Datum van inontvangstneming
:
08/03/2013
Vertaling
C-26/13 - 1 Zaak C-26/13 Verzoek om een prejudiciële beslissing
Datum van indiening: 21 januari 2013 Verwijzende rechter: Kúria (Hongarije) Datum van de verwijzingsbeslissing: 15 januari 2013 Verzoekers en verweerders in cassatie: Árpád Kásler (Gyula, Hongarije) Hajnalka Káslerné Rábai (Gyula, Hongarije) Verweerster en verzoekster tot cassatie: OTP Jelzálogbank Zrt. (Boedapast, Hongarije)
KÚRIA dat als cassatierechter optreedt (omissis) In de door Árpád Kásler, woonachtig te Gyula (Hongarije) (omissis), de eerste verzoekende partij, en Hajnalka Káslerné Rábai, woonachtig te Gyula (omissis), de tweede verzoekende partij, tegen OTP Jelzálogbank Zrt. (omissis), gevestigd te Boedapest (omissis), de tweede verwerende partij en verzoekster tot cassatie, ingestelde procedure tot nietigverklaring van een overeenkomst, geeft Kúria, dat als cassatierechter optreedt, de volgende BESCHIKKING Kúria verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie [hierna: „Hof”] om volgens een versnelde prejudiciële procedure uitspraak te doen over de volgende vragen:
NL
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 15. 1. 2013 – ZAAK C-26/13
1)
Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: „richtlijn”) aldus worden uitgelegd dat, in het geval van een schuld uit een in een vreemde valuta uitgedrukte lening die in feite echter in de nationale valuta wordt uitbetaald en door de consument uitsluitend in de nationale valuta moet worden afgelost, een contractueel beding betreffende de wisselkoers van de vreemde valuta waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, deel kan uitmaken van „de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst”? Zo niet, moet dan op basis van artikel 4, lid 2, tweede tussenzin, van de richtlijn het verschil tussen de aankoopkoers en de verkoopkoers worden geacht een vergoeding te vormen waarvan de gelijkwaardigheid met de verrichte dienst niet kan worden onderzocht om het oneerlijke karakter ervan te toetsen? Is het in dit verband van belang of er tussen de financiële instelling en de consument werkelijk vreemde valuta zijn gewisseld?
2)
Indien artikel 4, lid 2, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechter, onverminderd zijn nationale recht, ook kan toetsen of de in dat artikel bedoelde contractuele bedingen oneerlijk zijn, mits die bedingen niet duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd, moet dit laatste vereiste dan aldus worden verstaan dat de contractuele bedingen op zich voor de consument grammaticaal duidelijk en begrijpelijk moeten zijn, of moeten bovendien de economische redenen voor het gebruik van het contractuele beding en het verband van het beding met de overige contractuele bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn?
3)
Moeten artikel 6, lid 1, van de richtlijn en punt 73 van het arrest van het Hof in de zaak Banco Español de Crédito (C-618/10) aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter [de gronden] voor ongeldigheid van een oneerlijk beding in de algemene voorwaarden van een leningsovereenkomst met een consument niet kan wegnemen in het voordeel van de consument door het betrokken contractuele beding te wijzigen en de overeenkomst aan te vullen, zelfs niet indien anders, indien dat beding wordt weggelaten, de overeenkomst niet kan worden uitgevoerd op basis van de overige contractuele bedingen? Is het daartoe van belang dat naar nationaal recht een suppletiefrechtelijk voorschrift bestaat dat, indien het ongeldige beding wordt weggelaten, de betrokken rechtsvraag [in de plaats van dat beding] regelt?
