Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Postbus 90801 2509 LV Den Haag Anna van Hannoverstraat 4 Telefoon (070) 333 44 44 Telefax (070) 333 40 33
De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1a 2513 AA Den Haag
Uw brief
Ons kenmerk
AV/A&M/2001/1324 Onderwerp
Datum
Kamervragen Wilders over representativiteit vakbeweging en fondsen-CAO’s
8 februari 2001
2
Naar aanleiding van vragen van Kamerlid Wilders (VVD) in het kader van de behandeling van de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ./. (d.d. 6 en 7 december 2000) zend ik u hierbij de door mij toegezegde informatie over de representativiteit van de sociale partners in Nederland (in internationaal perspectief). Met betrekking tot mijn toezegging inzake een steekproefsgewijs onderzoek naar fondsenCAO’s kan ik u meedelen dat er momenteel een monitor van fondsen-CAO’s plaatsvindt waarbij inzage wordt verkregen in jaarstukken van de fondsen. Op basis daarvan wordt de Tweede Kamer medio 2001 geïnformeerd over het inkomsten- en bestedingspatroon van sociale fondsen.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
(W.A. Vermeend)
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
3
Representativiteit van de sociale partners in Nederland (in internationaal perspectief) 1. Representativiteit van de Nederlandse vakbeweging In Nederland ligt de organisatiegraad van bij vakverenigingen georganiseerde werknemers rond de 27% .1 Tussen sectoren bestaat een grote mate van differentiatie van de organisatie-graad van werknemers. De sectorale organisatiegraad varieert tussen de 6 en 56 procent (zie bijlage I). Het aantal sectoren met een gelijke of lagere dan gemiddelde organisatiegraad is in 1999 exact even groot als het aantal sectoren met een hogere organisatiegraad dan het gemiddelde. Verder kunnen ook verschillen bestaan tussen ondernemingen binnen een sector. Hierbij blijkt uit onderzoek dat er een samenhang bestaat met de omvang van bedrijven: in grotere bedrijven zijn werknemers beter georganiseerd dan in kleine bedrijven.2 De organisatiegraad van de Nederlandse vakbeweging en de discrepantie tussen de organisatiegraad (27%) en het percentage werknemers dat is gebonden aan door vakbonden met werkgevers(organisaties) overeengekomen CAO’s (85%) kunnen niet zonder meer worden beschouwd als indicaties voor de mate van representativiteit van de vakbeweging. Uit diverse onderzoeken blijkt dat het werk van de vakbeweging in hoge mate door ook niet georganiseerde werknemers wordt gelegitimeerd. Een voorbeeld hiervan is een internationaal vergelijkend onderzoek onder 80.000 personen in 40 landen, waaruit blijkt dat 53% van de Nederlanders een redelijk tot groot vertrouwen heeft in vakbonden. Dit percentage ligt ruim boven het gemiddelde (38%) van alle 40 onderzochte landen. Alleen Noren en Zuid-Koreanen hadden meer vertrouwen in de vakbonden, de andere landen scoorden aanzienlijk lager dan Nederland.3 Ander onderzoek wijst uit dat met name ook niet-vakbondsleden het werk en de functie van de vakbonden waarderen en van belang achten, zoals bijvoorbeeld blijkt uit onderstaande figuur 1.
Figuur: percentage niet-leden dat de vakbeweging van belang vindt voor de samenleving. 80
70
60
50 89 90
91 92
93
94 95
96
97
98
Bron: MuConsult B.V., ‘FNV Barometer 16. Een opiniepeiling onder leden en niet-leden’, 1998.
1
Zie CBS, Statistisch jaarboek 2000. Van de georganiseerde werknemers is 64% aangesloten bij een FNVbond, 19% bij een CNV-bond, 11% bij de Unie MHP en 6% bij overige niet bij één van de drie vakcentrales aangesloten vakorganisaties. 2 Klandermans & Visser, ‘De vakbeweging na de welvaartsstaat’, 1995. 3 Zie World Values Study Group (1994), World Values Study 1981-84 and 1990-93.
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
4
Resultaten uit een onderzoek onder werknemers in de ICT-branche, een branche waar werknemers het minst zijn georganiseerd (zie ook tabel 1), geven eveneens een indicatie voor de legitimiteit van de vakbeweging. Van de ondervraagde werknemers vindt namelijk 64% dat de vakbond één van de betrokken partijen moet zijn bij het totstandkomen van arbeidsvoorwaarden-regelingen.4 In het verlengde van de hoge mate van legitimiteit ondernemen vakbonden naast de ‘inclusieve’ belangenbehartiging in diverse sectoren en ondernemingen steeds vaker initiatieven om bij de ontwikkeling van CAO-beleid ook niet-leden te raadplegen.5 De organisatiegraad in combinatie met een hoge mate van legitimiteit van de werkzaamheden en de functies van de vakbeweging duidt op een grote mate van ‘liftersgedrag’ van (ongeorganiseerde) werknemers. De resultaten van een onderzoek van Visser en Klandermans (1995) ondersteunen dit. Slechts 16% van de nietleden is het eens met de stelling dat vakbonden alleen de belangen van hun eigen leden moeten behartigen.
