Dochter van de Maan
1
Proloog Een oude man zat op een fraai versierde houten stoel, in een met slechts kaarsen verlichte kamer, voorovergebogen over zijn houten bureau. Hij zat te schrijven met een handgemaakte rieten pen. Aan zijn rechter ringvinger droeg hij een ring met een blauwe edelsteen. Zijn kleren waren eenvoudig, maar toch indrukwekkend omdat ze gemaakt waren van een zeer dure stof. De mantel die hij droeg was van ruwe, rode wol. Om zijn middel droeg hij een riem met daaraan een dolk aan bevestigt, zijn zwaard lag naast hem op een kruk. Zijn laarzen waren van zwart leder. Het zweet druppelde langs zijn gerimpelde voorhoofd en gleed langs zijn korte, witgrijze baard naar beneden. Langzaam en met trillende hand schreef hij zijn laatste woorden op het stuk perkament dat voor hem lag. Op zijn hoofd droeg hij een zilveren met edelstenen versierde kroon. Hij, koning Mergus I, had de eerste hand gedaan van een wonderbaarlijk boek. Een boek dat verhaalde over de rijke en lange geschiedenis van zijn geliefde land Altara. Het was ook hij, Koning van Altara, dat deze opdracht had gekregen van de wonderbaarlijke Maan. De Maan die hem eerder al opgedragen had om Koning te zijn van Altara, het land dat zij samen met de Zon had gecreëerd nadat ze hadden opgemerkt hoe de ‘koning’-druïde zijn macht misbruikte en was afgezet door de bevolking. Hij herinnerde zich nog goed hoe de Maan de eerste keer tot hem had gesproken. Het was op een mooie, zwoele zomeravond gebeurt. Hij had zitten genieten van de pracht van de natuur. Verwonderd had hij gekeken naar hoe de zonsondergang weerspiegeld werd door het nog warme water van het meer. Hij had geluisterd naar het kabbelende water van het riviertje dat in het meer vloeide en naar het paradijselijk avondconcert van de vele vogels. De Zon ging langzaam onder en de Maan nam zijn plaats over. Toen weerklonk een stem, prachtig en fluweel. De stem klonk van ver weg, maar leek toch dichtbij. Hij keek naar de Maan en toen wist hij het: het was de Maan die tot hem sprak: “Mergus, ik weet dat je zielsveel houdt van de natuur die Altara eigen is. Je verwondert je over alle wezens en dieren en bovendien zit er een leider in je verborgen. Daarom draag ik je op: wordt (de eerste) koning van Altara, wordt koning Mergus I.” Daarna stierf de stem weg. Hij had meteen geweten wat te doen, doen wat de Maan hem had opgedragen. Hij had zijn toekomstige vrouw en het volk van Altara meteen de dag daarna op de hoogte gebracht en was koning van Altara geworden. Het was natuurlijk niet van een leien dakje gelopen, maar het was hem uiteindelijk wel gelukt, dankzij de goden die hem een maand vol voorspoeidige gebeurtenissen hadden gegeven. De koning staarde naar de stukken perkament dat voor hem lag. Wat had hij er lang over gedaan om ook de tweede opdracht van de Maan te voltooien. Ook dat herinnerde hij zich nog goed. Dit keer was het gebeurd op een ijskoude winteravond. Toen alles onder een witte laag sneeuw lag en de stilte bijna oorverdovend was. Toen had de stem van de Maan weer geklonken en dit keer sprak ze: “Koning Mergus I, je hebt je opdracht als koning al goed doorstaan. Maar nu heb ik nog een tweede opdracht voor je. Ik wil, dat jij begint aan een boek over de rijke geschiedenis van Altara. Wijd je aan deze opdracht tot aan het eind van je leven. Als je jouw einde voelt naderen, geef deze opdracht dan door aan je troonopvolger en vertel hem dat hij hetzelfde moet doen als hij zelf aan het eind van zijn leven is gekomen. Zo zal koning na koning zich aan deze taak wijden,”en weer stierf haar fluwelen stem weg.
2
Plots hapte de koning naar adem, hij trilde over zijn hele lichaam. Hij voelde zijn einde naderen. Hij was dan ook al tweehonderd jaar oud. Met al zijn krachten die hem nog restte liet hij de bediende die bij hem zat, zijn vrouw en kinderen roepen. Bezorgd gingen ze allemaal om hem heen staan: zijn vrouw Aventa, zijn dochter Chalceda en zijn zoon en troonopvolger Calcon. “Breng me naar mijn bed, vlug!” raspte de koning. Ze hielpen hem allemaal in zijn bed dat, het bed zelf ook rijkversiert, in een prachtig versierde kamer stond. De kamer was zeer ruim, en het plafond en de muren waren beschilderd met allerlei wezens, dieren en planten uit Altara. Blauwe, rode en paarse tinten overheersten de kamer. De gordijnen aan de ramen waren van paars fluweel, het tapijt op de grond was van zachte en rode stof en de muurschilderijen waren overwegend in het blauw. Toen de koning in zijn bed lag, beval hij iedereen naar buiten te gaan en riep dan iedereen één voor één naar binnen. Als laatste riep hij zijn zoon naar binnen, die weldra de nieuwe koning van Altara zou worden. “Zoon, over enkele ogenblikken neemt de dood het van mij over. Maar voordat ik voorgoed wegga, wil ik je nog wat belangrijks vertellen. Weldra ben jij koning van Altara, ik weet dat je deze taak tot een goed einde zal brengen, je hebt alles geleerd over het koningschap en het land Altara en zijn volk. Welnu, ooit, lang geleden, droeg de Maan me nog een andere taak op. Ik kreeg de zeer belangrijke, maar ook belastende, taak om een boek over de geschiedenis van Altara te schrijven – of toch het begin van het boek. Hoor je me al afkomen? Ja, mijn zoon, jij bent degene die verder je leven aan het boek zal wijden en het later, als jij jouw einde voelt naderen, het zal doorgeven aan je zoon die het dan later weer doorgeeft aan zijn zoon. Begrijp je? Het beginsel van het boek ligt nog op mijn bureau – jouw bureau nu. Voltooi deze taak, zoon, wordt een goede koning en zorg ook voor je moeder en je zus. Ik…,” de stem van de Koning stokte. Zijn hele lichaam schokte hevig en toen was het gedaan. Koning Mergus Calcon II zag zijn vader zijn laatste levensadem uitblazen. Ondanks dat hij werd overmand door een immens verdriet, hield hij het hoofd koel en verwittigde zijn moeder en zijn zus. Beiden barstten vrijwel onmiddellijk in tranen uit toen het tragische nieuws hen te ore kwam en liepen met tranen over hun wangen naar de overleden koning. Ze bogen zich over hem en snikten het uit. Na een tijdje hervond de kersverse koning zijn stem. “Moeder, Chalceda, haal de Dochters van de Maan, de Zonen van de Zon en de Heksen van Altara bijeen hier op het paleis. We moeten de begrafenis regelen. Ondertussen verwittig ik het volk van het tragische nieuws.” Zijn moeder en zijn zus Chalceda knikten en gingen algauw de kamer en het paleis uit. Koning Mergus Calcon II liep de kamer uit en ging, via vele trappen en gangen, in een klein kamertje naar binnen. Daar, verborgen in een gouden kist, lag de Koninklijke Noodhoorn, de hoorn waarmee de Koninklijke Familie de tragische dood van een koning aankondigde. De nieuwe koning pakte de Noodhoorn op en liep toen het balkon op die grensde aan het kamertje. Hij zette de Noodhoorn op zijn mond en blies er hard op. Een diep galmend, klagend geluid overstemde alle andere geluiden en was tot in de verste uithoeken van Altara te horen. Meteen toonde iedereen en alles zijn groot verdriet. Bomen, planten en bloemen verdorden ogenblikkelijk, dieren en vogels werden muisstil, behalve de wolven die klagend jankten en de mensen in de dorpen begonnen te jammeren, schreeuwen en snikken. Ze vielen elkaar huilend in de armen en een donkere waas gleed over heel het land. Het land was in diepe rouw.
3
In de grote ontvangstzaal van het Koninklijk Kasteel stond een groepje van zeventien mensen verzameld rond de nieuwe koning, de prinses en de oude koningin. Ze bespraken de tragische dood van de oude koning en diens toekomstige begrafenis. “Tara, leidster van de Dochters van de Maan, Ughni, leider van de Zonen van de Zon en Xyone, Hogepriesteres van de Heksen van Altara, willen jullie zorgen voor een passende uitgeleide bij de begrafenis van mijn vader?”nvroeg de koning. “Jazeker, majesteit.”, antwoordde Tara terwijl ze door haar knieën boog. “Komt in orde, mijn koning.”, zei Ughni, terwijl ook hij boog. Toen werd het stil. Iedereen draaide zich om en keek naar Xyone. Uiteindelijk antwoordde zij ook: “Met plezier, mijn jonge koning.”, en ze gaf hem een hoofdknikje. “Goed, ga nu en vervul dan je plicht. Mijn familie en ik zorgen voor de rest.” De zeventien mensen verlieten de zaal, terwijl de koning naar het bureau liep die nu van hem was. Hij zette zich in de fraai versierde houten stoel waar al die jaren zijn vader had gezeten. Toen hij een blik wierp op de kruk naast hem, zag hij dat het zwaard van zijn vader er nog op lag. Die zou hij mee laten begraven met zijn vader in de kist. Maar eerst moesten er andere dingen gebeuren. De bevolking moest een uitnodiging krijgen voor de begrafenis, die hij eind die week wou houden. Pas een week na de begrafenis ging hij zijn officiële bekroning als koning houden. Daarom moest er ook een brief gestuurd worden naar de metaalbewerker, zodat die een nieuwe kroon zou maken voor hem. De houtbewerker! Ja! Die moest hij ook nog schrijven… Maar wacht eens! Hoe kon hij nu brieven sturen naar de bevolking? Ze waren met te veel om allemaal met de hand te schrijven. Maar ja, hoe kon je nu brieven níet met de hand schrijven? Natuurlijk! Hij moest het gewoon vragen aan één van de Heksen. Maar die had hij al weggestuurd. Ik laat gewoon een bediende komen die een Heks naar hier moet halen, één iemand zullen ze wel kunnen missen. Bovendien, het is toch maar voor een paar minuutjes. Ja, dat ga ik doen! Zo gedacht, zo gedaan. Hij liet een bediende komen met als opdracht één van de Heksen terug naar het Kasteel te halen. De bediende ging al snel weg. Waar was hij ook al mee bezig? Ah ja, hij zat na te denken wie er allemaal een brief moest krijgen van hem: de bevolking voor de begrafenis, de metaalbewerker, de houtbewerker en…die lieve Marylynne natuurlijk! Hoe kon hij haar vergeten? Marylynne was net als hem een fee. De hele koninklijke familie en de adel waren feeën, maar in tegenstelling tot de Dochters van de Maan, elfen, hadde feeën geen vleugels. Prachtig was ze! dacht koning Mergus Calcon II, toen hij aan Marylynne dacht. Ja, ook zij moest op de hoogte gebracht worden van de laatste gebeurtenissen. Terwijl hij zat te wachten totdat de bediende terug zou komen met een Heks, stelde hij alvast de brieven op. Ziezo, die waren klaar! Net op dat moment werd er op de deur geklopt. “Kom binnen!” riep de koning. De deur ging open en samen met de bediende kwam er een nog vrij jonge Heks binnen. “Je bediende zei dat je een korte opdracht voor mij hebt, Sire?” “Ja, dat heb ik. Kun jij die brief, een uitnodiging voor de begrafenis, met je toverkracht vermenigvuldigen, zodat iedereen in het land een brief heeft?” “Natuurlijk kan ik dat, Sire. Geef eens de brief. De Koning gaf haar de brief, waarop zij een toverstok tevoorschijn haalde. Ze richtte de toverstok op de brief en mompelde dan iets onverstaanbaars. Onmiddellijk spoot er een felblauwe gloed uit haar toverstok en werden alle brieven vermenigvuldigd. “Ziezo, dat is dan ook weer gedaan. Mag ik nu terug weg, Sire?” De Koning knikte en de jonge Heks liep door de deur naar buiten. Op zijn bureau lag nu een stapeltje brieven, het waren er duizenden. Nu hij al de brieven had die hij nodig had,
4
liep hij naar één van de stallen – de stal waar de postduiven zaten – en gaf aan elke duif een brief voor de bevolking en stuurde die weg. Toen nam hij twee paar reserve duiven en bond aan de poot van de ene duif de brief voor de metaalbewerker en aan de andere de brief voor de houtbewerker. Hij stuurde ze weg en floot dan een signaal. Zijn lievelingsvogel – een valk – kwam bijna onmiddellijk aangevlogen. “Toro, wil jij deze brief naar Marylynne sturen? Het is heel belangrijk.” zei de koning tegen zijn valk, terwijl de brief voor Marylynne aan zijn poot bond. Toro, de valk, leek hem te begrijpen en dus stuurde hij de valk weg. De valk vloog al een tijdje over het land, toen hij uiteindelijk de woning van de fee Marylynne bereikte. Marylynne keek over haar balkon naar het schitterende uitzicht voor haar. Haar volle, vuurrode haren vielen tot op haar schouders. Ze droeg een middeleeuwse, zachtrode jurk. Haar schoenen waren van lichtgroen satijn. Boven op haar jurk droeg ze een grasgroene mantel, die van wol was gemaakt. Marylynne kreeg de valk in het oog. Ze floot het signaal dat ze van Mergus had geleerd om de vogel te roepen. Toro vloog meteen naar haar toe en hief zijn poot op om haar te tonen dat hij een brief voor haar mee had. Verrukt maakte ze de brief los van de vogel zijn poot. Maar toen ze de brief eenmaal had uitgelezen, veranderde haar stemming in droevigheid. De koning is dood! Ik dacht al dat ik de Noodhoorn eerder deze dag had gehoord. Maar ik wilde het toen niet geloven…ik dacht dat ik het me ingebeeld had. Tja, moeder had niets gehoord, dus dacht ik dat het aan mij lag. Maar niet dus…Mergus heeft me nodig! Ik ga onmiddellijk naar hem toe! “Toro, kom mee! We gaan terug naar je baasje!” riep ze de vogel toe. Ze liet gauw een briefje achter voor haar moeder – die was naar de markt, inkopen gaan doen – en ze sprong op haar eenhoorn Witte Lelie. Witte Lelie vloog meteen de lucht in, op weg naar het Kasteel. Op het Kasteel zat Mergus Calcon II ongeduldig te wachten op het antwoord van zijn geliefde Marylynne. Hij wist echter niet dat Marylynne zelf naar hem toe zou komen. Maar toen hij het geklapper van reusachtige vleugels hoorde, opgewonden gebries en een zoete stem die ongerust zijn naam riep, wist hij onmiddellijk dat Marylynne naar hem toe gekomen was. “Marylynne! Wat doe jij hier? Je hoefde niet naar te komen. Dat had ik anders wel…” “Ik kon je toch moeilijk alleen laten nu je zo’n moeilijke tijd hebt? Bij mij hoef je heus niet stoer te doen,” zei ze toen ze zag dat hij repliek wilde geven, “Ik weet heus wel dat je verdriet hebt om de dood van je vader. Ik wil je steunen. Trouwens, ben je misschien vergeten dat ik binnenkort je vrouw wordt?” Mergus glimlachte en antwoordde: “Nee, natuurlijk ben ik dat niet vergeten. Hoe zou ik ooit kunnen vergeten dat jij mijn vrouw wordt? Maar we zullen de trouw nog even moeten uitstellen. Eerst moet mijn vader begraven worden…Mijn vader,” zuchtte hij en hij glimlachte mijmerend toen hij verder sprak, “Mijn vader vond het fantastisch toen hij hoorde dat ik met je ga trouwen. Hij keek er zo naar uit. Ik trouwens ook, ik had gehoopt dat hij nog zou leven en hij er bij zou kunnen zijn. Maar helaas, het heeft niet mogen zijn…In ieder geval, eerst moet hij een begrafenis krijgen en daarna moet mijn kroning nog komen. Dan pas kunnen we trouwen…Lieve Maan!” zei hij opeens toen hem iets te binnenschoot. “Wat? Wat is er?”vroeg Marylynne. “Ik ben vergeten aan de metaalbewerker te vragen om ook een kroon voor jou te maken!”zuchtte hij. “Ben jij wel klaar voor het koningschap?” vroeg Marylynne hem
5
plagend waarna ze er serieus aan toevoegde, “Geef toch niks. Ik zal hem wel een brief sturen, rust jij maar wat lekker uit.” Het was de dag van de begrafenis. De gestorven koning lag in zijn ceremoniële kleren in de doodskist. Zijn witte hemd was versierd met rood borduursel en gouddraad. Zijn broek was paarskleurig en het vestje dat hij bovenop zijn hemd droeg, alsook zijn schoenen, was van zwart leder. Zijn rode mantel was deze keer niet van ruwe wol, maar juist van het fijnste wol dat er in Altara bestond. Zijn kroon op zijn hoofd was niet langer een zilveren, maar een gouden kroon. De eikenhouten doodskist was binnen bekleed met roodkleurige zijde. Naast de linkerzijde van de koning lag zijn riem met zijn dolk, mes en ander persoonlijk gerei. De kist werd buiten het Kasteel gebracht, naar een plaats die door de Altaren (de bevolking van Altara) de Begrafenistempel werd genoemd. In feite bestond de plek uit meer dan alleen een tempel. Het was een reusachtig, rond plein, dat aan de rand van het Zwarte Woud lag. In het midden van het plein stond de Tempel, het was een halfrond en halfopen gebouwtje, die maar plaats bood voor twee, misschien drie volwassen mensen. In de Tempel was er een klein altaar geplaatst, wat eigenlijk niet meer was dan een plank die aan de muur bevestigt was, maar de plank was wel gemaakt van eikenhout – net als de doodskist – en eikenhout was heilig voor de Altaren. Op het Altaartje stonden tientallen kleine en grote kaarsen te branden en aan weerszijden stond wierook te branden. Voor de begrafenis was de plank bedekt met een rood tafellaken. De vloer bestond uit niet meer dan de aarde. Op het plein was ondertussen een hele menigte verzameld rond het Tempeltje. De hele bevolking van Altara was gekomen om de laatste eer te bewijzen voor hun gestorven koning. Voor de kinderen waren er vooraan houten banken geplaatst, terwijl de volwassenen moesten blijven rechtstaan. Maar dat deerde niemand, de volwassenen waren dit gewoon. Voor de Tempel stonden de Koninklijke familie, de Dochters van de Maan en de Zonen van de Zon, en de Heksen van Altara, met hun gezicht naar de toeschouwers. De voormalige prins, Mergus Calcon II, stond op om het woord te nemen. “Lieve mensen, bedankt om hier vandaag aanwezig te zijn. Vandaag bewijzen we onze laatste eer voor mijn vader, jullie koning. Zoals altijd zullen de Heksen van Altara de plechtigheid leiden, waarvoor dank, en daarom geef ik graag het woord aan de Hogepriesteres.” De Hogepriesteres was ondertussen naar voren gelopen en begon de plechtigheid. “Lieve mensen van Altara, zoals prins Mergus Calcon II – die binnen een week tot koning wordt gekroond – al reeds zei, bewijzen we vandaag voor de allerlaatste maal onze eer aan onze koning. Ik ben ervan overtuigd dat ieder van u die hier staat, van het kleinste kind tot de oudste volwassene, diep bedroefd is en rouwt om onze overleden koning. Laten we ook de natuur, de dieren, bloemen, planten en bomen, niet vergeten, want zij zijn eveneens bedroefd om dit gebeuren.” Niemand waagde het dit keer om te lachen, daarvoor was deze gebeurtenis te serieus en te droefgeestig, maar in andere omstandigheden had meer dan één het gedurfd om te lachen met de zweverige ideeën van de Hogepriesteres, die gedeeld werden door haar mede – Heksen en de Dochters van de Maan. Dat dieren nog gevoelens konden hebben, kon er mee door. Maar bloemen, planten en bomen? Dat was toch al te belachelijk? Degenen die dit dwaas vonden, hadden zich wel nog nooit gewaagd buiten hun veilige dorp. De drie wouden: Het Groene Woud, Het Witte Woud en tenslotte het Zwarte Woud, waren voor hen onbekend terrein. Hadden ze dit, zoals sommige dorpsbewoners en reizigers, wél gedaan, dan hadden ze moeten toegeven dat de Hogepriesteres en de anderen gelijk hadden.
