook sprake van een taakverdeling (er worden taken voor elkaar verricht). Hierbij moet dus vooral gekeken worden wat aan eigen taken aan eigen ruimte niet meer gedaan kan worden.
28
Bij mensen die zijn opgenomen in een intramurale AWBZ-instelling hoort het huishoudelijk werk nadrukkelijk bij het pakket dat door de AWBZ wordt geboden, zodat hier geen ruimte
meer is voor huishoudelijke hulp op basis van de Wmo. Maar aanleunwoningen die men van een woningbouwvereniging huurt en waar men hulp ontvangt vanuit een nabijgelegen
AWBZ-instelling vallen wat huishoudelijk werk betreft niet onder de AWBZ en dus onder de Wmo.
Bewoners van particuliere huizen die hulp bij het huishouden bieden omdat dit contractueel zo is geregeld (vaak naast het leveren van zorg) kunnen wel voor een indicatie in aanmerking komen, met welke indicatie en een daaruit volgend persoonsgebonden budget zij het geboden huishoudelijk werk kunnen betalen.
Als er bij een beoordeling sprake blijkt te zijn van gebruikelijke zorg en er geen situatie
bestaat dat hier een uitzondering op gemaakt moet worden, is er een oplossing voorhanden
in de vorm van het herverdelen van taken en zal geen hulp geboden worden op basis van de Wmo.
Als er geen gebruikelijke zorg mogelijk is, bijvoorbeeld omdat het gaat om een alleenstaande, of omdat de huisgenoten daar zelf ook niet toe in staat zijn vanwege
lichamelijke problemen, moet bepaald worden hoeveel hulp er noodzakelijk is om de taken
over te nemen of te ondersteunen die niet verricht kunnen worden. Ook hierbij is van belang dat het in de Wmo gaat om het resultaat: er moet een schoon huis zijn, er moet een maaltijd zijn, de was moet gedaan worden, enz.
Onder de AWBZ is hierbij altijd gewerkt met normtijden. Deze normtijden zijn bij overgang van de AWBZ naar de Wmo ook overgegaan naar de Wmo. De normtijden zijn tot stand
gekomen door overleg tussen de instellingen voor thuiszorg en de indicatieorganen. Daarbij wordt uitgegaan van individuele werkenden. Deze normtijden zijn uitgangspunt voor het
bepalen van het aantal uren hulp dat men krijgt bij hulp in natura of bij het bedrag wat men ontvangt bij een pgb, te besteden aan een individueel in te huren (alfa)hulp. Maar er zijn
modernere middelen waardoor schoonmaken anders kan gebeuren. Daarbij zal altijd tellen: niet het aantal uren dat is geïndiceerd maar of het te bereiken doel: een schoon huis,
mogelijk maaltijden, een was die gedaan is enz. bereikt kan worden. Daarbij worden de normen aangelegd zoals die op de dag van vandaag in Nederland gelden. Met andere
woorden: was het vroeger normaal dat elke dag het toilet werd schoongemaakt en dat elke
dag de stofzuiger door het huis ging, tegenwoordig is dat niet meer zo en daarom wordt van de huidige normen uitgegaan.
Voorliggende voorzieningen
Wettelijk voorliggende voorzieningen zijn voorzieningen die op basis van andere wettelijke
regelingen een oplossing voor het probleem kunnen bieden. Artikel 2 Wmo bepaalt immers:
“Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning een voorziening op grond van een andere wettelijke regeling bestaat.”
29
Om deze reden is bijvoorbeeld de AWBZ voorliggend op de Wmo. Maar op het terrein van de hulp bij het huishouden zal niet snel een andere wettelijke voorziening voorgaan op de Wmo. Ook het Volledig Pakket Thuis, waarbij iemand die niet in een AWBZ-instelling is
opgenomen maar wel alle zorg ontvangt van een AWBZ-instelling, is voor wat betreft hulp bij het huishouden voorliggend, net als een in een persoonsgebonden budget omgezet
ZorgZwaarte Pakket, waar ook de hulp bij het huishouden een onderdeel uitmaakt van het persoonsgebonden budget.
Algemene, algemeen gebruikelijke of voorliggende voorzieningen zullen vaker voorkomen. Het gaat daarbij om mogelijkheden die voor iedere inwoner van Nederland in zijn eigen gemeente beschikbaar is. Te denken valt aan bijvoorbeeld boodschappenservice, de glazenwasser, kinderopvang.
Daarbij gelden op basis van jurisprudentie een aantal voorwaarden. Allereerst moet de
voorliggende voorziening ook daadwerkelijk aanwezig zijn. Dat zal dan ook vast moeten
staan. Is daar twijfel over, dan zal dat onderzocht moeten worden: het is niet mogelijk naar een voorliggende voorziening te verwijzen als niet vast staat dat daar ook in dit concrete
geval gebruik van kan worden gemaakt. Vervolgens zal ook naar de financiële consequenties gekeken moeten worden. Het is niet helder wanneer de financiële consequenties een oorzaak kunnen zijn van de onmogelijkheid hiernaar te verwijzen, maar uitgegaan kan worden van het standpunt dat de financiële consequenties (zeer) beperkt moeten zijn. Daarbij zal de vergelijking met mensen die geen beperking hebben een belangrijk toetsingsinstrument kunnen zijn.
Vervolgens kan beoordeeld worden op iemand zelf nog mogelijkheden heeft het probleem op te lossen. Dat kunnen bijvoorbeeld financiële mogelijkheden zijn. Doordat er eigen
bijdragen gevraagd worden zal voor een bepaalde groep gelden dat de te betalen eigen bijdrage even groot is als de kosten van de hulp in natura of het toe te kennen
persoonsgebonden budget. In die situatie kan gesteld worden dat iemand financieel zelf in
staat is het probleem op te lossen. Het zou kunnen dat men wel het geld heeft, maar niet de capaciteit om een en ander praktisch te regelen. In die situatie zal de resultaatsverplichting van de gemeente zich beperken tot het organiseren van de hulp waarna iemand de hulp verder zelf bekostigt.
Omvang hulp bij het huishouden
De omvang van de hulp die iemand nodig heeft om een schoon en leefbaar huis te krijgen wordt berekend aan de hand van normtijden. Deze normtijden zijn in het verleden
vastgesteld in samenwerking tussen de indicatieorganen AWBZ en de instellingen voor
thuishulp. De Centrale Raad van Beroep is van mening dat dit systeem als uitgangspunt van te verlenen hulp gebruikt kan worden.
De normtijden zijn een uitgangspunt. In bijzondere situaties kan altijd naar boven of naar
beneden worden afgeweken, mits aan de resultaatsverplichting voldaan wordt: de hulp moet leiden tot een schoon huis, schone kleding, (indien van toepassing) beschikbare maaltijden enz. Het is niet zo dat onbeperkt aan allerlei eisen tegemoetgekomen kan worden. Aan welke eisen wel tegemoetgekomen wordt is een individuele afweging. Uitgangspunt is
30
daarbij een “gemiddelde situatie” welk uitgangspunt in de verordening vorm heeft gekregen in de bepaling van artikel 2, lid 2 aanhef en onder c:
“Geen voorziening wordt toegekend (…..) d. voor zover de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw.” Dit wil zeggen dat woningen die over het algemeen veel groter zijn dan woningen in de
sociale woningbouw niet per definitie volledig vallen onder de compensatieplicht. In een individuele beoordeling zal afgewogen moeten worden of bijvoorbeeld niet gebruikte
ruimten of ruimten die niet noodzakelijkerwijs gebruikt hoeven te worden mee moeten worden genomen in de bepaling van de omvang van de noodzakelijke hulp. Daar staat tegenover dat bij zeer kleine woningen tot een reductie van tijd kunnen leiden.
De vaststelling van de hulp die noodzakelijk is om aan de resultaatsverplichting te voldoen zal gebeuren in uren en minuten. Oostzaan werkt daarna met klassen waarbij een klasse toegekend wordt waarbinnen het noodzakelijke aantal uren zich bevindt. 3.4 Levering van hulp A. De beschikking
Is aan alle voorwaarden voldaan, dan kan bij beschikking meegedeeld worden op welke wijze het bestaande probleem opgelost kan worden. Daarbij wordt aangegeven welke stappen
doorlopen zijn en welk eindresultaat leidt tot het gewenste resultaat: een schoon en leefbaar huis.
Nadat vastgesteld is hoeveel hulp de aanvrager krijgt en hoe dit geleverd (zorg in natura, persoonsgebonden budget) wordt, krijgt de aanvrager een beschikking. In de beschikking is opgenomen: -
de categorie hulp bij het huishouden (HBH 1, 2 of 3)
-
levering in natura of als persoonsgebonden budget;
-
-
-
de klasse (1t/m7);
in geval van natura: leverancier van voorkeur;
in geval van persoonsgebonden budget: hoogte van het voorschot.
Indien het gaat om zorg in natura, dan kan de toe te kennen hulp bij het huishouden bij beschikking worden toegekend en tevens doorgegeven worden aan de leverancier van
voorkeur, keuze van de cliënt, die deze gaat verzorgen. Hierbij is relevant dat de instelling de inhoudelijke opbouw van de indicatie kent. Daardoor kan voorkomen worden dat activiteiten worden uitgevoerd waarvoor geen hulp is toegekend.
B.
Eigen bijdrage
Omdat sprake is van een eigen bijdrage moeten – indien daartoe is besloten – de benodigde gegevens worden doorgegeven aan het CAK, die deze eigen bijdragen int.
31
Gaat het om een persoonsgebonden budget, dan kan, indien aan het gestelde in artikel 6
van de verordening is of kan worden voldaan en er geen overwegende bezwaren bestaan het persoonsgebonden budget bij beschikking worden toegekend en kan ingevolge lid 4 van artikel 6 tot uitbetaling worden overgegaan. Ook in deze situatie dienen de benodigde
gegevens voor het innen van de eigen bijdrage aan het CAK worden doorgegeven indien van toepassing.
C. Levering van hulp
De gemeente Oostzaan, Wormerland en Zaanstad hebben dertien aanbieders geselecteerd die vanaf 1 januari 2010 hulp bij het huishouden gaan bieden: -
Thuiszorg Service Nederland
-
BV Cordaan (werkt nu onder de naam Thuis Zaanstad)
-
-
-
-
Tzorg
Hervormd Centrum Pennemes Joost Zorgt ODION
-
Saen Professionals
-
St. De Omring
-
-
-
-
-
St. Doopsgezind Zorgcentrum Het Mennistenerf Diakonie Wmo
VIVA! Zorggroep
Zorgcentrum Saenden
Zorgcentrum Torenerf
Met de leveranciers van hulp bij het huishouden is afgesproken dat binnen 5 werkdagen na een aanvraag de hulp wordt geleverd. In uitzonderlijke gevallen kan sprake zijn van een spoedsituatie. Dan dient de hulp binnen 24 uur geleverd te zijn.
32
HOOFDSTUK 4
WOONVOORZIENINGEN
Artikel 4 Wmo spreekt van: “a. een huishouden te voeren;” onder welke regel in de
verordening zowel de woonvoorziening als de hulp bij het huishouden wordt verstaan. Een woonvoorziening is erop gericht de beperkingen die iemand in het normale gebruik van
de woning ondervindt te compenseren. Het begrip ‘normale gebruik van de woning houdt in dat mensen de normale (elementaire) woonfuncties moeten kunnen verrichten, zoals slapen,
eten, lichaamsreiniging, het doen van essentiële huishoudelijke werkzaamheden, horizontale en verticale verplaatsingen binnen de woning, toegang tot de woning en de verzorging van kinderen.
4.1 Uitsluitingen
Voor alles zal bepaald moeten worden of één van de uitsluitingen van artikel 18 van de verordening van toepassing is:
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur, AWBZ-instellingen en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden. Door zit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent
zelfstandig woonverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn uitgesloten situaties waarbij gezien de
aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn. Is er sprake van één van deze situaties dan is afwijzing op voorhand mogelijk.
Hierbij moet uiteraard wel nagegaan worden of er sprake is van een situatie waarin de hardheidsclausule gebruikt moet worden. 4.2 Vormen van woonvoorzieningen
Artikel 13 van de verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om een woonvoorziening te verstrekken: a.
een algemene woonvoorziening;
c.
een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;
b. een woonvoorziening in natura;
d. een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening. Artikel 14 van de verordening bepaalt dat een aanvrager die voldoet aan de criteria
“aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en
psychosociale problemen” en een aanpassing aan de woning nodig
heeft, voor een algemene woonvoorziening in aanmerking kan komen als deze het woonprobleem snel en adequaat op kan lossen.
33
Algemene woonvoorzieningen
De algemene woonvoorziening is net als alle algemene voorzieningen in de
modelverordening bedoeld voor situaties die betrekking hebben op oplossingen die van
korte duur zijn, lichte, niet complexe voorzieningen of betrekking hebben op incidentele (zorg)behoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd.
Gaat het om een algemene voorziening, dan zal niet nodig zijn een aanvraag voor een
voorziening in te dienen. Een melding bij de gemeente is voldoende. Na een beperkte toets
zal geregeld worden dat de algemene woonvoorziening op korte termijn wordt gerealiseerd.
Als de gemeente (nog) geen algemene woonvoorziening heeft
Het is logisch dat de algemene woonvoorziening alleen ingezet kan worden als de gemeente een dergelijke vorm van voorzieningen heeft. Binnen de gemeente Oostzaan is deze vorm
van voorzieningen nog niet aanwezig. Zolang deze algemene woonvoorzieningen nog niet beschikbaar zijn, vervalt het primaat van de algemene woonvoorziening en is er de
mogelijkheid om de woonvoorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget aan te vragen. Dit is conform artikel 13 van de verordening. Als een algemene voorziening niet beschikbaar is of niet de oplossing is voor het
woonprobleem, of als de aanvrager geen algemene woonvoorziening wenst, zal een aanvraag voor een andere woonvoorziening kunnen worden ingediend. In dat geval komen de onder b, c en d van artikel 13 van de verordening genoemde verstrekkingsmogelijkheden in aanmerking.
Onder deze verstrekkingsmogelijkheden kunnen de volgende concrete voorzieningen vallen: a.
een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;
c.
een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening;
b. een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;
d. een uitraasruimte; Primaat verhuizing
Artikel 16 regelt het primaat van de verhuizing. Dat wil zeggen dat als vast staat dat een aanpassing noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een reeds geheel aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een
oplossing is die in aanmerking komt. Het beleid is erop gericht zo goed mogelijk gebruik te maken van de voorraad aangepaste woningen en de aanpassingskosten zoveel mogelijk te beperken.
In de Wvg-jurisprudentie is het hanteren van het primaat van de verhuizing op
zichzelf geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep. Onder de Wmo zal dan ook van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt ter compensatie van woonproblemen.
Er zijn echter wel grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing, met name op het gebied van de woonlasten, het tijdsbestek waarbinnen een oplossing kan/moet worden
34
gevonden en de verhouding tussen de besparing van de gemeente bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager. In alle gevallen zal een goed
gemotiveerd besluit moeten worden genomen, waarin alle relevante factoren, in onderling
verband, worden afgewogen. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de belanghebbende. Als op verantwoorde wijze inhoud
gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan.
Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie weer anders is. Wel wordt hieronder in grote
lijnen een overzicht gegeven van een aantal vaak voorkomende factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de besluitvorming.
De snelheid waarmee het probleem kan worden gecompenseerd
De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost speelt een rol in het
afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen het woonprobleem sneller oplossen,
als er snel een geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. Het hele traject van het maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering en keuring vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het
aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd een geschikte woning vrij komt. Uit de jurisprudentie blijkt dat het essentieel is dat uit het indicatieadvies blijkt binnen welke medisch aanvaardbare termijn een oplossing gevonden moet zijn voor het woonprobleem.
Rekening houden met sociale factoren
Sociale omstandigheden waarmee het college rekening houdt zijn bijvoorbeeld de voorkeur van de persoon met een beperking, de binding van de persoon met een beperking met de huidige woonomgeving, de nabijheid van voor de persoon met een beperking belangrijke
voorzieningen. Ook de waardering van de aanwezigheid van vrienden, kennissen en familie in de nabijheid van de woning van de persoon met een beperking kan een rol spelen in het afwegingsproces, met name in situaties waarin sprake is van mantelzorg. De sociale
omstandigheden moeten in het indicatieonderzoek zoveel mogelijk geobjectiveerd worden. De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen, als dicht in de
buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden
gevonden. Als de beoogde nieuwe woning dicht bij belangrijke voorzieningen, zoals winkels en werkplek is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel van verhuizen beïnvloeden,
bijvoorbeeld omdat dan ook minder vervoersvoorzieningen nodig zijn. Als de aanvrager zijn
werk "aan huis" heeft (eigen bedrijf), moeten de consequenties van verhuizing ook vanuit de
bedrijfsmatige kant meegewogen te worden. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke, locatie negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben.
