Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Postbus 90801 2509 LV Den Haag Anna van Hannoverstraat 4 Telefoon 070 - 333 44 44 Telefax 070 - 333 40 33
Aan de Voorzitter van de Vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1a 2513 AA Den Haag Uw brief
Ons kenmerk
20 december 2001 148-01-SZW
SV/02/78
Onderwerp
Datum
Algemeen Overleg 28 februari 2002
21 februari 2002
Ten behoeve van het Algemeen Overleg op 28 februari met uw commissie bericht ik u het volgende. Naar aanleiding van uw verzoek om voor het Algemeen Overleg geactualiseerde informatie over de claimbeoordeling WAO te ontvangen, ga ik in op de cijfermatige ontwikkeling met betrekking tot het aantal eindewachttijdkeuringen en herbeoordelingen en geef ik een overzicht van de stand van zaken. Tevens meld ik u nieuwe beleidsvoornemens. Overzicht kengetallen arbeidsongeschiktheid 1. kengetallen volume1 Voor de WAO blijft het niveau van de instroom ruim boven dat van de uitstroom liggen. Het verschil is echter kleiner dan tot voor kort (Najaarsbrief 2001) geraamd, zodat de volumeontwikkeling meevalt. In 2001 stijgt de instroom nog met 5.000 uitkeringen ten opzichte van 2000. Bij deze stijging van de instroom speelt het wegwerken van achterstanden door USZO echter een hoofdrol. In 2002 zal de instroom naar verwachting dan ook op een iets lager niveau uitkomen. (aantallen x1000)
1998
Instroom WAO in aantallen Uitstroom WAO in aantallen Saldo (instroom - uitstroom) Volume WAO ultimo in uitkeringen Volume WAO/WAZ/Wajong ultimo in personen
1
1999 91,5 69,8 21,7
722 889
744 913
2000
2001 2002 (progn.) (progn.) 100,2 105,3 103,1 75,5 83,6 81,8 24,7 21,7 21,3 769 941
790 966
812 9902
De prognoses voor 2001 en 2002 zijn afkomstig uit de ‘Januarinota financiële ontwikkeling UWV-fondsen 2001-2002’, die op 08-02-2002 door het UWV is uitgebracht.
Meegeteld in het volume in personen zijn de zgn. nuluitkeringen van mensen die wel een recht hebben op WAO, WAZ of Wajong, maar aan wie geen uitkering wordt uitbetaald. Het aantal nuluitkeringen bedroeg ultimo 2000 ongeveer 23.000, en dit aantal is groeiende. Naar verwachting zal het volume in personen exclusief nuluitkeringen voor ultimo 2001 uitkomen op ongeveer 940.000 en voor 2002 op ongeveer 960.000 2. kengetallen effectiviteit claimbeoordelingen Het aantal aanvragen blijft onverminderd hoog. Ook in 2001 ligt het aantal weer hoger dan in 2000. Het percentage toekenningen bij keuring daalt naar 71%. Het percentage volledig ao onder de nieuwe instromers daalt eveneens verder naar 57%. Beide dalende trends zijn sinds 1998 merkbaar. (aantallen x1000)
1998
1999
110
133 154
Percentage toekenningen bij keuring Percentage afwijzingen bij keuring
79% 21%
76% 24%
73% 27%
71% 29%
Percentage volledig ao bij toekenning Percentage gedeeltelijk ao bij toekenning
72% 28%
67% 33%
63% 37%
57% 43%
Verrichte einde wachttijd-keuringen WAO3 Ingediende aanvragen WAO
2000
2001 (progn.) 152 172 172 179
Stijging 99-00 14% 12%
Stijging 00-01 13% 4%
3. kengetallen produktie en achterstanden De productie van einde wachttijd beoordelingen is in de periode 1999-2001 aanzienlijk opgevoerd. De productie van herbeoordelingen is van 1999 op 2000 gestegen en daarna gelijk gebleven. Waar de achterstand van einde wachttijd beoordelingen in 2000 en 2001 is gedaald, is de achterstand van herbeoordelingen opgelopen. De totale EWT-achterstand bedraagt ultimo 2001 bijna 9.000 dossiers, nog maar 5% van de jaarproductie. De totale herbeoordelingachterstand bedraagt dan bijna 90.000 dossiers, of 42% van de jaarproductie. (aantallen x1000)
1999
2000
2001
Produktie einde wachttijd Produktie herbeoordelingen
133 199
152 212
Achterstand einde wachttijd Achterstand herbeoordelingen
19,4 53,1
Achterstand ewt als % produktie Achterstand herbo als % produktie
15% 27%
2
172 212
Stijging 99-00 14% 7%
Stijging 00-01 13% -
16,0 82,7
8,8 89,5
-/- 18% 56%
-/- 45% 8%
11% 39%
5% 42%
Het aantal uitkeringen zal ultimo 2002 vermoedelijk net boven het miljoen liggen. Ongeveer 12.000 van die uitkeringen betreffen echter dubbeltellingen, combinaties van WAO en WAZ of WAO en Wajong, waarbij doorgaans slechts een van beide uitkeringen ook echt uitbetaald wordt. 3 Bij verrichte EWT-keuringen is de invloed van oplopen of wegwerken van achterstanden merkbaar.
4. kengetallen capaciteit De capaciteit aan zowel verzekeringsartsen als arbeidsdeskundigen is aanzienlijk vergroot. In de periode januari 2000 t/m december 2001 steeg het aantal artsen met 18% en het aantal arbeidsdeskundigen met 25%. Toch blijft het aantal artsen onder de normbezetting. Bovendien is een groot deel van zowel artsen (29%) als arbeidsdeskundigen (35%) nog in opleiding. De productiviteit is derhalve niet evenveel toegenomen als de capaciteit. (aantallen in fte) Capaciteit verzekeringsartsen Capaciteit arbeidsdeskundigen Bezetting verzekeringsartsen als % norm 2001 Bezetting arbeidsdeskundigen als % norm 2001
1999 (jan-00) 728 1001
2000
2001
800 1143
858 1252
77% 81%
85% 92%
90% 101%
Stijging 99-00 10% 14%
Stijging 00-01 7% 10%
5. kengetallen tijdigheid De tijdigheid van de EWT-beoordelingen is in het derde kwartaal 2001 belangrijk verbeterd tot 74%. (aantallen in fte) Binnen 13 weken Minder dan 4 weken te laat Meer dan 4 weken te laat
1999 (3 e 2000 (3 e 2001 (3 e kw.) kw.) kw.) 70% 65% 74% 14% 12% 10% 16% 23% 15%
De tijdigheid van herbeoordelingen is nog steeds zeer laag. Van de eerstejaars herbeoordelingen wordt 40% tijdig verricht. Bij de vijfdejaars herbeoordelingen wordt ongeveer 25% op tijd uitgevoerd. In mijn brief van 27 november 2001 beschreef ik welke maatregelen in uitvoering zijn om de kwaliteit van de claimbeoordeling te verhogen en de achterstanden weg te werken. Ik heb in deze brief gerefereerd aan de inzet van niet-artsen en de kansrijke herbeoordelingen.
./.
Wat betreft de inzet van niet-artsen die de verzekeringsarts adviseren bij de herbeoordelingen, is de situatie als volgt. Recent heb ik van het UWV de vervolgevaluatie van de inzet van niet-artsen ontvangen. Deze vervolgevaluatie treft u bijgaand aan. Hoofdconclusie van het onderzoek is dat niet-artsen in een zogenaamde “verlengde arm”constructie (dat wil zeggen werkend onder directe verantwoordelijkheid van een verzekeringsarts) kunnen worden ingezet bij het uitvoeren van de claimbeoordelingen WAO. Daarmee kunnen zij een bijdrage leveren aan het wegwerken én voorkomen van achterstanden in de claimbeoordeling. De inzet van de niet-arts wijkt in termen van kwaliteit van de beoordeling, doorlooptijd, kosten alsmede effecten op de uitkomsten van de claimbeoordeling niet significant af van het algemene beeld. Met betrekking tot het initiatief om te komen tot een selectie tussen kansrijke en kansarme herbeoordelingen (door middel van vragenlijsten en een selectieprotocol) loopt er op dit moment een wetenschappelijk validatie-onderzoek. De verwachting is dat de resultaten van dit onderzoek in de loop van het tweede kwartaal worden opgeleverd.
De aantallen claimbeoordelingen, de uitkomsten ervan en de experimenten met nieuwe vormen en methodieken in ogenschouw nemend, kan geconstateerd worden dat het UWV op de goede weg is als het gaat om de claimbeoordeling bij de eerste WAO-aanvraag. Bij de herbeoordelingen is er echter nog sprake van problemen. Nieuwe initiatieven Het UWV spreekt in het Jaarplan voor 2002 de verwachting uit dat de achterstanden ultimo 2002 zullen zijn weggewerkt. Voorts is in het Jaarplan 2002 opgenomen dat de wet verbetering poortwachter effectief en efficiënt zal worden ingevuld, en dat het CBBS zal worden geïmplementeerd. Deze doelstellingen, die een majeure inspanning van het UWV vragen, kunnen bereikt worden door een verdere productiviteitsstijging, de inzet van niet-artsen en het instrument van de kansrijke herbeoordelingen, en door de wettelijke herbeoordeling in bepaalde gevallen uit te stellen. Bij alle activiteiten die rond de WAO ontplooid moeten worden, moet naar mijn mening de claimbeoordeling bij de eerste WAO-aanvraag en de uitvoering van de wet verbetering poortwachter prioriteit hebben. Een verdere productiestijging bij de claimbeoordeling kan bereikt worden door het verhogen van de capaciteit van de professionals en het verhogen van hun productiviteit. Het UWV is er de afgelopen jaren in geslaagd de capaciteit aan artsen met 18% en die van arbeidsdeskundigen zelfs met 25% te verhogen. In de huidige arbeidsmarktsituatie van een algemeen tekort aan artsen is dit een majeure prestatie. Omdat een groot deel van het nieuwe personeel nog in opleiding is, verwacht ik hier nog een verdere productiviteitswinst. Daarnaast zal door de invoering van het CBBS een betere benchmarking en aansturing van het werk van de professionals mogelijk worden. Ook door de wet verbetering Poortwachter moet beperking bereikt worden van het keuringsvolume. Op basis van het hiervoor genoemde onderzoek en het inmiddels gevoerde overleg met het UWV ben ik van mening dat de inzet van niet-artsen bij de herbeoordelingen landelijk geïmplementeerd kan worden door het UWV, waarbij gekomen moet worden tot een model waarbij de niet-arts op basis van vragenlijsten en dossiers werkt, en waarbij hij ook spreekuurcontact kan hebben met de cliënt. Duidelijk is dat de inzet van niet-artsen te allen tijde plaats vindt onder de begeleiding en onder de verantwoordelijkheid van een verzekeringsarts. Ik zal het UWV verzoeken om in samenspraak met de Inspectie Werk en Inkomen een model te ontwikkelen waarbij niet-artsen ingezet worden bij de herbeoordelingen. Op basis van een grondige analyse moet onderscheid gemaakt worden tussen taken die de verzekeringsarts per definitie persoonlijk moet verrichten en taken waarbij hij zich kan laten bijstaan door anderen zoals psychologen, fysiotherapeuten en verpleegkundigen. Bij implementatie zal een continue monitor ontwikkeld moeten worden om de kwaliteit van het beoordelingsproces door niet-artsen af te zetten tegen de kwaliteit van het beoordelingsproces door artsen.