(omissis) MOTIVERING 1
Op 29 mei 2008 sloten verzoekers met de tweede verwerende partij [hierna: „verwerende bank”] een „in een vreemde valuta uitgedrukte hypothecaire 2
KÁSLER EN KÁSLERNÉ RÁBAI
leningsovereenkomst, gegarandeerd door een hypotheek op onroerend goed”. Volgens clausule I/1 van deze overeenkomst moest de bank aan de debiteurs/leningnemers 14 400 000 HUF betalen. Zij bepaalde dat „het bedrag van de lening in een vreemde valuta werd vastgesteld tegen de door de bank toegepaste aankoopkoers van de vreemde valuta geldend op de datum van uitbetaling”. Overeenkomstig clausule I namen verzoekers er nota van dat „de verstrekte lening, de voor deze lening overeengekomen rente en de dossierkosten, evenals de vertragingsrente en andere kosten zouden worden vastgesteld in de vreemde valuta na de uitbetaling ervan”. Het geleende bedrag in HUF was gelijk aan 94 240,84 CHF tegen de door de verwerende bank op de datum van uitbetaling van de lening toegepaste aankoopkoers. Verzoekers moesten de lening aflossen in 25 jaar, door maandelijkse aflossingen die kwamen te vervallen op de vierde dag van elke maand. 2
Clausule II van de overeenkomst had als titel „Rente op en kosten van de lening”. In clausule II/1 werd de rente op de lening vastgesteld op 5,2 % en volgens clausule II/2 bedroegen de dossierkosten 2,04 % en het aanvankelijke jaarlijkse kostenpercentage (JKP), berekend op basis van de uitbetaling in HUF, 7,43 % per jaar op de datum van sluiting van de overeenkomst.
3
Clausule III had als titel „Aflossing van de lening”. Volgens clausule III/2 stelde „de crediteur/leninggever het bedrag in HUF van elke verschuldigde aflossing vast tegen de door de bank op de dag voor de vervaldatum toegepaste verkoopkoers van de vreemde valuta”.
4
Naar het oordeel van Kúria blijkt uit de genoemde contractuele bedingen inderdaad dat de verwerende bank in feite de lening aan de leningnemers in HUF heeft uitbetaald, maar in CHF in de boeken heeft opgenomen (berekend tegen de door de bank toegepaste aankoopkoers van de vreemde valuta). Verzoekers, debiteurs/leningnemers, hebben de maandelijkse aflossingen inderdaad in HUF betaald aan de verwerende bank, die ze eveneens in CHF in de boeken heeft opgenomen (berekend tegen de door haar toegepaste verkoopkoers van de vreemde valuta).
5
In hun verzoekschriften tegen de verwerende bank vorderen verzoekers in het bijzonder vaststelling van het oneerlijke karakter van het beding in de consumentenovereenkomst op grond waarvan de bank de vervallen aflossing kan berekenen tegen de door haar toegepaste verkoopkoers van de vreemde valuta. Naar hun mening is dit beding volgens § 209 van Polgári Törvénykönyvről szóló 1959. Évi IV. törvény (Ptk.) (Hongaars burgerlijk wetboek; hierna: „burgerlijk wetboek”) een oneerlijk contractueel beding dat een van de partijen op ongerechtvaardigde wijze begunstigt.