35
Rekening houden met woonlasten en financiële draagkracht van de persoon met een beperking
Rekening houdend met eventuele mogelijkheden op het financiële gebied, maakt het college een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten daarbij in aanmerking worden genomen.
Als de aanvrager eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of bouwkundige of woontechnische woonvoorziening andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft meer emotionele en financiële consequenties dan verhuizing vanuit een huurwoning.
Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten daarentegen zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre
vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Ook indien de aanvrager, al dan niet geheel op eigen kosten,
veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die
gehandicapt raakt, door zijn beperking drastisch verandert (doorgaans brengt een beperking negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het
opbrengen van de woonlasten van de eigen woning, en zal de aanvrager ook problemen hebben met verhuizen.
Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woonruimte
Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds.
Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen: −
Huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woonruimte;
a. de kosten van het verhuizen;
b. de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning; c. kosten van het eventueel vrijmaken van de woning;
d. een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving. De kosten zijn het uitgangspunt bij deze afweging, maar ook andere factoren kunnen een rol spelen.
De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing
Er kan ook rekening gehouden worden met het feit dat een aan te passen koopwoning naar alle waarschijnlijkheid minder makkelijk kans heeft om voor hergebruik in aanmerking te komen:
36
− − −
een revisiebeding, zoals bij huurwoningen, bestaat niet voor eigen woningen;
de gemeente heeft geen instrument om de woning vrij te krijgen;
het zal niet zo eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden, die zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt is voor de betreffende woonruimte.
Consequentie hiervan zal zijn dat eigen woningen meestal voor één enkele belanghebbende aangepast worden.
Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingen aan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan
personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een rol van belang.
Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Indien vaststaat dat iemands toestand naar verwachting zodanig zal verslechteren, en dat als gevolg daarvan de
aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, kan dat gegeven een rol spelen in de afweging tussen verhuizing aanpassen.
Als men niet wil verhuizen, wat dan?
Vaak zal een aangeboden mogelijkheid te verhuizen naar een andere woning door de
aanvrager als negatief worden beoordeeld: vaak zal men graag willen blijven wonen in de vertrouwde woning. Als de bovenomschreven afweging in het voordeel van verhuizing
uitvalt, is die wens niet meer doorslaggevend. Dat heeft gevolgen voor het weigeren van aangeboden geschikte woningen. Na weigering beoordeelt het college of er van uit kan
worden gegaan dat voldoende is gedaan om een compenserende oplossing te bieden. Dit wordt afgemeten aan de oorzaak voor het weigeren.
Na het afwegen van deze factoren kan een beslissing worden genomen over het al dan niet hanteren van het primaat van de verhuizing. Valt die afweging uit in het voordeel van
verhuizen, dan kan men (wellicht) voor een verhuiskostenvergoeding in aanmerking komen.
Financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten
De financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten kan in de volgende
situaties worden toegekend:
1. de aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naar een adequate woning;
2. de aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een bouwkundige of
woontechnische woonvoorziening, maar na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst adequate oplossing te zijn voor het woonprobleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast;
3. Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een
aangepaste woning woont. Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere
zorginstellingen wordt geen tegemoetkoming verstrekt, evenmin voor verhuizingen
37
naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning, zoals in artikel 20, aanhef en onder f van de verordening wordt bepaald.
Een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten kan verstrekt worden wanneer er
sprake is van ondervonden belemmeringen bij het normale gebruik van de woning, die door
middel van een verhuizing op de goedkoopst adequate wijze kunnen worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADL-woning en evenmin in
situaties waarin het gaat om een persoon buiten de Wmo-doelgroep een aangepaste woning te laten vrijmaken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het college
gebeurt, is er aanspraak op een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten. Het college verstrekt in beginsel geen financiële tegemoetkoming voor verhuizing en
herinrichting, indien de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt, tenzij achteraf alsnog kan worden vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden in de verlaten woning. Als dat laatste niet meer kan, is dat reden voor afwijzing.
Een verhuis- en herinrichtingskostenvergoeding kan gecombineerd worden met andere woonvoorzieningen zoals een bouwkundige of woontechnische aanpassing of een woonvoorziening van niet bouwkundige of woontechnische aard.
De maximale financiële tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten is vastgelegd in artikel 6 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning Oostzaan 2010. Primaat van de losse woonunit
Komt verhuizing niet in aanmerking, dan zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen noodzakelijk zijn. Hierbij geeft de verordening nog een tweede primaat aan, te weten het primaat van de losse woonunit (artikel 17):
Indien een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning die niet het eigendom is van een verhuurder, die bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning, zal het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan. Dit primaat heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moet worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers gering. Bovendien gaat het plaatsen van een woonunit sneller dan het
realiseren van uitbouw. In de regio is er een gespecialiseerd bedrijf dat woonunits plaatst, verhuurt, verkoopt en beheert.
38
Bezwaren van overwegende aard
Om van dit primaat gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het
plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat als er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een losse unit als er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw. Ook op dit punt geldt dat de wens van betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet herbruikbaar, een losse unit wel. Het program van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een
losse woonunit. Het is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat – als de unit
niet meer nodig is – dit aan de gemeente gemeld dient te worden. De gemeente kan er dan zorg voor dragen dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit.
Overige (bouwkundige) voorzieningen De aanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen.
Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties, dat zijn de
activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat
daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich horizontaal en verticaal verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen in de woonruimte.
Wanneer geen recht op bouwkundige of woontechnische voorziening?
Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden). Soms zullen deze voorzieningen vergoed worden vanuit de Zorgverzekeringswet, soms zal men de
therapeutische effecten ook kunnen bereiken door de therapie elders te ontvangen. Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel voorzieningen die puur als noodvoorziening hebben te gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning respectievelijk
vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen, aangezien het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie. Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en AWBZ-functies kunnen voorzien in respectievelijk compensatie en
oplossing van de ondervonden woonproblematiek. Als iemand in staat is een maaltijd klaar te maken voor zichzelf en het gezin en dat naar verwachting nog jaren kan doen, zal een
aangepaste keuken de voorkeur verdienen boven maaltijdvoorziening. Dit kan anders zijn als het gaat om een alleenstaande oudere die geen plezier meer heeft in het koken: dan kan maaltijdvoorziening juist een heel goede oplossing zijn. Hetzelfde geldt voor de
39
lichaamsreiniging. Uitgangspunt is dat men zichzelf kan douchen. Maar wie terminaal is zal wellicht voor korte tijd op bed gewassen worden.
Verder wordt – conform de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep – beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door redelijkerwijs te vergen inspanningen
van huisgenoten en ouders. Verder wordt – conform de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep - beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door
redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten. Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen als een andere organisatie van taken en een
herschikking van de inrichting dan wel wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning.
Uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen verstrekt worden ter compensatie van het normale gebruik van de woning vormt de uitraaskamer. Deze voorziening heeft een specifiek doel, namelijk het tot rust doen komen van personen met een specifieke beperking.
4.3 Beperkingen Hoofdverblijf
Artikel 19 van de verordening bepaalt in lid 1:
Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen. Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkene zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke
basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven. Ook kan het gaan om
het feitelijke adres, indien de betrokkene een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-
doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de
compensatieplicht van de vertrekgemeente. De woningaanpassing behoort verzorgd te worden door de gemeente waarheen verhuisd zal gaan worden. In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden
gedacht aan kinderen met een beperking van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in
beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, en niet in situaties waarin
sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen.
Artikel 19 biedt in de leden 2 tot en met 5 een uitzondering op deze hoofdregel:
40
2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling. 3. De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat. 4. De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte tot een maximum bedrag vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Oostzaan. 5. Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan het middels een woonvoorziening bewerkstelligen dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken. Deze afwijking is overgenomen uit de Wvg, waarin het zogenaamde bezoekbaar maken een bovenwettelijke voorziening was. Onder de Wmo is deze voorziening eveneens als bovenwettelijke voorziening in de verordening opgenomen.
Omdat het gaat om een bovenwettelijke bepaling, betreft het uitsluitend de in artikel 19, lid 5 genoemde zaken, te weten, het kunnen bereiken van de woonruimte, de woonkamer en
het toilet. Bereiken moet daarbij letterlijk opgevat worden: het gaat niet om gebruiken, maar
om bereiken. Op zich mag dat merkwaardig lijken. Bedacht moet worden dat gebruiken vaak hoge kosten met zich meebrengt, hetgeen niet past bij een bovenwettelijke taak.
In artikel 9 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning Oostzaan 2010 zijn de maximale kosten voor het bezoekbaar maken gesteld op € 5.000,-. Algemene beperkingen (woon)voorzieningen
Bij (woon) voorzieningen worden een aantal algemene voorwaarden gehanteerd, waarvan de definities terug te vinden zijn in de Wmo en de verordening. Voor een uitleg van deze algemene beperkingen wordt verwezen naar hoofdstuk 1.
Eén van de algemene voorwaarden is dat een voorziening voor een persoon als aanvrager niet algemeen gebruikelijk is (artikel 2 lid 2 onder a van de verordening). Welke
woonvoorzieningen daartoe behoren hangt af van de maatschappelijke ontwikkelingen.
Zaken die normaal in bijvoorbeeld bouwmarkten verkrijgbaar zijn, kunnen daartoe al snel worden beschouwd.
Als algemeen gebruikelijk worden in ieder geval de volgende woonvoorzieningen beschouwd: −
thermostatische en eenhendelkranen (m.u.v. lange hendel);
−
verhoogde toiletpotten (alleen +6);
− −
toiletgelegenheid op de eerste etage (m.u.v. oudere woningen); douche;
41
− − − − − −
hangtoilet;
eenvoudige wandgrepen en beugels (30 cm);
centrale verwarming en thermostatische radiatorkranen; douchekop op glijstang; keramische kookplaats;
meterkast met meerdere groepen;
−
deugdelijke zonwering;
−
wasdroger;
−
normale babyfoon/intercom.
Aanvullende beperkingen woonvoorzieningen
Als het gaat om woonvoorzieningen zijn er nog een aantal beperkingen, zoals vastgesteld in artikel 20 van de verordening.
De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt afgewezen indien:
a. de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een
b. c. d.
e. f. g. h. i.
verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte, gebrek of psychosociaal probleem geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was; De aanvrager niet is verhuisd naar de meest geschikte woning die voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbaar is, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college; deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan, nadat een beroep is gedaan op de eigenaar van de woning, automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen; de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak; de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, uitsluitend voor zover de aanvraag een verhuiskostenvergoeding betreft; de aanvrager verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden; de aanvrager verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg; in de verlaten woonruimte geen problemen bestonden met het normale gebruik van de woning; de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen.
De onder a genoemde beperking ziet vooral op situaties waarbij vanuit een aangepaste en
geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen als daar een belangrijke reden voor is. Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een
echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan blijven worden, enz. In 42
deze uitzonderingssituaties mag verwacht worden dat de aanvrager tevoren contact opneemt met de gemeente, zodat de gemeente mee kan bepalen wat de goedkoopst adequate oplossing is.
Onder b wordt aangegeven dat (uiteraard) bij verhuizing gezocht wordt naar de meest
geschikte woning, gezien de omstandigheden van betrokkene. Dat betekent dat als er een keuze is tussen een geschikte en een (minder) niet geschikte woning, gekozen dient te
worden voor de geschikte woning. Gebeurt dat niet, dan zal dat aanleiding zijn tot afwijzing. Daarbij kan meegewogen worden of tevoren overleg heeft plaatsgevonden. Ook kan
rekening gehouden worden met kennis die een gemeente heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen.
Onder d. worden uitzonderingen gemaakt voor algemeen gebruikelijke verhuizingen en verhuizingen die te voorzien zijn. Op dit punt wordt sterk aangesloten bij de eigen
verantwoordelijkheid van de aanvragers. Wie weet dat traplopen, wat nu al lastig is, binnen 5 jaar onmogelijk gaat worden, moet op tijd maatregelen nemen en gaan zoeken naar een alternatieve woning. Wachten tot het niet langer kan gaat aan deze eigen
verantwoordelijkheid voorbij en kan daarom aanleiding zijn tot afwijzing. Onder e worden tevens beperkingen ten aanzien van woonvoorzieningen opgelegd. Bij de uitvoering van deze artikelen zal als volgt te werk worden gegaan.
Bij een aanvraag om een of meerdere woonvoorzieningen door een persoon met een
beperking die voor het eerst zelfstandig gaat wonen, wordt eerst onderzocht of de aanvrager actief naar een woning op zoek is geweest. Ook van mensen met een beperking mag
verwachten worden dat zij hun verantwoordelijkheid nemen en actief naar een woning zoeken. Dit geldt ook voor personen zonder beperking. De aanvrager moet aan kunnen
tonen dat hij minimaal 6 maanden actief op zoek is geweest. Mocht dat niet of onvoldoende het geval zijn geweest dan kan de zoekperiode met 6 maanden worden verlengd.
Is de aanvrager actief op zoek naar een aangepaste woning, maar was er gedurende de
zoekperiode geen geschikte woning voor hem beschikbaar, dan heeft de aanvrager recht op de noodzakelijke woonvoorzieningen.
De aanvrager dient voordat hij een huurcontract of koopcontract ondertekent eerst contact
op te nemen met de gemeente. Gezamenlijk wordt eerst bekeken of de gewenste woning aan te passen is. Op deze manier voorkomt men teleurstellingen omdat in de praktijk blijkt dat bepaalde niet of tegen zeer hoge kosten aan te passen zijn.
Onder i valt te denken aan materialen zoals spaanplaat dat formaldehydegas bevat,
halfsteens-muren op het westen die veel waterdoorslag geven en dus problemen met vochtigheid binnen, enz. Iedereen, ongeacht eventuele beperking, zal met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet
veroorzaakt door de combinatie beperking-woning, maar door de gebruikte materialen, reden om een voorziening te weigeren.
43
4.4 Overige woonvoorzieningen Uitbreiding van ruimten
Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden de volgende maximale in vierkante meters aangehouden, tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. Uiteraard dient dat door een onafhankelijk adviserend arts (in principe de adviseur van de gemeente) aangegeven te worden: Soort vertrek
Bij aanbouw
Bij uitbreiding
woonkamer
30
6
keuken
10
4
2 persoonsslaapkamer
18
4
- wastafelruimte
2
1
- doucheruimte
3
2
berging
6
4
1 persoonsslaapkamer toiletruime badkamer
entree/hal/gang
10 2
5
4 1
2
N.B. Het aantal m2 verhard pad tussen de openbare weg en de hoofdingang tot een
woonruimte dan wel tussen een tweede ingang en een berging en/of tuinpoort dat bij het nieuw aanleggen van paden, dan wel bij het aanpassen van bestaande paden ten hoogste voor financiële tegemoetkoming in aanmerking komt bedraagt 20m2. Bouwkundige en niet-bouwkundige voorzieningen
Of de aanvrager in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige of woontechnische situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen. Het gaat bij losse
woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen,
douchestretchers, badtransfer-planken. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan
worden geboden middels een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief zijn voor een vaste voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden
verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet
efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties waarin mensen in een te slopen pad wonen.
44
Woningsanering in verband met CARA
Financiële tegemoetkoming voor woningsanering
Men kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor woningsanering
die als gevolg van allergie, astma of chronische bronchitis (CARA of COPD) noodzakelijk zijn. Sanering is slechts mogelijk als een duidelijke diagnose is gesteld door de huisarts of de
longarts. De noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding, wordt mede in relatie tot
het levenspatroon en leefregels, de gehele woninginrichting en ventilatiemogelijkheden en gedrag bepaald. Het college kan hierover advies vragen eventueel met inschakeling van een gespecialiseerde CARA-verpleegkundige. Verwacht wordt dat de betrokkene zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de
woninginrichting zal houden. Ook mag verwacht worden dat betrokkenen zelf maatregelen treft ter voorkoming van CARA-klachten.
In de regel kan een vergoeding worden verstrekt indien: −
de aanvrager bij de aanschaf niet van tevoren had kunnen weten dat CARA zou ontstaan/verergeren;
−
vervanging van het artikel medisch gezien op zeer korte termijn noodzakelijk is.