6
De Hogepriesteres sprak verder: “Daarom, mensen en wezens van Altara, moeten wij nu op passende manier afscheid nemen. Dochters van de Maan, kom naast mijn linkerzijde staan, Zonen van de Zon, zouden jullie de kist voor mij kunnen zetten? Kom dan naast mijn rechterzijde staan.” Toen dit gebeurd was, vroeg Xyone: “Prins Mergus Calcon II, wil jij het zwaard van je vader nemen en aan mij geven?” Calcon nam het zwaard, dat tegen de muur van de Tempel stond, en gaf het haar. Zijn familie was ondertussen ook rond de kist gaan staan en hij deed hetzelfde nadat hij het zwaard had afgegeven. “Koning Mergus Calcon I, dit zwaard bewijst je moed en vastberadenheid om je volk en je familie te beschermen. Laat je zwaard nu jou beschermen tegen de vele gevaren die je nog te wachten staat voordat je ziel de rust gaat vinden.” Ze legde het zwaard aan de rechterzijde van de koning. Daarna nam ze een paar perkamentrollen, inkt en de rietpen van de koning, die naast haar op de grond lag. “Laat het perkament, de inkt en je rietpen symbool staan voor je schranderheid waarmee je jouw volk en land hebt geleid. Laat dit je ook helpen tegen de nog komende vraagstukken en raadsels die je te wachten staat.” De inkt en de rietpen legde ze aan de linkerkant, de perkament aan de rechterkant van de koning. Als laatste nam ze een kom eten en eetgerei en tilde het hoog op, terwijl ze sprak: “Laat dit eten, die door jouw kokkin liefdevol is bereid, je helpen op je weg naar de rust van je ziel.” Ze plaatste de kom eten en het eetgerei naast het hoofd van de koning, aan de linkerkant. De overige Heksen kwamen rond de Hogepriesteres staan, terwijl de Zonen van de Zon en de Koninklijke Familie aan weerszijden van de kist gingen staan. Iedere Heks had ondertussen een wierookstokje in haar handen genomen. Op een teken van de Hogepriesteres staken ze de wierookstokjes aan en hieven beide handen omhoog. Daarna klonk het galmend in koor: “O, wijze Maan, Koning Mergus Calcon I heeft je opdrachten aanvaard en voltooid zoals het betaamde, zoals jij het wilde. Hij was een goede koning die zorgde voor zijn volk en je wijsheid die je aan hem gaf goed gebruikte. Oorlog, twist en haat ging hij uit de weg! Reizigers uit naburige landen ontving hij met open handen! Iedereen kon gaan en staan waar hij wilde! Voor de natuur werd er dankzij hem goed gezorgd! Daarom, vragen wij je, wijze Maan, om hem te helpen op zijn gevaarlijke zoektocht naar rust in zijn ziel! Ook willen wij vragen om de Hoogengelen te sturen voor hulp en bescherming. Wij moeten nog even lopen voordat we de begraafplaats van de koning bereiken, en de Doodsengelen zouden op deze tocht niet alleen zijn ziel kunnen meenemen – zoals het hoort uiteraard – maar ook zijn lichaam. Zijn lichaam hoort hier, in Altara, begraven te worden. Dit kan niet als de Doodsengelen zijn lichaam meenemen. Bovendien moet ook het volk beschermd worden tegen de vele gevaren in het Zwarte Woud. Wij danken u bij voorbaat, wijze Maan, voor uw bescherming en wijze raad en wij vragen ook aan de Zon om je te helpen en voor extra bescherming.” Nadat ze waren uitgesproken, doofden ze de wierookstokjes en legde men één voor één haar wierookstokje in de kist, op het lichaam van de koning. Daarna toverde één van de Heksen een heleboel witte rozen en deelde die door middel van magie uit aan de toeschouwers. Velen waren verwonderd en enkelen waren zelfs hevig geschrokken, toen de jonge Heks de bloemen tevoorschijn had gehaald. Mergus zag dat het dezelfde heks was die voor hem de brieven had vermenigvuldigd. Blijkbaar was dit haar specialiteit. Toen iedereen bekomen was van de magie die ze net hadden gezien, kwamen ze elk om beurt, de kinderen eerst, naar voor gelopen om de witte roos op het lichaam van de koning te leggen, bij wijze van laatste groet. Plots vlogen de dochters van de Maan de lucht in, terwijl hun vlinderachtige vleugels zachtjes heen en weer wiekten. Ze maakten acrobatische toeren in de lucht, toen ze plots gevolgd werden door de Zonen van de Zon, ofwel de
7
Drakenmannen, die zich even snel als de wind hadden getransformeerd tot echte draken. Hun leerachtige vleugels klapperde traag omhoog en omlaag, waarna de vleugels even stokstijf als een plank bleven zweven. De Drakenmannen vlogen plots stijl omhoog en toen ze terug omlaag kwamen, spuwden ze een lange, hete vlam uit. Daarna landen zowel de Dochters van de Maan als de Zonen van de Zon. Maar het spektakel was nog niet gedaan, want plots stegen boven de hoofden van de mensen de eenhoorns op, met op hun rug zittend: de koningin, de prinses, Mergus Calcon II en, naast hem, zijn geliefde Marylynne, die weldra zijn vrouw zou worden. Nadat ook zij terug beneden waren, dacht de bevolking dat de ceremonie nu wel afgelopen was en ze maakten aanstalten om naar de Begraafplaats te vertrekken. Maar dat was buiten het dierenrijk genomen, want plots vlogen onaangekondigd tientallen soorten vogels de lucht in voor een ware luchtacrobatie. Men hoorde in de verte wolven huilen en ook andere diersoorten lieten zich horen of zien, alsof ook zij hun laatste eer aan de overleden koning wilde tonen. Ook hoorden ze plots leeuwengebrul, wat bijna iedereen verbaasde. Het bleken de Leeuwenwachten te zijn, de persoonlijk wachters van de koninklijke familie, die zich normaal gesproken zelden transfromeerden tot leeuwen. De dieren waren tot rust gekomen, en degenen die de ceremonie hadden geleid, besloten om naar de Begraafplaats te vertrekken, maar plotseling zagen ze een felle lichtflits. In een helder wit licht verschenen driegestalten. Toen het licht wat verzwakte, konden ze de personen onderscheiden die zo plots waren verschenen. Het waren drie beeldschone vrouwen, die duidelijk bovennatuurlijk waren. Elk hadden ze lang, golvend paars haar en blauwe ogen, droegen ze korte paarse jurken uit een glanzende stof en hadden sneeuwwitte vleugels, op die van vogels gelijkend, die aan de rand paarsroze kleurden. Het waren de Hoogengelen. Iedereen keek vol ontzag naar de Hoogengelen, hoewel de meeste van hen de Hoogengelen nog nooit hadden gezien, wisten ze meteen wie de drie vrouwen waren. De mensen wachtten vol spanning tot iemand iets zou zeggen. Uiteindelijk nam Tara, die de leidster was van de Dochters van de Maan, het woord. “Gegroet, Hoogengelen, wij zijn zeer verheugd dat jullie naar hier gekomen zijn en heten jullie dus welkom.” De middelste Hoogengel, Meridina, glimlachte en antwoordde: “Jullie hebben om onze hulp gevraagd en dus wij zijn gekomen. Laat ons jullie Koning begraven, zijn lichaam en ziel verdienen rust.” Een week later was iedereen druk heen en weer met de kroning van de nieuwe, jonge koning die vandaag zou plaatsvinden. Alles was in gereedheid gebracht: de Kroonzaal was van top tot teen versierd, doch sober omdat het maar een week geleden was dat de vorige koning was overleden. De dorpelingen waren gekleed in hun beste kledij, alsook de Dochters van de Maan – waarvan Tara de leiding zou nemen bij de kroningsceremonie – de Drakenmannen en de Heksen van Altara. Alle zitplaatsen stonden gereed in de Kroningszaal. De lijfwachten van de Koninklijke Familie en andere bedienden wisten wat men van hen verlangden en stonden al klaar op hun plekje. De Kroningsceremonie kon dus beginnen. De dorpelingen stonden allemaal klaar voor de immens grote poort, die toegang gaf tot de Kroningszaal. De halfronde poort was gesloten en was van beukenhout gemaakt met stevige ijzeren sloten. Bovenaan prijkte een reliëf van een grote leeuwenkop met opengesperde muil, de krullige fantasietjes die boven op zijn kop begon en naar beneden liep langs de ronde bovenkant van de poort, moesten zijn manen voorstellen. Het zag er
8
indrukwekkend uit. De menigte die voor de poort wachtte, keek er dan ook vol ontzag naar. De poort werd onaangekondigd geopend en iedereen schrok op. Langs weerszijden van de geopende poort stonden twee gewapende wachten, maar de aandacht van de dorpelingen ging niet naar hen, maar naar de twee reusachtige mannelijke leeuwen die voor de poort patrouilleerden. Wat de dorpelingen niet wisten, was dat de reusachtige leeuwen in feite de persoonlijke lijfwachten waren van de Koninklijke Familie. Het waren mensen – zowel mannen als vrouwen – die zich naar believen konden veranderen in een reusachtige leeuw. Ze werden de Leeuwenwachten genoemd. Normaal gezien vertoonden ze zich zelden als leeuw, maar ze vonden dat het een dramatischer effect zou geven, als ze als leeuw de Kroningsceremonie zouden volgen, in plaats van gewoon in hun mensengedaante. “Zijn jullie klaar?” vroeg een stem. Iedereen keek naar degene die had gesproken, het was een bediende. Toen iedereen aangaf dat ze klaar waren, leidde de bediende hen de zaal in. Terwijl ze naar hun plaatsen gingen, zagen de dorpelingen dat aan het einde van de zaal nog meer Leeuwenwachten rondliepen. Er waren ook een aantal vrouwelijke bij, eentje zat vlak naast de prinses en ze leken goede vriendinnen te zijn. Iedereen zat op zijn plaats en de Hogepriesteres kwam naar voren gelopen en begon te spreken. “Dames en heren, we zijn hier bijeen gekomen om de prins tot koning te kronen. Vooraleer ik de prins naar binnen roep, wil ik eerst onze metaalbewerker bedanken, omdat hij op zo’n korte tijd – amper een week – een ceremoniekroon heeft gemaakt voor onze toekomstige koning. Nogal een geluk dat je eerder dit jaar zijn dagelijkse kroon hebt gemaakt, die hij pas morgen mag dragen, na een hele dag zijn ceremoniekroon te dragen. Ook wil ik de kledingmaker bedanken die, ook eerder dit jaar, de prins zijn ceremoniële kleren maakte voor als hij koning zou worden. Welaan dan, laat ons maar beginnen. Laat de prins maar binnen!” In de voorbije dagen werd de prins al koning genoemd, maar tijdens de kroning, die hem officieel tot koning zou maken, was dit verboden als hij nog niet officieel koning geworden was. De prins kwam de zaal binnen via de grote poort en liep naar de Hogepriesteres toe. Ze gebaarde dat hij op een klein verhoog moest gaan staan terwijl ze een bediende wenkte om met de kroon naast haar te komen staan. De kroon zag er schitterend uit: het was van puur goud gemaakt en op de kroon schitterden tientallen edelstenen. Hij was gewoonweg prachtig! Maar ook de prins zag er geweldig uit. Hij droeg een zuiver wit overkleed, donkerbruine beenlingen en zwarte lederen schoenen die tot zijn enkel reikten. Alles paste hem perfect. Om zijn schouders droeg hij een prachtige zachte, rode wollen mantel die aan de rand was afgezet met een witte vacht. Ondertussen was er een andere bediende naast de Hogepriesteres komen staan met een gloednieuw zwaard. Het was een ijzeren zwaard met een rijkversierd zilveren handvat. Nu alles gereed stond, nam de Hogepriesteres terug het woord. “Prins Mergus Calcon, voordat ik je officieel benoem tot koning Mergus Calcon II, wil ik eerst dat je de Eed der Koningen aflegt. Zeg mij na: Ik, Prins Mergus Calcon, weldra koning Mergus Calcon II, zweer dat ik dit land en zijn volk goed zal leiden en behandelen.” Prins Calcon hield zijn wijs- en middelvinger omhoog en ze haar na: “Ik, prins Mergus Calcon, weldra koning Mergus Calcon II, zweer dat ik dit land en zijn volk goed zal leiden en behandelen.” Na een tijdje besloot Mergus Calcon zijn eed: “…ik beloof dat ik te allen tijde oorlog zo goed en kwaad het kan zal vermijden en dat ik ervoor zorg de bewoners van dit land alsook zijn bezoekers of nieuwkomers een goede welvaart zal kennen met genoeg voedsel en werk en vrije tijd. En als laatste beloof ik dat ik niemand zal uitbuiten, uitsluiten en
9
nooit ofte nimmer geld zal invoeren in dit land, teneinde zodat niemand hier te buiten kan aan geldgewin.”, “Prins Mergus Calcon, je hebt de Eed der Koningen afgelegd en ik, Xyone, Hogepriesteres van de Heksen van Altara, benoem jou nu…” zei ze, terwijl ze het zwaard oppakte en Prins Calcon eerst op zijn rechterschouder met het zwaard tikte en daarna op zijn linkerschouder tikte, “…tot koning Mergus Calcon II!” Ze gaf hem een kleine tik met het zwaard op zijn hoofd en liet dan de bediende met de kroon dichterbij komen. “Ik zet nu je ceremoniekroon op je hoofd, koning Mergus Calcon II! Dit draag jij nu de hele dag zonder het af te zetten! Pas vanavond na zonsondergang mag je hem afzetten!” en ze zette de kroon op zijn hoofd waarna iedereen in de zaal opstond en spontaan een applaus begon. Iedereen was echt wel blij dat ze opnieuw officieel een Koning hadden want zonder zou Altara het niet redden. Ook al was hij een jonge koning, het volk was er van overtuigd dat hij het land goed zou leiden. Bovendien had het nog een voordeel een jonge koning te hebben, want binnenkort zou hij trouwen met de zeer geliefde Marylynne waardoor de mensen opnieuw kracht en hoop zouden vergaren na de verschrikking van de dood van vorige koning. Het was amper drie dagen geleden dat de Kroningsceremonie had plaatsgevonden en er stond alweer een belangrijke gebeurtenis voor de deur: het huwelijk van koning Mergus Calcon II en Marylynne Rose Narau. Het huwelijk zou buiten plaatsvinden op het Tempelplein. Het was een prachtige dag en iedereen was goedgemutst. Op het Tempelplein was iedereen druk bezig om het Plein gereed te maken. Het Tempelplein was een ander groot plein in Altara, maar die lag in het midden van het Hoofdstad. Na een hele dag het Plein versierd en klaargemaakt te hebben, was eindelijk alles klaar. De dorpelingen stroomden in grote getallen toe en bevolkten het Plein. Toen iedereen neerzat begon er iemand een melodie te spelen op een fluit. De koning kwam naar voor, in de kleren die hij aanhad op zijn kroningsceremonie, en hij stopte vlak voor Xyone, die druk bezig was in een grote ketel die voor haar boven een vuur hing. Ze had in het midden van het Tempelplein, juist vóór het halfopen Tempeltje, een houtvuur gemaakt en daarbovenop stond een houten driepoot waaraan de ketel hing. Uit de ketel kwam een rozerode rook gekringeld. Terwijl de toeschouwers geboeid naar de ketel en de vreemde rook had zitten kijken, werd hun aandacht ineens verlegd naar Marylynne die alle aandacht opeiste. Marylynne was mooier dan ooit. Ze droeg een prachtig zijden, lavendelblauwe jurk die tot aan haar enkels reikte. Om haar middel droeg ze een rode, lederen ceintuur en om haar schouders lag een felrode, zijden mantel. Haar felrode haren lagen losjes op haar schouders en schitterde in de zon terwijl haar groene ogen straalden van geluk. Gezeten op haar zuiver witte eenhoorn Witte Lelie kwam ze toegelopen naar de koning. Toen ze haar bestemming had bereikt, stapte ze elegant af en kwam naast de koning staan. Voor hen stond een tafel van eikenhout waarop al verschillende kaarsen stonden te branden en twee wierookstokjes in houdertjes die wachtten om aangestoken te worden. “Voordat we de beloften afleggen, wil ik dat jullie tegelijkertijd de wierookstokjes aansteken en terug in de houder zetten.”zei de Hogepriesteres. De koning en Marylynne pakten beiden een wierookstokje, hielden het even boven het vuur waarna het vlam vatte en schudde eventjes met het stokje zodat het vlammetje doofde en plaats maakte voor rook waaruit een pittige geur kwam. Daarna zetten ze het stokje terug in het houdertje. “En nu over tot de beloften. Koning Mergus Calcon II neem jij Marylynne Rose Narau tot je vrouw en beloof je om voor haar en je toekomstig gezin te zorgen en beloof je haar eeuwige trouw?”vroeg de Hogepriesteres.