6
De rechter die in eerste aanleg heeft kennisgenomen van de zaak, heeft in zijn vonnis in het bijzonder geoordeeld dat clausule III/2 van de overeenkomst oneerlijk was. Hij heeft de overeenkomst met terugwerkende kracht geldig 3
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 15. 1. 2013 – ZAAK C-26/13
verklaard en opgedragen in het litigieuze contractuele beding de verkoopkoers van de vreemde valuta te vervangen door de aankoopkoers. 7
De rechter die in tweede aanleg heeft kennisgenomen van de zaak naar aanleiding van het door de verwerende bank ingestelde hoger beroep, heeft het dictum van het vonnis in eerste aanleg, waarbij clausule III/2 van de overeenkomst oneerlijk was verklaard, bevestigd. Gelet op de motivering van het hoger beroep heeft hij het volgende opgemerkt: verzoekers en de verwerende bank hadden een in een vreemde valuta uitgedrukte leningsovereenkomst gesloten waarin in wezen was bepaald dat de uitbetaling van de lening en de aflossing ervan in HUF moesten gebeuren, maar het geleende bedrag en de aflossingen in een vreemde valuta werden vastgesteld (berekend). Op grond van de overeenkomst stelde de bank noch werkelijk, noch oneigenlijk of symbolisch vreemde valuta ter beschikking van de andere contractant. In het kader van deze transactie heeft de leningnemer nooit een vreemde valuta ontvangen, de crediteur stelde hem uitsluitend HUF ter beschikking. Met de in een vreemde valuta uitgedrukte lening van HUF verricht de bank voor de debiteur geen financiële handelsdiensten (aankoop of verkoop), maar koppelt de aflossingen in HUF aan de geldende wisselkoers van de vreemde valuta ter wille van de stabiliteit van de aflossing van de in HUF uitbetaalde lening. De rechter in tweede aanleg heeft derhalve geoordeeld dat bij deze juridische leningstransactie geen sprake is van een valutatransactie (aankoop en verkoop), zodat de bank geen verschillende wisselkoersen mag toepassen, te weten de verkoopkoers op de datum van uitbetaling van het geleende bedrag en de aankoopkoers op de data van aflossing, en dat voor een virtuele prestatie geen tegenprestatie mag worden geëist.
8
Hij is tot de slotsom gekomen dat het litigieuze contractuele beding niet duidelijk en ondubbelzinnig is, omdat niet kan worden vastgesteld op welke overwegingen het verschil in de berekeningswijze van het geleende bedrag en het bedrag van de aflossingen van de lening berust.
9
Tegen dit eindarrest heeft de verwerende bank cassatieberoep ingesteld, waarbij zij verzoekt om vernietiging van dit arrest en afwijzing van verzoekers’ vorderingen. Volgens haar heeft de rechter in tweede aanleg de wet overtreden door zich te beroepen op § 209, lid 5, van het burgerlijk wetboek, aangezien op 29 mei 2008, de datum waarop de litigieuze overeenkomst is gesloten, lid 4 van deze paragraaf bepaalde dat de bepalingen betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten niet van toepassing waren op contractuele bedingen waarin de hoofdprestatie was omschreven, noch op contractuele bedingen waarin de gelijkwaardigheid van de prestatie en de tegenprestatie was vastgesteld. § 209, leden 4 en 5, van het burgerlijk wetboek is gewijzigd bij § 1, lid 2, van wet XXXI van 2009, waarbij hieraan met ingang van 22 mei 2009 de door de rechter in tweede aanleg aangevoerde inhoud is gegeven. Deze wijziging werd aangebracht om artikel 5 van de richtlijn correct in nationaal recht om te zetten, gezien de niet-nakomingsprocedure die de Europese Commissie had ingeleid tegen Hongarije. Voorts heeft de rechter in tweede aanleg geoordeeld dat de wettelijke 4
KÁSLER EN KÁSLERNÉ RÁBAI
regeling die van kracht was op de datum van sluiting van de overeenkomst, moet worden uitgelegd in overeenstemming met de richtlijn. 10
Volgens de verwerende bank kon zij op grond van de bij het eindarrest nietig verklaarde algemene voorwaarde van de overeenkomst inkomsten behalen die een deel van de tegenprestatie vormden die moest worden betaald voor de lening in een vreemde valuta aan de debiteurs. Het contractuele beding betreffende het verschil tussen de wisselkoersen was niet in strijd met wettelijke voorschriften en strekte tot dekking van de kosten van de financiële instelling voor de aankoop van vreemde valuta op de markt overeenkomstig de algemene bancaire praktijken. Derhalve maakt de nietig verklaarde algemene voorwaarde van de overeenkomst deel uit van de uitzonderingen overeenkomstig § 209, lid 4, van het burgerlijk wetboek, waardoor zij niet kan worden getoetst in de zin van § 209, lid 1, van het burgerlijk wetboek. Zij stelt subsidiair dat het litigieuze contractuele beding niet oneerlijk is.