In mijn brief aan de Kamer van 27 november 2001 heb ik het UWV gevraagd een plan van aanpak op te stellen met betrekking tot het instrument van de kansrijke herbeoordelingen. In een dergelijk plan zou onder meer aanvullende informatie gegeven moeten worden over de procedures die thans gebruikt worden bij de herbeoordelingen, en mogelijke verbeteringen op dat punt. Er wordt thans in samenspraak met het IWI gewerkt aan de invulling van dit plan. Aan de hand van het plan van aanpak en de resultaten van het validatieonderzoek van vragenlijst en protocol zal ik een definitief standpunt innemen en u daarover nader informeren. Tot slot ben ik van mening dat in bepaalde gevallen de wettelijke herbeoordeling uitgesteld kan worden. Tijdens het plenaire debat over het belastingplan 2002, deel V -sociale verzekeringen- op 14 november 2001 is door mevrouw Smits de relatie aan de orde gesteld tussen een wettelijke herbeoordeling en de start van een reïntegratietraject of werkhervatting, en hoe dit de bereidheid tot reïntegratie van betrokkenen kan beïnvloeden. Uitgangspunt bij het reïntegratiebeleid is immers om WAO-ers die meewerken aan een reïntegratietraject of weer gaan werken, de garantie te bieden dat ze hun uitkeringsrechten niet kwijtraken zolang nog onzeker is of hun gezondheidssituatie stabiel is of wat hun mogelijkheden zijn. Het beleid is er zowel op gericht bescherming te bieden om mogelijke passiviteit in de reïntegratie te doorbreken als te voorkomen dat mensen ten onrechte een arbeidsongeschiktheidsuitkering blijven ontvangen, terwijl zij wel degelijk tot arbeid in staat zijn. Thans is het zo dat de eerstejaars herbeoordeling tijdelijk uitgesteld kan worden voor degenen die gestart zijn met reïntegratieactiviteiten. Ik ben voornemens het UWV te vragen een soortgelijke regeling te treffen voor de vijfdejaars herbeoordeling. De wet biedt hiertoe de mogelijkheid. De wettelijke herbeoordeling voor deze groep wordt dan gedurende het reïntegratietraject tijdelijk uitgesteld, waardoor mogelijke belemmeringen voor reïntegratie worden weggenomen. Daarbij dient dan wel in alle gevallen onmiddellijk na afloop van het traject een herbeoordeling plaats te vinden waarin de nieuwe mogelijkheden van betrokkene onderzocht worden. Ook wijs ik er op dat de verzekeringsarts altijd eerder kan besluiten tot een herbeoordeling indien hij herstel verwacht, en dat herbeoordelingen ook mogelijk blijven indien de arbeidsongeschikte of zijn werkgever dat wensen. In dit verband zijn wellicht meer maatregelen mogelijk, zoals het uitstellen van de herbeoordeling bij arbeidsongeschikten die aan het UWV melden dat zij weer of meer aan het werk zijn gegaan. Ik ben voornemens dergelijke maatregelen en de gevolgen ervan meer ten principale te bezien, en hierop in een aparte brief terug te komen
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
(J.F. Hoogervorst)
WERKT DE VERLENGDE ARM? Vervolgevaluatie inzet niet-artsen bij WAO-claimbeoordeling
Januari 2002
Dr. M.G.M. van der Poel Dr. R. Prins Drs. P.G.M. Molenaar-Cox
Bureau AStri Stationsweg 26 2312 AV Leiden Tel.: 071 – 512 49 03 Fax: 071 – 512 52 47 E-mail:
[email protected]
VOORWOORD Bij Cadans, Gak en Uszo is van mei tot en met augustus 2001 onderzocht wat de ervaringen zijn met de inzet van niet-artsen bij de claimbeoordeling voor de WAO. In september werd hierover reeds gerapporteerd. Op aanraden van de onderzoekers heeft het UWV besloten de onderzoeksperiode te verlengen tot december 2001. Dit rapport beschrijft de uitkomsten en conclusies van dit tweede deel van dit evaluatieonderzoek. De betrokken medewerkers op de 11 pilotvestigingen en de hoofdkantoren, alsmede de coördinatoren hebben zich de afgelopen maanden wederom ingespannen om de gevraagde gegevens aan te leveren. Daartoe moest onder andere tijdelijk een aanvullende administratie worden bijgehouden. Wij zijn al deze informanten zeer erkentelijk voor de inspanningen die zij hebben verricht om ons de administratieve en statistische informatie te leveren voor dit rapport. Mede door hun inspanningen hebben wij een redelijk beeld kunnen krijgen van de effecten van de drie werkprocessen. Wij danken hen allen voor hun inzet en voor de prettige en constructieve besprekingen en contacten tijdens ons onderzoek.
Leiden, januari 2002 Mart van der Poel Rienk Prins Petra Molenaar
INHOUDSOPGAVE Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 2
VRAAGSTELLING VAN HET EVALUATIEONDERZOEK
9
3
OPZET EN INRICHTING VAN DE VERVOLGEVALUATIE 3.1 Voortzetting pilots 3.2 Onderzoeksinstrumenten 3.3 Opbouw rapportage
11 11 12 13
4
PROCESEVALUATIE 4.1 Achtergrond en motivatie van de niet-artsen 4.2 Het werkproces 4.3 Ervaringen van de betrokkenen
15 15 15 18
5
EFFECTEVALUATIE 5.1 Productie niet-artsen 5.1.1 Cadans 5.1.2 Uszo 5.1.3 Gak 5.1.4 Samenvatting 5.2 Productie en efficiëntie pilot 5.2.1 Cadans 5.2.2 Uszo 5.2.3 Gak 5.2.4 Samenvatting 5.3 Doorlooptijden 5.4 Beoordelingsresultaten 5.4.1 Uszo 5.4.2 Cadans 5.4.3 Gak 5.4.4 Samenvatting 5.5 Kwaliteit van de rapportages 5.5.1 Cadans 5.5.2 Uszo 5.5.3 Gak 5.5.4 Samenvatting
21 21 21 22 23 24 24 24 25 26 27 28 29 30 30 31 32 33 34 36 37 39
6
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN 6.1 Conclusie 6.2 Aanbevelingen
41 41 43
11
1 INLEIDING Bij een drietal uvi’s (Cadans, Gak en Uszo) is het afgelopen jaar geëxperimenteerd met de inschakeling van een niet-arts in de uitvoering van de WAO-herbeoordelingen. Deze niet-artsen werken in een zogenaamde “verlengde arm constructie”, dat wil zeggen onder begeleiding en verantwoordelijkheid van één of meer verzekeringsartsen. Op verzoek van het UWV (in oprichting) heeft Astri een evaluatieonderzoek uitgevoerd naar deze experimenten (van der Poel et.al., september 2001). In vogelvlucht zien de drie verschillende modellen er als volgt uit: a. in het Cadans-model houdt de niet-arts (medewerker verzekeringsarts, kortweg mva) spreekuur waarin de belastbaarheid van de cliënt wordt vastgesteld. Als daarvoor lichamelijk onderzoek nodig is wordt ter plekke de begeleidende verzekeringsarts ingeschakeld. Deze selecteert ook vooraf op basis van een door de cliënt ingevulde sociaal-medische vragenlijst of deze beoordeling door een nietarts kan worden uitgevoerd; b. in het Uszo-model beperkt de niet-arts (medisch medewerker, kortweg mm) zich tot beoordelingen ‘op de stukken’. Op basis van het dossier, de sociaal-medische vragenlijst en eventuele telefonisch verkregen aanvullende informatie bepaalt de niet-arts of de belastbaarheid sinds de vorige beoordeling ongewijzigd is gebleven of dat daarvoor onvoldoende aanwijzingen zijn. In dat laatste geval wordt de cliënt alsnog opgeroepen op het spreekuur van de verzekeringsarts; c. in het Gak-model lijkt de inzet van niet-artsen (medewerker verzekeringsgeneeskundige sector, kortweg mvs) op de onderzochte kantoren het meest op die in het Uszo-model. Ook hier beperkt de niet-arts zich tot beoordeling ‘op de stukken’. Op sommige kantoren wordt de selectie (afhandeling op de stukken of oproep voor spreekuur bij de verzekeringsarts) ook uitgevoerd door de niet-arts, maar op andere kantoren doen de verzekeringsartsen dit. Een ander verschil is nog dat op sommige kantoren de niet-arts incidenteel ook op andere taken wordt ingezet, bijvoorbeeld ziektewetspreekuren of huisbezoeken). Kortheidshalve zal het Cadans-model soms worden aangeduid als de ‘spreekuurvariant’ en de Uszo- en Gak-modellen als de ‘stukkenvariant’. Belangrijke overeenkomst is dat in alle modellen de verzekeringsarts eindverantwoordelijk blijft. Hij of zij neemt de uiteindelijke beslissing of een cliënt door een niet-arts kan worden beoordeeld en controleert en fiatteert ook de rapportages van de niet-artsen. In bijlage 1 worden alle verschillende aspecten van de drie modellen nog eens gememoreerd. De voorlopige conclusies van de septemberrapportage waren positief voor de inzet van niet-artsen. Voor de modellen bij Uszo en Gak ontbraken ten tijde van de eerste rapportage echter nog gegevens over diverse aspecten (bijv. productie, efficiency, kwaliteit), hetgeen mede veroorzaakt werd door de korte periode waarin deze modellen in het onderzoek waren opgenomen. De stuurgroep, waarin naast de
12
verantwoordelijken binnen het UWV ook vertegenwoordigers van Ctsv en ministerie van SZW zitting hebben, hecht er groot belang aan dat ook voor de modellen van Gak en Uszo voldoende gegevens beschikbaar zouden komen om een soortgelijke evaluatie uit te voeren als bij Cadans. Verder werd er op aangedrongen dat ook de duurzaamheid van de gesignaleerde effecten bij Cadans zou worden onderzocht. Het gaat derhalve in deze rapportage met name om vragen met betrekking tot (duurzaamheid van de) effecten, waaronder de kwaliteit van de beoordelingen. Deze vragen zijn vervolgens uitgewerkt in een onderzoeksnotitie (Prins en van der Poel, 18 september 2001). Het UWV heeft ons daarop verzocht de resultaten van de inzet van niet-artsen gedurende het laatste kwartaal van 2001 te monitoren en een onderbouwd inzicht te geven in de uitkomsten van de drie modellen, alsmede aandachtspunten te signaleren voor eventuele bijstellingen of voor landelijke invoering.
2
13
3 VRAAGSTELLING VAN HET EVALUATIEONDERZOEK
Bij zowel Cadans, Uszo als Gak is de inzet van niet-artsen er op gericht om nieuwe wegen te vinden in de uitvoering van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. Deze nieuwe werkwijze dient bij te dragen aan een grotere efficiency (zoals: meer uitgebrachte adviezen, kortere doorlooptijden, tijdigheid), zonder af te doen aan de kwaliteit van de beoordeling. Deze doelstelling resulteerde in de volgende vraagstelling voor het evaluatieonderzoek: a.
b.
Leidt de inzet van de niet-arts tot een werkbaar beoordelingsproces, alsmede welke knelpunten en mogelijkheden voor verbetering worden daarbij gesignaleerd (procesevaluatie)? Leidt de inzet van de niet-arts tot productie- en efficiëntiewinst en wat zijn hiervan de gevolgen voor kwaliteit, tijdigheid en beoordelingsuitkomsten (effectevaluatie)?
Uit de rapportage in september bleek dat de eerste vraag bevestigend kan worden beantwoord. Bij Cadans en Gak is het is mogelijk gebleken om beoordelingen voor de WAO door een niet-arts, onder begeleiding van een verzekeringsarts, te laten uitvoeren. Wel werden gedurende het onderzoek bij Cadans een aantal knelpunten geconstateerd die met name betrekking hadden op de logistiek van het inplannen van spreekuren en de wijze waarop de kwaliteit werd getoetst.Bij Uszo konden, vanwege de korte evaluatieperiode (6 weken), niet alle procesaspecten voldoende onderzocht worden. De tweede vraag (efficiëntie) kon alleen voor de pilot bij Cadans worden beantwoord. De manier waarop daar de niet-artsen zijn ingezet (spreekuurvariant, ofwel een beoordeling op basis van een face-to-face gesprek met de cliënt) leidde tot een productiewinst die opwoog tegen de extra salariskosten en het productieverlies van de begeleidende VA-en en zonder dat de kwaliteit, tijdigheid en uitkomst van de beoordelingen daaronder leed. De enige vraag die voor het model bij deze uvi nog resteert, en die ook in de stuurgroep aan de orde werd gesteld, is in hoeverre deze resultaten blijvend zijn, met name waar het de productie, efficiëntie en kwaliteit betreft. Bij het Gak was het verzamelde cijfermateriaal onvolledig en onvoldoende betrouwbaar om conclusies te kunnen trekken over de effecten van dit model. Bij het Uszo was, zoals eerder genoemd, de evaluatieperiode te kort om al zinvolle antwoorden te kunnen geven.