4
Tijdens & Van den Berkel, ‘ Werken in de ICT-sector: onder welke voorwaarden’, 2000. Voorbeelden hiervan zijn enquêtes die FNV Bondgenoten onder werknemers (leden en niet-leden) heeft uitgezet over CAO-beleid, o.a. in de metaal en techniek, callcentres, supermarkten en de ICT. 5
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
5
2. Representativiteit van de vakbeweging in internationaal perspectief Tabel Ontwikkeling organisatiegraad van de vakbeweging in Europese landen6 organisatiegraad vakbeweging 1990* Zeer hoog Zweden 83 Denemarken 71 Finland 72 Hoog Noorwegen 56 België 50 Ierland 51 Italië 39 Oostenrijk 46 Gemiddeld Groot-Brittannië 39 Laag Duitsland 33 Nederland 26 Portugal 32 Zwitserland 27 Zeer laag Spanje 16 Frankrijk 11 * Bron: Visser & Ebbinghaus, 1996; ** Bron: Visser, 1997.
organisatiegraad vakbeweging 1995** 88 79 78 58 52 46 38 40 32 29 26 25 22 19 10
De verschillen in de mate van organisatie van de werknemers tussen de diverse landen blijken in sterke mate samen te hangen met de rollen die de vakbonden in de diverse landen vervullen. Zo blijkt uit onderzoek naar de ontwikkeling van de organisatiegraad van de vakbeweging in Europese landen dat er drie factoren c.q. rollen van de vakbeweging zijn die voor een belangrijk deel de verschillen in organisatiegraad van vakbonden verklaren:7 1) werkloosheidsverzekeringen verlopen via vakbonden,8 2) vakbonden hebben een geïnstitutionaliseerde infrastructuur in bedrijven, 3) de vakbeweging participeert in een overlegstructuur op centraal niveau. In de landen waar de drie factoren tegelijk voorkomen heeft de vakbeweging een zeer hoge organisatiegraad, zoals in Zweden, Finland en Denemarken. Als aan twee van de drie genoemde voorwaarden wordt voldaan, namelijk een goede organisatie in bedrijven en een rol in een centrale overlegstructuur, dan is nog steeds een hoge organisatiegraad van toepassing, zoals in Noorwegen, België, Ierland en Oostenrijk. In landen met een lage organisatiegraad, zoals Nederland, Zwitserland en Duitsland, participeert de vakbeweging wel in hoge 6
Zie bijlage 2 voor cijfers over de organisatiegraad van de vakbeweging in andere Europese landen en een aantal niet-Europese landen. Deze gegevens zijn overgenomen uit de World Labour Report 1997-98 van de ILO. 7 Zie Visser & Ebbinghaus, ‘Een halve eeuw verandering. Verklaringen voor convergentie en diversiteit van werknemersorganisaties in West-Europa’, in: Visser (red), ‘De vakbeweging op de eeuwgrens. Vijf sociologische studies over de vakbeweging’, 1996. 8 Vakbonden kunnen voor leden werkloosheidskassen organiseren. Vóór de Tweede Wereldoorlog was dit zogeheten ‘Gentse systeem’ gebruikelijk in België, Denemarken, Frankrijk, Nederland, Noorwegen en Zweden. Na de oorlog bleven door vakbonden georganiseerde werkloosheidskassen alleen bestaan in Zweden en Denemarken en werden ze weer ingevoerd in Finland. Deze factor blijkt een sterk onderscheidend vermogen te hebben m.b.t. de mate van organisatie van werknemers.