11
In de verweerschriften van verzoekers en verweerders in cassatie wordt verzocht om bevestiging van het eindarrest. Zij voeren onder meer aan dat de verwerende bank de bijzonderheden van de bancaire praktijken, niet aan hen kan tegenwerpen en de kosten die de bank zelf maakt voor deze praktijken niet aan hen in rekening kan brengen. Bij de sluiting van de overeenkomst hebben verzoekers voorgesteld om de lening in HUF uit te betalen en in het kader van het onderzoek van deze rechtsbetrekking is het materieel noch wettelijk mogelijk om de inkomstenbronnen van de banken te vermengen met het geleende bedrag. Voorts voeren zij aan dat het litigieuze contractuele beding niet ondubbelzinnig is. Bijgevolg waren de rechters die hebben kennisgenomen van de zaak, bevoegd en verplicht om overeenkomstig § 209, lid 1, van het burgerlijk wetboek te toetsen of dit beding oneerlijk was, en hebben zij terecht geconcludeerd dat het oneerlijk en derhalve nietig was.
12
Naar het oordeel van Kúria is het, gelet op het cassatieberoep, voor de beslechting van dit concrete geding noodzakelijk dat artikel 4, lid 2, van de richtlijn wordt uitgelegd. Kúria is ertoe gehouden te verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267, derde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, aangezien het een rechterlijke instantie betreft waarvan de beslissingen volgens het Hongaarse recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Uiteenzetting van de relevante nationale wettelijke regeling
13
§ 209 van het burgerlijk wetboek, in de versie die gold op de datum van sluiting van de litigieuze overeenkomst, bepaalde: „1. Algemene contractvoorwaarden en bedingen van een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, zijn oneerlijk, wanneer zij in strijd met de goede trouw en billijkheid de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen eenzijdig 5
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 15. 1. 2013 – ZAAK C-26/13
en ongemotiveerd vastleggen ten nadele van de partij die de contractvoorwaarden niet heeft opgesteld. 2. Voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding moeten alle omstandigheden worden onderzocht die op het ogenblik van de sluiting van de overeenkomst bestonden en tot de ondertekening daarvan hebben geleid, alsmede de aard van de overeengekomen dienst en het verband van het betrokken beding met de overige contractuele bedingen of met andere overeenkomsten. 3.
(omissis)
4. De bepalingen betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten zijn niet van toepassing op contractuele bedingen waarin de hoofdprestatie is omschreven, noch op contractuele bedingen waarin de gelijkwaardigheid van de prestatie en de tegenprestatie is vastgesteld. 5. 14
(omissis)”
§ 209 van het burgerlijk wetboek, zoals gewijzigd bij wet XXXI van 2009, bepaalt: „1. Algemene contractvoorwaarden en bedingen van een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, zijn oneerlijk, wanneer zij in strijd met de goede trouw en billijkheid de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen eenzijdig en ongemotiveerd vastleggen ten nadele van de partij die de contractvoorwaarden niet heeft opgesteld. 2. Voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding moeten alle omstandigheden worden onderzocht die op het ogenblik van de sluiting van de overeenkomst bestonden en tot de ondertekening daarvan hebben geleid, alsmede de aard van de overeengekomen dienst en het verband van het betrokken beding met de overige contractuele bedingen of met andere overeenkomsten. 3.