15
4 OPZET EN INRICHTING VAN DE VERVOLGEVALUATIE
4.1 Voortzetting pilots Naar aanleiding van de resultaten uit de septemberevaluatie en de reactie van het ministerie werd door het UWV besloten de drie pilots, zoveel mogelijk ongewijzigd, in ieder geval nog tot en met het vierde kwartaal van 2001 te laten doorlopen. Daarmee wordt de mogelijkheid gecreëerd om de ontbrekende en de benodigde aanvullende informatie, die nodig is om de oorspronkelijke vraagstelling volledig te beantwoorden, alsnog te verzamelen en te analyseren. Vooraf kan al worden aangetekend dat, mede als gevolg van externe invloeden, het niet overal zonder meer gelukt is om wijzigingen in de pilots uit te sluiten. In de vorige rapportage werd al gemeld dat de experimentele opzet van de pilot bij Cadans onder zowel externe als interne druk stond. Extern omdat op last van de staatssecretaris per medio mei 2001 de niet-artsen geen ‘einde wachttijd’beoordelingen meer mochten verrichten. Intern omdat er vanaf mei een verkorte procedure werd ingevoerd, waarbij niet langer alle herbeoordelingen op basis van spreekuurcontact werden gedaan. Er is voor gekozen om binnen de pilotteams niet volgens de verkorte procedure te werken, maar alle herbeoordelingscliënten op spreekuur uit te nodigen. Later is besloten dat de niet-artsen, op momenten dat er geen spreekuur gepland is of uitvalt, wel ingezet kunnen worden op de verkorte procedure. Verder is duidelijk geworden dat niet op alle kantoren de afgesproken selectieprocedure volledig zuiver is toegepast. Soms zijn de cliënten voor de niet-artsen alleen gerekruteerd uit die dossiers die niet volgens de verkorte procedure op de stukken konden worden afgehandeld, hetgeen een vertekend beeld kan geven (zie ook paragraaf 5.2 in de septemberrapportage). De inzet van niet-artsen bij het Uszo concentreerde zich in de opzet op de achterstanden bij de herbeoordelingen. De coördinatie van dit ‘achterstandsproject’ ligt bij kantoor Zwolle waar alle dossiers liggen en de administratie plaatsvindt. Van hieruit worden ook de niet-artsen, die wel op de verschillende districtskantoren gevestigd zijn, begeleid door een viertal externe verzekeringsartsen. Om echter goed het effect te kunnen meten van de inzet van niet-artsen in het reguliere proces (achterstanden zijn tijdelijk) is ervoor gekozen om zes kantoren af te zonderen van het ‘achterstandsproject’. Op drie daarvan wordt de niet-arts ingezet in het reguliere proces van herbeoordelingen terwijl de drie andere als controlekantoren fungeren. Hier doen de verzekeringsartsen zelf, nog steeds of weer, de herbeoordelingen. De verwachting was dat op deze zes kantoren de achterstanden al (nagenoeg) zouden zijn weggewerkt bij de start van het project (1 juli 2001). Dat dit niet het geval bleek te zijn is op zich geen
16
probleem, aangezien de achterstandsdossiers buiten het reguliere proces werden gehouden en, gecoördineerd vanuit Zwolle, door andere niet-artsen verwerkt zouden worden. Aangezien alle achterstandsdossiers op een apart team worden “geboekt” blijft de vergelijking tussen pilot- en controlekantoren zuiver. Echter, naar verloop van tijd blijkt dat de niet-artsen op de pilotkantoren wel degelijk ook, aangestuurd door kantoor Zwolle, achterstandsdossiers verwerken. Vanuit onderzoeksoogpunt is het nog zorgelijker dat er van die dossiers geen volgformulieren zijn ingevuld, zodat we een belangrijk deel van hun productie dreigen te missen. Via de tijdschrijfformulieren en eigen registraties van de niet-artsen is geprobeerd de omvang van deze ‘verloren’ productie te schatten. Zoals we eerder beschreven, is bij het Gak geen sprake van een uniforme procedure voor de inzet van niet-artsen. Hoewel de belangrijkste taak van deze niet-artsen op alle kantoren het ‘op de stukken’ afdoen van de wettelijke herbeoordelingen is, zijn de managers redelijk vrij in de precieze wijze waarop de niet-arts wordt ingezet. Binnen vastgestelde beleidskaders is de invulling afhankelijk van de lokale situatie en de achtergrond van de niet-artsen. Er is daardoor variatie in de soort herbeoordelingen die worden gedaan (eerstejaars / vijfdejaars, WAO / WAZ / Wajong) en in wie de selectie uitvoert (verzekeringsarts of niet-arts). Als de resultaten tussen de kantoren sterk verschillen zal de oorzaak hiervoor in eerste instantie gezocht worden in deze factoren.
4.2 Onderzoeksinstrumenten De voortzetting van het evaluatieonderzoek vond in grote lijnen plaats conform de werkwijze die in de eerste fase ook al met succes bij Cadans was toegepast. Een belangrijk verschil is evenwel dat het vervolgonderzoek zich met name concentreerde op de effectevaluatie. Voor de procesevaluatie kon volstaan worden met aanvullende interviews bij Uszo, omdat daar de eerste ronde betrekking had op een te korte periode. Daarnaast is nog kort telefonisch contact geweest met de managers van Cadans over eventuele wijzigingen in de werkwijze en aanvullende informatie over de beschikbare artsencapaciteit. Voor de effectevaluatie is gebruik gemaakt van productie-overzichten uit de reguliere administratieve systemen, de speciaal voor dit onderzoek ontwikkelde volgformulieren en tijdschrijfformulieren en de kwaliteitstoetsen volgens het Ctsv-protocol Sociaal Medisch Handelen. Voor een vergelijking van de totale productie tussen pilotteams of –kantoren en controleteams of –kantoren wordt gebruik gemaakt van reguliere statistische informatie. Bij Cadans gaat het hierbij om gegevens uit het Radar-systeem en bij Uszo om het
17
LOS-systeem (medio 2001 vervangen door ICB7). Deze overzichten zijn reeds voorhanden (Uszo) of worden speciaal voor dit onderzoek uit het systeem geëxtraheerd (Cadans). Bij Gak bleek het systeem (Amice) niet toegerust om de voor dit onderzoek benodigde informatie op te kunnen leveren. Aangezien de administratieve systemen niet zijn ingericht om detailinformatie over de werkzaamheden van de niet-arts op te leveren is voor dit onderzoek een volgformulier ontwikkeld om hier zicht op te krijgen. Het gaat dan bijvoorbeeld om doorlooptijden van deelprocessen, resultaten van de selectie en de eerste beoordelingsresultaten in termen van belastbaarheid. Dit volgformulier is ten behoeve van de pilot bij Cadans ontwikkeld maar later ook, in aangepaste vorm, bij de andere uvi-modellen gebruikt. Omdat sommige niet-artsen ook op andere activiteiten werden ingezet dan die in systemen of volgformulier werden vastgelegd, is het voor een goed inzicht in de efficiency van de inzet van niet-artsen noodzakelijk om aan aanvullende informatie over de tijdsbesteding van deze functionarissen te vergaren. Bij Uszo bleken de niet-artsen ook op het “achterstandsproject” te worden ingezet en bij enkele Gak-kantoren waren er niet-artsen die spreekuren voor de Ziektewet deden. Via een eenvoudig tijdschrijfformulier, welke de niet-artsen gedurende twee weken moesten invullen, wordt een inschatting gemaakt van de tijd die ze aan hun kerntaak (herbeoordelingen) besteed hebben. De kwaliteit van de rapportages, tenslotte, is bepaald door enkele stafartsen een steekproef uit de dossiers van niet-artsen te laten toetsen volgens het Ctsv-protocol voor Sociaal Medisch Handelen. Daarin is een 18-tal items opgenomen waarop de rapportages gescoord (adequaat of inadequaat) worden. Aangezien dit op zich niets zegt over de kwaliteit van het oordeel, moet bovendien worden aangegeven of de tekortkomingen invloed zullen hebben op de mate van belastbaarheid. Deze kwaliteitsgegevens worden vervolgens vergeleken met de gegevens uit de reguliere kwaliteitstoets. In deze periode is niet opnieuw een klanttevredenheidsonderzoek uitgevoerd. Voor de (positieve) resultaten van het eerder gedane onderzoek verwijzen we naar onze septemberrapportage (Van der Poel et.al, 2001) en het rapport van United Talent (Harmsen en Lefebvre, 2001).
4.3 Opbouw rapportage De kenmerken van de verschillende varianten en de gebruikte onderzoeksinstrumenten, zoals die in de vorige paragrafen uiteen zijn gezet, zijn in bijlage 1 nogmaals overzichtelijk samengevat. In hoofdstuk 4 komt de procesevaluatie aan de orde die vooral gebaseerd is op de in totaal ruim 100 interviews die met de direct betrokkenen zijn gevoerd. Daarbij wordt
18
ingegaan op achtergrond en de motivatie van de niet-artsen (4.1), het nieuwe werkproces (4.2) en de ervaringen van de betrokkenen (4.3). In hoofdstuk 5 wordt nader ingegaan op de effecten van de inzet van niet-artsen op de productie (5.1), de efficiency (5.2), de doorlooptijden (5.3), de beoordelingsresultaten (5.4) en de kwaliteit (5.5). De basis voor deze uitkomsten is vooral gelegen in de andere onderzoeksinstrumenten zoals die in paragraaf 3.2 zijn uiteengezet.
5
19
6 PROCESEVALUATIE In dit hoofdstuk wordt geprobeerd een antwoord te geven op de eerste vraag uit de vraagstelling, namelijk “Leidt de inzet van de niet-arts tot een werkbaar beoordelingsproces en welke knelpunten en mogelijkheden voor verbetering worden daarbij gesignaleerd?”. Achtereenvolgens komen de volgende aspecten aan de orde: de achtergrond en motivatie van de betrokken niet-artsen, het werkproces en de ervaringen van de betrokken functionarissen. Hierbij zal vooral gebruik gemaakt worden van de uitgebreide interviews die we met alle betrokkenen hebben gevoerd.
6.1 Achtergrond en motivatie van de niet-artsen Alle bij de experimenten betrokken niet-artsen hebben een paramedische achtergrond. Van de 22 zijn er 17 gediplomeerde verpleegkundige, één is fysiotherapeut, één orthopedagoge, één Mensendieck-therapeut en twee zijn via andere functies bij het Gak (bv. medisch secretaresse) bekend geraakt met de WAO-claimbeoordeling. De meeste hebben ook een behoorlijk aantal jaren werkervaring in de curatieve sector (ziekenhuizen, verpleeghuizen, psychiatrie, verslavingszorg, thuiszorg). Met deze verschillen in achtergrond wordt overigens in de pilots geen rekening gehouden, in die zin dat alle niet-artsen op een generieke wijze worden ingezet. Als motivatie voor de overstap van de curatieve naar de verzekeringsgeneeskundige sector werd het vaakst genoemd dat men toe was aan een nieuwe uitdaging en dat men het wel gezien had in de zorg. Daarbij speelden de werkdruk, onregelmatige werktijden en slechte salariëring een rol. Het leuke van deze functie, vinden de meesten, is dat ze op een heel andere manier toch gebruik kunnen maken van hun medische kennis en ervaring. Een meerderheid geeft daarbij aan het contact met cliënten een belangrijk onderdeel van de functie te vinden. Voor sommigen bij Gak en Uszo is het dan ook een teleurstelling om te merken dat het cliëntcontact maar zeer beperkt is.
6.2 Het werkproces Sociaal-medische vragenlijst In alle drie varianten start het werkproces met het sturen van een sociaal-medische vragenlijst naar de betrokken cliënt en het verzoek om die ingevuld te retourneren. Daarin wordt onder andere gevraagd naar de medische situatie van de cliënt, de wijzigingen die daarin sinds de vorige beoordeling zijn opgetreden, of men gedeeltelijk weer aan het werk is of daartoe in staat denkt te zijn en, bij Cadans, of men toestemming geeft om door een niet-arts beoordeeld te worden. In tegenstelling tot dat
20
wat vooraf door velen gevreesd werd heeft ruim 90 procent van de cliënten bij Cadans geen enkel bezwaar tegen een beoordeling door een niet-arts. Selectieproces Bij Gak en Uszo wordt op basis van de terug ontvangen vragenlijst, het dossier van de cliënt en eventueel nadere, telefonisch ingewonnen informatie bepaald of de medische situatie gewijzigd is. Als dit het geval is of als daar twijfel over bestaat is een spreekuur bij de verzekeringsarts nodig. Als de medische situatie ongewijzigd is dan kan de beoordeling op stukken door de niet-arts worden afgedaan. Bij Uszo en twee van de Gak-kantoren (Helmond en Den Haag) voert de niet-arts de preselectie uit en wordt het resultaat hiervan ter goedkeuring voorgelegd aan de begeleidende verzekeringsarts. Bij Gak-kantoor Goes selecteert de verzekeringsarts zelf en bij Gak-kantoor Alkmaar gebeurt dit zowel door de verzekeringsarts als door de niet-arts. Ook bij Cadans selecteert de verzekeringsarts maar op andere dan de hierboven genoemde gronden. Volgens de opzet van het experiment bepaalt daar de VA of een dossier geschikt is om door een niet-arts (op spreekuur) afgehandeld te worden. Als dat niet zo is, bijvoorbeeld omdat de medische situatie te complex is of wetstechnische complicaties zijn, wordt de cliënt gewoon bij een verzekeringsarts op spreekuur uitgenodigd. Tabel 4.1 Resultaten van het selectieproces naar uvi Afhandeling Cadans Uszo door… Niet-arts 79% 85% Verzekeringsarts 21% 15% N 820 370 Onbekend 0 0
Gak 91% 9% 780 26
In tabel 4.1 is aangegeven wat voor gevolgen het selectieproces heeft voor de afhandeling van de herbeoordelingsdossiers. De overgrote meerderheid, variërend van 79 procent bij Cadans tot 91 procent bij Gak, van de herbeoordelingen kan – onder verantwoordelijkheid van de verzekeringsarts - volledig door de niet-arts worden afgehandeld. Inhoudelijk kan er echter niets over de verschillen geconcludeerd worden omdat de selecties vanuit verschillende invalshoeken gemaakt zijn. Bovendien zijn de verschillen tussen de uvi-kantoren onderling erg groot. Zo worden bij drie Cadans-kantoren bijna alle dossiers (96%) geschikt bevonden voor afhandeling door de niet-arts. Dit geeft aan dat de verzekeringsartsen een groot vertrouwen hebben in de capaciteiten van hun niet-artsen. De uitzondering hierop is kantoor Enschede, maar daar heeft men andere selectiecriteria gehanteerd namelijk of
21
het dossier in aanmerking komt om via de verkorte procedure op de stukken te worden afgedaan. Bij Gak varieert het percentage dossiers dat door de niet-arts op de stukken kan worden afgedaan van 69 procent (Den Haag) tot 100 procent (Goes). Dit verschil blijkt te wijten aan een artefact, aangezien in Goes de verzekeringsarts de selectie doet en er voor de spreekuurcliënten geen volgformulieren zijn ingevuld. De redenen waarom de cliënt toch bij de verzekeringsarts op spreekuur wordt uitgenodigd zijn zeer divers. Bij Uszo wordt het vaakst de inconsistentie tussen sociaalmedische vragenlijst en dossier genoemd, bij Gak de (gewijzigde) medische situatie en bij Cadans is er niet echt een reden die eruit springt. De aantallen zijn te klein om hier inhoudelijke consequenties aan te verbinden. Cliëntcontact Een groot verschil tussen de inzet van niet-artsen bij Cadans enerzijds en die bij Gak en Uszo anderzijds is de mate van cliëntcontact. Zoals eerder vermeld vinden bij Cadans alle niet-artsbeoordelingen plaats in een spreekuurcontact met de cliënt. Bij Gak en Uszo is er alleen telefonisch contact tussen niet-arts en cliënt, in ieder geval om de uitslag van de herbeoordeling telefonisch aan de cliënt mee te delen. Er kan echter ook eerder telefonisch contact plaatsvinden als het dossier en/of de vragenlijst daar aanleiding toe geven, bijvoorbeeld omdat er zaken niet duidelijk zijn. De mate waarin dat gebeurt is weergegeven in tabel 4.2. Tabel 4.2 Telefonische contact tussen niet-arts en cliënt naar uvi Telefonisch contact tijdens beoordeling Uszo Ja 11% Nee 89% N 370 Onbekend 0
Gak 8% 92% 770 36
In ongeveer 10 procent van de herbeoordelingen heeft de niet-arts telefonisch contact met de cliënt om extra informatie in te winnen die nodig is om tot een goede beoordeling te komen. Ook hier geldt weer dat er grote verschillen zijn tussen de verschillende kantoren. Zo ligt dit percentage bij de Gak-kantoren Helmond en Alkmaar op 13 procent terwijl dat bij Den Haag en Goes op respectievelijk 3 en 2 procent ligt.