10
“Ja.”antwoordde de Koning. De Hogepriesteres richtte zich dan op Marylynne. “Marylynne voor jou is de belofte iets specialer omdat je vandaag ook tot koningin wordt benoemd. Oké, hier gaan we. Marylynne Rose Narau neem jij koning Mergus Calcon II tot je man, beloof je voor hem en je toekomstig gezin te zorgen, beloof je hem eeuwige trouw en aanvaard jij je hierbij verkregen titel als koningin en de daar bijhorende taken?” “Ja.”antwoordde ze. Daaropvolgend liep een bediende naar voor met de ceremoniekroon voor Marylynne en overhandigde de kroon, die van zilver was en versierd met edelstenen, aan de Hogepriesteres. De Hogepriesteres zette de kroon op het hoofd van Marylynne. “Dan benoem ik je hierbij tot koningin van Altara.” Vervolgens nam de Hogepriesteres de ketel van boven het vuur, pakte een lepel die op de tafel lag en schepte twee bekers vol met de toverdrank uit de ketel. “Koning Mergus Calcon II en koningin Marylynne Rose Narau, drink deze toverdrank op. Deze zal jullie zowel beschermen als begunstigen,” zei de Hogepriesteres, terwijl ze de bekers overhandigde aan de koning en de koningin. Beiden dronken de toverdrank in één keer uit. De Hogepriesteres overhandigde de ringen aan de koning en koningin waarna de ringen over hun vingers werden geschoven. Als laatste zei de Hogepriesteres: Nu jullie huwelijk bezegeld is met deze ringen, benoem ik jullie, koning Mergus Calcon II en koningin Marylynne Rose Narau, tot man en vrouw. Jullie mogen elkaar kussen.” Terwijl Koning Mergus Calcon II en Koningin Marylynne Rose Narau elkaar vastpakten en kusten, barsten de toeschouwers in een luid en enthousiast applaus los. Eindelijk had Altara weer een fris jong koningspaar!
11
DEEL 1 Yulitha en Takrin: het lot brengt hen de waarheid
12
Hoofdstuk 1 In het klein Keltischachtige dorpje dat in het kleine landje Tierranorte lag – de naam van het land betekende zoiets als “noordelijke aarde” – heerste een ochtendlijke rust. Erina, een jonge vrouw met lang golvend bruin haar en warme grijze ogen en in verwachting van haar eerste kindje, was net opgestaan en was begonnen water aan de kook te brengen boven een houtvuur. Er werd geklopt en een zachte vrouwenstem zei: “Goeiemorgen, Erina. Goed geslapen?” De vrouw die was binnengekomen was Erinas beste vriendin Ona en het kindje dat ze in haar armen had was haar jongste dochtertje Aïne. Met haar donkerbruin haar en groene ogen leek Aïne sprekend op haar moeder, met dat verschil dat het haar van haar moeder tot op de schouders viel terwijl het haar van Aïne maar net tot haar oortjes kwam. “Goed, ondanks mijn dikke buik,” antwoordde Erina, wijzend naar haar hoogzwangere buik. “Het zal niet zo lang meer duren, denk ik. Ook al kan het nog even duren als je je eerste weeën hebt. Heb je al weeën gevoeld?” vroeg Ona. Erina schudde haar hoofd. ‘Nee, nog niet. Maar eerlijk gezegd hoop ik dat het snel komt, ik wil van mijn dikke buik af, hij belemmert mij te veel. Ik ben trouwens thee aan het maken. Wil jij ook wat?” “Graag,” antwoordde Ona, terwijl ze Aïne op de grond zette en naast Erina op een soort verhoog ging zitten die uit takken en huiden bestond en die als een zitbank fungeerde. Erina goot wat thee in twee houten bekers en gaf er een aan Ona. Samen nuttigden ze hun ochtendmaal, dat bestond uit nogal hard brood en wat granen en gedroogd fruit, en babbelden de hele voormiddag door terwijl ze wat zaten te weven. Het was winter en dat jaar was uitzonderlijk koud. Buiten lag een dikke pak sneeuw en aan de naaldbomen die tussen de kale loofbomen stonden hingen kleine ijspegels terwijl op de takken een laagje zachte sneeuw lag. Tijdens deze periode was er niet veel te doen van werk – behalve de runderen melken en slachten, de paarden verzorgen en kleren maken – omdat men immers geen werk had om de groenten te telen op de lappen grond dat ze daarvoor gebruikte. Pas in de lente zouden ze terug beginnen met het zaaien van hun groenten, graan en vlas, later zouden ze hun eerste groenten kunnen oogsten en zouden ze het graan kunnen verwerken in brood terwijl ze van het vlas kleren zouden maken. Die ochtend bleef heel het dorp in hun eigen huis of verbleven een tijdje bij familie of vrienden. Toen de zon al wat hoger aan de stralend blauwe hemel stond, maakte iedereen zich klaar voor het feest die dag: terwijl de vrouwen lekker eten klaarmaakten, hakten de mannen wat extra hout voor het grote vuur voor die avond en jongens en meisjes zorgden ervoor dat in de gezamenlijke boerderij een grote houten tafel werd gezet met lange banken aan weerszijden. Er moest genoeg plaats zijn voor het hele dorp. Het feest dat ze die dag vierden heette Yule en het was de kortste dag van het jaar. Het was al laat in de namiddag toen het hele dorp bij elkaar zat aan de grote houten tafel die in het midden van de gezamenlijke boerderij stond. De hoofdman van het dorp had net een lange toespraak achter de rug en nu zat heel het dorp gezellig te eten en te keuvelen. Erina zat aan de linkerkant van de tafel met naast haar linkerkant Ona, de man van Ona – Bauren – en hun drie kinderen: Aïne, die 1 jaar was, Loaren, 4 jaar, en de oudste Aoni, 8 jaar. Aan Erinas rechterzijde zat haar gezel, Derren. Ze waren samen en met nog enkele anderen druk in gesprek. De onderwerpen kinderen en de nakende bevalling van Erina waren al de revue gepasseerd en de dames onder hen waren nu onderling bezig over koken, terwijl de mannen praatten over de één of andere onenigheid die, enkele dorpen verder,
13
tussen twee dorpen was ontstaan. Aan de andere kant van tafel steeg er plots bulderend gelach op, één van de mannen had blijkbaar een goede grap of een grappig verhaal vertelt. Zonder enige waarschuwing stond het dorpshoofd plotseling op. Met zijn lepel tikte hij op een houten beker om van iedereen onverdeelde aandacht te krijgen. De dorpelingen werden stil en keken aandachtig naar het dorpshoofd. “De zon is nu al een tijdje ondergegaan, en we hebben allemaal ons buikje rond gegeten en gedronken,” sprak het dorpshoofd. Het dorpshoofd was een tamelijk gezette man, met een lange grijze snor, maar geen baard, en hij droeg een linnen hemd met rond zijn uitpuilende buik een lederen ceintuur. Hij was een eenvoudig man, en hij wenste dat ook zo te houden, ook al had het volk van het kleine dorpje hem als hun leider uitgekozen. Dat wilde niet zeggen dat hij met rijkdom moest pronken. “Varuun heeft net een vuur aangestoken, dus zou ik willen vragen om allemaal rond het vuur te gaan zitten, want het is tijd voor verhalen, lied en gezang!” Iedereen brulde goedkeurend bij deze mededeling. Als laatste zijn het dorpshoofd: “Vanavond is het feest! Dus morgen wordt er niet gewerkt!” Opnieuw klonken er goedkeurende en enthousiaste kreten en iedereen ging gezellig rond het vuur zitten. Iedereen was blij dat men de volgende dag niet hoefde te werken. Ze verlangden al zo lang naar een dagje zalig nietsdoen. Ook al moesten de runderen en de paarden ’s ochtends te eten krijgen en verzorgd worden, men wist dat er altijd wel een paar vroege vogels waren die dat klusje met plezier zouden doen, dus maakten ze zich geen zorgen. Vanavond was het feest en iedereen zou het geweten hebben! Na een aantal liederen gezongen te hebben was het tijd voor de verhalen. Het dorpshoofd vroeg of er iemand een suggestie had welk verhaal men wilde horen. Een jonge vrouw zei: “Laverha, jij kunt goed verhalen vertellen. Wil jij nog eens het verhaal vertellen van de Maan en de Zon en over de Dochters van de Maan?” De dorpelingen reageerden heel enthousiast op Nivera’s vraag om de Legende van de Maan en de Zon en de Dochters van de Maan nog eens te horen. Ook Laverha zag het zitten om de Legende nog eens te verhalen. Ze was zelf dol op die legende en vond het enig om verhalen te mogen vertellen. Dus begon ze: “In lang vervlogen tijden, heerste er oorlog en geweld op aarde. De mens vernietigde de natuur en moordde bijna hele stammen uit. De Maan was geschokt, maar ook verdrietig en teleurgesteld toen ze zag wat de mens zichzelf en de natuur die ze broodnodig had aandeed. Wanhopig vertelde ze de Zon wat ze gezien had en vroeg ze hem om hulp. De Zon had het echter ook al gezien en was even diep geschokt over het zinloze geweld als de Maan. Hij was dan misschien wat opvliegend van karakter, en hij stond dan wel symbool voor kracht en vuur, toch keurde hij dit geweld evenmin goed als de Maan deed, die zachtaardiger was maar vaak ook strenger. De Zon sprak: “We moeten het geweld stoppen, een oplossing bedenken,” en na een tijdje nagedacht te hebben, vervolgde hij: “We zouden een heel nieuw land kunnen scheppen, een land waar geen geweld heerst en waar de mens het respect voor zichzelf en de natuur herontdekt.” De Maan ging na lang nadenken akkoord met dit voorstel. Het nieuwe land dat verscheen zat boordevol magie en prachtige natuur: verscheidene bossen, bergen en grasrijke heuvels verrijkte het land. Indrukwekkende dieren en magische wezens bevolkten het. Algauw ontdekten de eerste mensen dit nieuwe, wondermooie land, en ze besloten er zich te vestigen. De eerste bewoners noemden hun land Altara, wat in hun taal zoiets betekende als “Wonderlijk Land”. Deze naam werd uiteindelijk de officiële naam. Het plannetje van de Maan en de Zon leek aanvankelijk goed te werken. De mensen vergaapten zich zó aan de natuurlijke rijkdom van Altara, dat ze inderdaad leerden om
14
(opnieuw) respect te hebben voor de natuur en voor elkaar. Ze leefden in vrede en werkten hard om te overleven, ook al merkten ze gauw dat Altara hen veel te bieden had van voedsel. Toch ging het enigszins mis: de mensen wisten niet zo goed met de plaatselijke dieren en de magische wezens om te gaan en kapten weleens bomen af die eigenlijk boomgeesten waren, die pijn voelden en woest werden wanneer er weer eens een ‘idioot’ hem of haar probeerde doormidden te hakken. Bijgevolg werden er veel mensen verwond. De genezers hadden geen enkele kennis van de magische wezens en wisten dus niet hoe ze de door hen veroorzaakte wonden konden genezen. Bovendien had echt niet elke ‘genezer’ zoveel talent om te genezen.” Laverha stopte even om te pauzeren. Ze bond haar lange, donkere haar samen en pakte een beker met wat water om haar dorst te lessen. Tot dan toe had iedereen aandachtig en vol belangstelling geluisterd. Laverha was een enorm goede vertelster en doordat ze nu even pauze nam, vergrootte ze de spanning in haar verhaal. Iedereen wist dat nu het deel over de Dochters van de Maan kwam, en velen hadden naar dit punt in de legende gehunkerd. Laverha hernam haar relaas: “De Maan en de Zon hadden beiden niet verwacht dat de mens problemen zou krijgen met de magische wezens – het waren eigenlijk heel liefdevolle wezens, maar je moest er mee om zien te gaan. En dat was nu net het probleem. De Maan en de Zon zochten samen naar een oplossing. Uiteindelijk besloten ze dat er mensen moesten zijn met magische krachten en de kennis van magische wezens, dieren en de natuur in het algemeen. Ze zouden samen in groep leven en de gewonden genezen en de mensen leren om te gaan met de natuur en zijn magische wezens. Even ontstond een heftige discussie over of het vrouwen moesten zijn of mannen, en welke eigenschappen ze moesten bezitten. Maar uiteindelijk raakten ze het eens: elk jaar zou een nog ongeboren meisje uitgekozen worden door de Maan totdat er zeven meisjes in totaal zouden zijn. De meisjes zouden opgroeien en op een bepaalde leeftijd zou hun magische krachten in werking treden. Ze zouden vleugels krijgen, genezende krachten en een eigen magische gave. De Maan noemde deze meisjes “De Dochters van de Maan” Als er een Dochter van de Maan kwam te sterven, koos de Maan een nieuw meisje die de plaats inneemt van de vorige dochter van de Maan. De Zon voegde er aan toe dat hij elke Dochter van de Maan een beschermer zou geven, “De Zonen van de Zon” genaamd. Het plan van de Maan en de Zon werd werkelijkheid en sindsdien werd er elk jaar een meisje uitgekozen door de Maan totdat het er zeven waren. De Dochters van de Maan werden alom gerespecteerd voor hun genezende krachten en de kennis die ze hadden. Kortom, Altara werd een vredelievend land waar iedereen het naar hun zin had.” Net toen Laverha de laatste zin van het verhaal had uitgesproken, klonk er ergens tussen het publiek een kreet van pijn. Iedereen draaide zich om. Het was Erina. Het was een complete chaos toen men tot de vaststelling kwam dat de kreet die Erina had geslaakt, veroorzaakt was door een wee; ze stond op het punt om te bevallen. De genezeres van het dorp, Generesse, kwam in actie en begon onmiddellijk bevelen te geven. Een aantal mensen, onder wie Erinas gezel, pakten Erina op en brachten haar naar de ziekenkamer van de medicijnvrouw en legde haar op een verhoogd bed die tegen de linkermuur van de kamer stond. Het was gemaakt van houten palen en er bovenop lagen dierenhuiden. Nadat andere mensen linnen doeken hadden verzameld en een emmer met water klaar had gezet, werd iedereen de kamer uit verbannen. Behalve Erina’s gezel, natuurlijk. Ona bleef staan. Ook zij wilde blijven. Toen Generesse een vragende blik worp naar Erina, knikte Erina van ja en zei Generesse: “Oké, goed dan. Jij mag ook blijven,
15
Ona. Maar je kinderen moeten de kamer uit. Bauren, neem jij Loaren, Aoni en Aïne mee naar je huis en leg ze te slapen, Ona blijft hier en zal teruggekomen zodra Erina is bevallen.” Bauren knikte berustend en nam aanstalten om met zijn kinderen huiswaarts te keren. Maar Ona liep naar hen toe. Ze wenste haar kinderen een goedenacht, bukte zich om haar jongste van een jaar, Aïne, te knuffelen, richtte zich terug op en keek naar haar gezel. Bauren wist waarom Ona hem met een gepijnigde blik aankeek. Tijdens Ona’s laatste bevalling was Ona heel eenzaam bevallen. Ze was een maand te vroeg bevallen – ze beviel op de laatste dag van oktober, terwijl ze normaal gezien pas moest bevallen eind november. Hoewel Generesse niet met zekerheid kon zeggen wanneer Ona precies zou bevallen (dat kon ze bij niemand), toch was iedereen na Generesse’s berekeningen ervan uitgegaan dat Ona eind november zou bevallen. Toen Ona uiteindelijk op die noodlottige dag moest bevallen, was haar gezel en Erina al enkele dagen op de jaarlijkse jacht op het wild. Elk jaar vertrok een grote groep mensen op jacht op het einde van de herfst om een wintervoorraad aan te leggen. Vrouwen konden ook mee, om o.a. te helpen het vlees in stukken te snijden. Je zou kunnen zeggen dat ze runderen hadden op de boerderijen die ze konden slachten maar de runderen waren tijdens de winter erg zwak, ondanks de goede zorgen die de mensen hen gaven. Bovendien liet niemand zich een lekker stukje wild ontgaan. De vetvoorrading die de dieren opsloegen was ook positief voor de mensen die ze aten. Zeker tijdens de winter was dat belangrijk. Nog een bijkomend voordeel was dat je, als je meeging op jacht, andere mensen tegenkwam van naburige dorpen en iedereen had wel een kennis of vriend in één of ander dorp. Ona had toen dolgraag willen meegaan, haar moeder had wel voor haar kinderen willen zorgen, maar door haar vergevorderde zwangerschap kon ze niet mee. En toen was ze bevallen, eenzaam en alleen, met alleen Generesse als gezelschap en steun. De meeste mensen uit het dorp waren op jacht, en haar moeder was toen al gaan slapen. Het was namelijk avond toen het gebeurde. Dus wilde Ona bij Erina blijven. Deels omdat ze zich nog steeds schuldig voelde omdat ze destijds in woede was uitgebarsten toen Bauren en Erina terugkwamen van de jacht omdat ze haar alleen hadden gelaten en deels omdat ze gewoon bij haar beste vriendin wilde zijn om haar te steunen en voor haar te zijn. Erinas moeder lag trouwens ziek te bed; ze had niet mee gefeest en wist dus ook niet dat haar dochter voor de allereerste keer moest bevallen. Dat de bevalling zwaar zou zijn, wist iedereen. Daarom nam Ona afscheid van haar man en liep, terwijl Bauren en de kinderen de kamer uit gingen, naar Erina en ging naast haar staan, om te helpen als dat nodig was.