(omissis)
4. Algemene contractvoorwaarden en bedingen van een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, zijn alleen al door het feit dat zij niet duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd, oneerlijk. 5. De bepalingen betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten zijn niet van toepassing op contractuele bedingen waarin de hoofdprestatie is omschreven, noch op contractuele bedingen waarin de gelijkwaardigheid van de prestatie en de tegenprestatie is vastgesteld, mits die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. 6. 6
(omissis)”
KÁSLER EN KÁSLERNÉ RÁBAI
§ 237 van het burgerlijk wetboek „1. Indien een overeenkomst ongeldig is, moet worden teruggekeerd naar de situatie van voor de sluiting ervan. 2. Indien niet kan worden teruggekeerd naar de situatie van voor de sluiting van de overeenkomst, verklaart de rechter de overeenkomst van toepassing voor de periode tot aan de uitspraak van zijn vonnis. Een ongeldige overeenkomst kan geldig worden verklaard indien de ongeldigheidsgrond kan worden weggenomen, in het bijzonder in woekerovereenkomsten, wanneer de prestaties van de partijen kennelijk niet gelijkwaardig zijn, door het onevenredige voordeel ongedaan te maken. In deze gevallen moet worden beslist over de terugbetaling van de eventueel zonder tegenprestatie verrichte diensten.” § 239 van het burgerlijk wetboek „1. Een gedeeltelijk ongeldige overeenkomst komt slechts volledig te vervallen indien de contractanten ze niet zouden hebben gesloten zonder het ongeldige deel. Door middel van een rechtsregel kan hiervan worden afgeweken. 2. Een gedeeltelijk ongeldige consumentenovereenkomst komt slechts te vervallen indien zij niet kan worden uitgevoerd zonder het ongeldige deel.” § 239/A, lid 1, van het burgerlijk wetboek „Partijen kunnen verzoeken om ongeldigverklaring van de overeenkomst of van een van de bedingen in de overeenkomst (gedeeltelijke ongeldigheid), zonder ook te verzoeken om de toepassing van de gevolgen van deze ongeldigheid.” § 523 van het burgerlijk wetboek „1. Met de leningsovereenkomst verbindt de financiële instelling of een andere crediteur zich ertoe de debiteur een bepaald geldbedrag ter beschikking te stellen en de debiteur verbindt zich ertoe het geleende bedrag af te lossen volgens het bepaalde in de overeenkomst. 2. Behoudens andersluidende wettelijke bepaling moet de debiteur, indien de crediteur een financiële instelling is, rente betalen (banklening).” § 231 van het burgerlijk wetboek „1. Tenzij anders is bepaald, moeten geldschulden worden betaald in het wettig betaalmiddel van de plaats van uitvoering van de verbintenis. 2. In een andere valuta of in goud uitgedrukte schulden worden omgerekend tegen de op de plaats en de dag van betaling toegepaste wisselkoers (prijs).” 7
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 15. 1. 2013 – ZAAK C-26/13
Relevante rechtspraak van het Hof 15
Het Hof heeft in een situatie als die in de onderhavige zaak nog geen uitlegging gegeven van de exacte inhoud van de in artikel 4, lid 2, van de richtlijn gebruikte begrippen, te weten de vraag van welke bedingen in een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld de nationale rechter niet kan toetsen of zij oneerlijk zijn. Tot op heden heeft het Hof vijf arresten gewezen met betrekking tot, onder andere, artikel 4, lid 2, van de richtlijn.
16
In het arrest van 10 mei 2001, Commissie/Nederland (C-144/99, Jurispr. blz. I-03541), heeft het Hof geoordeeld dat het Koninkrijk der Nederlanden de krachtens de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet was nagekomen, niet omdat het artikel 4, lid 2, van de richtlijn niet had omgezet, maar enkel omdat het geen volledige omzetting ervan had verzekerd, zodat met de betrokken nationale wettelijke regeling de door die bepaling beoogde resultaten niet konden worden bereikt. Het heeft erop gewezen dat die wettelijke regeling immers elke mogelijkheid uitsloot van rechterlijke toetsing van bedingen die de kern van de prestaties van de tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomsten aangaven, ook al waren deze bedingen onduidelijk en dubbelzinnig geformuleerd, zodat de consument zich absoluut niet kon beroepen op het oneerlijke karakter van een beding dat betrekking had op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en op de gelijkwaardigheid van de prijs en de te leveren goederen of te verrichten diensten (punten 19, 21 en 22).