22
Eindverantwoordelijkheid verzekeringsarts In alle varianten berust de eindverantwoordelijkheid bij de verzekeringsarts. Hij beslist uiteindelijk of een cliënt op de stukken kan worden beoordeeld (Gak en Uszo) en of een cliënt door een niet-arts via een spreekuur kan worden beoordeeld (Cadans). Bovendien bekrachtigt of wijzigt hij de beoordelingsuitkomst, al of niet nadat hij de cliënt zelf nog gezien heeft. Bij Cadans wordt in ieder geval het lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts gedaan. Zoals uit de septemberrapportage bleek hebben op twee kantoren de verzekeringsartsen ervoor gekozen om sowieso alle niet-artscliënten zelf nog te zien, al is het maar vijf minuten. Er is niet nagegaan of dat in de huidige periode nog steeds het geval is. Bij Uszo gaat de verzekeringsarts in 95 procent van de gevallen akkoord met het voorstel van de niet-arts (spreekuur of op de stukken). Als hij niet akkoord gaat kan dat zijn omdat hij vindt dat de cliënt toch op spreekuur moeten worden opgeroepen (terwijl de niet-arts afhandeling op de stukken heeft voorgesteld) of omdat hij vindt dat de beoordeling op de stukken kan worden gedaan (terwijl de niet-arts een spreekuur heeft voorgesteld). Beide situaties blijken te zijn voorgekomen, in de verhouding 3:1. Aan het slot van het beoordelingsproces toetst de verzekeringsarts of de rapportage van de niet-arts voldoende is. In een beperkt aantal gevallen heeft dit geleid tot inhoudelijke wijzigingen. Bij Uszo was dat het geval bij 10 procent van de rapportages, bij Cadans bij 7 procent en bij Gak hoefde maar in 2 procent van de rapportages wijzigingen te worden aangebracht.
6.3 Ervaringen van de betrokkenen Over het algemeen zijn de ervaringen van de niet-artsen positief tot zeer positief. Men vindt het leuk werk en vaak een verademing in vergelijking met de hectiek in de de zorg. In de spreekuurvariant hecht men grote waarde aan de directe cliëntcontacten en groeit het zelfvertrouwen snel naarmate men meer ervaring opdoet. Bij de ‘stukkenvariant’ hangt de tevredenheid met de werkzaamheden sterk samen met de verwachtingen die men vooraf had en de periode dat men al als niet-arts actief is. Sommigen zijn minder tevreden omdat ze verwacht hadden meer cliëntcontacten te hebben. Opvallend is verder dat hoe langer de niet-artsen bij Gak en Uszo actief zijn, hoe meer behoefte er ontstaat aan een uitbreiding van taken, waarbij meer directe cliëntcontacten boven aan het wensenlijstje staan. Het verloop onder deze categorie niet-artsen hangt hier sterk mee samen. De ervaringen van de andere functionarissen (verzekeringsarts, manager, administratieve ondersteuning) met de inzet van niet-artsen zijn ook overwegend positief. De administratieve ondersteuners geven aan dat het nieuwe werkproces extra activiteiten met zich meebrengt, wat niet altijd gecompenseerd wordt door een vermindering van
23
andere reguliere activiteiten. Het lijkt er echter op dat de meeste van deze extra activiteiten samenhangen met het pilotkarakter (c.q. volgformulieren), wat ook betekent dat deze wegvallen als de inzet van niet-artsen in het reguliere proces wordt ingebouwd. De managers zijn, zonder uitzondering, zeer te spreken over de inzet van de niet-artsen. Het merendeel is ook overtuigd dat hun productie ruimschoots opweegt tegen de extra salariskosten die met hun aanstelling gemoeid is. Een enkeling, met name bij Uszo, houdt een slag om de arm omdat hij nog geen cijfermateriaal gezien heeft dat dit aantoont. De verzekeringsartsen, tenslotte, hebben merendeels goede ervaringen met de samenwerking met niet-artsen. Zij zijn zeer te spreken over de kwaliteit van de rapportages en meer dan eens is de opmerking gehoord dat deze vaak beter is dan die van de gemiddelde verzekeringsarts. Hierbij moet men echter wel bedenken dat een verzekeringsarts vaak minder tijd ter beschikking heeft voor de rapportage. Wat verder opvalt is dat de verzekeringsartsen zelden een uitgesproken oordeel hebben over de bijdrage van de niet-artsen aan de verhoging van de productie. Sommigen hebben de indruk dat het allemaal niet zo bijster veel oplevert.
7
25
8 EFFECTEVALUATIE In dit hoofdstuk komen achtereenvolgens aan de orde: de productie van de niet-artsen, de vergelijking van de productie tussen de pilotgroep en de controlegroep (efficiëntie), doorlooptijden, beoordelingsuitkomsten en de kwaliteit van de rapportages.
8.1 Productie niet-artsen Uit ons eerdere onderzoek is gebleken dat de bestaande administratieve systemen waarin het aantal uitgevoerde WAO-beoordelingen in principe wordt vastgelegd (nog) niet zijn ingericht om de hier gestelde vragen te kunnen beantwoorden. Daarom is er, zoals reeds aangegeven, een volgformulier ontwikkeld dat per uvi op onderdelen varieert om recht te kunnen doen aan de specifieke inrichting van het werkproces. Er is echter voor gezorgd dat de informatie die eruit te destilleren valt zo uniform mogelijk over de verschillende modellen wordt verzameld. In deze paragraaf wordt alleen gekeken naar de door de verzekeringsarts geaccordeerde productie van de niet-artsen. De vergelijking van de productie tussen pilot- en controlegroepen komt in paragraaf 5.2 aan de orde. 8.1.1 Cadans In Tabel 5.1 is aangegeven hoeveel beoordelingen de niet-artsen bij Cadans (MVA’s) in de afgelopen periode van medio augustus tot eind november 2001 hebben gedaan. Als criterium voor opname is hierbij gelet op de datum waarop het spreekuur heeft plaats gevonden. Tabel 5.1 Beoordelingen van niet-artsen naar soort en kantoor (Cadans) Kantoor MVA T+1 T+5 Overig Totaal Totaal / Per fte / (fte) fte week * Breda 1,0 47 13 18 78 78 5,2 Enschede 3,0 165 58 3 226 75 5,0 Groningen 3,0 153 57 1 211 70 4,7 Heerlen 1,6 53 26 10 89 56 3,7 Totaal 8,6 418 154 32 604 70 4,7 * het betreft hier de periode tussen 20 augustus en 1 december 2001 (15 weken) Over deze periode van 15 weken bedraagt de gemiddelde productie 70 dossiers (c.q. spreekuren) per niet-arts. Aangezien over de vorige, netto even lange, periode 68 beoordelingen per niet-arts zijn gedaan lijkt de productie over de gehele periode redelijk constant gebleven op bijna 5 per week.
26
Echter, in de laatste weken van die vorige periode lag de productie op ruim 8 beoordelingen. Het vermoeden dat deze weken mogelijk niet representatief zouden zijn lijkt bewaarheid te zijn geworden. De vraag is echter of de niet-artsen hier zelf debet aan zijn. Er zijn verschillende aanwijzingen dat de logistiek en externe invloeden (weer) hun tol hebben geëist. Ondanks de naar aanleiding van de vorige rapportage genomen maatregelen (minder streng selecteren, breder rekruteren, voorraadbuffer aanleggen) blijft het moeilijk om voldoende spreekuren in te plannen voor de niet-artsen. 1. Door de invoering van de verkorte procedure hoefden niet langer alle herbeoordelingscliënten op spreekuur te worden uitgenodigd. Wanneer er geen aanwijzingen waren voor een gewijzigde belastbaarheid mogen de verzekeringsartsen de vijfdejaarsherbeoordelingen op de stukken afdoen. Bovendien werd hiervoor een speciale overwerkregeling gecreëerd. Het vasthouden aan de pilotprocedure, waarbij alle cliënten op spreekuur werden uitgenodigd, stond hiermee op gespannen voet. Op verschillende kantoren is men hier dan ook, in mindere of meerdere mate, van afgeweken. Dat heeft er toe geleid dat er onvoldoende cliënten voor de niet-artsen overbleven om hun productie op het gewenste niveau te houden. 2. De invoering van CBBS heeft de nodige problemen veroorzaakt. Niet eens zozeer omdat via een andere systematiek gewerkt moest gaan worden en de mensen daarvoor moesten worden opgeleid, maar vooral omdat vanaf begin oktober de niet-artsen de toegang tot CBBS werd ontzegd. Hierdoor ontstond de merkwaardige situatie dat de niet-artsen de spreekuren deden en de rapportages maakten maar dat de begeleidende verzekeringsartsen de gegevens in CBBS moesten invoeren. Dat heeft zeker niet bijgedragen tot een efficiënte productie in de pilotteams. Bovendien blijkt uit de interviews met de managers dat een beoordeling met behulp van CBBS meer tijd in beslag neemt dan in de oude situatie (FIS). Aangezien dat laatste ook bij de niet-pilotteams speelt is het des te interessanter om de vergelijking met de reguliere uitvoering te trekken, hetgeen in de volgende paragraaf gebeurt. 8.1.2 Uszo In Tabel 5.2 is aangegeven hoeveel beoordelingen de niet-artsen bij Uszo (MM’s) in de periode van 20 augustus tot 1 december 2001 hebben gedaan. Als criterium voor opname is hierbij gekeken naar de datum waarop de niet-arts de conceptrapportage heeft vervaardigd. De gemiddelde productie per (fulltime) niet-arts bedraagt vijfeneenhalf dossier per week ofwel ruim 1 per dag, waarbij opvalt dat kantoor Leeuwarden duidelijk achterblijft bij de andere twee pilotkantoren. Tijdens de interviews in november bleek echter dat lang niet voor alle dossiers die de niet-artsen afhandelden een volgformulier wordt ingevuld.