16
Hoofdstuk 2 De bevalling was nu al uren bezig. Erinas haar plakte van het zweet tegen haar voorhoofd en ook haar tuniek was doorweekt. Ze kreeg haar baby er maar niet uit en ze begon stilaan wanhopig te worden. Haar gezel probeerde haar wel te helpen, maar wist eigenlijk niet wat hij moest doen. Ona daarentegen was een grote steun voor Erina: ze moedigde Erina constant aan. Ona, die al drie kinderen op de wereld had gezet, wist precies wat Erina meemaakte en was net daarom een grote hulp. Ook Generesse hielp Erina goed. Ze zorgde ervoor dat Erina kalm bleef en dat ze wist wat ze moest doen. Toch bleef de bevalling maar aanslepen. Na wat wel een eeuwigheid leek, kwam het hoofdje van het baby’tje eindelijk tevoorschijn. “Goed zo Erina! Je bent er bijna! Ik zie het hoofdje al. Het is bijna voorbij, meid. Komaan, persen!”, moedigde Generesse Erina aan. Erina perste en het hoofdje kwam er uit. Ze rustte even uit van de inspanning. “Goed zo! Nog één keer persen voor de schouders, Erina! Dan is het voorbij!” zei Generesse. Erina perste nogmaals en haar eerste baby’tje kwam ter wereld. Het baby’tje begon onmiddellijk te huilen. Terwijl Generesse de baby opving, pakte Ona onmiddellijk een droge linnen doek en een scherp mes om de navelstreng door te snijden. De baby werd in de linnen doek gewikkeld en de navelstreng doorgesneden. Generesse legde de baby even bij haar kersverse mama. Toen Erina haar baby in haar armen kreeg, straalde ze van geluk en toen ze naar het gezichtje en de kleine vingertjes van haar baby keek, overspoelde een intens gevoel van liefde voor haar baby haar. Ze vroeg zich af of het jongen of een meisje was. Generesse was ondertussen het huis uit gelopen en toen ze even later binnenkwam, had ze een meisje van ongeveer tien jaar bij zich. Binnen twee jaar zou het meisje, Nela genaamd, Generesses assistente worden om nog enkele jaren later haar opvolgster te worden. Nu vond Generesse Nela nog te jong om al bij bevallingen en gewonde of zieke mensen aanwezig te zijn, maar een klein baby’tje wassen mocht ze wel van haar. Ze gaf het meisje opdracht om een kom water op te warmen. Niet kokend heet, maar lauwwarm: het water diende om het baby’tje en Erina te wassen. Terwijl het meisje haar opdracht vervulde, liep Generesse naar Erina toe om haar baby naar Nela te brengen. Generesse pakte het baby’tje op, en Erina voelde meteen een ongelooflelijke dwang om haar kindje te beschermen. Generesse probeerde het kindje uit Erina’s armen te nemen, maar Erina hield het stevig vast; ze liet niet los. “Wat wil je met mijn baby doen? Het is mijn baby!”,riep Erina ongerust. “Rustig maar, Erina. Kijk, zie je dat meisje daar?” Erina knikte enigszins wantrouwig “Dat is Nela, ze wordt binnen twee jaar mijn assistente. Zij zal je baby wassen, zodat jij en ik ons kunnen bezighouden met de nageboorte. Oké?” “N, nageboorte? Je, je zei dat het voorbij was!”, zei Erina trillerig. Ze voelde de baby uit haar vingers glippen, ze schoot verschrikt recht en keek paniekerig waar haar kindje naar toe was. Ona kwam in haar gezichtsveld en ze duwde Erina zachtjes neer, waarna ze een geruststellende hand op Erinas arm legde. “Erina, het is enige wat je nu nog hoeft te doen is de nageboorte er uit te persen. Als dat achter de rug is, krijg je jouw baby terug, frisgewassen. Oké? Hoe sneller je aan de nageboorte begint, sneller je jouw kindje terugkrijgt. Goed?” bemoedigde Ona haar. Erina
17
werd versterkt door die laatste zin en ging in een comfortabele houding liggen. Generesse kwam naar haar toe gelopen. Nela legde het kleine baby’tje op een grote linnen doek die op zijn buurt op een dierenhuid op tafel lag. Ze wikkelde de linnen doek die om de baby hing los, legde die apart en nam een deze keer een klein linnen doekje en dopte die in het water. Op dat moment slaakte Erina een kreet. De baby, die vanaf dat hij bij zijn moeder was gelegd was gestopt met huilen, begon opnieuw te krijsen. Het aangenaam warme water waarmee hij gewassen werd, kalmeerde de baby enigszins. Een tijdje later kwam Generesse kijken bij Nela en de baby. De baby was gewassen en gedroogd en was klaar om terug bij de mama te gaan. “Goed gedaan, Nela. Hou de baby nog even bij je. Ik ga eerst Erina nog wassen. De nageboorte heb ik in een kom gelegd en boven het vuur gehangen. Laat dit even koken en haal het daarna van het vuur. Oké?” Het meisje knikte en wachtte geduldig totdat de baby terug bij zijn mama kon. Erina werd gewassen met het water, ze maakte haar terug droog en Generesse riep naar Nela dat ze de baby terug mocht brengen. De baby werd in de armen van Erina gelegd, die het liet drinken. “O ja, Erina, ik heb nog niet gezegd dat het een meisje is. Proficiat!” zei Generesse. “Een meisje? Het is een meisje, Derren!”, riep Erina dolblij uit. De kersverse papa straalde van geluk toen hij vernam dat hij een dochtertje gekregen had. “Heb je al een naam voor haar?” vroeg Ona gretig. “Ja, als het goed is voor jou, Derren,” zei Erina met een blik op haar man, “zou ik haar graag Yulitha noemen.” Er klonken verraste en bewonderde ‘oo’s’ en ‘aa’s’ en iedereen genoot van het nieuwe leven dat ze mochten verwelkomen. Maar op dat moment kroop de Maan langzaam over het verluchtingsgat in het dak. De Maanstralen schenen schuin op Yulitha en leken haar te omhelzen. Het was een vreemde gewaarwording. Erina wist niet zeker of ze het zich inbeeldde of dat het allemaal echt gebeurde, maar Ona wist vrijwel zeker dat ze niet droomde dat de Maan juist op dat moment Yulitha bescheen. Eerder had zij hetzelfde meegemaakt. Ook al kon zowel zij als Erina er beiden geen verklaring voor geven voor dit rare fenomeen, toch waren ze er zich beiden van bewust. Wat de meisjes echter niet wisten, was dat ook Generesse het had opgemerkt. Maar in tegenstelling tot de twee jonge mama’s, wist zij wél wat het betekende. Toch zei Generesse er niets van. De enige die het niet leek te merken, was Derren. Hij was zo in beslag genomen door de schoonheid van zijn dochter en het intense geluk dat hij beleefde, dat hij er niet bij stilstond dat de Maan Yulitha leek te liefkozen met haar stralen, die op dat moment onverwacht warm waren. De volgende ochtend was Erina al vroeg wakker; ze gaf Yulitha de borst. Die nacht was Erina een aantal keren wakker geworden, deels omdat Yulitha begon te wenen van de honger en deels omdat Erina zo bezorgd was om haar dochter. Ze wilde Yulitha geen pijn doen of haar versmachten terwijl ze sliep. Ook Generesse was waakzaam geweest tijdens de nacht. Ze had Erina wel een paar keren ‘s nacht op het hart gedrukt dat er niets zou gebeuren met Yulitha als Erina sliep. Toch stelde Generesse haar woorden Erina niet gerust, met het gevolg dat Erina verschillende keren wakker was geworden. Yulitha besloot dat ze genoeg had gedronken en legde haar hoofdje terug neer. Bijna onmiddellijk viel het meisje in slaap. “Ah, is ze gestopt met drinken? Goed zo, nu kun jij wat eten. Je moet veel eten Erina, dan kom je terug op krachten. Ik wil je nog één nacht hier houden, daarna mag je terug naar huis.” zei Generesse en ze overhandigde Erina een dampende kom soep. Erina had Yulitha
18
al naast haar gelegd en kon dus de kom aannemen. Ze had honger en at dankbaar van de soep. Het was al laat in de ochtend toen Ona Erina en Yulitha kwam bezoeken. Die ochtend waren al veel bezoekers gepasseerd om de kleine Yulitha te bewonderen. Iedereen vond het enig als ze een nieuw kindje mochten verwelkomen. Maar omdat er al zoveel mensen waren gekomen, was Erina moe. Toch vond ze het niet erg toen ze haar beste vriendin Ona zag binnenkomen. “Dag, Erina! Ik heb al gehoord dat er al velen zijn die op bezoek zijn geweest. Hoe gaat het nu met je? En hoe gaat het met Yulitha?” “Goed, hoor, wij beiden zijn meer dan oké. Generesse wil me wel nog één nacht hier houden, maar morgen mag ik dus naar huis! Goed, hé?” “Ja, wauw, dat is goed nieuws! Toen ik beviel van Aïne moest ik wel vier nachten blijven en bij mijn andere meisjes drie nachten. Heb jij geluk, zeg!” “Ja, hé? Ja, ik ben blij dat ik morgen naar huis mag. Maarreuh…Ona, gisterenavond, toen ik pas bevallen was van Yulitha, nu ja, nadat ze was gewassen, toen ik Yulitha in mijn armen hield, dacht ik heel even alsof de Maan over haar gleed. Het was alsof ze Yulitha liefkoosde. Heb jij dat ook gezien? Of ben ik gek?” “Ja, ik heb het ook gezien, ja. Ik wist niet dat jij het had gezien. Weet je, het is voor mij niet de eerste keer dat ik dat gezien heb. Bij Aïne gebeurde net hetzelfde.” “O ja? Daar wist ik niks van. Waarom heb je dat nooit aan mij verteld?” “Wel, het spijt me dat ik het je nooit gezegd hebt, maar ik dacht dat je me misschien niet zou geloven. Bovendien twijfelde ik erg aan wat ik gezien had. Net als jij dacht ik dat ik gek was, dat ik het me had ingebeeld. Pas nu ik het gisterenavond bij Yulitha zag, weet ik dat ik het me niet heb ingebeeld.” “O, oké, ik begrijp het wel. Weet jij eigenlijk wat het zou kunnen betekenen? Ik vraag me dat echt af.” “Ik heb het mij ook al afgevraagd, veel eigenlijk. Ik denk eigenlijk dat het wil zeggen dat de Maan onze kindjes beschermt. Als iemand anders in dezelfde omstandigheden was bevallen als ik, een kindje dat te vroeg geboren word, dan had dat kindje het niet overleefd, denk ik. Volgens mij heeft Aïne het overleefd omdat de maan haar beschermd. Nog iets: jij hebt er lang over gedaan, over de bevalling, bedoel ik. Het zou bij velen verkeerd afgelopen kunnen zijn geweest. Maar niet bij jou. Daarom ben ik ervan overtuigd dat de Maan onze kindjes beschermt.” “Ja, nu je het zegt, Ona, wel, ik denk dat je gelijk hebt. Weet je, volgens mij maakt de Maan degenen die ze wil beschermen niet gemakkelijk. Aïne is te vroeg geboren en ik heb er lang over gedaan om te bevallen. De Maan wil denk ik alleen degenen beschermen die het volgens haar waard zijn en daarom stelt ze hun op de proef. Waarop ze in ruil haar bescherming geeft.” “Ja, dat zou goed mogelijk kunnen zijn.”, zei Ona. Op dat moment kwam Erinas gezel en haar moeder naar binnen. Ona wierp Erina een heimelijke en veelzeggende blik toe, vooraleer ze vertrok. Erina was weer alleen met haar baby. Ze was oprecht blij dat haar moeder terug in orde was. Haar moeder was enkele maanden ernstig ziek geweest, maar met de hulp van Generesse is ze er helemaal boven op gekomen. Nu haar moeder voor het eerst grootmoeder was geworden en ze helemaal genezen was, wilde ze dolgraag haar kleindochter zien. Ze was met Erinas gezel meegekomen, toen hij haar vertelde dat hij
19
Erina en Yulitha ging bezoeken. Erinas moeder had Yulitha meteen in haar armen genomen en had een grote golf grootmoederliefde voelen opkomen. Wat was Yulitha toch een mooie naam! had ze uitgeroepen, en wat leek ze toch op haar moeder! Ze had een tijdje met Erina gepraat over opvoeding, toen Generesse binnenkwam en haar zei dat ze beter terug naar huis kon gaan om te rusten. Ook Erina en Yulitha moesten het rustig aandoen en dat ging niet als er alle vijf voet iemand binnenkwam – Generesse haar eigen woorden. Erinas moeder vertrok onder enig protest de kamer en liet zich begeleiden door de gezel van Erina. “Goed zo! Nu hebben jullie eindelijk wat rust,” zei Generesse tevreden en ze ging door met haar werk.
20
Hoofdstuk 3 Yulitha groeide op als een levenslustig en blij kind. Met de jaren leek ze mooier te worden. Haar bruine haren werden steeds langer en het golfde schitterend. Yulitha kreeg in de loop van de jaren steeds meer vrienden en vriendinnetjes. Ze kwam vooral goed overeen met Aïne, de dochter van Ona, en die twee waren dan ook dikwijls in elkaars aanwezigheid. Dan speelden ze een spelletje of ze praatten een hele namiddag (vooral toen ze wat ouder werden) terwijl ze zaten te naaien of te weven. Naarmate de jaren verstreken, werd hun band sterker en ze werden tenslotte elkaars beste vriendinnen. Op haar zesde kreeg Yulitha er een zusje bij, die de naam Terina meekreeg – vernoemd naar de stoffige, bruine aarde. Wellicht werd ze daar naar vernoemd, omdat Terinas haren dezelfde kleur hadden als de aarde. Terina was een rustig kind en heel erg op zichzelf, ze zat het liefst van al helemaal alleen, spelend met een doekje of stukjes hout. Na Terina volgde Keren, het jongere broertje van Yulitha en Terina. Yulitha was toen tien jaar, Terina was toen nog maar vier jaar en begreep er niet veel van. In het eerste levensjaar van Keren was Terina driftig en kreeg ze vaak huilbuien om de aandacht van haar moeder op te eisen. Naarmate het jaar verstreek, werd ze milder en leek ze beter te begrijpen waarom Keren soms meer aandacht kreeg dan zij. Na twee jaar werd Terina weer als daarvoor: rustig en in zichzelf gekeerd. Keren was juist het tegenovergestelde van Terina. Hij was vrolijk, levenslustig en zat barstensvol energie. Vooral toen hij ouder werd, moest zijn moeder hem vaak tot stilte manen. Zoals die keer dat hij luid schreeuwend het huisje binnen kwam rennen, zoals zo vaak eigenlijk. Yulitha was toen twaalf jaar en zat rustig met de dertienjarige Aïne een kledingstuk te weven terwijl ze praatten. Aïne haar donkere haren kwamen tot aan haar schouders en het glansde in het ochtendlicht dat door het raampje viel. Terina op haar beurt, zat op dat moment aan de andere kant van de ruimte, met een stokje tekende ze allerlei patronen op de aarden vloer. De moeder van Yulitha en Terina was groenten fijn aan het snijden op de ruwe houten tafel. Ze werden allen opgeschrikt door luid geschreeuw dat van buiten kwam en steeds dichter bij kwam. Het volgende moment rende Keren roepend en tierend het huisje binnen, botste tegen zijn zusje Terina aan en viel vervolgens, Terina, hoewel ze al acht jaar was, in zijn val meesleurend, voorover. Terina krabbelde verbouwereerd overeind. Keren schreeuwde triomfantelijk dat hij ‘het grote monster had verslagen’ en hupte op en neer. Yulitha en Aïne lachten, en Erina maande Keren tot stilte. Ze legde hem uit dat hij in het vervolg wat stiller moest zijn, ervoor moest zorgen dat hij zijn zus of andere mensen niet omver duwde en dat hij niemand – en zeker zijn zus niet – een monster moest noemen. Bij dat laatste moest ze haar lach inhouden omdat ze wist dat het voor hem enkel een spelletje was geweest. Ze had dit hem gezegd nadat Terina verwijtend ‘ik ben geen monster!’ naar hem toe had geslingerd. Erina zei Keren nog dat hij zich moest verontschuldigen tegenover zijn zus. Na deze preek begon Keren met een pruillip te huilen. Yulitha en Aïne zagen er nog steeds de lol van in en rolden beiden lachend over de vloer. Er sprongen zelfs tranen van in hun ogen. Uiteindelijk kreeg Erina haar zoon kalm en kreeg ze hem zelfs zo ver dat hij ‘sorry zusje’ zei. Hij droogde zijn tranen met de rug van zijn hand en rende alweer naar buiten. Yulitha en Aïne renden achter hem aan, roepend dat hij met hen ‘wel ‘monstertje’ mocht spelen. Erina schudde haar hoofd bij het horen van hun kinderlijk gelach en gejoel, en hun kreten als ‘ik ben het grote groene monster’, of zoiets, terwijl ze Terina helemaal alleen achterlieten. Terina was bezig haar patronen dat ze in de stoffige aarde had getekend – die nu voor een 21
groot deel weggevaagd was doordat Keren tegen haar was opgebotst – met haar stokje te herstellen. Erina liep naar haar toe en ging op haar hurken zitten. “Terina, je weet toch dat het maar een spelletje was van Keren? Hij is nog maar vier. Toen hij ‘monster’ riep was dat niet persoonlijk tegen jou. Dat weet je best. Jij was degene die toevallig het dichtst bij hem was. Terina?” vroeg Erina toen Terina niet antwoordde. Terina haalde haar schouders op als antwoord. “Waarom ga je niet met hen mee naar buiten, gaan spelen?” vroeg Erina. “Nee! Ik wil niet met hen spelen! Ik ben niet zo kinderachtig als zij!” riep Terina driftig, waarna ze weer in zichzelf terugkeerde en de patronen op de grond verder begon te herstellen. Erina stond op van de grond – ze wist dat het beter was om Terina even met rust te laten – en ging verder met haar werk. Pas tegen de avond kwamen Yulitha, Aïne en Keren, gedreven door het hongergevoel en de geur van eten, naar huis. Toen het drietal bij Yulitha thuis binnengingen, zagen ze dat het druk was in het huisje. De twee families, de familie van Yulitha en de familie van Aïne, zaten gezellig bijeen rond het haardvuur: Yulithas moeder Erina, haar vader Derren, haar oma Iréne, haar opa Doren, haar oma Rosina en haar zus Terina. Haar opa langs haar vaders kant was al gestorven. Vervolgens Aïnes moeder Ona, haar vader Bauren, Aïne’s twee oudere zussen Loaren van zestien jaar en Aoni van twintig jaar met haar gezel Volan, en tenslotte Aïnes enig overblijvende grootouder, haar oma Streuna. Erina merkte hen als eerste op: “Ah daar zijn jullie! Kom binnen, het eten is klaar!” riep ze hen vrolijk wuivend toe. Dat lieten ze hun geen twee keer zeggen en ze gingen gauw aan de tafel zitten. De rest van de families volgden hun voorbeeld. Het eten werd op tafel gezet, de borden en de glazen werden gevuld, en iedereen begon meteen aan het avondmaal. Ze lachten, praatten, aten en dronken de hele avond lang. Keren ging als eerste gaan slapen en werd kort daarna gevolgd door Terina. Yulitha en Aïne bleven langer op. Nadat hun buiken gevuld waren, bleven ze nog lange tijd met elkaar praten. Totdat Ona Aïne meedeelde dat ze nu echt moest gaan slapen en ook Erina tegen Yulitha zei dat het tijd was om naar bed te gaan. De twee meisjes begonnen eerst luid te protesteren, ofschoon ze overmand waren door vermoeidheid en hun lichaam schreeuwde om slaap. Echter, toen ze zagen dat protesteren niet hielp, gooiden ze het over een andere boeg. Yulitha keek haar moeder zo onschuldig en zo triestig mogelijk aan en vroeg haar of Aïne niet mocht blijven slapen bij haar. In eerste instantie weigerden beide moeders aan dit voorstel te voldoen, maar nadat hun dochters herhaaldelijk bleven zeuren en zelfs smeken, gaven ze toe. Yulitha en Aïne sprongen elkaar vreugdevol in de armen, liepen daarna naar de slaapruimte, die van de leefruimte gescheiden werd door een stoffen gordijn, en kropen samen in bed. Onverwacht – voor hen dan toch – vielen ze terstond in slaap. In de leefruimte werd de sfeer alsmaar rustiger en na een tijdje viel het helemaal stil. De beiden families waren elk naar hun eigen huis teruggekeerd en Erina en Derren kropen zelf ook onder de wol. De jaren gingen voorbij. Yulitha was zeer gelukkig, ze had alles wat ze moest hebben: ze was gezond, had veel vrienden en ook haar familie, die gezond bleef. Ze was geliefd bij iedereen. Yulitha genoot ook van de afwisselende seizoenen; van de herfst en van de lente genoot ze nog het meest. Vooral als deze redelijk droog waren. De herfst sprak haar aan vanwege de vele kleurrijke bladeren die zachtjes van de takken van bomen vielen en een dik, warm en kleurig tapijt vormden op de bosbodem. De lente stond dan weer in teken van nieuw leven, de tijd waarin de natuur weer ontwaakte na de, dikwijls, lange, barre winter waarin alles kaal en koud was. Yulitha hield alleen van de winter als het had