Geen vergoeding wordt verstrekt indien: − −
het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de cliënt leidt; de cliënt bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert.
De woningsanering betreft in de regel het vervangen van tapijt in het slaapvertrek. De woonkamer kan ook worden gesaneerd indien de aanvrager jonger is dan vier jaar.
Afschrijvingstermijn
Een vergoeding wordt alleen verstrekt in die gevallen dat de betreffende te vervangen
stoffering nog niet is afgeschreven. Indien een artikel is afgeschreven (in de regel na 8 jaar) wordt geen financiële tegemoetkoming verleend.
Hierbij wordt voor de hoogte van de vergoeding als volgt rekening gehouden met de reeds verlopen afschrijvingsperiode. De vergoeding bedraagt een percentage van de kosten, afhankelijk van de afschrijvingsperiode: a.
100% indien het artikel nieuwer is dan twee jaar;
c.
50% indien het artikel tussen de vier en zes jaar oud is;
−
Indien het artikel acht jaar of ouder is, wordt geen vergoeding verstrekt;
b. 75% indien het artikel tussen de twee en vier jaar oud is; d. 25% indien het artikel tussen de zes en acht jaar oud is.
−
Hetzelfde geldt bij verhuizing, omdat bij verhuizing de woning opnieuw moet worden ingericht en dan rekening kan worden gehouden met de ondervonden klachten.
45
Normbedragen
Wat betreft de bedragen zal aangesloten worden bij de goedkoopst adequate te verkrijgen producten in een of meer in de omgeving beschikbare bedrijven. De uitraasruimte
De uitraasruimte is onder de Wmo omschreven in de verordening. Artikel 15, aanhef en onder d luidt dan ook:
De in artikel 13 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit: d. een uitraasruimte. Het gaat om een ruimte die alleen ten behoeve van de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is, om hem/haar tot rust te doen komen. Dit vloeit ook voort
uit de algemene beperking dat individuele Wmo-voorzieningen in hoofdzaak op het individu gericht zijn.
De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken, hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn van verstrekking.
Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg,
zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer, het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn, en tevens zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht
mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is kan dat onder de voorziening vallen.
Op basis van deskundigenadvies (met name een advies van een onafhankelijk psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden
aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraaskamer nodig is. 4.5 Procedure bij bouwkundige of woontechnische woonvoorziening Procedure aanvraag woningaanpassing
1. Vaststellen programma van eisen
Nadat de aanvraag is ingediend, wordt een indicatie gesteld, waarbij een
gemeentelijke functionaris met ergonomische, sociale en bouwtechnische deskundigheid of eventueel aangevuld met een externe adviseur een programma van eisen voor de
goedkoopst adequate bouwkundige of woontechnische woonvoorziening opstelt.
De woningeigenaar vraagt op basis van dat programma van eisen twee offertes bij verschillende aannemers op. Op verzoek van de woningeigenaar (en namens de
woningeigenaar) kan de gemeente op basis van dat programma van eisen ook twee offertes bij verschillende aannemers opvragen.
46
Indien de aanvrager een woning bewoont die eigendom is van een woningbouwvereniging waarmee afspraken zijn gemaakt over de uitvoering en betaling van bouwkundige of
woontechnische woonvoorzieningen, geeft de gemeente de door de woningbouwvereniging
aangewezen (huis-) aannemer/installateur direct opdracht de woonvoorziening uit te voeren. De financiële tegemoetkoming wordt na ontvangst van de factuur rechtstreeks aan de aannemer/installateur betaald.
2. Het college beoordeelt welke offerte de goedkoopst adequate oplossing biedt
De gemeente beoordeelt welke bouwofferte in aanmerking komt voor het verlenen van een financiële tegemoetkoming.
3. Het college geeft toestemming
Het college geeft vervolgens toestemming voor de bouwkundige of woontechnische
woonvoorziening, op voorwaarde dat niet reeds zonder toestemming een begin is gemaakt met de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft.
4. De eigenaar voert uit
De woningeigenaar is verantwoordelijk voor de uitvoering van de bouwkundige of
woontechnische woonvoorziening conform het programma van eisen. Zie paragraaf 4.10
voor wat te doen als woningeigenaar niet wil meewerken aan het aanpassen van de woning.
5. Het college kan controleren
Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of
woontechnische woonvoorziening indien de door hen aangewezen personen toegang is
verstrekt tot de woonruimte waar de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening wordt/is verricht. Controle vindt in beide gevallen achteraf plaats. De genoemde personen moeten ook inzicht krijgen in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening en de
gelegenheid krijgen de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening te controleren.
6. Uitbetaling aan de woningeigenaar en gereedmelding
De financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald aan de woningeigenaar.
Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden, maar uiterlijk binnen 15 maanden na het verlenen van toestemming voor het aanpassen van de woning, verklaart diegene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald (de woningeigenaar) aan het college dat de
bedoelde werkzaamheden zijn voltooid (de gereedmelding). Deze gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming.
De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend.
Diegene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van 5 jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.
47
Bij grote bouwkundige of woontechnische woonvoorziening kan op verzoek van de
woningeigenaar de financiële tegemoetkoming in termijnen worden betaald. De eerste
termijnbetaling na gereedmelding fundering, de tweede termijnbetaling na gereedmelding
1ste verdieping, derde termijn na gereedmelding wind- en waterdicht en de vierde termijn na
oplevering.
4.6 Voorwaarden voor uitbetaling financiële tegemoetkoming
Om te bewerkstelligen dat de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening wordt
uitgevoerd conform het programma van eisen en er aldus een adequate aanpassing wordt
verstrekt is een aantal voorwaarden om de toegekende tegemoetkoming ook daadwerkelijk uit te betalen. De voorwaarden moeten ook middels de beschikking aan de aanvrager en
eventueel aan de woningeigenaar, als die niet de aanvrager is, worden bekend gemaakt. Het zijn immers de voorwaarden waaraan het besluit is gebonden. De volgende voorwaarden zijn van toepassing: a. Er mag niet reeds voorafgaand aan de beschikking een begin worden gemaakt met de uitvoering van de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het college;
b. Aan door het college aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt tot de woonruimte waar de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening wordt aangebracht;
c. Aan de onder b. genoemde personen wordt inzicht wordt geboden in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;
d. Aan de onder b. genoemde personen wordt gelegenheid geboden tot het controleren van de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;
e. Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 15 maanden na het toekennen van de financiële tegemoetkoming verklaart de gerechtigde van de financiële tegemoetkoming aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn f.
voltooid comform het programma van eisen;
De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming;
g. De gereedmelding, gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële
tegemoetkoming is verleend. Alle rekeningen en betalingsbewijzen worden bijgevoegd. 4.7 Kosten van bouwkundige of woontechnische woonvoorziening
De volgende kosten in het kader van een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening kunnen in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de financiële tegemoetkoming:
1. De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening;
48
2. De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de Risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991;
3. Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in
Standaardvoorwaarden en Rechstverhouding Opdrachtgever- Architect 1997 (SR 1997). Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de bouwkundige of
woontechnische woonvoorziening moet worden ingeschakeld worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen.
4. De kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom;
5. De leges voorzover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening; 6. De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting;
7. Renteverlies, in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden
voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover deze verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen;
8. De prijs van bouwrijpe grond, indien noodzakelijk als niet binnen het oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden, volgens bijgaande tabel.
9. De door burgemeester en wethouders (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn;
10. De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;
11. De kosten van aansluiting op een openbare nutsvoorziening;
12. Indien de gemeente ook de administratiekosten van de verhuurder wil vergoeden kan het volgende opgenomen worden:
13. De administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een
voorziening voor de aanvrager, voor zover de kosten onder 1 tot en met 11 meer dan € 1.000,- bedragen, 10% van die kosten, met een maximum van € 350,-.
4.8 Opstalverzekering
Bij het vergroten van de woning wordt er van uitgegaan dat de eigenaar van de woning zijn opstalverzekering aan de hogere herbouwwaarde aanpast.
4.9 Stopzetting bouwkundige en woontechnische woonvoorziening
Indien na toekenning van een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening doch voor de gereedmelding van de een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening de relatie
tussen de aanvrager en de woning niet meer aanwezig is (verhuizing, overlijden, e.d.) wordt de toegekende bijdrage herzien. De mate van herziening is afhankelijk van het stadium
waarin de woningaanpassing verkeert en de reeds aangegane en niet meer te annuleren verplichtingen. Eventuele reeds aangegane verplichtingen of betalingen b.v. leges, architectenhonorarium worden vergoed.
49
4.10 Medewerking woningeigenaar
Voor het aanpassen van de woning is medewerking van de eigenaar nodig. Indien
belanghebbende voor wie de woning aangepast moet worden zelf eigenaar is, zal dat in de meeste gevallen geen problemen opleveren. Het is daarentegen denkbaar dat waanneer de
belanghebbende de woning huurt, de eigenaar/verhuurder geen toestemming verleent voor het aanpassen van de woning.
De wetgever heeft in dit probleem voorzien door opneming van artikel 16 van de Woningwet. Op grond van dit artikel rust op de eigenaar van een woning de plicht om die voorzieningen te treffen waarvoor ingevolge de Wmo geldelijke steun is verleend. Uit het karakter van de
regeling kan worden afgeleid dat de weigerachtige verhuurder zonder nadere voorwaarden mee moet werken. Voor het eisen van (financiële) garanties van de gemeente en/of de belanghebbende/huurder dat bij vertrek van huurder de aanpassingen teniet gedaan
worden, is dan ook geen plaats. Dit ontneemt uiteraard het college niet de mogelijkheid de verhuurder enigszins tegemoet te komen. Het college is hiertoe echter niet verplicht.
Het college moet zorg dragen voor de bestuursrechterlijke handhaving van deze verplichting (artikel 100 Woningwet). De handhaving omvat het toepassen van Bestuursdwang (artikel 125 Gemeentewet) of het opleggen van een last onder dwangsom (artikel 5:32 Awb). De woningeigenaar wordt vanwege overtreding van artikel 16 Woningwet eerst
aangeschreven om binnen een bepaalde termijn alsnog toestemming te verlenen om de
woning aan te passen. Mocht hieraan niet worden voldaan, dan kan het college overgaan tot het plaatsen van woonvoorzieningen met toepassing van bestuursdwang.
50
HOOFDSTUK 5
LOKAAL VERPLAATSEN PER VERVOERMIDDEL
5.1 Algemeen
Artikel 21 van de verordening luidt:
De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:
a. b. c. d.
een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening; een vervoersvoorziening in natura; een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening. een financiële tegemoetkoming te besteden aan een vervoersvoorziening;
5.2 Vormen van vervoersvoorzieningen
Dit betekent dat er naast voorzieningen in natura, financiële tegemoetkomingen en
persoonsgebonden budgetten ten behoeve van vervoersvoorzieningen ook algemene
vervoersvoorzieningen toegekend kunnen worden. Uit artikel 23 blijkt verder dat er een primaat ligt bij die algemene voorzieningen, waaronder een primaat voor het collectief vervoer.
Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst gekeken wordt of algemene voorzieningen waaronder collectief vervoer daar een snelle en eenvoudige
oplossing voor kunnen bieden. Indien dat niet het geval is wordt gekeken of een andere voorzieningen het probleem kan oplossen. De algemene voorzieningen
Algemene voorzieningen zijn voorzieningen anders dan collectief vervoer die een probleem snel en effectief op kunnen lossen.
De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende: − − −
Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;
Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;
Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.
Algemene voorzieningen anders dan collectief vervoer op het terrein van de
vervoersvoorzieningen zijn nog niet ontwikkeld. Te denken valt aan een scootermobielpool voor personen die slechts in beperkte mate van een scootermobiel gebruik kunnen/willen
maken. Voor hen kan een dergelijke pool een adequate oplossing zijn, terwijl daar tegenover
staat dat bespaard wordt ten aanzien van permanent verstrekte scootermobiels. Het gaat dus om (zeer) incidenteel gebruik. Bij de toelatingstoets hoort in ieder geval het antwoord op de vraag of betrokkene veilig van de voorziening gebruik kan maken. Indien nodig is bij
aflevering (of ophalen) van de voorziening een beperkte (aanvullende) instructie mogelijk. Bij algemene voorzieningen geldt dat wie daar niet mee geholpen denkt te zijn uiteraard altijd een aanvraag kan indienen. Dan geldt echter de reguliere aanvraagprocedure.
51
Primaat collectief vervoer
Uit artikel 24 van de verordening blijkt dat er een primaat ligt bij de algemene voorziening in de vorm van het collectief vervoer. Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst gekeken wordt of collectief vervoer geïndiceerd is. Wanneer dat niet geval is komen andere voorzieningen in aanmerking.
Ingevolge dit primaat komt een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische problemen en psychosociale problemen het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer allereerst – indien dit medisch mogelijk is – in aanmerking voor collectief vervoer.
1. Gebruik openbaar vervoer
De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep
geoperationaliseerd middels het loopafstandscriterium “maximale loopafstand 800 meter”.
Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan
men dat wel, maar zijn er beperkingen bij het vervoer zelf, zoals het in- en uitstappen, het
zitten, het zich staande kunnen houden bij het wegrijden of afremmen, dan komt men ook voor vervoersvoorzieningen in aanmerking.
Komt men op grond van deze criteria voor een vervoersvoorziening in aanmerking, dan zijn er twee terreinen waarop vervoer mogelijk is. Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand, in de woonomgeving, het “loop” en “fietsvervoer”. Het tweede terrein is op wat
langere afstand, de afstand waarvoor een persoon zonder beperkingen het openbaar vervoer zouden kunnen nemen. Als op beide terreinen problemen bestaan moet in verband met het te bereiken resultaat op beide terreinen bekeken worden welke oplossingen noodzakelijk zijn. Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot
maximaal 100 meter) moet ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen een oplossing worden geboden. Dit wil niet zeggen dat dit niet hoeft bij
mensen met een grotere loopafstand, maar tot 100 meter is het dwingend voorgeschreven! Boven honderd meter kan een dubbele oplossing logischerwijs ook tot de
resultaatsverplichting horen, omdat ze beide nodig zijn om het verplaatsingsprobleem op te lossen.
2. Collectief vervoer
Wie problemen heeft met het overbruggen van 800 meter met het openbaar vervoer komt op basis van artikel 24 van de verordening in aanmerking voor collectief vervoer indien dit
medisch gezien adequaat is. Dat zal het in zeer veel gevallen zijn: uit de jurisprudentie van
de Centrale Raad van Beroep blijkt dat alleen bij onbeheersbare incontinentie of bij ernstige
gedragsproblemen of in andere uitzonderlijke situaties collectief vervoer niet adequaat
geacht moet worden. In bijna alle andere situaties is collectief vervoer de eerste voorziening die in aanmerking komt voor verstrekking.
De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het
52
bovenregionaal vervoer Valys uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen
persoonsgebonden budget hoeft te worden verstrekt aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer in gevaar te brengen.
Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer, zoals het collectief
vervoer, geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving. Artikel 26 lid 1 van de verordening bepaalt hierover:
1. Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen. De directe woon- en leefomgeving kan het beste beschreven worden in te bereiken
bestemmingen. Het gaat daarbij om vijf zones, conform de zone-indeling van het Openbaar Vervoer, vanaf de woning waarin men in de Gemeentelijk Basisadministratie staat
ingeschreven. Daardoor is ook aansluiting op het buitenregionaal vervoer van Valys verzekerd.
Artikel 26, lid 2 van de verordening geeft, als gevolg van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ook nog aan welke omvang in kilometers geboden moet worden:
2. De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 3000 kilometer mogelijk maken. Uitspraken van de Centrale Raad van Beroep in 2009 geven aan dat ook het vervoer naar
medische bestemmingen, als daar op basis van bijvoorbeeld de Zorgverzekeringswet of de AWBZ geen vergoeding voor mogelijk is, onder de compensatieplicht in het kader van de Wmo vallen.
Bovendien heeft de Centrale Raad van Beroep aangegeven dat wie aan kan tonen een grotere vervoersbehoefte te hebben dan de bandbreedte tot 2000 km (voor Oostzaan geldt hier 3.000 kilometer), ook voor het meerdere gecompenseerd kan worden, zij het met de
beperking van “lokale verplaatsingen” zodat er geen verschil hoeft te bestaan tussen mensen die met een collectief vervoersysteem onbeperkt kunnen reizen (tegen reguliere kosten) en personen die een andere vervoersmogelijkheid nodig hebben. Het resultaat zal, als dat aantoonbaar is, dus meer moeten bieden dan de maximale bandbreedte.