17
Volgens punt 22 van het arrest van 21 november 2002, Cofidis (C-473/00, Jurispr. blz. I-10875), vallen contractuele bedingen die niet enkel dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen weergeven en die dubbelzinnig zijn geformuleerd, niet duidelijk binnen de materiële werkingssfeer van de richtlijn, aangezien deze werkingssfeer is afgebakend in de artikelen 1, lid 2, en 4, lid 2, van de richtlijn.1
18
Volgens punt 34 van het arrest van 3 juni 2010, Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid (C-484/08, Jurispr. blz. I-04785), beoogt artikel 4, lid 2, van de richtlijn enkel de modaliteiten en de omvang vast te leggen van de inhoudelijke toetsing van contractuele bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en die de kern van de prestaties van tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomsten beschrijven.
19
Volgens punt 72 van de beschikking van het Hof van 16 november 2010, Pohotovosť (C-76/10, Jurispr. blz. I-11557), ontsnappen de in artikel 4, lid 2, van 1
8
Nvdv: letterlijke vertaling die afwijkt van punt 22 van het arrest Cofidis, waarvan geen officiële vertaling in het Hongaars bestaat. Dit punt bepaalt: „de litigieuze bedingen, die niet enkel dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen weergeven en waarvan wordt gesteld dat zij in dubbelzinnige bewoordingen zijn geformuleerd, [zijn] niet klaarblijkelijk [...] onttrokken aan de werkingssfeer van de richtlijn zoals deze in de artikelen 1, lid 2, en 4, lid 2, daarvan is afgebakend”.
KÁSLER EN KÁSLERNÉ RÁBAI
de richtlijn bedoelde bedingen, ook al vallen zij binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13, enkel aan de beoordeling van hun oneerlijke karakter voor zover de bevoegde nationale rechter, na een beoordeling per geval, zou oordelen dat zij door de verkoper duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. 20
Volgens punt 23 van het arrest van 26 april 2012, Invitel (C-472/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), heeft overeenkomstig artikel 4, lid 2, van de richtlijn de beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. Deze uitsluiting is evenwel niet van toepassing op een beding inzake een aanpassingsmechanisme van de kosten van de aan de consument te verstrekken diensten.
21
Volgens punt 73 van het arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), moet artikel 6, lid 1, van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan de nationale rechter, wanneer hij de nietigheid van een oneerlijk beding in een overeenkomst tussen een handelaar en een consument vaststelt, de betrokken overeenkomst kan aanvullen door de inhoud van dat beding te herzien. Noodzaak van een verzoek om een prejudiciële beslissing
22
Naar het oordeel van Kúria is een antwoord op de prejudiciële vragen noodzakelijk zowel voor de beslechting van de concrete zaak als met het oog op een uniforme uitlegging en toepassing van artikel 4, lid 2, van de richtlijn. Dienaangaande bestaat er geen vaste rechtspraak van het Hof en kan niet worden gesteld dat de mogelijke antwoorden „redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel” laten (arrest van 6 oktober 1982, CILFIT, 283/81, Jurispr. blz. 3415, punt 21). Eerste vraag
23
Artikel 4, lid 2, van de richtlijn voorziet in twee uitzonderingen: ten eerste mag de toetsing van het oneerlijke karakter van de bedingen geen betrekking hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst; ten tweede mag deze toetsing ook geen betrekking hebben op de gelijkwaardigheid van de dienst (het goed) en de vergoeding (de prijs). In de concrete bij hem aanhangig gemaakte cassatieprocedure moet Kúria – gelet op het cassatieberoep van de verwerende bank – om te beginnen een standpunt innemen over de vraag of het in de onderhavige overeenkomst ten gronde kan toetsen of het beding waarin het verschil tussen de wisselkoersen is vastgesteld en waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, oneerlijk is, dan wel of artikel 4, lid 2, van de richtlijn hem integendeel belet dit te toetsen. 9
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 15. 1. 2013 – ZAAK C-26/13
24
Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag is noodzakelijk omdat het niet duidelijk is hoe artikel 4, lid 2, van de richtlijn correct moet worden uitgelegd: het is niet mogelijk concreet te bepalen van welke bedingen in consumentenovereenkomsten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, de nationale rechter niet kan toetsen of zij oneerlijk zijn. Op deze rechtsvraag is een antwoord noodzakelijk dat precies en ondubbelzinnig de uitzonderingen afbakent, omdat het principieel is, de bevoegdheid van de nationale rechter bepaalt en in casu relevant is.