27
Tabel 5.2 Beoordelingen van niet-artsen naar soort en kantoor (Uszo) Kantoor MM (fte) T+1 T+5 Totaal Totaal / Per fte / week * fte Alkmaar 1,4 25 99 124 89 5,9 Breda 1,6 6 147 153 96 6,4 Leeuwarden 0,8 11 28 39 49 3,3 Totaal 3,8 42 274 316 83 5,5 * het betreft hier de periode tussen 20 augustus en 1 december (15 weken) Er worden door de niet-artsen in de pilotkantoren bijvoorbeeld ook ‘achterstandsdossiers’ behandeld. Op dit project, dat gecoördineerd wordt vanuit kantoor Zwolle, worden alle overige (niet-pilot) medisch medewerkers ingezet. Het was echter de bedoeling dat de medisch medewerkers op de pilotkantoren vanwege de experimentele opzet alleen niet-achterstandsdossiers zouden krijgen. Omdat voor deze dossiers helaas geen volgformulieren zijn ingevuld (alleen gedurende de laatste drie weken) is deze productie ook niet verwerkt in de cijfers van tabel 5.2. Bovendien blijkt dat sommige volgformulieren nog in de dossiers zitten omdat de betreffende verzekeringsarts verzuimd heeft ze na afhandeling op te sturen naar de projectcoördinatie. In de volgende paragraaf wordt de productie van de niet-artsen op basis van hun eigen registraties zo goed mogelijk gecorrigeerd voor deze onvolledigheden, maar deze cijfers dienen met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden. Volgens de eigen registratie van de niet-artsen ligt hun gemiddelde weekproductie op 10 tot 12 dossiers (fulltime basis). 8.1.3 Gak In Tabel 5.3 is aangegeven hoeveel beoordelingen de niet-artsen bij Gak (MVS-en in de periode van 1 oktober tot 1 december hebben gedaan. Als criterium voor opname is hierbij gekeken naar de datum waarop de niet-arts de conceptrapportage heeft vervaardigd. Tabel 5.3 Beoordelingen van niet-artsen naar soort en kantoor (Gak) Kantoor MVS T+1 T+5 Overig Totaal Totaal / Per fte / week 1 (fte) fte Alkmaar 1,8 56 197 63 316 176 19,6 Den Haag 1,6 4 97 0 101 63 7,0 Goes 1,6 99 178 45 322 201 22,3 Helmond 3,2 4 177 3 184 58 6,4 Totaal 8,2 163 649 111 923 113 12,5 1 het betreft hier de periode tussen 1 oktober en 1 december (9 weken)
28
De gemiddelde weekproductie van de niet-artsen bij het Gak ligt op 12,5. Het meest opvallende is echter het grote verschil tussen de kantoren. In Den Haag en Helmond ligt de productie op 6 à 7, terwijl de niet-artsen in Goes en Alkmaar gemiddeld 20 of meer dossiers per week verwerken. Een duidelijke verklaring voor dit grote verschil hebben we niet kunnen vinden. Opvallend is wel dat juist in Den Haag en Helmond de niet-artsen bijna uitsluitend vijfdejaars herbeoordelingen hebben gedaan, terwijl in Goes en Alkmaar het soort beoordelingen veel meer divers is. Mogelijk leidt in de twee eerstgenoemde kantoren de beperking tot één soort dossiers tot een te geringe werkvoorraad. 8.1.4 Samenvatting De gemiddelde weekproductie van de niet-artsen varieert van 5 tot 12, hetgeen het gevolg is van enerzijds een andere werkwijze (spreekuur of op stukken) en anderzijds van onvolledige registratie of verschil in ervaring. De productie van de niet-artsen ligt bij het Gak aanmerkelijk hoger dan bij Uszo (12,5 versus 5,5 per week), terwijl het werkproces grotendeels vergelijkbaar is. Dat verschil blijkt echter voor een belangrijk deel verklaard te worden door de onvolledige registratie bij Uszo. Het resterende verschil is mogelijk toe te schrijven aan het verschil in ervaring tussen de niet-artsen bij Uszo (gemiddeld vijf maanden) en Gak (gemiddeld tien maanden). Dat de productie van de niet-artsen bij Cadans lager ligt (4,7 per week) is logisch aangezien het om een ander soort werkproces gaat, namelijk spreekuurbeoordelingen in plaats van beoordelingen ‘op de stukken’.
8.2 Productie en efficiëntie pilot Hoewel het interessant is om te zien hoeveel dossiers de verschillende soorten nietartsen verwerken is deze productie niet allemaal als ‘winst’ te beschouwen. Met de begeleiding van de niet-artsen door verzekeringsartsen is namelijk ook tijd van deze laatsten gemoeid. Dit is tijd die ze zelf niet aan beoordelingen kunnen besteden. Bovendien brengen de niet-artsen ook extra salariskosten met zich mee, hoewel ze natuurlijk goedkoper zijn dan verzekeringsartsen (een niet-arts kost gemiddeld zo’n 60 procent van wat een verzekeringsarts kost). In deze paragraaf wordt geprobeerd zo goed mogelijk met deze aspecten rekening te houden om te kunnen bepalen of het wel efficiënt is om dit soort functionarissen in te zetten. Omdat bij de verschillende uvi’s de controlegroep op een andere manier (of niet) is ingericht wordt noodgedwongen per uvi een andere berekeningsmethodiek toegepast voor de vergelijking van de productiviteit van de pilot met het reguliere proces.
29
8.2.1 Cadans Voor de vier pilotkantoren van Cadans is de productie van de pilotteams (niet-artsen en begeleidende verzekeringsartsen) vergeleken met de productie van de niet-pilotteams (solo werkende verzekeringsartsen). De resultaten staan in tabel 5.4. Tabel 5.4 Productie en efficiëntie Cadans naar soort en groep (pilot / niet-pilot) VA MV T+5 / prof. Produc Efficiën 1 Groep (fte) A EWT T+1 éénm. herbo Totaal tiviteit 2 tie 3 (fte) Pilot (va + 4,0 8,6 152 632 413 55 923 4 15,4 6,7 mva) Niet-pilot (va) 44,2 5 - 2.656 827 249 387 4.119 6,2 6,2 1 het betreft hier de productie over de periode van 20 augustus tot 1 december (15 weken); hoewel ze in de normering vaak meer tijd staat voor een EWT-beoordeling zijn alle soorten hier gelijk gewogen; het betreft hier namelijk allemaal spreekuurbeoordelingen en de niet-artsen geven aan de herbeoordelingen zelfs moeilijker en tijdrovender te vinden dan de einde wachttijdbeoordelingen 2 productiviteit wordt gedefinieerd als het aantal beoordelingen per VA-fte per week 3 efficiëntie wordt gedefinieerd als aantal beoordelingen per totaal-fte (waarbij de MVA-fte’s naar rato van hun kosten, i.c. 60 procent, zijn omgerekend naar VAfte’s) per week 4 dit cijfer is gecorrigeerd voor de productie die in overwerktijd is gemaakt, deze is niet meegeteld 5 niet meegeteld hierin zijn de externe VA-en (zo’n 5 fte) die gedurende de periode zijn ingeschakeld, terwijl hun productie mogelijk wel in deze cijfers is meegenomen De productie in de pilotteams van Cadans (niet-artsen en begeleidende artsen samen) ligt even hoog als in de vorige periode (mei-augustus 2001). Enerzijds is dat positief (duurzaamheid) maar anderzijds is de verwachting bij de deelnemers, dat de productie nog opgevoerd zou kunnen worden, niet uitgekomen. Deze verwachting was gebaseerd op het oplossen van de problemen in de vorige periode met de omschakeling van vooral einde-wachttijdbeoordelingen naar alleen herbeoordelingen, alsmede op de hoge productie aan het eind van die periode. Zoals in de vorige paragraaf al aangegeven, is men in de thans onderzochte periode ook niet van problemen en negatieve externe invloeden gevrijwaard gebleven. Wat opvallend is in tabel 5.4 is dat de productie in de niet-pilotgroep zelfs lager ligt dan in de vorige periode. De verklaring die de managers hiervoor aangeven is de invoering van CBBS. Eén van hen zegt dat er sinds CBBS voor een verzekeringsarts nog maar drie in plaats van vier spreekuren per dag worden ingepland.
30
In het kader van de vraag naar de duurzaamheid van de effecten bij Cadans is een belangrijke conclusie dat de extra productie van de niet-artsen in deze periode, meer dan in de vorige periode, opweegt tegen de extra kosten. De efficiëntie ligt in de pilotgroep acht procent hoger dan in de niet-pilotgroep, terwijl die in de vorige periode nog even hoog was. 8.2.2 Uszo Bij Uszo zijn, naast de drie pilotkantoren (Alkmaar, Breda en Leeuwarden), drie andere kantoren (Enschede, Maastricht en Zwolle) als ‘controlegroep’ in het onderzoek meegenomen. Daar worden de herbeoordelingen door de verzekeringsartsen zelf uitgevoerd en – ten behoeve van dit onderzoek - ook geregistreerd op volgformulieren. Uit het administratieve systeem zijn de productiecijfers van deze kantoren over de onderzoeksperiode (20 augustus tot 1 december) gedestilleerd. Deze worden weergegeven in tabel 5.5. Tabel 5.5 Productie en efficiëntie Uszo naar soort en groep (pilot / controle) VA MM Overig Produc Efficiën Groep (fte) (fte) EWT T+1 T+5 herbo Totaal tiviteit 2 tie 3 1
Pilot (va + mm) 20,9 3,8 838 328 459 4 579 2.204 7,0 6,3 Controle (va) 16,8 719 359 109 402 1.589 6,3 6,3 1 het betreft hier de productie over de periode van 20 augustus tot 1 december (15 weken) 2 productiviteit wordt gedefinieerd als het aantal beoordelingen per VA-fte per week 3 efficiëntie wordt gedefinieerd als aantal beoordelingen per totaal-fte (waarbij de MM-fte’s naar rato van hun kosten, i.c. 60 procent, zijn omgerekend naar VA-fte’s) per week 4 in dit cijfer zijn ook de herbeoordelingen die de pilot-mm’s in het kader van het ‘achterstandproject’ hebben gedaan verwerkt; aangezien die dossiers in het administratieve systeem niet naar kantoor zijn terug te leiden is dit aantal geschat op basis van de eigen registraties van de niet-artsen De productiviteit ligt op de pilotkantoren iets hoger dan op de controlekantoren (7,0 versus 6,3 per fulltime verzekeringsarts per week). Deze extra productie kun je op het conto van de niet-artsen in de pilotkantoren schrijven, maar de inzet van deze functionarissen brengt natuurlijk ook kosten met zich mee. Uit de efficiëntiemaat, waarin de niet-artsen naar rato (c.q. 60 procent) worden opgeteld bij het aantal fulltime verzekeringsartsen, blijkt deze extra productie net op te wegen tegen de extra kosten. Wordt alleen gekeken naar de laatste acht weken van deze periode, als de niet-artsen inmiddels wat meer ervaring hebben, dan zien we dat de efficiëntie in de pilotkantoren
31
zelfs hoger is dan in de controlekantoren (7,6 versus 7,0 beoordelingen per week per fte). 8.2.3 Gak Bij Gak is geen controlegroep voorhanden omdat daar de inzet van niet-artsen al wijd verbreid was voordat enkele kantoren aan het onderzoek gingen deelnemen (zomer 2001). Daardoor is het nog moeilijker te bepalen of de extra productie van de nietartsen opweegt tegen de extra salariskosten. Om daarop toch enig zicht te krijgen is zowel de niet-artsen als de verzekeringsartsen gevraagd gedurende twee weken tijd te schrijven. Daaruit kan globaal worden afgeleid hoeveel tijd de artsen besteden aan het begeleiden van de niet-artsen en bovendien wordt duidelijk in welke mate de niet-artsen nog andere dan herbeoordelingstaken uitvoeren zoals ziektewetspreekuren. Tabel 5.6 geeft een overzicht van de beschikbare cijfers. Tabel 5.6 Productie en efficiëntie Gak naar kantoor Kantoor 1 Uren Uren VA Fte VA Weekproducti Efficiëntie 4 2 MVS 2 e3 Alkmaar 67 8,1 1,3 35 26 Goes 46 22,0 1,4 36 26 Helmond 114 4,3 2,0 20 10 Totaal 227 34,4 4,7 91 19 1 van kantoor Den Haag is deze informatie niet voorhanden 2 deze gegevens zijn verkregen uit tijdschrijfformulieren die gedurende twee weken in november zijn bijgehouden 3 de weekproductie is gebaseerd op de volgformulieren uit de periode tussen 1 oktober en 1 december 4 efficiëntie wordt gedefinieerd als de weekproductie per fte (waarbij de MVS-fte’s naar rato van hun kosten, i.c. 60 procent, zijn omgerekend naar VA-fte’s) Volgens de tijdbestedingsformulieren besteden de twee niet-artsen in Goes samen 46 uur per week aan herbeoordelingen, de drie in Alkmaar 67 uur en de vier in Helmond 114 uur. Daarnaast besteden de gezamenlijke verzekeringsartsen in Goes nog 22 uur per week aan begeleiding van de niet-artsen, in Alkmaar 8 uur en in Helmond slechts 4,3 uur. Dit betekent dat de verzekeringsartsen gemiddeld 37 (Goes) respectievelijk 13 minuten (Alkmaar en Helmond) besteden per dossier. Rekenen we de gewerkte uren naar rato om (1 uur niet-arts is 0,6 uur arts) dan is met deze productie op de drie kantoren in totaal 4,7 fte (arts en niet-arts) gemoeid. Per fte bedraagt de gemiddelde productie 19 dossier per week. Helaas zijn geen ervaringsgegevens voorhanden over het aantal dossiers dat een solo werkende
32
verzekeringsarts volgens deze verkorte procedure per week kan afhandelen. Er zijn wel productienormen en ervaringcijfers voor verzekeringsartsen maar die zijn gebaseerd op spreekuurbeoordelingen. Opvallend tenslotte is wederom het grote verschil in productie en efficiëntie tussen enerzijds Goes en Alkmaar en anderzijds Helmond. Een goede verklaring hiervoor is op basis van onze gegevens niet te geven. Zoals eerder geopperd (paragraaf 5.1.3) moet deze misschien gezocht worden in de verscheidenheid van het werkaanbod. 8.2.4 Samenvatting Over het algemeen kan gesteld worden dat de inzet van niet-artsen leidt tot een zodanige productieverhoging dat de extra kosten van deze inzet gecompenseerd worden. Zowel bij Cadans als bij Uszo is de inzet van niet-artsen minstens even efficiënt als die van verzekeringsartsen. In de loop van de tijd, naarmate de niet-artsen meer ervaring hebben, valt de vergelijking nog gunstiger uit voor de pilotgroepen. Op basis van de beschikbare gegevens is voor de niet-artsen bij het Gak een dergelijke uitspraak niet te doen. Echter, aangezien uit paragraaf 5.1.4 al bleek dat de productie per niet-arts bij het Gak hoger was dan bij Cadans en Uszo zijn we geneigd te concluderen dat ook daar de inzet van niet-artsen minsten even efficiënt zal zijn. Eén en ander lijkt echter, gezien de grote onderlinge verschillen tussen de Gak-kantoren, sterk af te hangen van de manier waarop de niet-artsen worden ingezet dan wel begeleid.