Bij het vervoer is de vervoersbehoefte een relevante factor om te beoordelen of een bepaalde voorziening wel adequaat is. Het is daarom van belang de vervoersbehoefte zorgvuldig te
inventariseren. Hoewel dit aanvankelijk onder de Wvg ook gebeurde is deze inventarisatie in 53
de loop der jaren steeds minder belangrijk geworden. Onder de Wmo zal dit weer opnieuw zorgvuldig moeten gebeuren.
3. Collectief vervoer niet adequaat of niet aanwezig
Als collectief vervoer niet adequaat of niet aanwezig is, zal een andere voorziening gekozen moeten worden om het gewenste resultaat te bereiken. Het kan dan gaan om een financiële tegemoetkoming voor taxivervoer, een rolstoeltaxi of eigen auto of een voorziening in natura (een bruikleenauto, een gesloten buitenwagen, etc.). Indien deelname aan het
collectief vervoer niet mogelijk is kan een aanvrager een financiële tegemoetkoming voor gebruik van eigen auto, (rolstoel) taxi worden toegekend.
Bij de vaststelling van het Besluit maatschappelijke ondersteuning is met de hoogte van de
tegemoetkoming voor (rolstoel)taxivervoer rekening gehouden met de laatste uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. Dit heeft geleid tot een fors hogere financiële tegemoetkoming.
Aan de andere kant zal nu de financiële tegemoetkoming berekend gaan worden op de individuele situatie van betrokkene. Daarbij wordt ook rekening gehouden met andere
verplaatsingsmiddelen die in het kader van de Wmo zijn verstrekt, zoals een scootmobiel,
een driewielfiets en dingen. Deze verplaatsingsmiddelen zijn aanvullend op het aanvullend vervoer of de tegemoetkoming daarin. Zij zijn bedoeld voor vervoer op korte afstand van, rond en naar het huis, waarvoor het gebruik van het collectief vervoer, de individuele
(rolstoel) taxi of de tegemoetkoming in de kosten ervan, niet de goedkoopst adequate oplossing is.
Voor de berekening van de tegemoetkoming in de kosten van het aanvullend vervoer mag
het aantal te vergoede kilometers verminderd met een aantal kilometers dat verreden wordt met de aanvullende vervoersvoorzieningen. Op deze wijze wordt de deelname aan het maatschappelijk verkeer voldoende gewaarborgd.
3A. Inkomensgrens/auto of daarmee vergelijkbare voorziening algemeen gebruikelijk
Als de aanvrager een inkomen heeft boven 120% van het sociaal minimum heeft hij geen recht op een met een auto vergelijkbare vervoersvoorziening. Een financiële
tegemoetkoming in de kosten van vervoer per eigen auto of taxi wordt aangemerkt als een
met de auto vergelijke voorziening. Voor de financiële tegemoetkoming in de kosten van een rolstoeltaxi dat als de auto of een daarmee vergelijkbare voorziening algemeen gebruikelijk
is, van de rolstoeltaxi alleen het taxigedeelte algemeen gebruikelijk is. Dat wil zeggen dat als vergoeding uitsluitend het verschil tussen beide vergoedingen kan worden toegekend.
De ingangsdatum van de financiële tegemoetkoming wordt vastgesteld op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend. De beëindigingsdatum is de datum waarop het recht op de voorziening daadwerkelijk eindigt. Indien wijziging van het inkomen of het
vervoerspatroon leidt tot wijziging van de voorziening wordt de wijziging doorgevoerd met ingang van de datum waarop de verwijzing heeft plaatsgevonden. Een verlaging of beëindiging met terugwerkende kracht kan leiden tot een terugvordering.
54
Autoaanpassing
Indien de aanvrager op grond van zijn beperkingen geen gebruik kan maken van het
collectief vervoer of een individuele (rolstoel) taxi is een tegemoetkoming in de kosten van autoaanpassingen mogelijk indien dit de goedkoopst adequate voorziening is.
Aanpassingen aan de eigen auto zijn voorzieningen die uitsluitend voor personen met een
beperking worden gemaakt en alleen door hen gebruikt kunnen worden, zoals de bediening ven de besturing, het in en uit de auto komen en de zithouding. In bijzondere
omstandigheden kan de aanvrager in aanmerking komen voor andere faciliteiten waarover
auto’s kunnen beschikken (b..v. extra buitenspiegel). Ook kan er sprake zijn van meerkosten bij de aanschaf en aanpassing van een auto in een bijzondere uitvoering (bijvoorbeeld een bus waarin een rolstoel gereden kan worden).
Voor een aanvrager met inkomen boven 120% van het sociaal minimum wordt een auto als algemeen gebruikelijk beschouwd. Er kan dan een financiële tegemoetkoming worden verstrekt voor de aanpassingskosten of de aanschafkosten die boven die van een
referentieauto (dat wil zeggen een auto die men normaal zou (kunnen) kopen) uitgaan. Er wordt echter geen autoaanpassing verstrekt als vervoer per individuele (rolstoel)taxi mogelijk zou zijn en de aanvrager, gelet op zijn inkomen, niet voor een dergelijke voorziening in aanmerking komt.
Bruikleenauto/gesloten buitenwagen
Toekenning van een (bruikleen)auto of een gesloten buitenwagen wordt eerst dan overwegen als geen enkele andere vervoersvoorziening of combinatie van vervoersvoorzieningen een goedkopere adequate oplossing biedt voor het geheel aan vervoersproblematiek van de
aanvrager (zelf) aanvaard. Voor aanvrager met een inkomen boven 120% van het sociaal minimum wordt een auto als algemeen gebruikelijk beschouwd.
4. Aanvullende vervoersvoorzieningen voor de korte afstand
Indien de aanvrager zich niet op de korte afstand (afstanden tot 800 meter) in de
woonomgeving kan verplaatsen, gelet op zijn beperkte loopafstand, en geen mogelijkheid heeft zich met een algemeen gebruikelijk vervoersmiddel of een rolstoelvoorziening te verplaatsen (bijvoorbeeld met een fiets, brommer, een elektrische fiets, spartamet, (elektrische) rolstoel of andere loopmiddelen) en er aantoonbare substantiële
vervoersbehoefte bestaat op de korte afstand, kan aanvullend een vervoersvoorziening voor de korte afstand worden toegekend. Het collectief vervoer is immers minder geschikt voor
de hele korte afstanden. Duidelijk dient te zijn dat de voorzieningen voor het dagelijks leven binnen deze straal liggen. Anders zal vervoersvoorziening voor de langere afstand zonder aanvullende voorziening adequaat zijn.
De aanvullende voorziening kan bestaan uit een hulpmiddel, een financiële compensatie of
een andersoortige compensatie om de kosten die de korte verplaatsingen opleveren ( die
personen zonder beperking niet hebben omdat zij kunnen lopen) te compenseren. Het bij een hulpmiddel onder meer gaan om een gesloten buitenwagen, open elektrische
55
buitenwagen, scootermobiel of een ander verplaatsingsmiddel. De goedkoopst adequate voorziening voor de korte afstand wordt toegekend.
Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen een oplossing worden geboden, 5.3 Beperkingen A. Algemene beperkingen
Bij (vervoers)voorzieningen worden een aantal algemene voorwaarden gehanteerd, waarvan de definities terug te vinden zijn in de Wmo en de verordening. Voor een uitleg van deze algemene beperkingen wordt verwezen naar hoofdstuk 1.
Eén van de algemene voorwaarden is dat een voorziening voor een persoon als aanvrager niet algemeen gebruikelijk is (artikel 2 lid 2 onder a van de verordening). Welke
vervoersvoorzieningen daartoe behoren hangt af van de maatschappelijke ontwikkelingen. Zaken die normaal in bijvoorbeeld bouwmarkten verkrijgbaar zijn, kunnen daartoe al snel worden beschouwd.
Als algemeen gebruikelijk worden in ieder geval de volgende vervoersvoorzieningen beschouwd: − −
fiets;
fiets met lage instap;
−
spartamet;
−
elektrisch aangedreven fiets;
− − − − − − − − −
elektrisch aangedreven fiets en lage instap; elektrisch aangedreven fiets en lage instap; fiets met trapondersteuning;
fiets met trapondersteuning en lage instap; bromfiets- scooter; ligfiets;
fietskar;
aanhangfiets; autostoeltje.
Algemeen gebruikelijke autofaciliteiten zijn in ieder geval: − − − − − − −
automatische transmissie;
elektrische ruitenwisser en sproeier achter; driepuntsgordels; hoofdsteunen;
lendensteunen voorstoel, verstelbaar; kunststoffen bekleding;
buitenspiegel, van binnenuit verstelbaar;
56
− − − − − −
elektrisch bediende portierruiten;
neerklapbare of inklapbare achterbank (i.v.m. meenemen rolstoel); uitneembare hoedenplan (i.v.m. meenemen rolstoel); warmtewerend glas;
achterruitverwarming;
verstelbare stuurwielen;
−
stoffen bekleding van stoelen;
−
gelaagde voorruit;
− −
interval voor ruitenwissen; airconditioning.
B. Specifieke beperkingen
Bezit auto of daarmee vergelijkbare voorziening algemeen gebruikelijk
In artikel 25 van de verordening is een inkomensgrens gesteld waarboven het bezit van een
personenauto of een daarmee vergelijkbare voorziening algemeen gebruikelijk wordt geacht. Deze grens is bepaald op 120% van het sociaal minimum. Aanvragers met een inkomen
boven deze grens krijgen geen auto of een daarmee vergelijkbare voorziening. Met een auto vergelijkbare voorziening zijn bijvoorbeeld de tegemoetkoming in de kosten van vervoer per (rolstoel)taxi of een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van de eigen auto. Voor
een rolstoeltaxi geldt, dat als de auto algemeen gebruikelijk is, van de rolstoeltaxi alleen het taxigedeelte algemeen gebruikelijk is. Dat wil zeggen dat als vergoeding uitsluitend het
verschil tussen beide vergoedingen kan worden toegekend. Voor een autoaanpassing geldt dat bij een inkomen boven 120& van het sociaal minimum alleen de auto algemeen
gebruikelijk is, maar de aanpassing niet. Dat wil zeggen dat als vergoeding uitsluitend de aanpassing kan worden toegekend of de aanschafkosten boven de kosten van de referentieauto (dat wil zeggen een auto die men normaal zou (kunnen) kopen)
Vervolgens wordt het jaarinkomen berekend, waarbij rekening wordt gehouden met de periode waarover het salaris wordt uitbetaald: − − − − −
salaris per maand x 12; salaris per week x 52;
salaris per vier weken x 13; salaris per kwartaal x 4; salaris per dag x 260.
Als er sprake is van een wisselend inkomen, dan moet een redelijk termijn in acht worden genomen waarover het netto inkomen kan worden vastgesteld.
Het jaarinkomen van een zelfstandig ondernemer wordt bepaald aan de hand van de
boekhouding over de laatste 3 boekjaren, tenzij dit inkomen geen juiste weergave biedt van
het besteedbaar inkomen in het jaar waarin de aanvraag op grond van de verordening wordt ingediend.
57
Is sprake van aanvullende bijstand dan wordt uitgegaan van de bijstandsnorm, omdat bij de berekening van de bijstand al rekening wordt gehouden met alle mogelijk inkomsten en kosten.
Aan het jaarinkomen wordt het netto vakantiegeld toegevoegd, berekend conform de bijstandsregeling vakantietoeslag. Het vermogen zelf is vrij. C. Doel van het vervoer: in beginsel alleen sociaal vervoer in de eigen woon- of leefomgeving
Het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving
De compensatieplicht voor vervoer is in beginsel gericht op het sociaal vervoer, ook wel “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving”
genoemd. Het gaat in de Wmo in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele instellingen. Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen
verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootermobielen buiten de eigen woon- en leefomgeving of een
meeneembare scootermobiel, vallen in principe niet onder de compensatieplicht, omdat het gebruiksgebied buiten de gemeentelijke compensatieplicht vallen. Een zorgvuldige
beoordeling zal duidelijk moeten maken of wellicht van de hardheidsclausule gebruikt zal moeten worden om in een individueel geval een uitzondering te maken.
Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een Wmo-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Het zal niet vaak voorkomen dat een
vervoersvoorziening uitsluitend voor recreatieve voorzieningen wordt aangevraagd. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en
ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan
bewoners van een AWBZ-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen. Dit vervoer dient de instelling uit het daarvoor beschikbare budget te bekostigen. Maar als naast het recreatieve doel ook één of meer andere bestemmingen een rol spelen wordt de voorziening normaal tot de compensatieplicht gerekend.
Vervoer in verband met werk
Bij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige WetRea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW. Deze
regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale
58
werkvoorzieningen (Wsw) kunnen voor woonwerkverkeer op basis van de CAO-Wsw een
beroep doen op hun werkgever. Het is artikel 2 Wmo dat bepaalt dat dit niet onder de Wmo valt.
Vervoer in het kader van vrijwilligerswerk
Ook (extra) vervoersbehoefte in verband met vrijwilligerswerk is geen aanleiding voor
verstrekking van vervoersvoorzieningen, zo heeft de Centrale Raad van Beroep bepaald. De Centrale Raad van Beroep gaat er van uit dat vervoerskosten betaald kunnen worden door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt.
Vervoer in verband met therapie, dagbehandeling/dagopvang of bezoek aan medische behandelaars
Het medisch vervoer (huisarts, ziekenhuis) behoort naar zijn aard tot de verplaatsingen die
een persoon met een beperking in staat stellen om deel te nemen aan het leven van alledag voor zover gereisd moet worden naar bestemmingen die onder het lokaal vervoer vallen. Voor medisch vervoer is er mogelijk aanspraak op een vergoeding via de Regeling zorgverzekering (ziekenvervoer). Er zal altijd moeten worden onderzocht of en in hoeverre de voorliggende voorziening voorziet in de medische vervoersbehoefte.
Het vervoer naar bijvoorbeeld dagopvang of dagverzorging valt in principe niet onder de
Wmo-compensatieplicht. Veelal zal dit door de AWBZ vergoed worden en dan geldt artikel 2 Wmo. Als gemeenten (of anderen) dagopvang opzetten dan gaat het om verplaatsingen die
niet onder de AWBZ vallen en duidelijk tot doel hebben mensen te laten meedoen, zodat die verplaatsingen onder de compensatieplicht van de Wmo vallen. Aanvragen voor
vervoersvoorzieningen met dit doel zullen daarom kritisch moeten worden beoordeeld. Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van de
dagopvang en de erkenning/financiering van de dagopvang op basis van de AWBZ spelen volgens de jurisprudentie een rol. Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch
karakter, of wordt die erkend of gefinancierd in AWBZ-kader, dan is er aanleiding om het
vervoer in verband daarmee niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag. De AWBZ zal dan verantwoordelijk zijn voor het vervoer.
Vervoer in verband met het volgen van onderwijs
Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Er zijn voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de
onderwijswetgeving, en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt, de voormalige WetRea-voorzieningen. Vanwege de werking van art. 2 Wmo zijn die andere regelingen verantwoordelijk.
Vervoer van kinderen door ouders met een beperking
Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het
verzorgen van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening
worden gehouden met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de Centrale Raad van Beroep. Het naar school brengen van kinderen gebeurt vaak op tourbeurt door
59
ouders en het valt niet in te zien dat ouders met kinderen met een beperking hier niet aan mee zouden kunnen doen.
Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners
Onder de Wmo is er geen wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige Wmodoelgroep inwoners van de gemeente. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van AWBZ-bewoners.
Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen. Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper,
recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt met name aan verzorgingshuizen eventueel met
aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat
een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld
minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereid. Ook
sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening
gehouden. Bijvoorbeeld door in individuele gevallen ervan uit te gaan dat voor bewoners van een intramurale instelling in een aanzienlijk gedeelte van hun bestemmingen in het kader van het leven van alledag is voorzien. Aan bewoners van een intramurale instelling kan bijvoorbeeld op basis van het Besluit maatschappelijke ondersteuning een gehalveerd
persoonsgebonden budget voor vervoerskosten worden verstrekt. Uitzonderingen moeten echter mogelijk blijven, als blijkt dat er een grotere vervoersbehoefte is. Zorgvuldige beoordeling van de persoonlijke situatie ligt daarom aan de basis van het oordeel.
Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners
Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen. Bij AWBZ-bewoners kan er echter rekening
gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, met name bij
gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking bij de
zorgplicht c.q. compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding. Maar beoordeeld zou ook kunnen worden of het vervoer begeleid zou kunnen worden door vrijwilligers, mits dat gegarandeerd aanwezig is.
Uitgangspunt is een gelijke compensatieplicht voor AWBZ-bewoners en overige voor
bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de compensatieplicht voor AWBZ-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn
voor individuele gevallen. De compensatieplicht zal onder de Wmo voor AWBZ-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie.
De reguliere compensatieplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel compensatieplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming - compensatieplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge,
60
verstandelijk beperkte AWBZ-bewoners van grote instellingen is deze situatie onder de Wvgjurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de compensatieplicht valt.
Voor wat betreft de frequentie wordt in de Wvg-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis. Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de
compensatieplicht, zo blijkt uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. Dat is ook
logisch, omdat dit het verplaatsen in de directe woonomgeving (wat immers de instelling is) ver te boven gaat.
61
HOOFDSTUK 6
VERPLAATSEN IN EN ROND DE WONING
6.1 Verplaatsen in en om de woning: de rolstoel Artikel 4 lid 1 Wmo, aanhef en onder b luidt:
1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen: a. (………) b. zich te verplaatsen in en om de woning; c. (………) Dit verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel.
Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel onder de Wmo. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 2 Wmo uitgesloten.
Er is van af gezien om een begripsomschrijving van een rolstoel te geven. Het is, ook na
jaren proberen, nog steeds niet gelukt een kwalitatief goede begripsomschrijving van de rolstoel te formuleren. Daarom blijft staan: onder rolstoel dient te worden verstaan wat daar over het algemeen in het dagelijkse taalgebruik onder wordt verstaan: een rolstoel is een voorziening ter verplaatsing in en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, waarbij het gaat om 4 wielen, soms alle vier even groot (een
transportrolstoel), soms 2 grote wielen achter en 2 kleine wielen voor, waarbij de rolstoel
met de handen aan de achterste wielen kan worden aangedreven. Een rolstoel kan inderdaad met de hand worden aangedreven, maar ook elektrisch. Ook zijn er motoren die op een
rolstoel aangebracht kunnen worden om de rijden met de rolstoel te ondersteunen, lichter te maken. Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen. 6.2 Vormen van rolstoelvoorzieningen
Artikel 27 van de verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om rolstoelen te verstrekken: − − − −
een algemene rolstoelvoorziening; een rolstoelvoorziening in natura;
een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoelvoorziening;
een financiële tegemoetkoming, te besteden aan een sportrolstoel of een andere aangepaste sportvoorziening.
A. De algemene rolstoelvoorziening
De algemene rolstoelvoorziening is met de invoering van de Wmo een nieuwe vorm van
verstrekken. Deze vorm van verstrekken biedt mogelijkheden voor die aanvragers die een
62
rolstoel niet dagelijks maar incidenteel nodig hebben. Te denken valt aan aanvragers die in en om de woning geen hulpmiddelen nodig hebben of met andere loophulpmiddelen zich kunnen verplaatsen, terwijl uitsluitend tijdens een dagje uit, of een middagje winkelen de
afstanden die afgelegd moeten worden te groot worden zodat een rolstoel noodzakelijk is.
Dergelijke rolstoelen worden vaak opgeklapt achter in de auto gelegd en slechts gebruikt bij bovenomschreven activiteiten.
Aangezien deze aanvragers niet dagelijks een rolstoel nodig hebben kan de algemene rolstoelvoorziening een adequaat hulpmiddel zijn. Bij een algemene rolstoelvoroziening
kunnen diegenen die daartoe het recht hebben een rolstoel voor één of meer dagen te lenen om de gewenste activiteiten mee uit te kunnen voeren. Het primaat geldt ook voor deze algemene voorziening.
De gemeente Oostzaan kent echter geen beleid ten aanzien van de algemene
rolstoelvoorziening. Te denken valt aan de mogelijkheid tot het opzetten van rolstoelpools, zodat op bepaalde plaatsen zoals winkelcentra en busstations rolstoelen beschikbaar zijn.
Indien aanvragers liever zelf een dergelijke rolstoel voor incidenteel gebruik hebben kunnen
zij gewezen worden op de uitgebreide tweedehandsmarkt rond deze rolstoelen en ook op de mogelijkheid individueel een dergelijke rolstoel aan te schaffen. Ook deze algemene voorziening kent een simpele “toegangstoets”, weinig bureaucratie en geen eigen bijdrage (hetgeen voor rolstoelen uitgesloten is). Op eenvoudige wijze kan
vastgesteld worden of de wens van een dergelijke rolstoel gebruik te mogen maken geen contra-indicaties kent. In geval van twijfel kan altijd een normale aanvraagprocedure
inclusief een medisch advies worden gevolgd. Dit kan ook als de aanvrager dit wenst, omdat een eigen rolstoel noodzakelijk geacht wordt. B. Rolstoel in natura en pgb
De algemene rolstoelvoorziening zal een deel van de groep adequaat kunnen bedienen. Voor hen die (veel) vaker, met name (bijna) dagelijks, een rolstoel nodig hebben voor verplaatsing in en rond de woning kan op basis van het gestelde in artikel 28, lid 2 van de verordening
een rolstoel toegekend worden. Dit kan ingevolge artikel 27 van de verordening, aanhef en onder b en c als voorziening in natura en als persoonsgebonden budget.
Via een medisch onderzoek zal bepaald worden of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm. Daarbij is de wens van de aanvrager bepalend en zal een
persoonsgebonden budget uitsluitend geweigerd worden als daarvan sprake is op basis van artikel 3 van de verordening en artikel 2.2 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning Oostzaan.
Sportrolstoel
Tot slot is het nog mogelijk een sportrolstoel aan te vragen. Voor een sportrolstoel komt men ingevolge artikel 28, lid 3 van de verordening in aanmerking als sportbeoefening
zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte
63
of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen. Dit om het ook
mogelijk te maken aan niet-rolstoelgebruikers via een sportrolstoel aan sport te kunnen doen.
Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook
individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan zal vragen. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een
sportrolstoel om in de natuur te zijn zal dan ook afgewezen worden, hetgeen kan vanwege
het bovenwettelijke karakter van deze voorziening. Om deze reden wordt wel de eis gesteld dat men actief lid is van een gehandicaptensportvereniging (voor mensen met een beperking).
Er moet op gewezen worden dat bij veel sportverenigingen (voor mensen met een beperking) de mogelijkheid geschapen wordt een sportrolstoel te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te
voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt. Een sportrolstoel wordt uitsluitend als financiële vergoeding verstrekt. In het bedrag is een
deel als bijdrage in de aanschaf van een sportrolstoel bedoeld en een deel voor onderhoud. In uitzonderlijke situaties, waarin bijvoorbeeld een elektrische rolstoel noodzakelijk is voor sport, kan met behulp van een beroep op de hardheidsclausule een hoger bedrag worden
verstrekt. Dat zal mogelijk zijn als het inkomen de aanschaf van een elektrische sportrolstoel met een financiële tegemoetkoming niet mogelijk maakt. Een uitgebreide individuele beoordeling is hiervoor noodzakelijk.
Topsport zal net als bij mensen zonder beperkingen, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen. Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken.
Andere aangepaste sportvoorzieningen
Iemand die op grond van zijn beperking in aanmerking zou komen voor een sportrolstoel, maar daar op grond van het beoefenen van een andere sport (waarvoor geen sportrolstoel nodig is) geen gebruik van kan maken, kan wel in aanmerking komen voor de hiervoor geldende forfaitaire vergoeding gelijk aan die van de sportrolstoel.
In principe kan men hier dan ook spreken van een tegemoetkoming aangepast sporten. Deze tegemoetkoming is gelimiteerd tot het in het artikel 14 van het Besluit maatschappelijke
ondersteuning Oostzaan vastgestelde maximale bedrag van € 2.531,-. Dat dit bedrag niet
altijd toereikend is, is bekend, maar moet gezien worden als een handreiking naar de sporter om de gevraagde sportvoorziening aan te kunnen schaffen. Door het toekennen van de tegemoetkoming voor andere sportvoorzieningen dan de sportrolstoel ontstaat er
rechtsgelijkheid voor iedere (gehandicapte) sporter, ongeacht de sport die beoefend wordt.
64
Aangepaste sportvoorzieningen worden uitsluitend als een financiële tegemoetkoming
verstrekt. In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf bedoeld en een deel voor onderhoud en reparatie.
De tegemoetkoming voor de andere aangepaste sportvoorzieningen dan de sportrolstoel, wordt, net als de tegemoetkoming voor de sportrolstoel, niet voor recreatieve doeleinden
verstrekt maar met het oog op participatie. Om deze reden wordt ook hier de eis gesteld dat men actief lid is van een sportverenging (voor mensen met een beperking). Ook hier geldt dat bij de aangepaste sportvoorziening erop gewezen moet worden dat bij
veel sportverenigingen (voor mensen met een beperking) de mogelijkheid geschapen wordt een aangepaste sportvoorziening te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een
aangeschafte aangepaste sportvoorziening uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt. C. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners
Bewoners van AWBZ-instellingen die ingevolge artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen is erkend komen, ingevolge artikel 29 van de verordening, slechts voor een rolstoel in aanmerking indien zij vanuit de AWBZ geen rolstoel krijgen. Hiervan zal sprake zijn als artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ van toepassing is.
Artikel 15 Bza luidt: “1. Voor zover gepaard gaande met verblijf in dezelfde instelling, omvat de zorg, bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14, tevens: a. geneeskundige zorg van algemeen medische aard, niet zijnde paramedische zorg; b. farmaceutische zorg; c. hulpmiddelen, noodzakelijk in verband met de in de instelling gegeven zorg; d. tandheelkundige zorg; e. kleding, verband houdende met het karakter en de doelstelling van de instelling; f. het individueel gebruik van een rolstoel. 2. De zorg, bedoeld in het eerste lid, aanhef, omvat niet het verkrijgen van onderwijs, kleedgeld en zakgeld.” En de zorg als bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14 bestaat uit: de functie behandeling, ziekenhuiszorg en revalidatiezorg.
Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen zijn om een
rolstoel uit de AWBZ te ontvangen. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum bezig is terug te gaan naar huis zal uiteraard een rolstoel aanvragen in het kader van de Wmo. 65
Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan
waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie zal moeten worden nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de
werking van artikel 15 Besluit zorgaanspraken van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het zorgkantoor.
66
HOOFDSTUK 7
VERKRIJGEN VAN VOORZIENINGEN, MEDISCH ADVIES EN HET
MOTIVEREN VAN BESLUITEN 7.1 Inleiding
De Wmo onderscheidt zich van de Wvg doordat niet meer de beschikbare producten
beschreven staan en uitgangspunt zijn van de aanvraagprocedure, maar de problemen of
beperkingen door de aanvrager ondervonden en het te bereiken resultaat. Dit te bereiken resultaat in relatie tot de vier terreinen die in artikel 4 Wmo zijn omschreven, te weten: -
het voeren van een huishouden,
-
zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel
-
-
zich verplaatsen in en om de woning,
medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aangaan.
Het vierde terrein duidt niet alleen op bepaalde oplossingsmogelijkheden, zoals gebruikmaken van bestaande of aanvullende voorzieningen, zoals maatjes of
bezoekregelingen met vrijwilligers, maar ook de formulering van het resultaat is van acties op de eerste drie terreinen en als einddoel daarvan gezien moet worden. De Wmo is immers ook samen te vatten in het woord “meedoen” . Prestatieveld 6 van de Wmo ondersteunt
daarbij via het verstrekken van individuele voorzieningen, als daar aanleiding toe is. Daartoe zal in een gesprek met de aanvrager (vraagverhelderings-/keukentafelgesprek) beoordeeld moeten worden wat het te bereiken resultaat zal zijn. Daarna kan bekeken worden welke
voorzieningen er al beschikbaar zijn, omdat zij in de maatschappij voor iedereen aanwezig zijn (algemeen gebruikelijke en algemene voorzieningen) welke voorzieningen betrokkene zelf kan verwerven en uiteindelijk welke individuele voorzieningen met alles wat er al is noodzakelijk zijn om het beoogde resultaat te bereiken. 7.2 De aanvraag
De aanvraag is niet automatisch altijd de start van een procedure maar kan ook het gevolg van het eerste vraaggesprek (het gesprek rond de keukentafel) zijn. De aanvraag zal dan alleen ingediend worden als het gaat om concrete voorzieningen die getroffen moeten
worden. Voorlopig zal een procedure nog altijd starten met een aanvraag en zal het bij de aanvraag gaan om concrete voorzieningen. Maar in het aan de aanvraag voorafgaand
gesprek kan ook overeengekomen zijn dat in plaats van een scootermobiel aan te vragen het ook mogelijk is een aanvraag in te dienen voor ondervonden beperkingen bij het lokaal
verplaatsen per vervoermiddel, om maar dicht bij de wet te blijven (art. 4 lid 1 aanhef en onder c). Op termijn zullen daarom ook aanvraagformulieren anders ingericht moeten worden.
Een individuele voorziening wordt vooralsnog uitsluitend verstrekt op aanvraag. Op een aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. De werking van de
Algemene wet bestuursrecht wordt in de beleidsregels maatschappelijke ondersteuning
bekend verondersteld. Cliënten melden telefonisch, schriftelijk of mondeling bij gemeente Oostzaan dat zij een aanvraag voor hulp vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning
willen doen. Ingevolge artikel 30 van de verordening kunnen aanvragen voor voorzieningen
67
uit de verordening (vooralsnog) uitsluitend schriftelijk worden ingediend, aan de hand van een (elektronisch) aanvraagformulier.
Een uitzondering op het gebruik van aanvraagformulieren zijn algemene voorzieningen
Het karakter van deze algemene voorzieningen: een snelle oplossing in weinig complexe en niet langdurige situaties, zonder administratieve rompslomp, dus met weinig bureaucratie, geen eigen bijdragen en geen beschikkingen, is zodanig dat bij algemene voorzieningen andere wijzen van aanvragen dan uitsluitend schriftelijk mogelijk moet zijn. Volstrekt helder daarbij moet zijn: -
wanneer het verzoek voor een algemene voorziening is gedaan;
-
welke beperkte toets is uitgevoerd;
-
-
-
-
-
door wie dat verzoek is behandeld; wat daar het effect van is;
zodat vastligt welke algemene voorziening van toepassing is; op welke wijze verstrekt; voor welke periode.
Dit kan vastgelegd worden in een eenvoudige rapportage, welke ook aan de aanvrager verstrekt wordt, op maximaal 1 A4.
Voor zover het geen algemene voorziening betreft, zal de aanvraag schriftelijk ingediend
moeten worden bij de gemeente Oostzaan, waar men tevens aanvragen in het kader van de
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten kan indienen. Is op het terrein van de Wmo en op het terrein van de AWBZ tegelijkertijd een aanvraag noodzakelijk, dan kan die aanvraag in één keer worden gedaan bij de gemeente.
Als het aanvraagformulier volledig is en alle noodzakelijke gegevens tegelijkertijd verstrekt zijn, kan de aanvraag in behandeling worden genomen. Voor het behandelen van de
aanvraag is een termijn van maximaal 8 weken beschikbaar. Als het niet lukt binnen de voorgeschreven 8 weken op een aanvraag een beschikking te nemen, dan zal voor het
verstrijken van deze termijn betrokkene daarvan op de hoogte moeten worden gesteld,
onder vermelding van de nieuwe termijn waarbinnen nu een besluit verwacht kan worden. 7.3 Onderzoek doelgroep
Het eerste dat bij een aanvraag moet gebeuren is beoordelen of de aanvrager behoort tot de doelgroep van de Wmo. Daarvoor liggen enkele uitgangspunten in de Wmo zelf en aanvullend hierop enkele uitgangspunten in de verordening. In de Wmo zelf liggen de volgende uitgangspunten: Artikel 2 Wmo bepaalt:
“Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.” 68
Er zal dus altijd moeten worden nagegaan of de aangevraagde voorziening wellicht valt onder andere regelingen. Het gaat hierbij uitsluitend om wettelijke bepalingen. Daaronder kan de AWBZ worden gerekend, maar ook de WIA. Artikel 4 van de Wmo spreekt van
“de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie.” Die persoon uit het eerste lid onder g, onderdeel 4, 5 en 6 is:
“4° het ondersteunen van mantelzorgers daar onder begrepen steun bij het vinden van adequate oplossingen indien zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen van vrijwilligers; 5˚ het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem; 6˚ het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer;” Het gaat daarbij om
1. mantelzorgers;
2. mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van deelname aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig functioneren;
3. mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van het
behouden en bevorderen van het zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijk verkeer. Als het gaat om het onderdeel “mantelzorgers” in relatie tot voorzieningen geldt dat zij
alleen voor voorzieningen in aanmerking kunnen komen als zij die voorzieningen zelf nodig hebben. Heeft degene die de mantelzorg ontvangt voorzieningen nodig, dan zullen die
uiteraard op zijn of haar naam aangevraagd moeten worden. Het is dus niet zo dat een mantelzorger hulp bij het huishouden in zijn eigen huishouden aan kan vragen ter
ontlasting, zodat de mantelzorg gemakkelijker te verlenen is. Het moet altijd gaan om het huishouden van de zorgvrager.