25
Het is voor Kúria immers niet duidelijk of alle bestanddelen van de door de debiteur/leningnemer te betalen tegenprestatie in geld – te weten rente, dossierkosten, notariskosten, enz. en het verschil tussen de wisselkoersen ten gunste van de bank als noodzakelijk gevolg van de toepassing van uiteenlopende aankoopkoersen en verkoopkoersen [van vreemde valuta] – kunnen worden aangemerkt als bedingen die deel uitmaken van het „eigenlijke voorwerp van de overeenkomst”, zoals de litigieuze leningsovereenkomst, dan wel of integendeel de betaling van de rente het enige bestanddeel is dat, samen met de betaling van het leenbedrag, deel uitmaakt van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst. Indien deze striktere uitlegging correct is, rijst de vraag of de verplichting om het verschil tussen de wisselkoersen te betalen deel uitmaakt van de „vergoeding”.
26
Indien de „diensten” bestaan in verschillende deelprestaties en de „vergoeding” bestaat uit de vergoeding van elke deelprestatie, kan dan worden nagegaan of elke deelprestatie een werkelijke dienstverrichting betreft en of het essentieel is dat de bank deze dienst rechtstreeks voor de consument verricht, of verzet artikel 4, lid 2, van de richtlijn zich integendeel tegen een dergelijk onderzoek? Tweede vraag
27
Ter verwezenlijking van de doelstellingen van de richtlijn heeft het Hongaarse parlement het burgerlijk wetboek gewijzigd, in de eerste plaats bij wet CXLIX van 1997, vervolgens bij wet III van 2006, en ten slotte bij wet XXXI van 2009. § 209, lid 4, van het burgerlijk wetboek, in de versie die gold op de datum van sluiting van de litigieuze overeenkomst, sloot de toepassing uit van de bepalingen betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten op alle contractuele bedingen waarin de hoofdprestatie was omschreven en op contractuele bedingen waarin de gelijkwaardigheid van de prestatie en de tegenprestatie was vastgesteld, ongeacht of deze bedingen duidelijk en begrijpelijk waren geformuleerd. Wet XXXI van 2009 preciseerde later deze norm in de zin dat de bepalingen betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten op basis van § 209, lid 5, van het burgerlijk wetboek niet van toepassing kunnen zijn op contractuele bedingen waarin de hoofdprestatie is omschreven, noch op contractuele bedingen waarin de gelijkwaardigheid van de prestatie en de tegenprestatie is vastgesteld, mits die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.
10
KÁSLER EN KÁSLERNÉ RÁBAI
28
Kúria is van oordeel dat volgens de rechtspraak van het Hof (zie onder meer reeds aangehaald arrest Commissie/Nederland en arrest van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, C-144/99, Jurispr. blz. I-04941), in overeenstemming met de doelstellingen van de richtlijn, het nationale recht aldus moet worden uitgelegd dat Kúria, onverminderd de relevante nationale wettelijke regeling, kan toetsen of de in artikel 4, lid 2, van de richtlijn bedoelde bedingen oneerlijk zijn, indien deze bedingen niet duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.