22
gesneeuwd. Als het hád gesneeuwd. Yulitha had er een hekel aan als ze door de sneeuwregen moest wandelen, op weg naar huis. Ook al oogde het zo romantisch en zelfs magisch als ze vanuit haar met houtvuur verwarmde huisje door het enige, kleine raampje naar de witte, donzige sneeuwvlokjes keek die naar beneden dwarrelden. Ze liep er gewoon liever niet in. Pas als de sneeuwbui voorbij was, en er buiten een laagje (of soms een dik laagje) witte sneeuw lag, dan kon Yulitha best wel genieten van een wandeling door de sneeuw. Maar goed, Yulitha hield dus meer van de herfst en van de lente. De lente vond ze zo mooi, omdat dan de eerste bloempjes zich voorzichtig boven de grond waagde om een kijkje te nemen naar de vernieuwende wereld. De vogels maakten hun nestje klaar en weldra kwamen de eerste nieuwgeborenen ter wereld, zowel van de vogels als de zoogdieren en de, niet te vergeten, insecten en andere kruipende en kriebelende beestjes maakten langzaam hun opwachting om de aarde terug te bevolken. Het einde van de herfst was in zicht. De bijna geheel kale takken van bomen en planten staken scherp af tegen de donkere lucht omdat de Maan hen fel verlichtte en daardoor wierpen ze ook donkere schaduwen af op de grond. Windstoten joegen de al lang verbleekte en verdorde bladeren de lucht in en takken zwiepten heen en weer. In het dorp was elk huis, elke straat en elk plein verlicht door brandende kooltjes in uitgeholde rapen en hier en daar ook in wat uitgeholde bieten. De uitgesneden enge gezichtjes in de uitgeholde rapen en bieten wierpen griezelige schaduwen af. Er lag voedsel voor de deuren en op de pleinen en grasvelden brandden grote vuren. Het was Samhain. De dag – of liever gezegd: de avond – waarop de geesten van de overledenen van het voorbije jaar op aarde terug kwamen. Men geloofde dat de geesten het lichaam van de nog levenden konden bezitten en waren bang dat de oogst zou mislukken door toedoen van de geesten. Het was daarom dat men voor de deuren van huizen de uitgeholde en dus ook verlichtte rapen en bieten zetten: om de geesten af te schrikken. Ook de grote vuren die overal brandden dienden tot hetzelfde doel. Het voedsel dat men voor de deuren legden waren ook voor de geesten. Men was bang dat de geesten anders toch het huis zouden binnendringen en het voedsel dat in huis lag zouden stelen. Samhain was ook een oogstfeest en luidde het begin van het nieuwe jaar in. De dorpelingen zaten dit keer niet binnen, maar buiten op het grote plein in het midden van het dorp rond een groot, knisperend vuur. Men deed er alles aan om het vuur brandende te houden. Er hing een verwachtingsvolle, bijna enge sfeer. De Maan verschool zich enkele minuten achter een wolk en de vlammen van het vuur wierpen angstaanjagende, bewegende schaduwen af op de bomen en huizen rondom hen. Yulitha, Aïne en enkele anderen huiverden bij het zien van de schaduwen. Men hield opgelucht adem toen de Maan weer verscheen en alles terug verlichtte. Het dorpshoofd stond op en sprak de dorpelingen aan: “Vandaag is het Samhain. De vuren zijn overal aan het branden en ook de kolen in de rapen en bieten zijn allemaal nog aan. Zolang de vuren blijven branden, hebben we niets te vrezen voor de geesten. Zij worden erdoor afgeschrikt. Dus, laten we onze goede – tenminste als alles goed blijft verlopen deze avond en nacht – oogst vieren. Want ja, ja, onze oogst is goed dit jaar! Bovendien, laat ons dat niet vergeten, vandaag begint het nieuwe jaar én het is ook de verjaardag van Aïne! Zij wordt zestien jaar!” Het dorpshoofd ging prompt zitten. Op dat ogenblik begon er een vrouw op een hoge toon en wondermooie manier te zingen. Iedereen viel meteen stil en luisterde geboeid naar de prachtige, bijna magische melodie die de vrouw voortbracht met haar gezang. Enkele minuten daarna begonnen de andere vrouwen en meisjes mee te zingen en na nog enkele ogenblikken vielen de mannen en jongens in. De lucht werd vervuld van de
23
prachtige maar ingetogen melodieën. Aïne voelde weer de prikkende pijn in haar schouderbladen, die ze nu al sinds enkele dagen scheen te voelen. Hoewel Aïne vereerd was dat er ook zoveel aandacht werd besteed aan haar verjaardag – zestien jaar was dan ook geen onbelangrijke verjaardag – toch voelde ze er niet veel voor om het feest nog langer bij te wonen. De pijn in haar schouderbladen speelde haar parten. Het leek steeds hardnekkiger te worden. Aïne had zelfs het akelige gevoel dat er iets vanbinnen uit haar lichaam groeide. Ze tastte onder haar kleren over haar schouderbladen en – ze voelde twee knobbels! Geschrokken trok ze haar handen weg en toen ze ernaar keek zag ze bloed. Ze slaakte een gil en viel flauw. Iedereen ging geschrokken om haar heen staan, Aïnes moeder al schreeuwend – “Wat is er gebeurd?! Laat mij erdoor…!” – voorop. Generesse kwam tussenbeide en één blik op de groeiende bloedvlek op Aïne’s rug was genoeg. “Ona, Bauren, Loaren, Aoni en Streuna – meekomen! Bauren, help mij Aïne naar mijn hut te brengen – en jullie,” ze wees op de overigen van de dorpelingen, “ blijven hier!” beval Generesse. Iedereen ging geschrokken opzij toen de kleine karavaan, met Bauren en Generesse met Aïne in hun armen voorop, langs hen passeerden. Yulitha wilde hun achterna gaan, maar werd door verschillende mensen tegengehouden. Enkele uren gingen voorbij en er was nog steeds geen nieuws over de toestand van Aïne. Moe, uitgeput en hevig geschrokken van de voorbije gebeurtenis, trokken de dorpelingen één voor één naar huis om toch nog enkele uren te gaan slapen. Er was de volgende dag veel te doen: men moest de oogst nakijken en men moest oogsten. Yulitha kon die nacht maar niet slapen. Telkens zag ze opnieuw alles gebeuren: Aïne die plots gilde en daarna flauwviel, de steeds groter wordende bloedvlek ter hoogte van haar schouderbladen… Pas in de vroege uurtjes viel Yulitha in slaap. Yulitha werd wakker van een hevig tumult. Ze knipperde met haar ogen tegen het felle ochtendlicht en keek om zich heen. Er was niemand. Ze klom uit bed, kleedde zich aan en na haar haren wat fatsoenlijk te leggen liep ze naar buiten. Daar heerst er een grote chaos, iedereen liep door elkaar, schreeuwde en men liep tegen elkaar op. Yulitha wurmde zich door die wirwar van mensen en vond uiteindelijk haar moeder terug die Yulitha uit de menigte trok. “Wat gebeurt er eigenlijk allemaal?” vroeg Yulitha, enigszins nog wat slaperig. “Yulitha, Aïne is deze nacht verdwenen.” Yulitha haar lichaam werd vervuld met een mengeling van afschuw en ongeloof. Ze rende terug door de mensenmassa richting het huisje waar Aïne woonde, maar daar vond ze niemand. Iedereen moest de verschrikkelijke waarheid zien: namelijk dat Aïne die nacht voorgoed was verdwenen. Generesse, Ona, Bauren en Aïnes zussen en oma Streuna vertelden allen eenzelfde verhaal. Ze hadden Aïne naar het huis van Generesse gebracht waar ze werd verzocht door Generesse. Het bloeden werd gestelpt en daarna had Generesse Aïne een slaapverwekkende drank gegeven zodat ze die nacht tenminste nog enkele uren zou doorslapen. Wat belangrijk was om te genezen, had Generesse nog gezegd. Aïne was daarna in een diepe slaap gevallen. Generesse en Aïne haar familie waren zelf doodvermoeid en waren al snel in slaap gevallen. Toen ze die ochtend echter wakker werden, was Aïne verdwenen. Zo ging tenminste het verhaal. De meesten geloofden het wel, maar er waren enkelingen onder de dorpsbewoners die het eigenlijk maar een raar zaakje vonden. Want ja, ze hadden met hun eigen ogen gezien hoeveel bloed Aïne aan het verliezen was op het moment dat ze weggedragen werd, en dan zou ze opeens midden in de nacht zijn verdwenen? Hoe zou ze
24
zomaar opeens kunnen verdwijnen? Terwijl Generesse en Aïne haar familie in dezelfde kamer lagen te slapen? Ze moesten toch iets gehoord hebben? Bovendien, Aïne had een slaapverwekkende drank gekregen, en dan zou ze ’s nachts zijn opgestaan, met een zware wond die in het geheel niet genezen was en veel bloed dat ze had verloren, weggegaan zijn? Neenee, dat kon niet, er was iets helemaal anders aan de hand. Onder die enkelingen zat ook Yulitha. Van in het begin dat ze het verhaaltje had moeten aanhoren van Generesse en de familie van haar beste vriendin, had ze geweten dat het gewoon niet klopte. Toch, als ze daarover begon door te zeuren tegen haar ouders, of anderen, dan werd ze veelal afgesnauwd. De mensen rondom haar begonnen het beu te geraken dat Yulitha het maar niet aanvaardde dat Aïne voorgoed weg was. Althans, zo zagen zij het. Yulitha gaf de moed tenslotte op. Sinds de dag dat Yulitha de moed had opgegeven, was ze ontredderd en neerslachtig geworden. Niets scheen haar nog te boeien. Toch niet zonder haar beste vriendin. Terwijl ze vroeger met al haar vrienden zat te spelen of – later – te praatten en weven, deed ze nu met niemand iets meer. Ze begon steeds meer te lijken op haar jonge zus Terina: Yulitha werd in zichzelf gekeerd en zat dikwijls in haar eigen wereldje. Dan droomde ze dat Aïne op een dag zou terugkeren, helemaal gaaf en gezond en dan zouden ze weer lange gesprekken kunnen voeren, terwijl ze samen hun kleren maakten. Echter, het waren maar zinloze dromen. Hoe meer de tijd verstreek, hoe meer Yulitha begon te beseffen dat Aïne niet meer zou terugkomen. Tot overmaat van ramp, werd de moeder van Yulitha na een halfjaar ernstig ziek. De ziekte vreet aan Erina en ze moest enkele maanden achtereen op bed blijven liggen. Op dat moment nam Yulitha het werk van haar moeder over. Ze zorgde voor haar zusje en broertje, zorgden voor eten voor het hele gezin, wasten de vuile kleren, maakte het huis proper en zorgde ervoor dat haar moeder alle dagen het kruidenmedicijn innam dat Generesse haar had voorgeschreven. Omdat men zag dat Yulitha het in haar ééntje niet kon klaren, sprongen verschillende vrouwen haar bij, waaronder Erinas beste vriendin en tevens moeder van de verdwenen Aïne, Ona. Aanvankelijk weigerde Yulitha de aangeboden hulp, maar na een tijdje liet ze de vrouwen hun gang gaan, omdat ze merkte dat ze het toch niet helemaal alleen aankon. Na enkele vermoeiende maar ook angstige maanden, werd Erina uiteindelijk genezen verklaard. Nadat ze voldoende van haar ziekte was uitgerust, nam ze het volledige werk van Yulitha terug over. Waarna Yulitha terug in haar eigen wereldje keerde. Het was nu iets meer dan een jaar geleden dat Aïne verdween. De tijd was weer aangebroken voor het feest Yule, dat de kortste dag van het jaar was. Yulitha had absoluut geen zin in feestgedoe. Afgelopen Samhain was al een nachtmerrie geweest. Iedereen had het toen over de mysterieuze verdwijning van Aïne, omdat het toen exact een jaar geleden was dat Aïne was verdwenen. Nu was het dus Yule en tevens de verjaardag van Yulitha. Ze zou nu zestien jaar worden en dat zou waarschijnlijk uitgebreid gevierd worden door het dorp. Wat Yulitha op dat moment eigenlijk niet echt interesseerde. Moest Aïne er nog zijn… Die avond zaten ze allemaal terug rond het haardvuur in het huis van het dorpshoofd. Het was koud, maar er lag geen sneeuw. Toch liet de lucht een verwachtingsvolle, dikke en lichtgrijs wolkenpak zien: wat sneeuw aankondigde. Zoals Yulitha al had verwacht besteedde ze enorm veel aandacht aan haar verjaardag. Ze probeerde wat geforceerd te glimlachen, maar zelfs dat ging haar niet af. Nadat men had gezien dat Yulitha – begrijpelijk – er eigenlijk niet een dergelijk zin in had, begonnen ze vlug over iets anders.
25
Yulitha dacht mismoedig na over de mooie momenten die zij en Aïne samen hadden beleefd. Plots voelde Yulitha een scherpe pijn ter hoogte van haar schouderbladen. Ze schrok hevig; deze pijn had ze al eerder gevoeld, een aantal dagen geleden. Er kwam weer een pijnscheut en toen herinnerde Yulitha zich levendig wat er met Aïne gebeurde op de avond waarop ze verdween. Angstig betastte Yulitha haar schouderbladen en ze schrok weer hevig toen ze twee knobbels voelde. Ze trok haar handen terug en zag bloed aan haar handen kleven. Nu weet ik precies wat Aïne voelde en meemaakte, dacht Yulitha verschrikt. Ook haar oren voelde raar aan, pijnlijk en roodgloeiend, alsof haar oren begonnen te rekken. Voordat iemand kon zien wat er met Yulitha gebeurde, rende zij strompelend het bos in. Generesse zag het en volgde haar. Bij Yulitha aangekomen, zei Generesse: “Yulitha, ik weet dat je me nu misschien niet vertrouwt, na alles wat er gebeurd is met Aïne, maar je moet meekomen…” “Nee! Laat mij gerust! Laat me gerust! Ik wil niet…!” Generesse pakte Yulitha stevig bij haar schouders vasten schudde haar krachtig, maar voorzichtig, heen en weer. “Yulitha! Je moet me vertrouwen! Met Aïne is alles in orde en met jou ook,” zei Generesse. Bij het horen van die laatste zin werd Yulitha op slag kalm. “Is Aïne echt in orde?” vroeg ze hoopvol, waarna Generesse bevestigend knikte. “Waar is ze dan? Wat is er echt met haar gebeurt? Kan ik naar haar toe?” ratelde Yulitha. “Rustig, rustig. Kom nu mee naar mijn hut, daar zal ik je alles vertellen en niemand kan ons daar horen. Yulitha ging gehoorzaam met Generesse mee. In de hut gekomen, voelde Yulitha opnieuw een scherpe pijn in haar schouderbladen, het was heviger dan daarvoor. “AU! Wat gebeurt er toch met mij?” riep Yulitha radeloos en met tranen van pijn in haar ogen. “Ga zitten,” beval Generesse, terwijl ze wees naar comfortabele kussens die op de grond, tegen een muur lagen. Yulitha deed wat er van haar gevraagd werd. Yulitha merkte opeens op dat er boven het vuur een pot hing waaruit een kringelende damp steeg. Generesse liep er naartoe, pakte een houten pollepel en schepte daarmee de drank uit de pot op en goot het in een houten beker die ze in haar andere hand vasthad. Ze liep naar Yulitha toe en gaf haar de beker. “Wat is dat?” vroeg Yulitha ietwat wantrouwend. “Dat is gewoon een pijnstillende drank. Meer dan de pijn stillen, zal het niet doen. Zo kunnen we beter praten. Anders zul je te veel pijn hebben,” legde Generesse geduldig uit. Yulitha dronk de drank uit. Ze voelde hoe de pijnstillende kracht langzaam begon te werken totdat ze in het geheel geen pijn meer had. Dan begon Generesse te praten. “Yulitha, je kent natuurlijk het verhaal van de Maan en de Zon, het verhaal waarin men vertelt over de oorsprong van het magische land Altara en…” “Ja, natuurlijk ken ik dat verhaal! Mijn moeder heeft het zo veel verteld aan mij, toen ik nog een kind was. Maar wat heeft dat nu met de verdwijning van Aïne te maken en met het feit dat ik nu plots twee knobbels voel ter hoogte van mijn schouderbladen en dat ik zit te bloeden?” “Dat heeft er alles mee te maken Yulitha. Alles. Wat ik je nu ga vertellen, is – en dat zweer ik – geheel de waarheid maar toch zeer ongelovig voor de kritische mensen onder ons. Maar één ding moet je me beloven: dat je dit nooit, maar dan ook nooit, aan iemand mag vertellen wat ik je nu gaat vertellen. Beloof je me dat?” “Ik beloof het,” zei Yulitha gemeend. “Oké, ik geloof je. Welnu, het verhaal van de Maan en de Zon is volledig, of misschien gedeeltelijk, waar. Je herinnert je de passage over de Dochters van de Maan? Wel, Yulitha, dat verhaal – en dat kan ik met zekerheid zeggen wat het bewijs zit hier voor mij – is volledig waar. De Dochters van de Maan bestaan echt. Ook Altara bestaat echt.” “Hé – wacht eens even! Wil je nu zeggen dat ik- ik?”