Ten aanzien van de onder 2 en 3 genoemde groepen, mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem zal vaak een medisch advies nodig zijn om vast te stellen waar de beperkingen/belemmeringen uit
bestaan, of dat te objectiveren is en welke mogelijkheden er zijn om de problemen op te
lossen. Daarbij zal gebruik gemaakt worden van de ICF, wat verder is uitgewerkt in paragraaf 7.5.
69
In de verordening is in de verschillende hoofdstukken een aanvullende eis gesteld dat er
sprake moet zijn van “beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch
psychische en psychosociale problemen”. Voor de leesbaarheid verwijzen wij hier naar de artikelen. Het betreft: -
artikel 8;
-
artikel 9;
-
artikel 16;
-
-
-
-
-
artikel 14;
artikel 20;
artikel 23;
artikel 24;
artikel 28;
van de verordening
Het gaat hierbij om een medisch oordeel. Ook binnen de Wmo zal, net als binnen de Wvg en de AWBZ, de medische noodzaak centraal staan bij het toekennen van voorzieningen. Via een medisch onderzoek zal vastgesteld moeten worden of er inderdaad medische noodzaak bestaat. In paragraaf 6.5 wordt hier verder op ingegaan. 7.4 Vraagverheldering
Stap 1: Het gesprek aan de keukentafel
Nu nog na, maar in de toekomst wellicht voor de aanvraag zal het vraagverhelderings-
gesprek rond de keukentafel plaatsvinden. De term “rond de keukentafel” wordt voorlopig
aangehouden, omdat de term nogal beeldend aangeeft hoe het gesprek bedoeld is: rond de keukentafel, met de persoon van de aanvrager en zijn of haar concrete situatie als
uitgangspunt, een reeks gespreksonderwerpen doorlopen waarbij uiteindelijk vastgesteld kan worden wat het te bereiken resultaat is. Aan de hand van de formulering van dat te
bereiken resultaat kan beoordeeld worden welke middelen en voorzieningen er zijn om dat resultaat te bereiken en wat daar de gevolgen van zijn. Op dit concrete gesprek wordt verderop ingegaan.
Uiteraard hoeft niet bij elke aanvraag een uitgebreid vraagverhelderingsgesprek rond de
keukentafel plaats te vinden. Wie een aanvraag indient voor vervanging van een versleten rolstoel zal bekend zijn. Ook zal in het verleden ooit gekeken zijn wat de persoonlijke
situatie en behoeften zijn. In die situatie kan de aanvraag via een korte procedure worden afgehandeld. Overigens, in de periode waarin wordt overgeschakeld van
claimbeoordelingsgesprekken naar gesprekken rond de keukentafel zal het zinvol kunnen
zijn, ook bij bekende aanvragers, dat gesprek rond de keukentafel nog te houden, zeker als er vermoedens zijn dat dit tot andere resultaten zou kunnen leiden waar de aanvrager mee gebaat zou kunnen zijn.
Het eerste punt dat na de aanvraag beoordeeld moet worden is dan ook: moet er een gesprek rond de keukentafel plaatsvinden of is een verkorte aanvraagprocedure een
70
mogelijkheid. Hierbij kunnen als criteria een rol spelen de vraag of de aanvrager al bekend is ofwel of het gaat om een nieuw eerste contact, de vraag of de situatie veranderd lijkt ofwel
of er op korte termijn verandering te verwachten is. Als besloten is tot een gesprek rond de keukentafel (huisbezoek) zal daar een afspraak voor gemaakt moeten worden. Gezien het andere karakter van dit gesprek dan tot nu toe altijd bij aanvragen is gehanteerd (in het verleden is met name beoordeeld of de aanvrager rechthebbend was) zal de aanvrager
duidelijk voorgelicht moeten worden over het doel van het gesprek en de manier waarop dit gesprek gevoerd zal gaan worden. In het gesprek zal allereerst met de aanvrager geïnventariseerd worden wat de aanvrager wel en niet kan en welke behoeften de aanvrager heeft, toegespitst op activiteiten in de woning en in het huishouden, bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich verplaatsen per
vervoermiddel in de directe woon- en leefomgeving en bij het ontmoeten van medemensen
en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden. In het gesprek zal duidelijk moeten worden om welke behoeften het precies gaat, zoals het bezoeken van een (bepaalde) kerk, het gaan winkelen, familiebezoek enz.
Als dit onderdeel van het gesprek afgerond is, dient zeer zorgvuldig samengevat te worden wat het resultaat is, zowel wat betreft datgene dat door de aanvrager (en zijn omgeving) (nog) wel gedaan kan worden, als datgene waartoe men niet meer in staat is. Deze
samenvatting dient op papier te worden vastgelegd, zodat hij herlezen kan worden en de
deelnemers aan het gesprek rond de keukentafel aan kunnen geven of zij het gesprek daarin herkennen en de aanvrager met name aan kan geven of hij of zij zichzelf daarin kan herkennen.
Stap 3: Het formuleren van het te bereiken resultaat
De volgende stap is het formuleren van het te bereiken resultaat. Dit te bereiken resultaat kan op één of op meerdere terreinen zijn gelegen. Een voorbeeld: wie door een
functiebeperking niet in staat is zich lokaal te verplaatsen heeft wellicht de wens weer naar familie te gaan, die in een naburige wijk wonen. Daarnaast kan de wens bestaan om zelf boodschappen te doen, te weten 2 tot 3 maal per week. Bovendien kan een wenselijk te bereiken doel zijn om naar het gemeentehuis te gaan om weer als vrijwilliger bij een
politieke partij actief te kunnen zijn. Het te bereiken doel kan dan omschreven worden als: bereiken van bestemmingen in een straal van 500 meter tot 5 kilometer. Daarnaast kan de
wens bestaan om familie die woont op 50 kilometer, op 250 kilometer en in het buitenland
te bezoeken. Tot slot kan kerkbezoek op 20 kilometer afstand een gewenst te bereiken doel zijn. Ook het beoogde resultaat zal weer samengevat en op schrift gesteld moeten worden.
Daarbij geldt eveneens dat zowel de aanvrager als de consulent Wmo het beoogde resultaat dient te herkennen en te onderschrijven.
Stap 3: Inventarisatie van te nemen maatregelen
Met het geformuleerde te bereiken resultaat kan vervolgens beoordeeld worden in hoeverre dat resultaat te bereiken is door gebruik te maken van het hele scala van algemeen
71
gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen, collectieve en individuele
voorzieningen, of zaken die verstrekt kunnen worden op basis van andere wettelijke
regelingen (artikel 2 Wmo). Het hele scala van individuele voorzieningen, zowel bestaande
voorzieningen als ook niet bestaande voorzieningen, die wellicht nog gerealiseerd moeten worden, als ideeën over een oplossing kunnen op een rij worden gezet. Creativiteit en
oplossingsgerichtheid, zowel aan de kant van de aanvrager als aan de kant van de consulent Wmo zijn van belang.
Artikel 4 Wmo bepaalt in lid 2:
Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in de maatregelen te voorzien. Aan de hand van deze bepaling kan beoordeeld worden in hoeverre de aanvrager in staat is, ook financieel gezien, zelf in de individuele voorzieningen te voorzien. Door het eigen
bijdrage systeem dat de Wmo kent is het bij hogere inkomens mogelijk dat men een (deel
van) de voorziening zelf zal moeten betalen. Dit kan overigens niet gelden voor rolstoelen, omdat de Wmo en de verordening bepalen dat voor rolstoelen geen eigen bijdrage verschuldigd is.
Vastgelegd kan op dit punt worden tot welke inventarisatie het te behalen resultaat geleid heeft. Schriftelijk vastleggen hiervan is van groot belang, evenals het registreren of zowel aanvrager als consulent Wmo het eens zijn met de opgestelde inventarisatie.
In feite is dit het eind van het vraagverhelderingsgesprek rond de keukentafel. In
gezamenlijkheid is bepaald wat, op basis van de beperkingen van betrokkene, zijn
mogelijkheden en onmogelijkheden, zijn wensen en voorkeuren, het te bereiken resultaat zou moeten zijn en op welke wijze dit te bereiken resultaat ingevuld zou kunnen worden. Daarbij gaat het om de in artikel 4 lid 1 Wmo omschreven terreinen voor wat betreft de eventueel toe te kennen individuele voorzieningen. Deze vier terreinen zijn in deze
beleidsregels uitgewerkt in de eerdere hoofdstukken.
Op dit punt zal door de consulent Wmo beoordeeld moeten worden of er sprake zal moeten zijn van het vragen van een medisch advies of een anderszins deskundigenadvies. 7.5 Het medisch advies of een advies van een andere deskundige
Bij toekenning van voorzieningen op grond van de Wvg of bij indicatiestelling ten behoeve van de functie Huishoudelijke Verzorging AWBZ was het begrip “medische noodzaak”
doorslaggevend. Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen blijkt dat die medische noodzaak in de ogen van de Centrale Raad van Beroep noodzakelijk is om voorzieningen te verstrekken. Dit heeft tot gevolg dat een medisch advies van een onafhankelijk sociaal medisch adviseur, van cruciaal belang is.
72
Onder de Wmo, waar het ook kan gaan om psychische of psychosociale problemen, kan een
advies van een andere deskundige dan een medicus noodzakelijk zijn. Dit gold onder de Wvg al bij de “uitraasruimte” waar soms het advies van een psycholoog of (ortho)pedagoog werd
gevraagd. Onder de Wmo zal dit vaker nodig kunnen zijn. Maar of het nu een medicus of een andere deskundige is, het deskundigenadvies is in bepaalde situaties van groot belang. Daarom is hierover een apart onderdeel opgenomen. A. Verordening
Het medisch advies is terug te vinden in de verordening in artikel 32, (met name in lid 2): 1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de
beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend: a. op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college, dan wel in onderling overleg, te bepalen plaats en tijdstip en hem te ondervragen; b. op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken
2. Het college vraagt een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om
advies indien: a. de gevraagde voorziening om medische redenen zal worden afgewezen; b. het college dat voor het overige gewenst vindt.
3. Een aanvrager of zijn wettelijk vertegenwoordiger is verplicht aan het college
of de door hen aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
4. Indien het college daarom verzoekt dan is een aanvrager verplicht zich te
legitimeren met een geldig legitimatiebewijs op grond van de Wet op de identificatieplicht.
5. Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur
gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.
6. De beschikking vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt
aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.
Gebruik van artikel 32 uit de verordening
Lid 1 van dit artikel biedt de basis voor een zorgvuldig onderzoek om te bepalen of er al dan niet sprake is van medische noodzaak. Uit de jurisprudentie blijkt dat indien een aanvrager geen medewerking verleent de aanvraag afgewezen mag worden op grond van de
onmogelijkheid voldoende onderzoek te doen, mits het inderdaad zo is dat zonder dit
73
onderzoek de medische noodzaak niet vast te stellen is. Er zal dus altijd beoordeeld moeten worden of op een andere wijze de medische noodzaak vastgesteld kan worden.
In lid 2 van dit artikel wordt een aantal situaties genoemd waarin het college de door haar
aangewezen adviesinstantie om advies dient te vragen, met andere woorden wanneer vraagt de gemeente medisch advies: 1.
Indien de aanvraag om medische redenen wordt afgewezen wordt altijd de medisch
adviseur om advies gevraagd. Het belang van deze regel is dat er voor het college een
uitgangssituatie geschapen wordt, waarin medisch geobjectiveerd is vastgesteld wat er met de aanvrager (medisch) aan de hand is, welke problemen ervaren worden en wat de prognose is. Met deze vaststelling is een kader geschapen vanuit welk kader een
verantwoorde compensatie van beperkingen plaats kan vinden. Zonder een medisch
advies zou in deze situatie het besluit onvoldoende gemotiveerd zijn. De rechter zou een dergelijk besluit vernietigen als onvoldoende gemotiveerd.
2. Tevens kan het college altijd aanleiding zien om medisch advies te vragen. Dat zal bijvoorbeeld plaatsvinden bij een progressief ziektebeeld, maar zeker ook bij medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen. Per situatie zal dit beoordeeld worden. Bij twijfel wordt altijd een medisch advies gevraagd.
3. Lid 3 van dit artikel bepaalt dat die gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag verschaft moeten worden aan het college. Hierbij kan gedacht worden aan medische gegevens, maar ook aan financiële gegevens of aan medische
indicatiegegevens op grond van de AWBZ. Bij medische gegevens komt het frequent
voor dat informatie van de behandelende sector noodzakelijk is. Dit kan – zeker als dit schriftelijk moet - geruime tijd in beslag nemen. Dat werkt vertragend op de
doorlooptermijn van de aanvraag. Ook in dit soort situaties kan met inschakeling van de aanvrager vaak sneller over de benodigde gegevens beschikt worden, met name
indien de aanvrager aangeeft welk (grote) belang hij heeft bij het verstrekken van de gevraagde informatie aan de medische adviseur.
Overigens mag het opvragen van medische gegevens bij de behandelende sector uitsluitend plaatsvinden met toestemming van de aanvrager. Daarbij dient in de verklaring opgenomen te worden welke adviserende arts de gegevens opvraagt, bij welke behandelaren de gegevens opgevraagd worden, om welke gegevens het gaat en met welk doel.
Lid 5 bepaalt dat bij de medische advisering de systematiek zoals neergelegd in de
International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie, gebruikt moet worden:
De ICF is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband
74
houdende domeinen. Op elk niveau zijn de domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en in een zinvolle ordening geplaatst. 3 Van de zeer uitgebreide ICF 4 zijn met name de lijsten met “functies” en “activiteiten en participatie” van belang. Daarom zijn deze lijsten als bijlage bij dit hoofdstuk toegevoegd. De adviseur dient van de ICF gebruik te maken op de volgende wijze. Door de adviseur wordt allereerst aangegeven om welke stoornissen het bij de aanvrager gaat (de ICF is gericht op functiestoornissen). Het gaat daarbij met name om de zogenaamde classificatie op het tweede niveau, en dan met name in de vorm van de op het tweede niveau aangegeven functies. Een lijst van deze functies is opgenomen in bijlage 1 bij dit hoofdstuk.
Hierbij dienen alleen die functies genoemd te worden die relevant zijn voor de aanvraag, omdat een volledig overzicht geen meerwaarde heeft. Indien dat wel het geval is moeten ook niet direct relevante functies worden aangegeven.
Problemen met functies leiden tot stoornissen bij activiteiten en participatie. Het is op dit niveau dat de compensatie op basis van de Wmo plaats zal moeten vinden. Ook bij de
vermelding van deze stoornissen in “activiteiten en participatie” zal gebruik gemaakt worden
van het begrippenkader van de ICF. De indeling van activiteiten en participatie is als bijlage 2 bij dit hoofdstuk opgenomen.
Samengevat betekent dit dat de medisch adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen dient te vermelden, gerelateerd aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de ICF wordt gebruikt.
Ook de consulent Wmo dient het begrippenkader van de ICF te kunnen hanteren en toe te kunnen passen in de praktijk. Daarvoor is het vanuit de fysiotherapie het RPS-formulier
(bijlage 3)een handig instrument, welke in samenhang met het begrippenkader van de ICF (bijlage 1 en 2) gebruikt kan worden. Met het RPS-formulier kan het functioneren van een aanvrager in kaart worden gebracht, waarbij betrokkene tevens zelf kan aangeven welke
functiestoornissen en beperkingen in participatie en activiteiten ervaren worden. Dit wordt in het bovenste gedeelte van het formulier ingevuld.