29
Daar rechtspraak van het Hof ter zake ontbreekt, staat naar het oordeel van Kúria echter niet onmiskenbaar vast wat moet worden verstaan onder het begrip „duidelijk en begrijpelijk” geformuleerd beding en hoe de nationale rechter het kan en moet toetsen. Houdt dit vereiste in dat uitsluitend het getoetste beding idiomatisch en grammaticaal begrijpelijk moet zijn of moeten, in ruimere zin, ook de economische redenen voor het gebruik van het beding en het verband van het beding met de overige contractuele bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn voor de consument? Derde vraag
30
In casu heeft de rechter die in tweede aanleg heeft kennisgenomen van de zaak en een eindarrest heeft gewezen, het oneerlijke karakter vastgesteld van het contractuele beding dat de berekening van de aflossingen bepaalde en de toepassing van een verschil tussen de wisselkoersen regelde, en op basis van § 237, lid 2, van het burgerlijk wetboek heeft hij het beding in die zin gewijzigd dat de aflossingen ook moesten worden berekend op basis van de door de bank toegepaste aankoopkoers van de vreemde valuta, waardoor hij een einde heeft gemaakt aan de toepassing van een verschil tussen de wisselkoersen. Met andere woorden, hij heeft het contractuele beding dat hij oneerlijk had bevonden, geldig bevonden door het te wijzigen. Gelet op het bepaalde in het reeds aangehaalde arrest Banco Español de Crédito, dat dateert van na het vonnis van de rechter in tweede aanleg, rijst de volgende vraag: zijn de overwegingen in punt 73 van dat arrest slechts relevant indien de consumentenovereenkomst kan worden uitgevoerd zelfs wanneer het ongeldige contractuele beding wordt weggelaten, of ook indien de overeenkomst niet kan worden uitgevoerd indien het ongeldige contractuele beding wordt weggelaten, zoals in het concrete geval waarop de procedure voor Kúria betrekking heeft? Indien in dit laatste geval het oneerlijke karakter kan worden weggenomen door het oneerlijke beding te wijzigen, dient te worden nagegaan of de nationale rechter dienaangaande aan een of andere beperking is onderworpen, en of hij, indien naar nationaal recht een suppletiefrechtelijk voorschrift bestaat dat in de plaats kan komen van het ongeldige contractuele beding, zich aan deze voorschrift moet houden.
11
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 15. 1. 2013 – ZAAK C-26/13
Motivering van het verzoek om een versnelde prejudiciële procedure 31
Volgens artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof kan de president van het Hof, wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen korte termijnen vereist, beslissen een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure.
32
Kúria verzoekt om een dergelijke versnelde procedure, omdat het een geding moet beslechten dat aanzienlijke gevolgen heeft voor de hele Hongaarse economie. Volgens de gegevens van de Hongaarse nationale bank voor het tweede kwartaal van 2012 bedragen de schulden uit leningen van de Hongaarse huishoudens jegens financiële dienstverrichters 32,56 % van het bbp, en ten belope van 18,54 % van het bbp (5 289 miljard HUF) zijn dit schulden uit leningen in vreemde valuta als in het hoofdgeding (http://www.mnb.hu/Root/Dokumentumtar/MNB/Kiadvanyok/mnbhu_stabil/mnb hu_stab_jel_201211/jelentes_penzugyi_stabilitas_201211_hu.pdf).
33
Derhalve verzoekt Kúria om een versnelde procedure niet alleen wegens het grote aantal dergelijke gedingen en hierbij betrokken rechtssubjecten, maar ook gelet op de rechtstreekse en wezenlijke gevolgen van deze gedingen voor de werking van de hele Hongaarse economie en van het Hongaarse bankstelsel, die ook rechtstreeks van invloed zijn op de materiële levensomstandigheden van een aanzienlijk deel van de Hongaarse bevolking. Boedapest, 15 januari 2013 (omissis)
12