26
“Ja, Yulitha, jij bent een Dochter van de Maan. Trouwens, jij niet alleen!” “Aïne!” “Precies, zij is net zoals jij een Dochter van de Maan. De reden waarom jij – en Aïne – nu aan het bloeden bent en de knobbels die je daarstraks gevoeld hebt, is dat je nu je vleugels krijgt. Trouwens, die zijn nu al goed aan het groeien.” Yulitha keek achterom om een glimp op te vangen van haar vleugels en –waarachtig – ze dacht dat ze inderdaad iets opving dat werkelijk op een vleugel begon te lijken, maar dan wel het soort dat vlinders hadden. “Generesse, dat wil zeggen dat ik naar Altara moet, hé?” “Ja, Yulitha, dat is waar. Jij moet naar Altara. Het spijt me om te zeggen, maar je zult je familie nooit meer kunnen zien vanaf nu. Jouw lot ligt nu in Altara, en alles wat je hier hebt meegemaakt, behoord definitief tot de verleden tijd. Maar er staat ook iets fantastisch tegenover: je zult Aïne terugzien en je zult nog veel nieuwe mensen én wezens leren kennen. Het is het land waar je thuishoort, Yulitha, dat zul je gauw genoeg merken.” “Dus Aïne is naar Altara? Zij is ook een dochter van de Maan?” vroeg Yulitha. “Ja, Yulitha, Aïne is ook een Dochter van de Maan en is in Altara, anders zou je haar niet kunnen zien.” “Ja, dat weet ik ook wel. Maar, wil dit dan zeggen dat Aïnes familie dit niet weet? Dat ze niet weten dat ze in veiligheid is?” vroeg Yulitha een beetje verschrikt. “Het lijkt hard, en misschien is dit het ook, maar ik kan niet anders Yulitha. Ik heb geheimhouding gezworen, heb beloofd dat ik het aan niemand ging vertellen, behalve aan de Dochter van de Maan die tijdens mijn leven zou geboren worden. Dat zijn er twee geworden.” “Trouwens, Generesse, wat is er met mijn oren aan de hand? Ze voelen zo raar aan?” “Je oren zijn aan het groeien, scherper aan het worden…Je krijgt elfenoren, want je wordt nu een elf, Yulitha. Weliswaar blijf je even groot van gestalte, maar je krijgt wel elfenvleugels en elfenoren. Maar goed, ik zal je bloed wat doen stelpen nu en je wonde schoonmaken. Normaal gezien zou je morgen geen pijn meer mogen hebben. Daarna pakken we de belangrijkste spullen bijeen en vertrek je zo vlug mogelijk. Laat alles maar aan mij over.” Nadat Generesse Yulitha had verzorgd, en een paar belangrijke spullen bijeen had gepakt, zei ze tegen Yulitha: “Yulitha, het is nu tijd om te gaan. Je paard staat klaar en je eten, reservekleren, je kooltje en lantaarn voor licht heb je bij je in de zakken. Je hebt enkel je reservekleren nodig voor onderweg, in Altara zal je vast wel nieuwe kleren krijgen.” “Wie heeft je over dit alles verteld en je gezegd dat je alles geheim moet houden?” vroeg Yulitha. “Mijn grootmoeder, zij wist het van haar grootmoeder, enz. Het is een geheim dat onze familie al eeuwenlang in bezit heeft,” antwoordde Generesse en daarna legde ze nog vlug uit dat Yulitha Altara kon herkennen aan de lange muur die errond was gebouwd, en in vertelde ze haar in welke richting ze moest rijden. Yulitha deed nog juist haar wintermantel om en ging vervolgens zitten op haar paard. Het was een grijskleurige merrie. Yulitha keek voor de zekerheid na of ze alles bij zich had. Toen dat het geval was, keek Yulitha nog één keer om, naar Generesse, maar ook naar het dorp, waar ze met hartzeer haar geliefde familie achterliet, en gaf toen haar paard te sporen. In het holst van de nacht verdween ze.
27
Hoofdstuk 4 Het was al laat op de avond, en terwijl de hemel rood kleurde door de prachtige zonsondergang, keerden vele mensen terug naar het dorp, dat in het land Sudeni gelegen was. Het was al laat in de winter, bijna op het einde. Her en der waren er al winterkrokusjes te zien, die het toch wel kale landschap opfleurden. In het land Sudeni waren de winters in de regelmaat zacht en druilerig. Toch kon men niet altijd van sneeuwwinters bespaard blijven. Maar, integendeel van wat buitenstaanders zouden denken, de bewoners van Sudeni vonden het niet erg als er al eens sneeuw viel in de winter. Dan viel er tenminste iets te beleven; anders dan de saaie, regenachtige winters die ze normaal kenden. De winter die nu bijna op zijn einde liep, was echter zoals altijd: nat, druilerig en grijs. Die avond was juist een uitzondering. Hoewel het al de hele dag grijs weer was geweest, en er hier en daar een druppel was gevallen, was tegen de avond de lucht opgeklaard. De hevige zonsondergang, met zijn prachtige heldere en levendige kleuren, voornamelijk rood met een goudgele gloed, getuigde ervan dat de volgende dag prachtig weer zou zijn. En daar keek men wat naar uit! Op een kale rots, niet ver van het dorp vandaan, zat een jongen van ongeveer veertien jaar met lichtbruine krullen en dito ogen. Hij was als enige nog niet teruggekeerd naar het dorp. Hij kon het werkelijk niet verklaren, maar telkens hij de Zon zag – en dan vooral tijdens zonsopgang en –ondergang – werd hij er onweerstaanbaar naar toegetrokken. Hij keek gefascineerd naar hoe de Zon gestaag zijn weg naar beneden volgde; een grote roodgouden, vurige bol die gloeide aan de hemel. Hij geraakte geheel in zijn eigen wereld verzeild en hoorde niet het minste geluid. In feite had hij met vuur juist hetzelfde. Geen vuur kon hij zien, of hij keek er urenlang in: naar de rode, bewegende vlammen die een schaduw wierpen op de grond of op de muur achter hen. Hij keek dan hoe het vuur het hout versmeulde en hoe… “Takrin! Hier zit je! Ik ben al een uur op zoek naar je!” klonk er achter Takrin een bezorgde en enigszins wat boze stem. Takrin werd wakker uit zijn dromerige toestand en keek om, om te zien wie hem bezorgd had toegeroepen. Het was zijn vader, die Moar heette. “Sorry, vader, ik wilde alleen maar naar de zonsondergang kijken,” antwoordde Takrin verontschuldigend. Zijn vader ontweek de verontschuldiging van zijn zoon en bromde dat Takrin mee moest komen naar het dorp, naar zijn moeder, die het eten al bijna een uur klaar had. Takrin ging wat morrend mee naar huis. Eenmaal daar aangekomen, verontschuldigde hij zich nogmaals en dit keer tegenover zijn moeder omdat hij weer eens zo lang was weggebleven. Daarna begonnen ze gedrieën te eten. Takrin had immers geen broers of zussen. Nadat Takrin geboren was, had zijn moeder een aantal miskramen gehad en sinds de vierde of vijfde keer, was er van een volgende zwangerschap niets meer gekomen.
28
Takrin was eigenlijk nogal een eenzaat, ofschoon hij wel veel vrienden had, maar die beschouwde hijzelf niet echt als vrienden. Meer als speelkameraadjes of gewoon om toch wat gezelschap te hebben. Maar Takrin kon erg grappig uit de hoek komen en dat was precies wat de meeste jongens – en sommige meisjes – leuk aan hem vonden. Daarom had hij vaak toch gezelschap. Maar sommige dagen vond Takrin het leuker, of misschien interessanter, om rond het dorp in de woeste natuur rond te zwerven. Dat deed hij voornamelijk als zijn ouders hem geen opdrachten had bevolen en hij geen zin had om onder de mensen te zijn. Als hij echter wél zin had in gezelschap, maar dan niet van de kinderen uit het dorp, dan ging hij vaak naar zijn grootouders, die van zijn moederskant. Zijn oma heette Derea en was een zeer liefhebbende vrouw. Ze gaf hem vaak soep of thee te drinken en verzorgde hem als hij zich ziek voelde. Zijn oma Derea was immers de medicijnvrouw van het dorp. Zij zorgde voor alle zieken en gewonden of praatten met de mensen die er nood aan hadden. Het waren die eigenschappen dat Derea tot één van de meest geliefde mensen van het dorp maakte. Er was trouwens ook iemand in het dorp die sjamaan werd genoemd. Hij hield zich voornamelijk bezig met de ‘geestenwereld’ en werkte vaak nauw samen met Takrins grootmoeder. Takrins opa Aor was een klein, schriel mannetje met een onverzorgde baard – wat vaak tot verwijten van zijn vrouw leidde die hem zei dat hij zich meer moest verzorgen als de gezel van de medicijnvrouw! – die echter heel grappig kon zijn. Takrin vermoedde terecht dat hij zijn humoristische aard van zijn grootvader Aor had. Want zijn beide ouders hadden geen enkele humoristische instelling in zich. Ook al vermaakten ze zich wel als Takrin en zijn opa Aor samen of om beurten grappige verhalen vertelden of humoristische opmerkingen maakten. Vaak flapten zowel Takrin als zijn opa er zonder nadenken iets uit, waardoor iedereen die het gehoord had in lachen uitbarste. Sterker nog: heel het dorp keek er naar uit als er een feest of gezellige bijeenkomst was, omdat ze wisten dat grootvader en kleinzoon weer van wal gingen steken. Dat waren zeer gelukkige en fijne momenten voor de dorpsbewoners. Zeker tijdens de winters, waarin vaak helemaal niets te doen was, ofschoon het meestal zachte winters waren. Takrins opa langs zijn vaders kant, Meier, was echter een heel ander verhaal. Het was nu twee jaar geleden dat zijn opa Meier was gestorven, en Takrin dacht er niet veel meer aan. Opa Meier was een grote norse vent geweest, dat nog norser was geworden nadat zijn vrouw was gestorven tijdens een ongeval. Enkele jaren geleden, toen het toch al bijna tien jaar was geleden dat zijn vrouw was gestorven, had hij het nog steeds niet verwerkt. Daarom had hij zich volledig van de buitenwereld afgesloten. In het begin waren er nog veel mensen geweest die hem probeerden te helpen. Vrouwen gaven hem eten en drinken en boden aan om te helpen met zijn was en dergelijke. De mannen probeerden zijn gedachten te verzetten door hem mee te nemen op jachten of feesten. Hele gezinnen of families nodigden hem uit om bij hen te komen voor het avondmaal, zodat hij toch niet helemaal alleen zou zijn. Stuk voor stuk weigerde Meier de hulp of uitnodigingen van vrouwen, mannen en gezinnen. Toen schakelde het dorp Derea en de sjamaan in, die beloofden met hem te praatten. Maar toen ook dat niet hielp, liet iedereen hem maar met rust. In het begin dacht men dat het na een tijdje wel ging overgaan, dat Meier na een paar maanden of na een aantal jaren terug onder de mensen zou komen. Maar jaar na jaar bleef Meier in zijn cocon zitten, langzaam verkommerend in zijn bouwvallig geworden huisje. Tenslotte werd een aantal jaren bijna tien jaar. Men begon langzaam te vrezen dat het einde voor Meier naderde. Men kreeg gelijk. Twee jaar nadat Takrin twaalf jaar werd en samengevat bijna twaalf jaar na de dood van
29
Takrins grootmoeder, stierf opa Meier plotseling. Nu ja, plotseling was eigenlijk niet echt het juiste woord. Men had dit al twee jaar eerder verwacht. Of misschien zelfs eerder. In ieder geval werd het een sobere plechtigheid. Het hele dorp ging plichtsbewust naar de begrafenis, maar niemand wist hoe hij zich moest gedragen. Niemand was erg op hem gesteld geweest, zelfs zijn eigen familie niet. De zoon van Meier, Moar en tevens de vader van Takrin, had het natuurlijk wel moeilijk, ook al liet hij dat niet zien. Takrin wist niet wat hij moest doen of voelen. Hij kende zijn opa Meier amper, had nooit veel contact met hem gehad. Wat logisch was, gezien de sowieso al norse aard van zijn grootvader. Takrin zag hoe het graf van zijn grootvader, hij was bij zijn vrouw gelegd, werd dichtgegooid met aarde en dacht na over de dood van zijn grootmoeder. Hij was toen maar twee jaar geweest, dus hij herinnerde er zich niets van. Hij wist eigenlijk niet echt het fijne ervan. Niemand had hem ooit verteld over de precieze kant van zaken over de dood van zijn grootmoeder. Takrin dacht dat het wellicht een vreemde of eigenaardige dood was geweest. Gezien het feit dat het enige dat hem verteld werd, was dat het een ongeluk was geweest. Maar wat voor ongeluk? Was het eigenlijk wel een ongeluk? Takrin schudde deze nare gedachten uit zijn hoofd en liep mee terug naar het dorp. De begrafenis was afgelopen. Pas een hele tijd na de begrafenis van zijn grootvader, kwam Takrin te weten hoe zijn grootmoeder eigenlijk was gestorven. Op een dag vroeg hij het gewoon aan zijn ouders; rechtdoor, rechtaan. Ze zaten toen aan tafel, het avondmaal was juist afgelopen. “Vader, moeder, hoe is oma Era eigenlijk gestorven?” Kaura en Moar keken elkaar even aan en Moar gaf een knikje aan Kaura, ten teken dat zij het mocht vertellen. “Wel, Takrin, je weet dat er heel ver, naar het noorden, veel moerassen en venen zijn, hé? Wel, je grootmoeder was een heel avontuurlijk iemand. Ze vertrok minstens twee maal per jaar op lange tochten, die haar heel ver brachten. Je grootvader ging dan mee, om op haar te letten. De laatste keer dat je grootmoeder op tocht vertrok, twaalf jaar geleden dus, was naar het noorden. Ook toen ging je grootvader mee. De hele reis was fantastisch, totdat ze bij de moerassen en venen kwamen. Het gebeurde al in het begin: je grootmoeder zag jammerlijk niet het grote veenmoeras dat zich voor haar uitstrekte. Ze zette een stap naar voren, en viel toen recht het veenmoeras in. Je grootvader probeerde haar nog te redden, maar tevergeefs…De rest van zijn leven had je grootvader enorm veel spijt dat hij haar niet had kunnen redden, of dat hij haar heeft laten gaan, op de tocht dan. Hij gaf zichzelf de schuld, daarom dat hij geen hulp wilde aanvaarden, toen hij terugkwam en alles vertelde.” Takrin was enerzijds verrast en anderzijds enigszins teleurgesteld. Omdat iedereen erover zweeg en er nogal mysterieus over deed, dacht hij dat het iets heel vreemds en mysterieus was geweest. Maar nee, zijn oma was op tocht gegaan met zijn opa en is op die tocht in een veenmoeras terechtgekomen en er niet meer uitgeraakt. Dat was dat. Niet dat hij het niet erg vond, integendeel zelfs. Alleen…hij had zijn grootmoeder nooit gekend, dus hij wist niet wat hij eigenlijk moest voelen of denken. Takrin besloot om het achter hem te laten en zich te focussen op wat nog komen zou. Sudeni was een land waar vooral veel rotsen en bergen voorkwamen. In het deel waar Takrin woonde, het zuiden, waren in de eerste plaats zeer hoge bergketens en was het er vooral warm en droog, of toch zeker in de zomer. Er waren wel veel planten en bloemen, die vooral in de lente tot hun recht kwamen, omdat het dan regelmatig eens regende. Beken, rivieren en meertjes stroomden dan vol met water. Dan was alles zacht en groen.