In het onderste gedeelte kan de consulent Wmo de ICF-functies uit bijlage 1 in de kolom
functiestoornissen plaatsen, vervolgens kunnen de aanwezige beperkingen op het terrein
van ICF-activiteiten en ICF-participatie (bijlage 2) in de kolommen activiteiten en participatie
geplaatst worden. Tevens is voor de Wmo het van cruciaal belang om de relatie met
persoonlijke en omgevingsfactoren in kaart te brengen. Is er bijvoorbeeld familie in de buurt of woont deze ver weg? Is er een partner aanwezig die zou kunnen ondersteunen bij de hulp? Deze beide vragen zijn omgevingsfactoren. Bij persoonlijke factoren kan het
3
Zie: http://www.rivm.nl/who-fic/in/ICFwebuitgave.pdf
4
Zie: http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm
75
bijvoorbeeld gaan om roken, een persoon zijn/haar leefstijl, het inzicht van een persoon, et cetera.
7.6 Motivering van besluiten
Ingevolge artikel 26, lid 1 Wmo, dat luidt:
“ De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.” Op basis van bovenstaande bepaling zal in de beschikking aangegeven moeten worden op
welke wijze de genomen beschikking bijdraag aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene.
In de verordening (artikel 33) is gesteld dat de verkrijging van individuele voorzieningen
samenhangend afgestemd moet worden op de situatie van de aanvrager. Hiermee wordt de samenhang met onderzoek inzake de AWBZ geborgd. In de beschikking dient te worden aangesloten bij de bevindingen met betrekking tot: a.
de algemene gezondheidstoestand van de aanvrager;
b. de beperkingen die de aanvrager in zijn functioneren ondervindt als gevolg van ziekte c.
of gebrek inclusief chronisch psychisch en psychosociale problemen; de woning en de woonomgeving van de aanvrager;
d. het psychisch en sociaal functioneren van de aanvrager; e.
de sociale omstandigheden van de aanvrager, waaronder de financiële omstandigheden, het sociaal netwerk en de mantelzorg.
Op basis van deze bepalingen zal in de beschikking aangegeven moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene. Gaat het om
een positieve beschikking, dan zal dit niet zo moeilijk zijn. Door in de beschikking aan te
geven welke mogelijkheden betrokkene krijgt door de toegekende voorziening(en) is in feite voldaan aan deze opdracht.
Is er geen sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte gebrek inclusief
chronisch psychisch en psychosociaal problemen, bestaat er om een andere reden geen medische noodzaak voor het verstrekken van de aangevraagde voorziening of de
aangevraagde hulp bij het huishouden, ook dan zal ingevolge artikel 26 lid 1 Wmo
gemotiveerd moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het
behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene (zie voorbeeld). Dit is uiteraard ook mogelijk op de wijze zoals
bij een positieve beschikking is aangegeven.
Enkele voorbeelden 76
Bij een afwijzing zal men moeten denken aan een formulering waarbij aangegeven wordt dat compensatie niet noodzakelijk of zelfs ongewenst is, omdat betrokkene zonder de gevraagde voorzieningen ook in staat is zelfredzaamheid en/of maatschappelijke participatie te behouden of te bevorderen. Een aanvrager wil graag een rolstoel bij het verplaatsen in en om de woning en hulp bij het huishouden. Uit medisch onderzoek blijkt dat de diagnose fibromyalgie gesteld is door de huisarts en dat er nog geen behandeling heeft plaatsgevonden. In deze situatie kan niet zonder meer toegekend worden, omdat daarbij het risico bestaat dat er geen behandeling plaats gaat vinden en er dus afhankelijkheid van zorg en voorzieningen ontstaat terwijl er dus nog behandelmogelijkheden onbenut zijn. De medisch adviseur zal de aanvrager naar de huisarts verwijzen met het advies behandelmogelijkheden te benutten. Hangende die behandelmogelijkheden zal geen rolstoel noch hulp bij het huishouden worden toegekend. Mocht aanvrager in behandeling gaan, bijvoorbeeld bij een revalidatiecentrum, dan zal hooguit in overleg met de behandelaren besloten worden tot een beperkte of tijdelijke inzet van een rolstoel of hulp bij het huishouden, voor zover deze inzet de behandeling niet in de weg staat. De motivering zal dus kunnen zijn: Door u is een rolstoel en hulp bij het huishouden aangevraagd. Uit medisch onderzoek is gebleken dat er nog behandelingsmogelijkheden zijn. Als wij u nu een rolstoel ter beschikking zouden stellen bestaat de mogelijkheid dat u door gebruikmaking van de rolstoel behandelmogelijkheden in de weg staat. Het doel van de Wmo is niet aanvragers afhankelijk te maken van voorzieningen, maar te compenseren als duidelijk is dat er geen verbetering mogelijk is. Daarom zullen wij u op dit moment geen rolstoel noch hulp bij het huishouden toekennen. Mocht uit uw behandeling in overleg met uw behandelaars blijken dat verstrekking past in uw behandeling, dan kunt u opnieuw contact met ons opnemen, onder overlegging van een verklaring van uw behandelaars. In de wettekst Wmo is opgenomen dat de beschikking vermeld op welke wijze de genomen
beslissing bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of van
mensen met een psychosociaal probleem. Dit is de zogenaamde “dubbele motiveringsplicht”. Wijzigingen in de siutatie
In de verordening is in artikel 34 opgenomen dat men verplicht is om wijzigingen in de situatie te melden:
Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening. Ondanks dat deze regel in de verordening staat, is het van belang deze voorwaarde ook in
de beschikking of in een bijlage bij de beschikking op te nemen, zodat bij elke toekenning de aanvrager hierop weer attent wordt gemaakt.
77
7.7 Inwerkingtreding
De beleidsregels en beleidslijnen behorende bij Verordening maatschappelijke
ondersteuning gemeente Oostzaan 2006 worden ingetrokken per 01 januari 2010. Deze beleidsregels treden in werking per 01 januari 2010.
Gemeente Oostzaan, Burgermeesters en wethouders voornoemd, de secretaris,
de burgermeester,
78
BIJLAGEN
79
BIJLAGE 1
ICF FUNCTIES
Behorende bij hoofdstuk 6
Bron: http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm HOOFDSTUK 1 MENTALE FUNCTIES
Algemene mentale functies
Specifieke mentale functies
-
Bewustzijn
-
Aandacht
-
Oriëntatie
-
Geheugen
-
Globale psychosociale functies
-
Stemming
-
Energie en driften
-
Denken
-
Algemene mentale functies, anders gespecificeerd en niet
-
Mentale functies gerelateerd aan taal
-
Bepalen sequentie bij complexe bewegingen
-
Specifieke mentale functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
-
Mentale functies niet gespecificeerd
-
-
Intellectuele functies
-
Temperament en persoonlijkheid
-
Slaap
gespecificeerd
-
Psychometrische functies Perceptie
Hogere cognitieve functies Mentale functies gerelateerd aan rekenen Ervaren van zelf en tijd
Mentale functies anders gespecificeerd
HOOFDSTUK 2 SENSORISCHE FUNCTIES
Visuele en verwante functies
Hoorfuncties en vestibulaire functies
Andere sensorische functies
-
Visuele functies
-
Hoorfuncties
-
-
Gewaarwordingen van oog en verwante
-
Gewaarwordingen gepaard gaande met hoorfuncties en
-
Visuele en verwante functies, anders
-
Hoorfuncties en vestibulaire functies, anders gespecificeerd en
-
Functies van aan oog verwante structuren structuren
gespecificeerd en niet gespecificeerd
-
Vestibulaire functies vestibulaire functies niet gespecificeerd
-
Smaak Reuk
HOOFDSTUK 3 STEM EN SPRAAK
Stem -
Stem
-
Articulatie
-
Alternatieve vormen van stemgebruik
-
Stem en spraak, niet gespecificeerd
-
Vloeiendheid en ritme van spreken Stem en spraak, anders gespecificeerd
HOOFDSTUK 4 FUNCTIES VAN HART EN BLOEDVATENSTELSEL. HEMATOLOGISCH SYSTEEM, AFWEERSYSTEEM EN ADEMHALINGSSTELSEL
Functies van hart en bloedvatenstelsel
Functies van hematologisch systeem en afweersysteem
Functies van ademhalingsstelsel
Andere functies en gewaarwordingen van hart en bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel
Pijn
-
Hartfuncties
-
Functies van
-
Ademhaling
-
Andere
-
-
Functies van hart en
-
Functies van
ademhalingsspieren
-
Inspanningstolerantie
gespecificeerd en niet
-
Functies van
-
Functies van bloedvaten bloedvatenstelsel, anders gespecificeerd
hematologisch systeem afweersysteem
-
Functies van Functies van
-
ademhalingsfuncties
gepaard gaan met
afweersysteem, anders
ademhalingsstelsel,
respiratoire functies
gespecificeerd
niet gespecificeerd
gespecificeerd en niet
-
cardiovasculaire en
Functies van
anders gespecificeerd en
-
Andere functies en
gewaarwordingen van hart en bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel,
anders gespecificeerd en niet gespecificeerd -
Functies van hart en bloedvatenstelsel,
hematologisch systeem, en ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd
1
Pijngewaarwording, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
Gewaarwordingen
ademhalingsstelsel
hematologisch systeem en
-
Pijngewaarwording
-
-
Sensorische functies en pijn, anders
gespecificeerd
Sensorische functies en pijn, niet gespecificeerd
-
Functies van hart en bloedvatenstelsel,
hematologisch systeem, en ademhalingsstelsel, -
niet gespecificeerd Propriocepsis Tast
Sensorische functies verwant aan temperatuur en andere stimuli
-
Andere sensorische functies, anders
gespecificeerd en niet gespecificeerd
Opname van voedsel
HOOFDSTUK 5 FUNCTIES VAN SPIJSVERTERINGSSTELSEL, METABOOL STELSEL EN HORMOONSTELSEL
Functies van metabool stelsel en hormoonstelsel
-
Vertering
-
Algemene metabole functies
-
Assimilatie
-
Water-, mineraal- en elektrolytenbalans
-
Handhaving lichaamsgewicht
-
Functies van endocriene klieren
-
Functie van spijsverteringsstelsel, anders gespecificeerd en niet
-
-
Defecatie
Gewaarwordingen verband houden met spijsverteringsstelsel gespecificeerd
-
Thermoregulatoire functies
Functies van metaboolstelsel en hormoonstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
Functies van spijsverteringsstelsel, metaboolstelsel en hormoonstelsel, anders gespecificeerd
Functies van spijsverteringsstelsel, metaboolstelsel en hormoonstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
Functies gerelateerd aan urine
HOOFDSTUK 6 FUNCTIES VAN UROGENITAAL STELSEL EN REPRODUCTIEVE FUNCTIES
Genitale en reproductieve functies
-
Productie en opslag van urine
-
Seksuele functies
-
Functies gerelateerd aan urinelozing
-
Functies gerelateerd aan menstruatie
2
-
Gewaarwordingen gepaard gaande met urinelozing
-
Functies gerelateerd aan menstruatie voortplanting
gespecificeerd
-
Genitale en reproductieve functies, anders gespecificeerd en niet
-
Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies, anders
Functies gerelateerd aan urine, anders gespecificeerd en niet
-
Gewaarwordingen gepaard gaande met genitale en reproductieve functies gespecificeerd
gespecificeerd en niet gespecificeerd
HOOFDSTUK 7 FUNCTIES VAN BEWEGINGSSYSTEEM EN AAN BEWEGING VERWANTE FUNCTIES
Functies van gewrichten en botten
Spierfuncties
Bewegingsfuncties
-
Mobiliteit van gewrichten
-
Spiersterkte
-
Motorische reflexfuncties
-
Mobiliteit van botten
-
Spieruithoudingsvermogen
-
Controle van willekeurige bewegingen
-
Functies van gewrichten en botten, anders
gespecificeerd
-
Gangpatroon
-
Stabiliteit van gewrichten Functies van botten
gespecificeerd en niet gespecificeerd
-
-
Spiertonus
Spiefuncties, anders gespecificeerd en niet
-
Onwillekeurige bewegingsreacties Onwillekeurige bewegingen
Gewaarwordingen verband houdend met spieren en bewegingsfuncties
Bewegingsfuncties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies, anders gespecificeerd
Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies, niet gespecificeerd
HOOFDSTUK 8 FUNCTIES VAN HUID EN VERWANTE STRUCTUREN
Functies van de huid
Functies van haren en nagels
-
Beschermende functies van huid
-
Functies van haar
-
Herstelfuncties van huid
-
Functies van nagel
-
Gewaarwording verband houdend met huid
-
Functies van huid en verwante structuren, anders gespecificeerd
-
Andere functies van huid Functies van huid, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
-
3
Functies van haar en nagel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Functies van huid en verwante structuren, niet gespecificeerd
BIJLAGE 2
ICF ACTIVITEITEN EN PARTICIPATIE
Behorende bij hoofdstuk 6
Bron: http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm HOOFDSTUK 1 LEREN EN TOEPASSEN VAN KENNIS
Doelbewust gebruiken van zintuigen
Basaal leren
-
Gadeslaan
-
Nadoen
-
Richten van aandacht
-
Doelbewust gebruiken van andere
-
Leren lezen
-
Lezen
-
Doelbewust gebruiken van
-
Leren rekenen
-
Rekenen
niet gespecificeerd
-
Basaal leren, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
-
Besluiten nemen
-
Luisteren
zintuigen
zintuigen, anders gespecificeerd en
-
Toepassen van kennis -
Herhalen
-
Leren schrijven
-
Ontwikkelen van vaardigheden
-
Denken
Schrijven Oplossen van problemen Toepassen van kennis, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
Leren en toepassen van kennis, anders gespecificeerd
Leren en toepassen van kennis, niet gespecificeerd
HOOFDSTUK 2 ALGEMENE EN EISEN -
Ondernemen van enkelvoudige taak
-
Ondernemen van meervoudige taak
-
Omgaan met stress en andere mentale eisen
-
Algemene taken en eisen, niet gespecificeerd
-
Uitvoeren van dagelijkse routine
Algemene taken en eisen, anders gespecificeerd
4
HOOFDSTUK 3 COMMUNICATIE
Conversatie en gebruik van communicatieapparatuur en -technieken
Communiceren – zich uiten
Communiceren - begrijpen
-
Converseren
-
Spreken
-
Begrijpen van gesproken boodschappen
-
Gebruik van communicatieapparatuur en –
-
Zich uiten via formele gebarentaal
-
Begrijpen van formele gebarentaal
-
Communicatie, anders gespecificeerd
-
Communiceren – zich uiten, anders gespecificeerd en
-
Communiceren - begrijpen, anders
-
-
-
Bespreken
technieken
Communicatie, niet gespecificeerd
-
-
Zich non-verbaal uiten
-
Schrijven van boodschappen niet gespecificeerd
Begrijpen van non-verbale boodschappen Begrijpen van geschreven boodschappen gespecificeerd en niet gespecificeerd
HOOFDSTUK 4 MOBILITEIT
Veranderen en handhaven van lichaamshouding
Dragen, verplaatsen en manipuleren van iets of iemand
Lopen en zich verplaatsen
Zich verplaatsen per vervoermiddel
-
Veranderen van basale
-
Optillen en meenemen
-
Lopen
-
Gebruiken van vervoermiddel
lichaamshouding
-
Verplaatsen van iets of iemand met
-
Zich verplaatsen
-
Besturen
lichaamshouding
-
Nauwkeurig gebruiken van hand
Veranderen en handhaven van
-
Dragen, verplaatsen en manipuleren van
-
Handhaven van basale Uitvoeren van transfers lichaamshouding, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
-
onderste extremiteiten
-
Gebruiken van hand en arm
iets of iemand, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
-
Zich verplaatsen tussen verschillende locaties
Zich verplaatsen met speciale
-
Zich wassen
anders gespecificeerd en niet
gespecificeerd
gespecificeerd en niet
Lopen en zich verplaatsen, gespecificeerd
-
Zorgdragen voor toiletgang
-
Eten
-
Zorgdragen voor eigen gezondheid
-
Verzorgen van lichaamsdelen Zich kleden Drinken
5
Zich verplaatsen per vervoermiddel, anders
HOOFDSTUK 5 ZELFVERZORGING -
vervoermiddel
middelen
-
-
Rijden op dieren als
Mobiliteit, anders gespecificeerd Mobiliteit, niet gespecificeerd
-
Zelfverzorging, anders gespecificeerd Zelfverzorging, niet gespecificeerd
HOOFDSTUK 6 HUISHOUDEN
Verzorgen van wat bij het huishouden behoort en assisteren van andere personen
Huishoudelijke taken
-
Verzorgen van wat bij huishouden behoort
-
Bereiden van maaltijden
-
Verzorgen van wat bij huishouden behoort en assisteren van andere
-
Huishouden doen
-
Verzorgen van wat bij huishouden behoort en assisteren van andere
-
Huishouden, anders gespecificeerd
-
-
-
Assisteren van andere personen personen
personen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
Huishouden, niet gespecificeerd
Algemene tussenmenselijke interacties
HOOFDSTUK 7 TUSSENMENSELIJKE INTERACTIES EN RELATIES
-
Basale tussenmenselijke interacties
-
Omgaan met onbekenden
-
Informele relaties
-
Intieme relaties
-
Tussenmenselijke interacties en relaties, anders gespecificeerd
-
Huishoudelijke taken, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
Complexe tussenmenselijke interacties Formele relaties Familierelaties
Bijzondere tussenmenselijke relaties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Tussenmenselijke interacties en relaties, niet gespecificeerd
HOOFDSTUK 8 BELANGRIJKE LEVENSGEBIEDEN
Opleiding
Beroep en werk
Economisch leven
-
Informele opleiding
-
Werkend leren
-
Basale financiële transacties
-
Voorschoolse opleiding
-
Verwerven, behouden en beëindigen van werk
-
Complexe financiële transacties
6
-
-
Schoolse opleiding
-
Betaald werk
-
Hogere opleiding
-
Beroep en werk , anders gespecificeerd en niet
-
-
Beroepsopleiding
Opleiding, anders gespecificeerd en niet
-
Onbetaald werk gespecificeerd
gespecificeerd
-
Economische zelfstandigheid
Economisch leven, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
Belangrijke levensgebieden, anders gespecificeerd
Belangrijke levensgebieden, niet gespecificeerd
HOOFDSTUK 9 MAATSCHAPPELIJKE, SOCIAAL EN BURGERLIJK LEVEN -
Recreatie en vrije tijd
-
Religie en spiritualiteit
-
Politiek en burgerschap
-
Beroepsopleiding, anders gespecificeerd
-
Beroepsopleiding, niet gespecificeerd
-
Mensenrechten
Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven
7
BIJLAGE 3
Aandoening/ ziekte / beperking
HET RPS-FORMULIER
volgens cliënt
functiesstoornissen
activiteiten
participatie
volgens
consulent
persoonlijke factoren
omgevingsfactoren
8
BIJLAGE 4
BELEID GEHANDICAPTENPARKEERPLAATSEN
Inleiding
De gemeente Oostzaan hanteert al vele jaren een beleid met betrekking tot de toewijzing van gehandicaptenparkeerplaatsen.