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
6
mate in een centrale overlegstructuur, maar is de vakbeweging niet betrokken bij werkloosheidsverzekeringen en is in veel mindere mate het zogeheten bedrijvenwerk ontwikkeld (één van de factoren doet zich slechts voor). In het verlengde van deze verklaringsgronden worden de landen met een zeer lage organisatiegraad (Frankrijk en Spanje) gekenmerkt door een zwakke of afwezige rol in centrale overlegstelsels (en de afwezigheid van de andere twee factoren). 3. Representativiteit werkgevers Recente cijfers over de mate van organisatie van werkgevers, die vergelijkbaar zijn met de cijfers over de organisatiegraad van werknemers, in Nederland of in internationaal perspectief zijn niet of nauwelijks voorhanden. Dit om uiteenlopende redenen. Ten eerste worden cijfers over de organisatiegraad van werkgevers niet gepubliceerd, zoals wel gebeurt bij de mate van organisatie van werknemers door bijvoorbeeld het CBS of de vakbonden zelf. Ook in internationaal vergelijkend perspectief ontbreekt voldoende informatie over de mate van organisatie van werkgevers om tot een (vergelijkende) analyse te komen van de representativiteit van werkgevers. In de tweede plaats is het de vraag op welke wijze de mate van organisatie van werkgevers gemeten dient te worden. Indien onder de organisatiegraad van werkgevers hetzelfde wordt verstaan als de organisatiegraad van werknemers, namelijk het aantal georganiseerde werkgevers ten opzichte van het totaal aantal werkgevers, dan wordt voorbij gegaan aan het relatieve gewicht van elke werkgever. Werkgevers zijn niet zonder meer als ‘koppen’ te tellen zoals werknemers. De representativiteit van een werkgever of een werkgeversorganisatie hangt mede af van het gewicht van de betreffende (georganiseerde) werkgevers, in termen van aantallen bij de betreffende werkgevers werkzame werknemers, de totale loonsom, de omzet, of een ander kengetal.9 Zo wordt bij het AVV-beleid niet de organisatiegraad van de werkgevers als zodanig gemeten, maar het relatieve gewicht van de aan de CAO gebonden werkgever uitgedrukt in aantallen werknemers ten opzichte van het totaal aantal werknemers in het betreffende CAO-gebied.10 Daarbij is de norm om direct in aanmerking te komen voor AVV 60%. Naast de vraag wat een (of de meest) correcte wijze van meten is van de representativiteit van werkgevers c.q. een werkgeversorganisatie, speelt tevens de vraag of gegevens hierover in voldoende mate aanwezig zijn. Waarbij bovendien onderscheid moet kunnen worden gemaakt tussen georganiseerde en ongeorganiseerde werkgevers. Op dit moment is er geen recent en eenduidig te interpreteren statistisch materiaal beschikbaar over de organisatiegraad en de representativiteit van werkgeversorganisaties (in Nederland en in internationaal perspectief). 9
In de meeste gevallen speelt het ‘gewicht’ tevens een rol bij de hoogte van het lidmaatschapsgeld dat een werkgever verschuldigd is aan de werkgeversorganisatie waarbij de werkgever is aangesloten. 10 Overigens kunnen werkgevers die niet direct aan de CAO zijn gebonden, wel georganiseerd zijn bij een werkgevers/brancheorganisatie die niet bij de CAO-onderhandelingen is betrokken en/of direct bij een centrale werkgeversorganisatie. De representativiteitstoets bij het AVV-en van CAO’s heeft dus uitsluitend betrekking op CAO-partijen en het betreffende CAO-domein.
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
7
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bijlage I Organisatiegraad werknemers van 15-64 jaar, met een baan van 12 uur of meer, naar sector sector organisatiegraad 1995 organisatiegraad 1999 Vervoer (water en lucht) 54 56 Elektriciteit, aardgas en water 44 47 Vervaardiging metalen primaire vormen 42 46 Openbaar bestuur, overheid en verplichte sociale verz. 46 45 Onderwijs 42 43 Vervoer (land) 43 42 Bouwnijverheid 41 41 Transportmiddelenindustrie 27 40 Hout, papier en karton 40 39 Auto-industrie 27 37 Werkgevers-, werknemers-, en beroepsorganisaties 26 35 Post en telecommunicatie 44 33 Dienstverlening tbv vervoer 35 31 Chemische producten 34 31 Voedings- en genotmiddelen 30 29 Overige dienstverlening 26 29 Millieudienstverlening 31 29 Vervaardiging meubels en overige goederen 30 28 Computers, elektronische producten 24 28 Rubber en kunststofproducten 26 27 Metaalproducten 27 27 Glas, aardewerk, cement en kalk/gipsprod. 37 26 Machines en apparaten 27 25 Cultuur, sport en recreatie 26 25 gezondheids- en welzijnszorg 24 24 Speur- en ontwikkelingswerk 24 24 Audiovisuele/communicatieproducten 21 22 Textiel en textielproducten 26 20 Verhuur (onroerend/roerend goed) 18 20 Landbouw en visserij 17 19 Financiële instellingen 25 18 Handel/reparatie auto's, motorfietsen 15 17 Verzekeringswezen en overig 16 17 Horeca en catering 15 16 Overige zakelijke dienstverlening 14 14 Groothandel 13 13 Detailhandel 13 12 Computerservice en IT-buro's 11 6 Bron: CBS, EBB 1995, EBB 1999.