30
In de zomer viel er veel minder regen, waardoor de grond en daarbij de planten en bloemen verdroogde. De stoffige, rode aarde en de roodachtige rotsen overheersten dan het landschap. Takrin vond het in zijn eenvoud wel mooi, en er waren altijd wel meisjes en jonge vrouwen die op hun lichtbruine huid rode aarde smeerden om verbranding van de Zon te voorkomen. Dit gaf dikwijls een grappig gezicht. Vooral bij degenen die ietsje te uitbundig met de rode aarde waren geweest. Ironisch genoeg leek het dan of ze verbrand waren, terwijl dat natuurlijk niet zo was. In het oosten van Sudeni was het een stuk aangenamer en groener, ook in de zomer. Men vond daar glooiende bergvalleitjes die schitterde in groene weelde. Logischerwijs regende het daar een pak meer dan in het zuiden en bleef dus ook in de zomer alles groen en nat. Daar had men geen last van de droogte die zich in het zuiden wel manifesteerde. De droogte was dan ook het grootste probleem in het zuiden. Het was zelfs nog een groter probleem dan de warmte zelf. De warmte was juist lastig en vermoeiend vanwege de droogte. Men had bijna geen water om te drinken of om zich eens te verfrissen. Daar had men in het oosten duidelijk geen last van. In de zomer hoorde je dikwijls het gejoel en gelach van in de rivier met water spetterende mensen, die zich verkoelde door te zwemmen of te spelen in de rivier. Het kon daar dus ook heel warm zijn, ofschoon niet zo warm als in het zuiden. In het noorden en westen was het zelfs nog natter en groener. Maar het nadeel daar was dat het ook een stuk kouder was. De zomer was er dikwijls wisselvallig. De natuur was vooral in het noorden anders dan in de andere delen van het land. Daar overheersten naaldbossen en gemengde bossen het landschap. Tijdens de winter viel er betrekkelijk meer sneeuw dan elders. In het westen waren er ook bossen, maar daar waren er meer loofbossen en ook wat gemengde bossen. Je zag in het westen zelden bossen met alleen maar naaldbomen. Zoals Takrin zijn moeder had verteld, waren in het noorden ook veel moerassen en venen, op de plaatsen waar er minder bomen groeiden. Eigenlijk vond men de moerassen en de venen zowel in het noorden als het westen. Takrin vond het eigenlijk maar raar hoe het landschap zo kon veranderen naarmate je verder weg ging of andere delen bezocht. Hij was één keer doorheen Surarena gereisd, toen hij een jaar of tien, elf was. Hij had zijn ogen uitgekeken toen hij de vele soorten bossen had gezien, de groene valleien en de veenmoerassen. Takrin was het dan ook gewoon om te wonen in een gebied dat voornamelijk uit kale rotsen en immense bergketens bestond. Een jaar verstreek weer en Takrin werd vijftien jaar. Het was al in de late namiddag toen hij van zijn grootouders vertrok en naar huis terugkeerde. Of dat was hij toch eerst van plan. Na de eerste helft gelopen te hebben, besloot hij om toch nog niet naar huis te keren en in plaats daarvan het dorp uit te gaan om op zijn favoriete steen wat na te denken. Daar aangekomen ging hij zitten. Het was een redelijke grote steen, of rots, met een stoffige, rode kleur. Zijn gedachten voerden hem ver weg, naar de groene valleien in het oosten, de loofbossen in het westen en de naaldbossen in het noorden. Hij herinnerde zich hoe hard hij zich had verbaasd over de veranderingen van het landschap en hoe vreemd het was geweest om voor het eerst en ook de laatste keer in een bos rond te lopen. Hij moest toegeven dat hij toen bang was geweest, vooral ’s nachts, toen hij en zijn vader en nog enkele anderen hun kamp hadden opgeslagen in het midden van het bos. Om er te slapen…Veel geslapen had hij toen niet. Hij was de nachtelijke geluiden uit het bos niet gewoon, dus schoot hij iedere keer recht als hij iets hoorde ritselen. In de meeste gevallen waren het gewoon bladeren geweest die hadden geritseld door de wind, of een onschuldig muisje. Nee, het waren geen verschrikkelijke, monsterachtige roofdieren geweest…Of misschien toch, een aantal keer had hij het griezelige geroep van één of andere uil gehoord,
31
die op jacht was. Maar die waren beslist geen reusachtige, monsterachtige op bloed en mensenvlees beluste jagers geweest. Nee, muizen en andere kleine zoogdieren, dát waren de prooidieren van de uil. Maar in het nachtelijke duister en in voor Takrin onbekend terrein, klonk alles veel griezeliger dan in werkelijkheid. Bij de veenmoerassen was hij een stuk minder bang geweest, maar toen had hij nog niet gehoord wat er met zijn grootmoeder Era was gebeurd… Plots als het weerlicht en zonder in eerste instantie te weten waarom, dacht Takrin aan Coam. Coam was een nogal slungelige jongen met sluik bruin haar en groenblauwe ogen uit hetzelfde dorp waar Takrin woonde. Hij was een jaar ouder dan Takrin en was de vorige maand spoorloos verdwenen. Niemand had nog iets van hem gehoord. Het was misschien op het eerste gezicht raar dat Takrin juist nu aan Coam dacht, en dat terwijl die twee nooit echt samen met elkaar hadden opgetrokken. Maar nu wist Takrin waarom hij zo plotseling aan Coam dacht: toen Takrin en zijn vader meegegaan waren op de jaarlijkse Tocht Doorheen het Land, waren ook Coam en zijn vader aanwezig geweest. In feite waren er twee jaarlijkse trektochten, het eerste was, zoals gezegd, de Tocht Doorheen het Land, dat voor de jongens was en de tweede dat de Tocht naar het Oosten en Terug werd genoemd, voor de meisjes. De jongens moesten tussen hun tien en veertiende jaar één keer meegaan op de Tocht Doorheen het Land. Dat was een zeer zware rondreis: men vertrok vanuit het zuiden naar het oosten, van daaruit naar het noorden en verder naar het oosten en tenslotte van het westen terug naar het zuiden. De meisjes moesten tussen hun negen en vijftiende jaar eenmaal meegaan op de Tocht naar het Oosten en Terug. Men ging van het zuiden naar het noorden, waarbij ze het westen voor een groot deel links liet liggen en men ging van daar uit naar het oosten waar ze een paar dagen verbleven. Dan keerden ze terug naar huis. Ook deze tocht was zeer zwaar; zeker niet te onderschatten. Takrin dacht terug aan die lange reis. In dat jaar waren er geen vrienden of speelkameraadjes aanwezig van Takrin, noch van Coam. Het waren al wat oudere jongens, van dertien, veertien jaar waar geen van beiden mee optrok die meegingen. Takrin en Coam waren daardoor op elkaar afgestemd en Takrin kon zich nog goed herinneren dat zij best goed met elkaar konden opschieten. Gek eigenlijk…eenmaal ze terug gekomen waren van de reis, gingen ze elk terug hun eigen weg. Coam had Takrin nooit verteld dat hijzelf ook erg gefascineerd was door de Zon en het vuur. Takrin wist wel dat anderen het maar raar vonden, maar hij had nooit gehoord wat anderen zeiden als hij niet in de buurt was. Coam daarentegen had wél alles gehoord en had toen besloten het niemand te vertellen dat hij dezelfde fascinatie deelde. Ook niet aan Takrin zelf. Coam had nooit begrepen waarom hij zo naar de Zon en het vuur leek aangetrokken te worden. Het was alsof hij naar een reusachtige magneet getrokken werd. Pas op de avond van zijn verdwijning had hij het geweten waar de fascinatie, de passie vandaan kwam. Coam had geweten wat zijn lot was en dat Takrin hetzelfde lot zou ondergaan. Toch had het eerder als een bevrijding aangevoeld dan als een plicht of bedreiging. Coam was opgegroeid bij zijn grootouders, de ouders van zijn vader, die Laren en Meen heetten. Zijn moeder was gestorven na de bevalling van het jongere zusje van Coam, Drina. Coam was toen zes jaar geweest. Kort daarop was zijn vader gestorven uit verdriet. Van toen af aan namen Laren en Meen de verzorging van hun kleinkinderen op zich, geholpen door de ouders van de moeder van Coam en Drina. Zij heetten Merina en Lugher. Drina had zich vanaf het begin zeer afhankelijk gesteld ten opzichte van Coam, die dat toentertijd niet goed had begrepen. Pas later besefte hij wat de reden was van de
32
afhankelijkheid van Drina. Tijdens zijn verdwijning had Coam zich enigszins schuldig gevoeld tegenover Drina, die nu haar grote broer kwijt was… Coam zijn grootouders waren doodongerust geweest toen Coam verdween. Het was zo plotseling gegaan; van de ene dag op de andere dag was hij weg. Zijn grootouders waren op de avond van zijn verdwijning vroeg gaan slapen. Ze hadden zich niet zo goed gevoeld die avond en waren daarom zo vroeg naar bed gegaan, nog voor de zon was ondergegaan. Drina was die avond ook erg moe geweest en was niet lang nadat haar grootouders gaan slapen waren, zelf naar bed gegaan. Niemand van hen had die nacht gemerkt dat Coam niet thuisgekomen was en de volgende ochtend troffen ze een leeg bed aan in de slaapkamer van de Coam. De grootvader van Coam had onmiddellijk alarm geslagen in het dorp en het hele dorp had meteen een grote zoekactie op touw gezet. Normaal gezien zouden ze daarmee enkele uren gewacht hebben, maar aangezien het niet Coam zijn gewoonte was om een hele avond en nacht weg te blijven, vreesden de dorpsbewoners dat er iets gebeurd was. Iets verschrikkelijks. In ieder geval gaven ze de zoektocht na enkele dagen op. Er was geen spoor te vinden van Coam. Dat betekende dat er een droevige tijd aanbrak voor de grootouders van Coam, die hem hadden opgevoed, maar zeer zeker ook voor diens zus. Drina was sindsdien onhandelbaar en zei meermaals dat ze haar broer terug wilde. Drina was er stellig van overtuigd dat haar broer op een dag zou terugkeren en niemand durfde hiertegen in te gaan en haar uit te leggen dat de kans dat hij ooit zou terugkomen, nagenoeg nihil was. Het was nu een jaar verder en er was bijna niets veranderd. Drina was nog steeds onhandelbaar en ze werd met de dag steeds brutaler. Bovendien wilde ze vaak op eigen houtje op zoek naar haar broer, en doordat ze verdwaalde in voor haar onbekend terrein, bleef ze vaak uren weg. Haar grootouders waren dan zo ongerust, dat ze niet eens meer opgelucht waren als Drina weer eens na uren weg te blijven, terug thuiskwam. Haar grootouders straften haar steeds vaker als ze lang weg was geweest, maar dat was vooral omdat ze na de verdwijning van Coam niet nog eens hetzelfde wilden meemaken met hun laatste kleinkind. Het enige wat er dus veranderde, was dat Coams grootouders steeds verbitterder werden en om een duur alleen nog maar een schim bleven van wat ze ooit waren. Enkel de medicijnvrouw van het dorp, Takrins grootmoeder, leek zich van heel de situatie veel minder aan te trekken dan de rest van het dorp. Ze liet ook niets los over waar ze was geweest op de nacht van Coams verdwijning, en als Takrin of iemand anders ernaar vroeg, glimlachte ze enkel mysterieus en zette het gesprek op een ander onderwerp. Takrin wist niet wat hij er van moest denken en vroeg zich ongerust af of zijn grootmoeder met de verdwijning van Coam had te maken. Maar telkens als hij daaraan dacht, werd hij boos op zichzelf. Zijn geliefde grootmoeder, die een groot hart had voor iedereen in het dorp en de mensen hielp als ze ziek of gewond waren, zou toch nooit Coam iets aangedaan hebben? Of toch wel? Toen de laatste zonnestralen achter de horizon waren verdwenen, en de roodgouden gloed in de lucht langzaam overging tot het diepste blauw dat je je kon indenken, onderbrak Takrin zijn overpeinzingen en stond hij op om naar huis te gaan. Onderweg naar huis waren zijn gedachten merkwaardig leeg, alsof hij de afgelopen uren aan te veel dingen had gedacht. De verdwijning van Coam en het mysterieuze gedrag van zijn grootmoeder, baarde Takrin een jaar na de gebeurtenissen nog steeds zorgen. Hij had het gevoel dat zijn grootmoeder iets verborgen hield, maar hij had geen idee wat, hij vermoedde enkel dat het iets te maken had met de verdwijning van Coam. Maar als zijn grootmoeder
33
verantwoordelijk was voor diens verdwijning, kon hij haar eigenlijk wel nog vertrouwen? Kon hij wel nog iemand vertrouwen? Na een tijdje bereikte Takrin weer het huisje waar zijn grootouders woonden. Hij zag dat zijn grootmoeder hem gezien had en naar hem wuifde, maar hij negeerde haar en deed alsof hij het niet gezien had. Takrin stapte stevig door naar huis; het was inmiddels al donker en Takrin wilde niet te laat thuiskomen zodat zijn ouders weer zouden beginnen preken. Maar toen hij niet veel later thuiskwam, zeiden zijn ouders niets toen hij het huisje binnenkwam. Zijn moeder keek wel afkeurend, omdat haar eten die ze opzij had gezet voor Takrin, inmiddels al weer koud was. Zijn vader zei helemaal niets en keek zelfs niet naar Takrin op toen hij hem hoorde binnenkomen. Hij was het onderhand wel gewend dat Takrin zijn eigen zin deed en vaker niet thuis was, dan wel. Toen Takrin nog klein was, kon zijn vader hem nog opdracht geven om mee te helpen op hun veld, waar ze naast graan ook nog andere dingen verbouwden. Maar eenmaal Takrin een jaar of elf, twaalf was geworden, was het niet meer te stuiten geweest. Takrin moest en zou het omringende landschap gaan verkennen, en het liefst nog helemaal alleen. Dat laatste had zijn vader nooit begrepen. Waarom moest zijn zoon nu zo nodig alles alleen doen? Waarom maakte hij geen vrienden, zoals al de andere jongens in het dorp? Takrin was nochtans geliefd bij de anderen, maar toch leek hij liever alleen te zijn dan met anderen op te trekken. Takrin deed zijn leren schoenen uit en liep met blote voeten naar de houten tafel die in het midden van het lemen huisje stond. De tafel diende voor van alles, van eten tot naaien of manden maken. Er waren geen stoelen of banken rond de tafel, alleen grote balen hooi. Op een van de balen hooi ging Takrin zitten. “Is er nog wat eten, moeder?” vroeg Takrin. “Ja, maar dan moet je het wel koud eten. Ik heb geen zin om heel het vuur weer te moeten aansteken en het voor jou op te warmen. Als je het niet aanstaat, dan heb je niets, of moet je de volgende keer eens wat vroeger thuis komen,” antwoordde zijn moeder kregelig. Ze was het duidelijk beu dat Takrin haar steeds liet wachten. Takrin trok er zich echter niets van aan. Hij wist best dat zijn moeder gelijk had, maar hij kon er ook niets aan doen, vond Takrin. De aantrekkingskracht om telkens buiten het dorp te gaan, naar de rode rotsen vanwaar hij het beste zicht had op de zonsondergang, kon hij eenvoudigweg niet uitleggen aan zijn ouders en al helemaal niet verklaren. “Ik eet het wel koud, dat vind ik helemaal niet erg,” zei Takrin en dat laatste was waar. Hij vond het inderdaad niet erg om zijn eten koud op te eten, ondertussen was hij er wel aan gewend. Zijn moeder wilde er iets op zeggen, maar ze beheerste zich en gaf Takrin een aardewerken bord en een mes, en zette de potten met de overschot van het eten ernaast. Takrin schepte alles in zijn bord en begon met smaak te eten. De seizoenen wisselden het komende jaar snel. De herfst en de winter gingen in sneltempo voorbij, en waren als gewoonlijk nat en druilerig, hoewel er tijdens de winter wel meer onweersbuien waren geweest dan gewoonlijk, en dat tijdens de maand februari het een paar dagen had gesneeuwd. De sneeuw was echter als nel gesmolten dat jaar, en had een bruine smurrie achtergelaten die pas na enkele weken volledig verdwenen was. Daarna waren de dorpsbewoners zo geteisterd door stormen, hagel- en onweersbuien, dat ze niets hadden kunnen doen. Ze konden niet naar buiten gaan en waren gedwongen geweest om binnen in hun huisjes te blijven. Na een zware storm echter, moesten de dorpsbewoners zich wel buiten wagen om de vele huisjes die schade hadden opgelopen, te herstellen. Ook Takrin moest meehelpen, temeer omdat zijn eigen huis zware schade had opgelopen. De
34
helft van het rieten dak was weggewaaid en verwoest en een raam en de deur waren bezweken onder de zware last van de heersende wind. Als toen niet bijna heel het dorp had komen helpen, hadden ze waarschijnlijk de rest van de winter en het begin van de lente in een beschadigd huis moeten leven, waar de weerselementen het nog verder konden teisteren. De lente kwam echter al vroeg en tegen eind februari waren er al vele voorjaarsbloemen te zien. De meeste dorpsbewoners en huizen waren de zware storm eerder die maand te boven en men kon hun velden klaarmaken voor een nieuw zaai- en oogstseizoen. Doordat de lente zo vroeg was gekomen, hoewel nog redelijk frisjes, kon men al vroeg oogsten en de oogst zelf was ook zeer goed. Er was eten in overvloed waardoor niemand honger hoefde te lijden en daardoor werd er meer gefeest dan anders. Toch had de vroege lente ook een keerpunt, tegen eind april verdwenen veel voorjaarsbloeiers en de vruchten kwamen veel te vroeg in het jaar tevoorschijn. Het gevolg was dat tegen mei de zomer al vroeg het land binnenkwam waardoor er geen spatje regen meer viel te verwachten. Het landschap begon langzaam weer uit te drogen, net als de broodnodige rivieren, en de hitte was niet te stuiten. Velen werden ziek door de hitte, vielen flauw of kregen uitdrogingsverschijnselen. De medicijnvrouw van het dorp had haar handen vol, en al gauw moest ze hulp krijgen van andere vrouwen om het nog te kunnen bolwerken. Als het niet gauw zou regenen, zou iedereen in het dorp ziek worden en uiteindelijk sterven. Nadat de medicijnvrouw had gesproken met de sjamaan in het dorp en hem de ernst van de situatie had uitgelegd, nam de sjamaan het heft in handen en besloot een ceremonie op te voeren met een smeekbede naar de goden toe om regen te krijgen. Hij ging daarvoor in afzondering en vroeg de medicijnvrouw hem bepaalde planten te geven, wat ze ook deed. De ceremonie duurde een hele ochtend en de dorpsbewoners lieten hem met rust, hopend dat als ze hem met rust lieten, hij meer geconcentreerd zou zijn om de goden om regen te vragen zodat het ook effectief lukte. Uiteindelijk kwam de verlossing ergens midden juli: de regen stroomde met bakken uit de lucht en de rivieren stroomden weer vol met het levensreddende vocht. De dorpsbewoners herstelden zich snel van de ziektes en de uitdroging nu ze weer over voldoende water beschikten. Meer water betekende in dit geval ook meer voedsel, dus de dorpsbewoners waren gered. Om de goden te bedanken dat ze hen het levensreddende water hadden gegeven, voerden de dorpsbewoners een hele ceremonie op en werd er duchtig gevierd, wel zo’n zes dagen lang! Niet lang nadat de regen weer door het land was getrokken, was het Takrins verjaardag. Het was een druilerige en bewolkte ochtend toen Takrin wakker werd in zijn bed van stro. Takrin stapte uit zijn bed, en deed de kleren aan die zijn moeder al de avond ervoor had klaargelegd. Omdat hij vandaag zestien werd, mocht hij wat specialere kledij aan doen dan dat hij normaal gezien altijd droeg. Takrin droeg nu een lederen bracae, een soort broek met beenwindsels, verder droeg hij een halflange linnen rood en groene tuniek in een ruitenpatroon en een korte lederen mantel met kap dat was vastgemaakt met een bronzen mantelspeld aan de rechterschouder. De schoenen die Takrin droeg, waren van leder en reikten tot aan zijn enkels. Als laatste had Takrin zijn allereerste wapengordel rond zijn middel die ook van leer was gemaakt. Net toen Takrin zijn wapengordel had vastgemaakt, riep zijn moeder hem dat hij zich moest haasten. Takrin haastte zich dan maar uit zijn kamer en liep gauw buiten het huisje waar zijn ouders en grootouders stonden te wachten; vanwege Takrin zijn verjaardag ontbeet heel het dorp samen op het dorpspleintje.