8.3 Doorlooptijden Aangezien met de inzet van niet-artsen er een extra schakel wordt ingebouwd in het beoordelingsproces is de vraag legitiem of hierdoor de doorlooptijd, en daardoor mogelijk ook de tijdigheid, niet negatief wordt beïnvloed. Er is echter over het algemeen geen goed vergelijkingsmateriaal uit het reguliere proces voorhanden, zodat de resultaten vooral op hun eigen, beperkte merites beoordeeld moeten worden. In tabel 5.7 is per uvi aangegeven wat de gemiddelde doorlooptijd is tussen (1) het terug ontvangen van de cliëntvragenlijst en de definitieve door de VA goedgekeurde rapportage en (2) de conceptrapportage van de niet-arts en de definitieve door de VA goedgekeurde rapportage. Voor de helft van de herbeoordelingen geldt dat er binnen één kalendermaand nadat de vragenlijst van de cliënt ontvangen is, een definitieve rapportage ligt. Dat betekent echter ook dat in de helft van de beoordelingen de hele procedure langer dan een maand in beslag neemt. In tien procent van de gevallen duurt het zelfs langer dan 76 (Cadans), 104 (Uszo) of 136 dagen (Gak). Verder is het voor de meerderheid van de gevallen niet zo dat de verzekeringsarts een erg vertragende factor is. Minimaal de helft van de conceptrapportages van de niet-
33
artsen wordt binnen een week beoordeeld en geaccordeerd. Bij Cadans wordt 46 procent van de conceptrapportages nog dezelfde dag beoordeeld en bij Gak is dat zelfs 70 procent. Tabel 5.7 Gemiddelde doorlooptijden naar uvi (in dagen) Tussen ontvangst vragenlijst en definitieve Cadans Uszo Gak rapportage Mediaan 1 31 38 37 e 2 90 percentiel 76 104 136 N 634 310 469 Tussen conceptrapportage en definitieve Cadans Uszo Gak rapportage Mediaan 1 1 5 0 90e percentiel 2 7 22 5 N 651 284 491 1 de mediaan is hier gebruikt omdat het gemiddelde te sterk beïnvloed wordt door de extreme waarden die voorkomen; deze drukt uit beneden welke waarde precies de helft van de waarnemingen ligt, bv. in de helft van de gevallen bij Uszo is de definitieve rapportage binnen 38 dagen na ontvangst van de vragenlijst klaar. 2 het 90e percentiel geeft de waarde aan waaronder zich 90 procent van de waarnemingen bevindt; m.a.w. bij Gak duurt het, na ontvangst van de vragenlijst, in 10 procent van de gevallen langer dan 136 dagen eer er een definitieve rapportage ligt. Tenslotte is opvallend dat de totale doorlooptijd bij Cadans, waar de cliënt ook nog op spreekuur moet worden uitgenodigd, niet langer is dan bij Gak en Uszo, integendeel. Een langere doorlooptijd hoeft overigens niet te betekenen dat de niet-arts ook langer met een dossier bezig is. Het kan ook een indicatie zijn van een grotere werkvoorraad. Een vergelijking met het reguliere proces is over het algemeen moeilijk te maken omdat de doorlooptijd in verschillende fasen van het proces niet zo gedetailleerd worden vastgelegd als bij dit onderzoek gebeurd is. Bij Uszo bestaat deze vergelijkingsmogelijkheid wel omdat in de controlekantoren gedurende deze periode ook met volgformulieren gewerkt is. Hier bleek de helft van alle definitieve rapportages binnen 40 dagen na ontvangst van de cliëntvragenlijst te zijn afgerond. Na 80 dagen gold dat voor 90 procent van de rapportages. Voor de meerderheid van de beoordelingen in de pilotgroep was de doorlooptijd zelfs iets korter is dan bij de controlegroep. In de rapportage van september was ook al gebleken dat bij Cadans de tijdigheid van de ‘einde wachttijd’-beoordelingen in de pilotgroep gunstig afstak tegen die van de controlegroep. Volgens interne normen was 79 procent van de
34
beoordelingen in de pilotgroep tijdig, ten opzichte van 69 procent in het reguliere proces. Concluderend kan gesteld worden dat de inzet van een niet-arts als extra schakel in het beoordelingsproces niet tot onaanvaardbare verlenging van de doorlooptijd leidt. Voor zover een vergelijking mogelijk is, blijkt de doorlooptijd niet langer dan in het reguliere proces. 8.4 Beoordelingsresultaten Eén van de belangrijkste bezwaren die tegenstanders van de inzet van niet-artsen naar voren brachten is dat deze functionarissen zich te veel kunnen laten beïnvloeden door hun contact met de cliënt. Zij zouden daardoor eerder geneigd zijn om minder streng te beoordelen en daarmee uiteindelijk de belastbaarheid lager in te schatten dan een verzekeringsarts. Dit mogelijke bezwaar speelt natuurlijk het sterkst in de variant waarbij de niet-arts het meest directe contact met de cliënt heeft. Nu is bij veel van de door niet-artsen uitgevoerde herbeoordelingen, gezien de doorlooptijd van het project, nog niet duidelijk wat het nieuwe arbeidsongeschiktheidspercentage wordt. Aangezien deze wettelijke herbeoordelingen bij de uvi’s een lagere prioriteit hebben dan de einde wachtttijdbeoordelingen worden de benodigde vervolgacties (spreekuur verzekeringsarts, spreekuur arbeidsdeskundige, wetstechnische afhandeling) vaak uitgesteld. Daarom wordt hier de analyse van de uitkomst van de herbeoordelingen beperkt tot de vraag of de belastbaarheid is afgenomen, toegenomen of ongewijzigd is gebleven. De resultaten per uvi staan vermeld in tabel 5.8. Overigens geldt ook hier weer dat de verzekeringsarts eindverantwoordelijkheid draagt en de beoordelingsresultaten dus een gevolg zijn van de gezamenlijke activiteiten van de nietarts en de begeleidende verzekeringsarts. Tabel 5.8 Wijzigingen in belastbaarheid na herbeoordeling naar uvi-pilot Belastbaarheid Cadans Uszo Gak Afgenomen 12% 3% 5% Onveranderd 40% 88% 94% Toegenomen 48% 9% 1% N 588 339 743 Onbekend 18 31 215 Uit nadere analyses blijkt deze gegevens niet zonder meer vergeleken en geïnterpreteerd kunnen worden. Daarom worden ze in de volgende subparagrafen per uvi nader uitgewerkt.
35
8.4.1 Uszo De onderzoeksvraag die hier beantwoord dient te worden is of de beoordelingsresultaten van de combinatie niet-arts en arts afwijken van die van de solo werkende verzekeringsarts. Alleen bij Uszo hebben we daarover gegevens beschikbaar omdat in de controlegroep de herbeoordelingen volgens dezelfde verkorte procedure zijn uitgevoerd door de verzekeringsartsen zelf. De verschillen, die vermeld staan in tabel 5.9, zijn statistisch niet significant zodat geconstateerd mag worden dat de nietartsen (samen met hun begeleidende artsen) de herbeoordelingen niet minder streng (of strenger) uitvoeren dan de artsen in de controlegroep. Tabel 5.9 Wijzigingen in belastbaarheid naar Uszo-groep Belastbaarheid Pilotgroep Controlegroep Afgenomen 3% 8% Onveranderd 88% 83% Toegenomen 9% 8% N 339 132 Onbekend 31 0 8.4.2 Cadans Het meest opvallende verschil is dat tussen Cadans enerzijds, waar in meer dan de helft van de beoordelingen de belastbaarheid gewijzigd is, en Gak en Uszo anderzijds, waar maar zo’n 10 procent wijzigt. De meest voor de hand liggende oorzaak voor dit verschil is de manier waarop de herbeoordelingen worden uitgevoerd (spreekuur van de nietarts bij Cadans en op de stukken bij Gak en Uszo). Daarbij speelt ook de intentie waarmee deze herbeoordelingen worden gedaan een rol. Bij Gak en Uszo was een belangrijke motivatie voor deze werkwijze om op een efficiënte maar verantwoorde manier achterstanden weg te werken. Alleen als er duidelijke aanwijzingen zijn dat de medische situatie zodanig gewijzigd is dat het arbeidsongeschiktheidspercentage verandert, wordt de cliënt op spreekuur uitgenodigd. Bij Cadans was de intentie veel meer om aan te tonen dat een niet-arts in staat is om kwalitatief goede beoordelingen uit te voeren. Ten aanzien van de gevonden verschillen zijn echter nog de nodige opmerkingen te maken. 1. Bij Cadans is niet overal de pilotprocedure consequent volgehouden. Daardoor hebben deze cijfers voor een deel betrekking op een selectie waarbinnen de kans op wijzigingen groter is. 2. Een gewijzigde belastbaarheid leidt niet per definitie tot een gewijzigd arbeidsongeschiktheidspercentage. Zo zal iemand die volledig arbeidsongeschikt is, en bij wie de belastbaarheid is afgenomen, gewoon in de hoogste arbeidsongeschiktheidscategorie blijven. Echter, bij Cadans zien we juist dat bijna
36
bij de helft van de cliënten de belastbaarheid is toegenomen en dat daarmee mogelijk ook het arbeidsongeschiktheidspercentage lager uitvalt. 3. Uit paragraaf 5.1 blijkt dat bij Cadans tweederde van de beoordelingen eerstejaarsherbeoordelingen betreft terwijl bij Gak en Uszo respectievelijk tweederde en 85 procent vijfdejaarsherbeoordelingen zijn. Hoewel ervaringsgegevens leren dat eerstejaarsherbeoordelingen vaker tot wijzigingen leiden dan vijfdejaarsherbeoordelingen, blijkt er bij nadere analyse op onze Cadansgegevens geen significant verschil te bestaan in beoordelingsresultaten tussen de eerste- en vijfdejaarsherbeoordelingen. In het begin van de pilot voerden de niet-artsen bij Cadans ook nog einde wachttijd beoordelingen uit. Uit de analyse van die beoordelingen bleek dat zij, onder supervisie van de begeleidende verzekeringsarts, zeker niet minder streng beoordeelden dan de gemiddelde verzekeringsarts. 8.4.3 Gak Het percentage onveranderd bij Gak blijkt bij nadere bestudering van de gegevens per kantoor (tabel 5.10) een overschatting te zijn. Tabel 5.10 Wijzigingen in belastbaarheid naar Gak-kantoor Belastbaarh Alkmaar Den Goes Helmon ? eid Haag d Afgenomen 1% 10% 0% 16% 4% Onveranderd 99% 88% 100% 81% 96% Toegenomen 0% 1% 0% 3% 0% N 167 69 319 160 28 Onbekend 149 32 3 24 7
Totaal 5% 94% 1% 743 215
Evenals in de vorige paragrafen lijkt er bij Gak een waterscheiding te bestaan tussen de kantoren Alkmaar en Goes enerzijds en Den Haag en Helmond anderzijds. In de twee eerstgenoemde kantoren blijft in (bijna) alle gevallen de belastbaarheid ongewijzigd. Dit hangt samen met het feit dat de begeleidende verzekeringsartsen in alle (Goes) of sommige (Alkmaar) gevallen de selectie maken welke cliënten op spreekuur worden uitgenodigd en welke op de stukken kunnen worden afgedaan. In Goes is het in ieder geval zo dat voor de ‘spreekuurcliënten’, waar geen niet-arts bij betrokken is geweest, geen volgformulieren zijn ingevuld. De dossiers die op de stukken worden afgehandeld betreffen logischerwijze alleen ‘ongewijzigde belastbaarheden’. In Alkmaar verklaart dit niet het hele beeld omdat daar meestal (88 procent) de niet-arts de selectie doet en ook de volgformulieren invult. Mogelijk zijn hier als gevolg van prioriteitstelling de VAspreekuren nog niet gehouden en derhalve de gevolgen voor de belastbaarheid nog niet bekend. Het grote aantal ‘onbekend’ wijst in die richting.