In dit beleid is aansluiting gezocht bij de criteria die worden gehanteerd bij de afgifte van gehandicaptenparkeerkaarten.
Met ingang van 1 oktober 2001 is een nieuwe regeling van de Minister van Verkeer en
Waterstaat, houdende vaststelling van regels betreffende de gehandicaptenparkeerkaart in werking getreden, genaamd Regeling gehandicaptenparkeerkaart.
De oude van 1 oktober 1991 daterende regeling werd daarbij ingetrokken. De gehandicaptenparkeerkaart, die geldt binnen de gehele Europese Unie, vergemakkelijkt het vrije verkeer van mensen met een handicap.
Voor zowel bestuurders als passagiers die voor een gehandicaptenparkeerkaart in
aanmerking menen te komen geldt dat men ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking moet hebben van langdurige aard. Onder ‘van langdurige aard’ moet men verstaan: ten minste zes maanden, waar het tijdsbeslag van de afhandelingsprocedure nog moet worden bijgeteld.
De aanvrager moet voorts in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen. Daarbij wordt rekening gehouden met de gebruikelijke loophulpmiddelen welke men ter beschikking heeft.
Om voor een passagierskaart in aanmerking te kunnen komen dient de aanvrager voor het
vervoer van deur tot deur continu afhankelijk te zijn van de hulp van de bestuurder. Wanneer deze hulp niet noodzakelijk is, komt de aanvrager niet voor een passagierskaart in aanmerking.
Voor gehandicapten die ten gevolge van een aandoening of gebrek permanent
rolstoelgebonden zijn blijft de mogelijkheid bestaan om zowel voor een bestuurderskaart als een passagierskaart (of beide) in aanmerking te kunnen komen.
De hardheidsclausule van deze regeling kan worden toegepast indien de aanvrager van de
kaart ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare ernstige beperking heeft, anders dan een loopbeperking, die het hebben van een gehandicaptenparkeerkaart rechtvaardigt. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan ernstige complexe incontinentieproblemen.
Het eerste vereiste om voor een gehandicaptenparkeerplaats in aanmerking te kunnen
komen is dat men voldoet aan de criteria die worden gehanteerd voor toekenning van een gehandicaptenparkeerkaart. Welke aspecten en omstandigheden daarbij moeten worden
beoordeeld wordt verder in deze nota uitgewerkt. Bij het opstellen van het beleid is uiteraard ook rekening gehouden met de hier van belang zijnde jurisprudentie.
Wanneer de gehandicapte de mogelijkheid heeft om vrij bij zijn woning te parkeren,
bijvoorbeeld in de garage of op eigen erf, kan uiteraard geen sprake zijn van toewijzing van een gehandicaptenparkeerplaats. Ook wanneer de oprit is ingericht als tuintje, is dit geen reden daarnaast nog eens een gehandicaptenparkeerplaats aan te leggen. De aanvraag
Wanneer een burger van Oostzaan een gehandicaptenparkeerplaats wil aanvragen, wendt hij zich tot het Regionaal Indicatieorgaan Zaanstreek (RIO). Om te bepalen of het medisch
noodzakelijk is dat de aanvrager een eigen gehandicaptenparkeerplaats krijgt, vraagt het RIO een medisch advies en vervolgens, bij een positief medisch advies, ook een verkeerskundig advies.
Het medisch advies
Het medisch onderzoek wordt verricht door een onafhankelijke medisch adviseur (zoals
bedoeld in art. 7 van de Wvg) volgens het ‘Protocol gehandicaptenparkeervoorzieningen’ van de Vereniging van Indicerende en adviserende artsen.
Van een positief medisch advies is sprake als de belanghebbende, bestuurder zijnde: een aandoening of gebrek heeft resulterende in
een aantoonbare loopbeperking van langdurige aard waardoor hij
met de gebruikelijke loophulpmiddelen in redelijkheid niet in staat is zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen, of
ten gevolge van een aandoening of gebrek aantoonbare ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen heeft.
Van een positief medisch advies is sprake als de belanghebbende, passagier zijnde: een aandoening of gebrek heeft resulterende in
een aantoonbare loopbeperking van langdurige aard waardoor hij
met de gebruikelijke loophulpmiddelen in redelijkheid niet in staat is zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen, én
voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk is van de hulp van de bestuurder, én niet alleen gelaten kan worden na het uitstappen, gedurende de tijd die de bestuurder als regel nodig zal hebben om de auto te parkeren, of
ten gevolge van een aandoening of gebrek aantoonbare ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen heeft.
Voor toepassing van de hardheidsclausule moet worden gedacht aan uitzonderlijke
medische problemen die het noodzakelijk maken dat de afstand van de bestemming tot de geparkeerde auto zo klein mogelijk is (maximaal enkele minuten lopen).
1
De noodzaak kan samenhangen met: -
de beschikbaarheid van verschoningsmateriaal in geval van ernstige complexe
-
de beschikbaarheid van niet-draagbare medische apparatuur;
-
incontinentieproblemen;
de toediening van medicatie.
Indien er voor de adviserend arts redenen zijn om informatie bij de behandelende arts(en) of instelling(en) in te winnen, geschiedt dit met schriftelijke toestemming van belanghebbende middels een gerichte machtiging.
De adviserend arts velt zelfstandig en onafhankelijk zijn oordeel. In gevallen waarin het protocol niet voorziet beslist de arts.
Het advies aan de gemeente wordt opgesteld en ondertekend door de adviserend arts en
omvat tevens de reactie van belanghebbende op het advies. Het advies dient te voldoen aan eisen zoals deze gesteld zijn in de Algemene wet bestuursrecht en in de jurisprudentie hierover.
Rolstoelgebondenheid De bestuurder.
De rolstoelgebonden bestuurder komt voor een gehandicaptenparkeerplaats in aanmerking als hij in het algemeen niet de mogelijkheid heeft, fysiek en verkeersveilig, de afstand
tussen de parkeerplaats en het woonadres met behulp van zijn rolstoel te overbruggen. De passagier.
De rolstoelgebonden passagier komt voor een gehandicaptenparkeerplaats in aanmerking
als deze niet alleen gelaten kan worden gedurende de tijd die de bestuurder als regel nodig zal hebben om de auto te parkeren, dan wel indien de verkeersveiligheid dit vereist.
Behalve een medisch advies wordt er in veel gevallen ook een verkeerskundig advies gevraagd.
Het verkeerskundig advies
Een verkeerskundig advies wordt gevraagd wanneer een positief medisch advies is
uitgebracht. Het RIO stuurt de aanvraag daarvoor naar de afdeling Projecten, ambtenaar Verkeer en Vervoer.
Onderzocht wordt of er geen verkeerstechnische bezwaren zijn tegen aanleg van de parkeerplaats. Tevens wordt gekeken naar de situering van de plaats ten opzichte van de
woning.
De bestuurder.
In het geval dat de bestuurder medisch gezien niet in staat wordt geacht meer dan 100
meter aan een stuk te lopen, wordt onderzocht of er, binnen de afstand die hij redelijkerwijs
geacht wordt wel af te kunnen leggen, voldoende vrije parkeerruimte is. Is dat niet het geval,
dan wordt een parkeerplaats toegewezen.
2
Indien een onderzoek wordt verricht naar de parkeerdruk dan wordt dit die druk gemeten op ten minste drie dagen, op verschillende tijden, waarbij rekening wordt gehouden
bijvoorbeeld met de parkeerdruk tijdens spitsuren en tijdens winkeluren wanneer de aanvrager bij een winkelcentrum woont. De passagier.
Wanneer de verkeerssituatie het niet toelaat om de passagier veilig bij de woning in en uit te laten stappen, is het noodzakelijk om een gehandicaptenparkeerplaats aan te leggen.
Zoals al bij het medisch advies is aangegeven is, ook al is veilig in- en uitstappen mogelijk, een gehandicaptenparkeerplaats geïndiceerd als de passagier niet enige tijd alleen kan worden gelaten. Het besluit
Besluiten op aanvragen om een gehandicaptenparkeerplaats worden genomen door het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan.
Alvorens een besluit wordt genomen moet, als er een medisch en/of verkeerskundige advies is uitgebracht, worden beoordeeld of die adviezen op zorgvuldige wijze tot stand zijn
gekomen.
Een besluit tot afwijzing wordt alleen aan de aanvrager bekendgemaakt. Wanneer op de aanvraag positief wordt beslist dient vervolgens een verkeersbesluit te
worden genomen. Dit is vereist voor de plaatsing van het verkeersteken bord E6. Ook de verwijdering van dat bord dient te geschieden krachtens een verkeersbesluit.
Het verkeersbesluit treedt in werking met ingang van de dag, nadat een termijn van zes weken na de dag waarop het besluit is bekendgemaakt, is verstreken.
Het verkeersbesluit wordt door toezending aan de belanghebbende bekendgemaakt.
In een begeleidende brief wordt hij gewezen op de mogelijkheid dat, behalve hijzelf, ook derden tegen dat besluit bezwaar kunnen maken. Voorts wordt er op gewezen dat de
uitvoering van het besluit niet eerder zal plaatsvinden dan zes weken na de bekendmaking
en, indien er bezwaar is gemaakt er in beginsel met de uitvoering zal worden gewacht tot op dat bezwaar is beslist.
Van de bekendmaking van het verkeersbesluit wordt mededeling gedaan in het huis-aanhuisblad Het Kompas.
Bij het verkeersbesluit dient een situatietekening te worden gevoegd waarop exact is aangegeven waar de gehandicaptenparkeerplaats zal worden aangelegd.
3
Verwijdering van de gehandicaptenparkeerplaats
Een gehandicaptenparkeerplaats wordt verwijderd als een gehandicapte daar niet meer voor
in aanmerking komt. Dat kan het geval zijn bij intrekking van de gehandicaptenparkeerkaart, verhuizing of overlijden van de cliënt zelf. Toelichting gehandicaptenparkeerkaart:
De gehandicaptenparkeerkaart is geldig voor de duur van vijf jaren of korter als de verwachting bestaat dat de gehandicapte daar korter voor in aanmerking komt. De houder van de gehandicaptenparkeerkaart dient zelf voor een tijdige aanvraag van een nieuwe kaart zorg te dragen.
Alvorens een nieuwe kaart wordt afgegeven vindt er weer een geneeskundig onderzoek plaats, tenzij de keurende instantie van oordeel is dat de aanvrager nog aan de criteria voldoet om voor die kaart in aanmerking te komen.
Indien geen nieuwe kaart meer wordt afgegeven, heeft dat tevens consequenties voor de gehandicaptenparkeerplaats. Omdat men alleen voor een gehandicaptenparkeerplaats in
aanmerking kan komen als wordt voldaan aan de in de Regeling gehandicaptenparkeerkaart opgenomen criteria, bestaat er geen recht meer op de plaats, als men niet meer aan die criteria voldoet. In dat geval zal de gehandicaptenparkeerplaats worden verwijderd. Bezwaar
De aanvrager die het met de inhoud van het hem toegezonden besluit niet eens is, kan
daartegen bezwaar maken door het indienen van een aan het college van burgemeester en wethouders gericht bezwaarschrift.
Tegen het openbaar gemaakte verkeersbesluit kunnen derden bezwaar maken, als hun belang rechtstreeks bij dat besluit is betrokken. De uitvoering
Met de uitvoering wordt begonnen zodra het verkeersbesluit in werking is getreden of indien tegen dat besluit bezwaar is gemaakt, zodra op het bezwaar is beslist.
De gehandicaptenparkeerplaats wordt aangegeven door middel van een bord, model E6 met onderbord waarop het kenteken is vermeld, en markering op het wegdek.
De plaats kan aanvullend worden gemarkeerd met doorgetrokken strepen en worden voorzien van een kruis. Alle strepen zijn 0,10 m breed.
De breedte van de gehandicaptenparkeerplaats is in het algemeen 3,50 m (groter of gelijk aan 3 m) en de lengte bedraagt 6 meter. Bij langsparkeren kan deze overbreedte ten
opzichte van de standaardparkeerplaats gevonden worden op het aangrenzende voetpad. De breedte van het afgekruiste vak is dan 1,80 tot 2,00 m. De genoemde afmetingen zijn
streefmaten, als de situatie het toelaat zal de parkeerplaats deze afmeting krijgen. Op het
parkeervak kan een pictogram aangebracht worden als extra attentie om oneigenlijk gebruik tegen te gaan. Dit pictogram wordt zodanig geplaatst dat het vanaf de rijbaan nog zichtbaar blijft als er een voertuig op de parkeerplaats staat.
4
Financiële aspecten
De aanvrager is de kosten van het aanbrengen of verplaatsen van een gehandicaptenparkeerplaats verschuldigd.
Bij wijziging van kenteken moet een nieuw kentekenbord (onderbord) worden aangebracht.
De belanghebbende dient dit bord bij de gemeente te bestellen. Vervolgens kan hij het bord zelf aanbrengen dan wel dit door de gemeente laten doen. Een en ander tegen het daarvoor geldende tarief. De kosten van het verplaatsen worden niet aan de betrokkene in rekening gebracht indien
sprake is van een verhuizing op basis van een medische indicatie, waarbij recht bestaat op een verhuiskostenvergoeding
De aanvrager met een bruikleenauto en degene die een leefkilometervergoeding ontvangt krachtens de Wmo is ook geen kosten verschuldigd voor zowel het aanbrengen als het verplaatsen van de gehandicaptenparkeerplaats.
De tarieven voor de parkeerplaats en wijzigingen in de parkeerplaats zijn de volgende: -
Het tarief voor een nieuw aan te leggen parkeerplaats bedraagt in Oostzaan € 189 (excl.
-
Het tarief voor verplaatsing en overname van een gehandicaptenparkeerplaats bedraagt
-
BTW).
€ 87 (excl. BTW).
Het tarief voor het door de gemeente laten aanbrengen van een gewijzigd
kentekenbord bedraagt € 56. Dit is alleen van toepassing bij reeds aangelegde parkeerplaatsen.
-
Voor het afhalen en zelf aanbrengen van een gewijzigd kentekenbord worden geen
kosten in rekening gebracht.
5