37
De percentages onveranderd bij de kantoren Helmond en Den Haag lijken de realiteit beter weer te geven. Dat zou betekenen dat bij Gak zo’n 85 procent van de herbeoordelingen leidt tot een ongewijzigde belastbaarheid, hetgeen niet significant afwijkt van het percentage bij Uszo. 8.4.4 Samenvatting Er zijn slechts een paar gegevens voorhanden waar we de invloed van de inzet van nietartsen op de uitkomst van de beoordeling uit kunnen afleiden. Zowel bij de einde wachttijdbeoordeling in de beginperiode van de Cadans-pilot als bij de herbeoordelingen bij Uszo zijn geen significante verschillen gevonden met het reguliere proces. De angst van sommigen dat de inzet van niet-artsen zou leiden tot minder strenge beoordelingen en daardoor tot een opwaartse druk op het aantal WAO-ers lijkt daarmee ongegrond. Hoewel het percentage wijzigingen in de belastbaarheid bij Cadans aanmerkelijk groter is dan bij Gak en Uszo, kunnen we dat verschil niet zonder meer toeschrijven aan de soort beoordeling (spreekuur of op stukken). De Cadans-dossiers waarover gerapporteerd is zijn niet representatief aangezien er een preselectie heeft plaatsgevonden. Niet duidelijk is in welke mate het grote percentage wijzigingen het gevolg is van deze preselectie of toch van het houden van spreekuren.
8.5 Kwaliteit van de rapportages Uit de vorige paragrafen is gebleken dat de extra productie van de niet-artsen over het algemeen lijkt op te wegen tegen de extra (salaris)kosten en dat de beoordelingsuitkomsten vergelijkbaar zijn met die van de verzekeringsartsen. In deze paragraaf wordt het laatste, maar zeker niet onbelangrijkste, aspect bestudeerd namelijk de kwaliteit van de beoordelingsrapportages. Er is naar gestreefd om van elke niet-arts ongeveer 15 dossiers op kwaliteit te laten toetsen door een ‘reguliere beoordelaar’. De stafartsen die deze toets hebben uitgevoerd hebben dat gedaan aan de hand van het Ctsv-protocol voor sociaal-medisch handelen. Hoewel dit streefaantal niet gehaald is zijn er voldoende dossiers getoetst om in ieder geval op het niveau van de uvi uitspraken te doen (maar niet op het niveau van kantoren, laat staan individuele niet-artsen). Deze cijfers zijn per uvi afgezet tegen de meest recente reguliere kwaliteitstoets. Wat bij de bestudering van de gegevens als eerste opvalt zijn de grote verschillen in resultaten van de toetsing tussen de toetsende stafartsen. Hoewel ze allemaal volgens hetzelfde protocol toetsen (en naar mag worden aangenomen ook een gelijksoortig aanbod van cliënten hebben) zijn de onderlinge verschillen zeer groot. Wellicht dat subjectieve factoren toch een grote rol te spelen, iets waarmee we bij de interpretatie van de uitkomsten terdege rekening moeten houden. Bovendien blijkt volgens één van de stafartsen de manier waarop de criteria worden toegepast ook in de tijd te veranderen bijvoorbeeld als gevolg van voortschrijdend inzicht.
38
8.5.1
39
8.5.2 Cadans Bij Cadans is de meest zuivere vergelijking te maken omdat we daar de niet-artsdossiers kunnen vergelijken met de VA-dossiers die door dezelfde stafartsen in dezelfde periode getoetst zijn. Daarmee wordt de interbeoordelaarsvariatie uitgeschakeld. Tabel 5.11 Kwaliteitstoetsing pilotdossiers Cadans (percentage inadequaat) Reguliere pilot pilot steekpro e e e Cod Criterium 3 /4 2 kwartaal ef e kwartaal 3e kwartaal 1
Vraagstelling
0%
28% 1
15% 1
2
Cliënt gezien
0%
1%
3%
3
Diagnose omschreven en gecodeerd
0%
1%
5%
4
Visie cliënt op arbeidsmogelijkheden
2%
1%
6%
5
Informatie aan derden gevraagd
0%
1%
8% 1
6
Gebruikmaking van eerdere gegevens
0%
0%
10% 1
7
Anamnese / beoordelingsgesprek
29%
3% 1
26%
8
Lichamelijk onderzoek
12%
8%
14%
9
Onderzoek psyche
0%
2%
15% 1
10
Algemene toetsingsaspecten
2%
30% 1
29% 1
11
GDBM of onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren cf. schattingsbesluit
0%
1%
8% 1
12
Beperking in uren of arbeidspatroon
2%
4%
5%
13
Belastbaarheidpatroon
6%
2%
5%
14
Toepassing richtlijn dezelfde oorzaak bij toegenomen arbeidsongeschiktheid
0%
0%
2%
15
VA beargumenteert het accepteren van voorgelegde restrictieve functies
0%
1%
6%
16
Reactie van cliënt op oordeel van VA
0%
3%
5% 1
17
Prognose werkhervatting en aandoening
21%
56%
33%
18
Planning
0%
7% 1
6%
N
42
140
87 2
40
1 wijkt op 5%-niveau significant af van pilot 3e/4e kwartaal 2 gewogen naar het aandeel van de twee stafartsen in de pilot-steekproef Van de 45 dossiers in de steekproef van de tweede fase van het onderzoek zat er 1 ten onrechte in (2 procent) en waren er 2 niet reproduceerbaar (4 procent). Bij de reguliere dossiers was 3 procent niet reproduceerbaar. Uit de kwaliteitstoets in de rapportage van september bleek dat de kwaliteit van de nietarts-rapportages in ieder geval niet onderdeed voor die van de reguliere VArapportages. Slechts op één aspect, de prognose van de werkhervatting, scoorden de niet-artsen toen slechter dan de verzekeringsartsen. Juist op dit aspect is het percentage inadequaat-scores sterk verbeterd. In de huidige toets scoren de niet-artsen op geen enkel aspect significant slechter dan de verzekeringsartsen en op zes aspecten significant beter. Er zijn wel een aantal andere opvallende verschuivingen ten opzichte van de vorige toets. Naast ‘prognose’ scoort men ook op ‘vraagstelling’, ‘algemene toetsingsaspecten’ en ‘planning’ significant beter dan in het tweede kwartaal. Aanvankelijk was men niet voldoende op de hoogte van de eisen die het Ctsv hieraan stelde. Het aantal inadequaat-scores op het aspect ‘anamnese/beoordelingsgesprek’ ligt nu echter significant hoger dan de vorige keer. Dat blijkt bij navraag meer te maken te hebben met een verschuiving in de interpretatie bij de toetsende arts dan met een verslechtering van de rapportages op dit punt. Tabel 5.12 Consequenties voor belastbaarheidpatroon (Cadans) pilot pilot Reguliere steeke e e Consequenties 3 /4 2 kwartaal proef 3e kwartaal kwartaal Zeker wel
0%
0%
0%
Waarschijnlijk wel
2%
1%
3%
Waarschijnlijk niet
2%
6%
7%
56%
61%
48%
0%
12%
5%
Percentage met tekortkomingen
60%
79%
63%
Percentage zonder tekortkomingen
39%
21%
37%
Zeker niet Niet te zeggen
Aantal dossiers 41 140 * gewogen naar het aandeel van de twee stafartsen in de niet-arts-steekproef
87 *
Het percentage dossiers waarin één of meer tekortkomingen zijn gesignaleerd ligt voor de huidige niet-arts-steekproef op 60. Dat is lager dan de 79 procent van de vorige
41
ronde en de 63 procent van de reguliere (VA-)steekproef, maar de verschillen zijn statistisch niet significant. Ook de mate waarin de tekortkomingen consequenties hebben voor het belastbaarheidspatroon verschilt niet tussen de drie steekproeven (zie tabel 5.12). Samengevat kan worden vastgesteld dat de kwaliteit van de niet-arts-rapportages zeker niet achteruit is gegaan en ook in de tweede fase niet slechter is dan de kwaliteit van de gemiddelde VA-rapportage. 8.5.3
Uszo
Bij Uszo kan de vergelijking met de reguliere steekproef alleen gemaakt worden op het niveau van de consequenties voor de belastbaarheid en (vooralsnog) niet op het niveau van de individuele toetsingscritera. Tabel 5.13 Kwaliteitstoetsing pilotdossiers Uszo (percentage inadequaat) Pilot Reguliere e e Cod Criterium 3 /4 kwartaal steekproef e 3e kwartaal 1
Vraagstelling
15%
%
2
Cliënt gezien
9%
%
3
Diagnose omschreven en gecodeerd
4%
%
4
Visie cliënt op arbeidsmogelijkheden
7%
%
5
Informatie aan derden gevraagd
4%
%
6
Gebruikmaking van eerdere gegevens
2%
%
7
Anamnese / beoordelingsgesprek
11%
%
8
Lichamelijk onderzoek
0%
%
9
Onderzoek psyche
2%
%
10
Belastbaarheidpatroon
11%
%
11
GDBM of onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren cf. schattingsbesluit
11%
%
12
Beperking in uren of arbeidspatroon
6%
%
13
Overige argumentatie
6%
%
14
Toepassing richtlijn dezelfde oorzaak bij toegenomen arbeidsongeschiktheid
0%
%
15
VA beargumenteert het accepteren van voorgelegde restrictieve functies
2%
%
42
16
Reactie van cliënt op oordeel van VA
9%
%
17
Prognose werkhervatting en aandoening
6%
%
18
Planning
9%
%
N
46
Het percentage inadequaat loopt bij Uszo minder sterk uiteen dan bij Cadans en varieert tussen 0 en 15 procent. Wat verder opvalt is dat alle inadequate ‘vraagstellingen’ (15 procent) door één en dezelfde stafarts (en van hetzelfde kantoor) zijn geconstateerd. Dit lijkt eerder een adstructie van de eerder genoemde interbeoordelaarsvariatie dan van verschillen in kwaliteit of werkwijze tussen de drie kantoren. Tabel 5.14 Consequenties voor belastbaarheidpatroon (Uszo) Pilot e e Consequenties 3 /4 kwartaal
Reguliere steekproef 3e kwartaal
Zeker wel
6%
8%
Waarschijnlijk wel
0%
4%
Waarschijnlijk niet
13%
20%
Zeker niet
26%
24%
9%
24%
Percentage met tekortkomingen
54%
82%
Percentage zonder tekortkomingen
46%
18%
46
127
Niet te zeggen
Aantal dossiers
Hoewel het percentage rapportages met tekortkomingen bij de niet-artsen van Uszo beduidend lager ligt dan bij de reguliere toets (54 versus 82 procent) mag men hieruit niet zonder meer concluderen dat de kwaliteit ook beter is. Dat hangt wederom samen met niet-uniforme manier waarop de stafartsen de kwaliteitscriteria lijken toe te passen. Het lijkt echter zeer onwaarschijnlijk, gelet op de resultaten, dat de kwaliteit van de rapportages van de niet-artsen achterblijft bij die van de gemiddelde verzekeringsarts. 8.5.4 Gak Bij Gak is juist wel de vergelijking op het niveau van de individuele criteria mogelijk, maar niet op dat van de consequenties voor de belastbaarheid. Bovendien wordt hier een vergelijking gemaakt met de reguliere toets van 2000 over alle kantoren. Mogelijke
43
verschuivingen in de toepassing van de criteria kunnen ook hier de vergelijking met de toets op de MVS-rapportages vertroebelen (zie tabel 5.15). Op geen enkel aspect is het percentage inadequate rapportages bij de niet-artsen groter dan dat bij de reguliere toets. Hoewel een statistische vergelijking niet opportuun is gelet op de grote interbeoordelaarsvariatie, lijkt ook bij Gak de kwaliteit van de rapportages van de niet-artsen zeker niet onder te doen voor die van de gemiddelde VArapportage.
44
Tabel 5.15 Kwaliteitstoetsing pilotdossiers Gak (percentage inadequaat) Pilot Reguliere Cod Criterium 3e/4e kwartaal steekproef e * 2000 1
Vraagstelling
0%
4%
2
Cliënt gezien
1%
0%
3
Diagnose omschreven en gecodeerd
3%
15%
4
Visie cliënt op arbeidsmogelijkheden
6%
10%
5
Informatie aan derden gevraagd
0%
5%
6
Gebruikmaking van eerdere gegevens
1%
3%
7
Anamnese / beoordelingsgesprek
1%
10%
8
Lichamelijk onderzoek
1%
5%
9
Onderzoek psyche
1%
5%
10
Argumentatie onderbouwt va-oordeel
4%
10%
11
Belastbaarheidpatroon ingevuld
3%
3%
12
GDBM of onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren cf. schattingsbesluit
4%
17%
13
Beperking in uren of arbeidspatroon
0%
6%
14
Toepassing richtlijn dezelfde oorzaak bij toegenomen arbeidsongeschiktheid
0%
0%
15
VA beargumenteert het accepteren van voorgelegde restrictieve functies
0%
6%
16
Reactie van cliënt op oordeel van VA
0%
4%
17
Prognose werkhervatting en aandoening
1%
7%
18
Planning
4%
6%
N 77 264 * de kwaliteitstoetsgegevens van kantoor Den Haag ontbreken; voor de vergelijkbaarheid met de reguliere steekproef zijn in deze tabel de WAZ- en Wajongdossiers niet meegenomen Slechts in een gering aantal rapportages (13 procent) zijn tekortkomingen gesignaleerd. Bovendien leiden deze tekortkomingen geen enkele keer ‘zeker’ of ‘misschien’ tot een andere belastbaarheid. In één geval hebben de tekortkomingen waarschijnlijk geen
45
consequenties voor de belastbaarheid, in alle andere gevallen zeker niet of is dat niet te zeggen. Hoewel van de reguliere steekproef geen gegevens bekend zijn over de consequenties van de geconstateerde tekortkomingen voor de belastbaarheid ligt het percentage rapportages met tekortkomingen op minimaal 17 procent (c.q. het hoogste aantal inadequate rapportages op één aspect).
Tabel 5.16 Consequenties voor belastbaarheidpatroon (Gak) Pilot Reguliere Consequenties 3e/4e kwartaal * steekproef 2000 Zeker wel
0%
%
Waarschijnlijk wel
0%
%
Waarschijnlijk niet
1%
%
Zeker niet
6%
%
Niet te zeggen
6%
%
Percentage met tekortkomingen
13%
%
Percentage zonder tekortkomingen
87%
%
Aantal dossiers 110 * de kwaliteitstoetsgegevens van kantoor Den Haag ontbreken 8.5.5 Samenvatting Op basis van de beschikbare toetsgegevens kan geconcludeerd worden dat bij geen van de uvi-modellen de kwaliteit van de rapportages van de niet-artsen onderdoet voor die van de rapportages van de verzekeringsartsen in het reguliere proces. Dat geldt zowel op het niveau van de toetscriteria als op het niveau van de consequenties voor de belastbaarheid. Hierbij moet men zich wel bedenken dat de niet-artsrapportages in alle gevallen gecontroleerd zijn door de begeleidende verzekeringsarts en op grond daarvan mogelijk zijn bijgesteld. Uit paragraaf 4.2 is echter al gebleken dat dit slechts in maximaal 10 procent van de rapportages nodig was.
9
10 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN De experimenten met de inzet van niet-artsen bij de WAO-claimbeoordeling, zoals die in dit rapport worden geëvalueerd, zijn voornamelijk ingegeven door de grote achterstanden die op hun beurt veroorzaakt zijn door een tekort aan verzekeringsartsen. Naast andere mogelijke oplossingen, zoals het aantrekken en opleiden van meer verzekeringsartsen, het inhuren van externe verzekeringsartsen, het instellen van verkorte (her)beoordelingsprocedures en een betere administratieve en wetstechnische ondersteuning van de verzekeringsarts, vonden de directies van Gak, Cadans en Uszo het de moeite waard om na te gaan of het inschakelen van niet-artsen ter inhoudelijke ondersteuning van de verzekeringsartsen mogelijk soelaas zou kunnen bieden. Het betreft hier voornamelijk mensen met een paramedische achtergrond maar vooral verpleegkundigen. Hun takenpakket varieert van het alleen ‘op de stukken’ afhandelen van de door een verzekeringsarts geselecteerde herbeoordelingsdossiers (ongewijzigde belastbaarheid) tot het zelfstandig, weliswaar onder begeleiding en verantwoordelijkheid van een arts, uitvoeren van spreekuurbeoordelingen.
10.1
Conclusie
Leidt de inzet van de niet-arts tot een werkbaar beoordelingsproces en welke knelpunten en mogelijkheden voor verbetering worden daarbij gesignaleerd? Uit de procesevaluatie, die voornamelijk gebaseerd is op interviews met alle direct betrokkenen (niet-artsen, begeleidende verzekeringsartsen, administratieve ondersteuners en managers), blijkt dat het goed mogelijk is om WAO-beoordelingen, onder begeleiding van een verzekeringsarts, door een niet-arts met een paramedische achtergrond te laten uitvoeren. Hoewel er sprake is van een extra schakel en overdrachtsmomenten leidt dit niet tot een onwerkbaar beoordelingsproces. Het succes is echter sterk afhankelijk van een goede logistieke planning en onderlinge afstemming. Ondanks de naar aanleiding van de vorige rapportage genomen maatregelen bleek het in het Cadans-model toch weer moeilijk om voldoende spreekuren voor de niet-artsen ingepland te krijgen. Hoewel aspecten van planning en afstemming ook van belang zijn in het reguliere proces, zijn de consequenties hier, vanwege het pilotkarakter, nog duidelijker. Een ander knelpunt dat hiermee samenhangt is de eenzijdigheid van het takenpakket. Bij het Cadans-model, waar de niet-artsen ten behoeve van de experimentele opzet alleen beoordelingen op basis van spreekuur doen, leidt deze eenzijdigheid tot een inflexibele inzet. Als het moeilijk is om voldoende spreekuren in te plannen (logistieke problemen, veranderende omstandigheden) of cliënten komen niet opdagen dan heeft de niet-arts geen vervangende werkzaamheden, hetgeen de efficiëntie negatief beïnvloedt. Bij Gak en Uszo, waar de niet-artsen bijna uitsluitend beoordelingen op stukken doen, heeft de eenzijdigheid van het takenpakket hele andere gevolgen namelijk een groot verloop onder de nietartsen. Er is hier sprake van een mismatch tussen de opleiding en competenties van de niet-artsen enerzijds en de samenstelling van hun takenpakket anderzijds. Leidt de inzet van de niet-arts tot productie- en efficiëntiewinst? Alledrie de experimenten overziend is de conclusie gerechtvaardigd dat de inzet van niet-artsen niet alleen tot extra productie leidt maar dat dit ook opweegt tegen de extra kosten die met deze inzet
gemoeid zijn. Met andere woorden, de procedure waarbij verzekeringsartsen bijgestaan worden door niet-artsen is minstens even efficiënt als de reguliere werkwijze waarbij een verzekeringsarts solo opereert. Dat geldt zowel voor de variant waarbij de niet-arts zelfstandig spreekuren doet als die waarbij hij alleen herbeoordelingen op de stukken doet. Dat neemt niet weg dat met name de ‘spreekuurvariant’ nog veel aan efficiëntie zou kunnen winnen als gekozen wordt voor een gevarieerder takenpakket waardoor de inzet van de niet-arts flexibeler wordt en minder afhankelijk van het spreekuuraanbod. Wat zijn de gevolgen van de inzet van niet-artsen voor kwaliteit, tijdigheid en beoordelingsuitkomsten? Minstens even belangrijk is dat de inzet van niet-artsen in het proces geen nadelige consequenties heeft voor de kwaliteit, de doorlooptijd en het resultaat van de beoordelingen. a. De kwaliteit van de rapportages van de niet-artsen doet niet onder voor die van de gemiddelde verzekeringsarts. Daarbij moet echter wel worden aangetekend dat de begeleidende verzekeringsarts deze rapportage altijd getoetst en eventueel gecorrigeerd heeft. Het gaat dus om de vergelijking tussen de combinatie arts / niet-arts versus de verzekeringsarts die solo werkt. De niet-arts rapportages zijn over het algemeen uitgebreider maar dat ligt waarschijnlijk aan het feit dat zij er meer tijd aan (kunnen) besteden. b. Waar een vergelijking mogelijk was bleek verder de doorlooptijd niet langer te worden door de extra schakel in het proces. Dat hangt vooral samen met het feit dat men in het reguliere proces vaak helemaal niet toekomt aan deze wettelijke herbeoordelingen. c. Tenslotte wijken de beoordelingsuitkomsten van de pilotgroep, voor zover een vergelijking mogelijk was, niet significant af van het algemene beeld. De angst van sommigen dat de inzet van niet-artsen zou leiden tot een opwaartse druk op het aantal (volledig) arbeidsongeschikten blijkt ongegrond geweest te zijn. Er zijn echter wel grote onderlinge verschillen geconstateerd tussen de varianten maar ook tussen de kantoren binnen dezelfde variant. Kortom, de inzet van niet-artsen in een “verlengde arm constructie”, waarbij deze werkzaam is onder begeleiding en verantwoordelijkheid van een verzekeringsarts kan een bijdrage leveren aan het wegwerken van de huidige achterstanden in de claimbeoordeling. Gelet op de wens om de algehele kwaliteit van de claimbeoordeling te verhogen en de hogere eisen die CBBS hieraan stelt, zullen niet-artsen ook nodig zijn om, eventueel in combinatie met andere maatregelen, ervoor te zorgen dat er in de toekomst geen nieuwe achterstanden ontstaan. Overigens is de “verlengde arm constructie” al lange tijd met succes beproefd in de curatieve sector en schakelen recent ook steeds meer arbodiensten hierop over, waarbij verpleegkundigen de grote bulk van ziekmeldingen verwerken.
10.2
Aanbevelingen
Dit onderzoek biedt voldoende aanleiding om de inzet van niet-artsen ter ondersteuning van de verzekeringsarts bij de claimbeoordeling te continueren en landelijk te implementeren. Daarbij moeten een aantal aspecten echter goed overwogen worden: a. De eenzijdige inzet van niet-artsen op alleen spreekuren heeft als grote nadeel een inflexibele inzet hetgeen nadelige consequenties kan hebben voor de productiviteit. Een veelzijdiger takenpakket, waarin ook plaats is voor beoordelingen op de stukken, zou dit nadeel kunnen opheffen. Of dat in de praktijk daadwerkelijk efficiënter werkt zou echter nader onderzocht moeten worden.
b.
c.
d.
De variant waarbij de niet-artsen alleen beoordelingen op de stukken doen heeft als grote nadeel dat het takenpakket te eenzijdig en te weinig uitdagend is voor de betrokken nietartsen. Zij zijn te hoog opgeleid en te ervaren voor dit soort werkzaamheden, hetgeen resulteert in een groot verloop. Deze mismatch kan worden opgeheven door het takenpakket uitgebreider en interessanter te maken of door lager opgeleide niet-artsen aan te trekken. Bij landelijke implementatie moet men zich goed realiseren dat niet iedere verzekeringsarts geschikt is of bereid is om als begeleider van niet-artsen op te treden. Sommigen zijn verklaard tegenstander van de “verlengde arm constructie” omdat ze vinden dat claimbeoordelingen zijn voorbehouden aan verzekeringsartsen of omdat ze niet de verantwoordelijkheid willen dragen voor een beoordeling die ze niet helemaal zelf hebben uitgevoerd. Het verdient aanbeveling om bij een landelijke implementatie met deze weerstanden rekening te houden, bijvoorbeeld door in eerste instantie alleen die verzekeringsartsen als begeleider van niet-artsen in te schakelen die daartoe bereid en geschikt zijn. Een goede administratieve ondersteuning op met name het logistieke deel van het beoordelingsproces (inplannen spreekuren, voldoende werkvoorraad) is erg belangrijk. Bij een bredere implementatie zal hieraan extra aandacht besteed moeten worden.
Tenslotte willen we, op basis van ons onderzoek, nog enkele aanbevelingen doen die meer betrekking hebben op de uitvoering van de claimbeoordeling in het algemeen, dan op de inzet van niet-artsen in het bijzonder. Administratieve systemen De bestaande administratieve systemen zijn niet ingericht op het leveren van stuurinformatie op microniveau. De uitvoering zou erg gebaat zijn bij een systeem dat flexibel is en snel actuele en betrouwbare informatie kan leveren over de productie van individuele functionarissen. Op dit moment wordt de informatie door de betrokkenen (managers en uitvoerenden) onvoldoende herkend en erkend. Registratie De registratie van activiteiten door uitvoerenden in de systemen laat soms te wensen over waardoor de informatie uit deze systemen niet erg betrouwbaar is. Ook uit de ingevulde volgformulieren blijkt dat de registratie niet altijd even zorgvuldig geschiedt. Een goede registratie begint bij een goede instructie van degenen die moeten registreren, maar minstens even belangrijk is ervoor te zorgen dat de ‘registratielast’ tot een minimum beperkt blijft. Veel registreren leidt niet zelden tot slecht registreren en dus tot veel onbetrouwbare informatie. Normering Hoewel er wel normen zijn over wat een gemiddelde functionaris zou moeten produceren, worden deze niet breed gedragen. Dit bemoeilijkt de sturing van het beoordelingsproces en bevordert een cultuur waarin men niet gewend is om elkaar hierop aan te spreken. Kwaliteitstoets Hoewel er een uniform Ctsv-protocol ten grondslag ligt aan de toetsing van de kwaliteit van de rapportages, blijkt de interpretatie van de gebruikte criteria verre van eenduidig. De variatie tussen de toetsende stafartsen in de mate waarin de verschillende aspecten als (in)adequaat worden bestempeld is enorm. Het komt bijvoorbeeld voor dat één stafarts een bepaald aspect in de helft van de gevallen als inadequaat beoordeeld terwijl alle anderen slechts een enkele maal tot dat oordeel komen. Deze interbeoordelaarvariatie maakt het moeilijk om inhoudelijk vergaande
conclusies te trekken over de gevonden verschillen in kwaliteit. Nader onderzoek naar het gebruik van deze kwaliteitscriteria door stafartsen is zeker aan te bevelen. Beoordelingsresultaten Het grotere aantal wijzigingen in belastbaarheid bij de ‘spreekuurvariant’ vergeleken bij de ‘stukkenvariant’ is niet zonder meer toe te schrijven aan het verschil in werkwijze. Uit de gegevens kan niet worden opgemaakt in welke mate dit een rol speelt en in welke mate het verschil een gevolg is van de preselectie in de ‘spreekuurvariant’. Ook hierover zou nader onderzoek uitsluitsel kunnen geven.