35
“Gelukkige verjaardag!” riep zijn familie hem toe. Takrin bedankte hen en liep dan met hen mee naar het dorpspleintje. Toen ze daar eenmaal waren aangekomen, zag Takrin iets dat hij helemaal niet verwacht had. Niet alleen heel het dorp stond op hem te wachten, ook mensen uit de naburige dorpen waren aanwezig. Bovendien was heel het plein versierd met linnen, lederen en wollen doeken; er lagen overal hooibalen om op te zitten en in het midden van het pleintje stond een reusachtige tafel waar niet alleen allerlei lekkers op stond, maar ook een hele grote stapel cadeaus. Ook zag Takrin dat iedereen zijn of haar beste kleren had aangedaan. Hij zag mannen met felgekleurde tunieken en mantels en vrouwen met prachtige lange tunieken en rokken die felgekleurde ruitenpatronen hadden. Vele vrouwen droegen lange of korte mantels, met of zonder kap, maar de mooiste kledingstukken waren van diegenen die werkelijk prachtige omslagdoeken hadden. Ze waren veelgekleurd, waren van wol en hadden vaak ruitenpatronen. Takrin zag ook vele verschillende riemen en wapengordels. Toen Takrin de menigte aan de reusachtige tafel bereikte, werd hij overspoeld door gelukswensen en er waren veel mannen die hem een kameraadschappelijke klap op zijn schouders gaven, ten teken dat hij nu bij de volwassenen behoorden. Toen Takrin iedereen uitvoerig had bedankt, ging iedereen rondom de tafel zitten, maar alvorens aan het eten te beginnen, stond de hoofdman van Takrins dorp op om een korte toespraak te geven. “Voordat ik deze jongeman mijn gelukswensen geef,” begon de hoofdman, “wil ik eerst en vooral onze buurtgenoten bedanken dat ze hier op deze belangrijke dag aanwezig zijn. Bij deze, ontzettend bedankt. We proberen sinds enkele jaren nu samen te werken en het is niet meer dan logisch dat we elkaar niet alleen steunen in moeilijke tijden, maar dat we ook vreugdevolle momenten in ons leven met elkaar delen. Zoals dit moment, waarop onze jonge Takrin zestien jaar wordt. Zestien jaar!” herhaalde de hoofdman. Toen hij verder sprak, richtte hij het woord rechtstreeks tot Takrin zelf: “Takrin, het is vandaag een belangrijke dag, niet alleen voor ons, maar ook en bovenal voor jou. Vandaag wordt je een man en behoor je officieel tot de volwassenen. Je moet nu de last dragen van een volwassen man, maar ik ben er zeker van dat dit jou zal lukken. Gelukkige verjaardag!” besloot de hoofdman, terwijl hij een beker water pakte en ermee toostte. Nadat iedereen had mee getoost, begon iedereen hongerig het eten aan te vallen. Naast de hoofdbestanddelen, brood, meelpap en –koek en geroosterde granen, lagen er voor de gelegenheid ook veel groenten en fruit zoals frambozen. Ook stonden er potjes met verse honing. Omdat het nog ochtend was, dronken de meeste mensen water. Na enkele uren ontbeten te hebben was het tijd voor de cadeaus. De cadeaus waren ingewikkeld in linnen doeken. Takrin stelde zich recht en pakte het bovenste pak van de grote stapel en maakte hem voorzichtig open. Terwijl hij aangemoedigd werd door de medefeestvierders, keek Takrin naar wat er in de linnen doeken zat: het was een kistje van lindehout. Takrin woog het voorzichtig in zijn handen; het was beslist niet leeg, merkte hij op. Er zat een slotje aan het kistje, dus hij had een sleutel nodig om het open te maken, maar hoe hij ook zocht, hij vond nergens een sleutel. Takrin wilde er iets van zeggen, toen de hoofdman van zijn dorp in lachen uitbarstte. De hoofdman kon zich uiteindelijk beheersen. Hij woelde in zijn zakken tot hij vond wat hij nodig had, haalde het ding eruit en gaf het aan Takrin terwijl hij zei: “Hier is de sleutel van het kistje, bewaar het goed, het is belangrijk,” verdere uitleg gaf hij niet. Takrins grootvader kwam er tussen en zei: “Onze hoofdman vond het leuk om een grapje uit te halen door de sleutel er niet bij te voegen. Persoonlijk zou ik een andere grap hebben uitgevoerd, ééntje die wat geraffineerder is,”
36
maar Takrin zag dat zijn grootvader moeite had zijn lach in te houden. Takrin vond dit allemaal niet erg, hij was het gewoon en zelf was hij ook altijd in voor een grapje. “Het is misschien beter zo, anders was de sleutel misschien op de grond gevallen toen ik het pak had opengedaan en had ik hem wellicht niet terug gevonden,” antwoordde Takrin meesmuilend. Zijn grootvader gaf hem een klap op zijn schouder. “Zo mag ik het horen, jongen, dat is gesproken als een ware kleinzoon van me,” zei zijn grootvader. “Jaja, nu hebben we genoeg gelachen. Takrin, doe het kistje nu maar open,” kwam zijn grootmoeder ertussen. Takrin hoorde aan de stem van zijn grootmoeder dat ze niet echt geïrriteerd was, maar deed toch wat ze zei. Toen hij de sleutel omdraaide, klikte het slotje open en Takrin deed vol spanning het kistje open. Wat hij toen zag, tartte heel de verbeelding! Het was een dolk! Zijn eerste echte dolk, helemaal voor hem alleen! Bovendien was het heft prachtig versierd met geometrische symbolen, allerlei lijnen die ingewikkelde patronen maakten, en het heft zelf was van brons maar ingelegd met zilver. Takrin dacht niet dat hij ooit zoiets moois had gezien in heel zijn leven. Hij pakte de dolk zachtjes op en bekeek hem zorgvuldig van alle kanten; toen hij beter keek, zag hij dat er tussen de geometrische symbolen ook kleine figuurtjes van wilde dieren stonden. Het was gewoonweg prachtig! Takrin kon zijn bewondering niet onder stoelen of banken steken. “Wauw, hij is…prachtig! Is dit echt helemaal voor mij?” vroeg Takrin. “Natuurlijk,” antwoordde zijn vader, “elke jongen krijgt op zijn zestiende een dolk, helemaal voor hem alleen. Verzorg en gebruik hem goed.” Takrin legde de dolk weer in het kistje en begon aan de rest van zijn cadeaus. Er waren enkele uren verlopen sinds Takrin de dolk als cadeau had gekregen. Hij was er nog steeds van onder de indruk en kon niet geloven dat het helemaal voor hem was. Takrin was met relatief weinig middelen opgegroeid en de materiële dingen die hij bezat of had gekregen waren altijd zeer eenvoudig geweest en zonder al te veel opsmuk. Nu had hij voor het eerst prachtig en goed gemaakte kleren gekregen en een dolk dat zo mooi was versierd, dat je het als een kunstwerk kon beschouwen. Natuurlijk was Takrin als jongen vooral gefascineerd door de dolk, dat schitterde als het door de zon werd beschenen. Het betekende bovendien dat hij nu als een volwassen man werd beschouwd en dat was hem meer waard dan duizend dolken bij elkaar. De andere cadeaus die Takrin had gekregen waren minstens even waardevol en betekende eveneens dat hij de volwassenheid had bereikt. Naast huisraad dat hij in zijn eigen toekomstig huis kon gebruiken, had hij ook gereedschap gekregen die paste bij het beroep die hij zou uitvoeren. Zijn vader was een smid en kon als geen ander metaal bewerken tot de mooiste kunstwerkjes. Dat lot stond ook Takrin te wachten, hij was nu oud genoeg om in de geheimen van de smidkunst te worden ingeleid en zou weldra zijn vader opvolgen als smid. Na de cadeaus had iedereen het pleintje verlaten en was voor een tijdje terug naar huis gegaan. Het middagmaal was niet lang daarna gevolgd, en was weer erg uitgebreid geweest. Er was varkensvlees geweest, rundvlees en gevogelte zoals kip en gans, verder had iemand wat vis weten te vangen die overheerlijk smaakte en was er zoals gewoonlijk ook brood, meelpap en geroosterde granen aanwezig geweest. Takrin had vooral water gedronken, zoals zovelen, maar had zich ook voor de eerste keer aan bier gewaagd, maar dat was hem niet erg bevallen. Daarna was iedereen weer naar huis gegaan, in afwachting van de avondceremonie die later zou plaatsvinden dat Takrin moest mee uitvoeren zodat hij officieel als een man beschouwd zou worden. Er zou een soort krachtmeting komen en als apotheose zou er de eindceremonie komen waarin Takrin zijn dolk mocht vastgespen
37
aan zijn wapengordel. Dat laatste was natuurlijk symbolisch, maar was wel erg belangrijk. Takrin had zich teruggetrokken in zijn kamer na het middagmaal, omdat hij zich onwel voelde. Hij was er nu nog steeds en voelde zich nog slechter dan ervoor. Binnen een uur en een half zou hij de krachtmeting en de dolkceremonie moeten doen, maar zoals hij zich nu voelde, zou dit helemaal niet lukken. Takrin lag op zijn strobed en had het gevoel dat hij elk moment kon overgeven. Hij probeerde rechtop te zitten zodat hij niet in zijn eigen bed zou overgeven, maar de wereld draaide meteen rond. Takrin ging onmiddellijk weer neerliggen maar het misselijke gevoel verdween niet. Het leek enkel te versterken en toch had hij nog steeds niet overgegeven. Zijn mond was kurkdroog en zijn lippen stonden vol barstjes. Tegelijkertijd zweette heel zijn lichaam. Takrin woelde in zijn bed; hij kon zich geen goede houding geven, hoe hij ook lag, de misselijkheid en het wrange gevoel verdwenen niet. Takrin probeerde te knipperen met zijn ogen die plakkerig aanvoelden; hij had het gevoel dat zijn ogen vastgelijmd zaten. Hij opende uiteindelijk zijn ogen en alles rondom hem was wazig. Hij knipperde nogmaals met zijn ogen en langzaamaan kregen de dingen rond hem heen weer een scherp beeld. Hij lag nog steeds in zijn kamer, op zijn strobed, en Takrin had het gevoel dat hij had geslapen. Hij kon echter niet zeggen hoe lang dat dan was geweest. Waarschijnlijk niet erg lang, vermoedde Takrin, aangezien er niemand was geweest die had geprobeerd om hem wakker te maken. Takrin voelde zich nog steeds verschrikkelijk. Hij vroeg zich af of dit miserabele gevoel ooit ging weggaan en hoe het kwam dat hij plots zo ziek was geworden. Plots voelde Takrin een scherpe pijn in zijn schouderbladen. Het was alsof er iets binnen in zijn lichaam naar buiten probeerde te komen en dat ‘iets’ had ofwel erg scherpe tanden, ofwel messcherpe klauwen. Bij de gedachte alleen al voelde Takrin een golf van misselijkheid die erger was dan ooit. Takrin stond op het randje van overgeven. Het duurde enkele seconden alvorens Takrin weer die scherpe pijn voelde, en het misselijkmakende gevoel dat er iets buiten zijn lichaam drong. Weer kwam er een golf van misselijkheid over Takrin die hem nog meer tartte dan de pijn, en na de derde keer de scherpe pijn te voelen boog Takrin over zijn bed en gaf over. Een zurige stank vulde de kamer. Takrin probeerde zich weer in bed te hijsen, en na veel moeite lukte dat enigszins. De pijn in zijn schouderbladen leek wel te exploderen, terwijl het ‘ding’ dat uit zijn lichaam drong, steeds groter leek te worden. In een moedig, en misschien wel waanzinnig moment, probeerde Takrin te voelen wat er uit zijn lichaam drong, terwijl hij duidelijk iets warms en nats over zijn rug voelde sijpelen. Takrin kon echter niet goed aan het ‘ding’, en voelde enkel zijn rug die nat en kleverig was. Toen hij zijn handen geschrokken van de nattigheid terugtrok, zag hij dat zijn handen vol met bloed hingen. Zíjn bloed. Takrin schreeuwde het uit en verloor niet veel later het bewustzijn.
38
Hoofdstuk 5 Takrin werd wakker in een bed en huis dat niet van hem was. Hij zette zich recht, keek om zich heen en het duurde even voor hij zich realiseerde dat hij in het huis was van zijn grootouders. Hij lag in een kamer die zijn grootmoeder gebruikte om zieken of gewonden te verzorgen. Hij vroeg zich af wanneer en hoe hij daar gekomen was. Had zijn grootmoeder hem naar hier gebracht? Maar hoe zou ze dat gedaan hebben? Meestal hielpen andere dorpsbewoners haar om een zieke of gewonde in de kamer waar hij nu lag te brengen, omdat ze niet sterk genoeg was om dit alleen te kunnen. Takrin brak zich het hoofd over al deze vragen, maar hij vond geen enkel antwoord. Toen hij daar tien minuutjes lag, besefte Takrin plots dat de misselijkheid over was die hem had geteisterd toen hij nog thuis had gelegen. Ook de pijn was grotendeels weg, al voelde die plek nog wat gevoelig aan. Takrin voelde aan zijn rug en die was schoon en glad; er was geen enkel teken meer dat die daarnet nog vol met bloed had gehangen. Had zijn grootmoeder hem gewassen en verzorgd? Of had hij het enkel maar gedroomd? Takrin bewoog zich voorzichtig en voelde dan een gewicht dat hem niet eerder was opgevallen, bovendien leek het alsof iets uit zijn schouderbladen hing. Takrin voelde een golf van angst: hing het ‘ding’ dat buiten zijn lichaam had willen dringen nog aan zijn lichaam? Als dat ‘ding’ er niet volledig uitkon, waarom had het dan naar buiten gewild? En waarom had zijn grootmoeder het dan niet verwijderd? Takrin vroeg zich af of er dan iemand anders in het spel was, dat iemand anders hem naar hier had gebracht, maar wierp deze gedachte weer snel weg. Niemand had toegang tot deze kamer, enkel en alleen zijn grootmoeder mocht erin, tenzij ze aan iemand toestemming gaf. Iedereen in het dorp respecteerde de wens van zijn grootmoeder, dus Takrin dacht niet dat als er iemand anders dan zijn grootmoeder in het spel was, dat die iemand dan van het dorp zou komen. Een buitenstaander dan? Maar ook dat kon Takrin zich niet voorstellen. Waarom zou iemand buiten het dorp hem naar het huis van zijn grootmoeder gebracht hebben? Het was gewoonweg niet logisch. Als iemand buiten het dorp hem iets aan wilde doen, dan zou hij of zij Takrin zeker niet in zijn dorp laten en hem juist meepakken buiten het dorp. Bovendien leek het niet alsof iemand hem pijn wilde doen; diegene die hem naar hier had gebracht, had hem juist verzorgd. Dus kon het niet iemand anders zijn dan zijn grootmoeder. Takrin had overigens ook nog vele andere vragen. Wat was het ‘ding’ dat uit zijn lichaam hing en hoe was dat er gekomen? Takrin had al die tijd het angstvallig vermeden om naar opzij te kijken; het ‘ding’ leek hem groot genoeg te zijn om het te zien van opzij en hij had er tot nu toe niet naar durven kijken. Maar Takrin wist dat als hij wilde weten wat het was, hij wel moest kijken. Hij raapte al zijn moed bijeen, keek naar links en schreeuwde het uit toen hij zag wat het was. Het was een drakenvleugel! Takrin zat nog steeds op het bed in de verzorgkamer van zijn grootmoeder. Nog steeds had hij geen idee hoe lang hij daar zat en er was nog niemand naar hem komen kijken. Takrin was ook nog altijd geschokt door het feit dat hij drakenvleugels had gekregen, maar hij 39
was nog geen stap wijzer nu hij wist dat het ‘ding’ geen monster was, maar drakenvleugels. Opeens hoorde Takrin een deur open en dicht gaan en hij hoorde voetstappen in zijn richting komen. Takrin ging vlug neerliggen op het bed en legde de pelzen die dienst deden als ‘deken’ over hem heen. De kamer werd enkele seconden verduisterd doordat iemand door de deuropening ging, en werd daarna weer helder. Takrin hoorde de persoon naar hem toe komen en voelde vervolgens hoe zachte maar rimpelige handen de pelzen van zijn gezicht wegtrokken. Takrin durfde nog steeds niet te kijken wie het was. “Ik ben het, Takrin. Je hoeft nergens bang voor te zijn. Ik hoorde je schreeuwen in je bed, ben naar je toe gekomen en heb je naar hier gekregen met een draagberrie,” zei een stem die Takrin uit de duizenden herkende en bevestigde wat hij al vermoedde. Het was zijn grootmoeder. Takrin draaide zich voorzichtig om en keek haar vragend aan, terwijl hij vroeg: “Oma, gebeurd dit alles echt? Heb ik echt drakenvleugels?” Zijn grootmoeder glimlachte even en antwoordde: “Ja, Takrin, hoe ongelovig het ook lijkt, je hebt echt drakenvleugels.” “Maar waarom? Wat is de reden dat ik nu plots drakenvleugels krijg? Het slaat toch nergens op?” “De reden waarom jij drakenvleugels hebt, is omdat jij speciaal bent. Je…” “Maar ik ben helemaal niet speciaal!” onderbrak Takrin zijn grootmoeder furieus. Zijn grootmoeder stak haar hand op om te tonen dat hij moest zwijgen en Takrin deed dat dan ook. “Je bent wel speciaal, Takrin, specialer dan je zelf denkt. Ik weet niet of dat je je het verhaal van de Dochter van de Maan herinnert, die ik je vertelde toen je klein was?” Takrin knikte dat hij het zich wel nog herinnerde, nog levendig zelfs. “Wel, dan weet je nog dat de Maan in dat verhaal om de zoveel tijd een meisje kiest die dan een elf wordt en geneeskrachtige gaven krijgt…” “Ja, maar wat heeft dat met mij te maken?” vroeg Takrin terwijl hij zijn grootmoeder weer onderbrak. “Geduld, jongen, geduld. Zo dadelijk zal alles duidelijk worden. Maar laat me nu eerst uitspreken. In dat verhaal wordt ook verteld dat de Dochters van de Maan bedreigd werden en dat ze iemand moesten hebben dat hen kon beschermen. Daarvoor zorgde dan uiteindelijk de Zon, die telkens als de Maan een meisje uitkoos, een jongen koos die dat meisje zou beschermen. Die beschermers werden de Zonen van de Zon genoemd, en werden half draak, half mens.” Takrin wilde weer iets zeggen, maar zijn grootmoeder stak haar hand weer op en hij zweeg. “Welnu, je moet weten dat dit verhaal niet zomaar een verhaal is,” ging zijn grootmoeder verder, “en dat het verhaal waar is. Er worden inderdaad meisjes uitgekozen door de Maan, die elfen worden en geneeskrachtige gaven beschikken. Je hoort me al komen, als dit deel van het verhaal waar is, is ook het andere deel waar. De Zon kiest inderdaad jongens uit die als beschermer zullen optreden voor het meisje die op dat moment Dochter van de Maan wordt. Om kort te gaan: in hetzelfde jaar waarin jij werd geboren, koos de Maan weer een meisje uit. Ze werd na jou geboren, maar de Maan was al langer van plan haar te kiezen, en zodoende moest de Zon een beschermer voor haar uitkiezen. De Zon koos jou.” “Mij? De Zon koos mij uit als de beschermer van dat meisje?” vroeg Takrin ongelovig. “Ja, Takrin, jij bent gekozen door de Zon als haar beschermer. Daarom heb jij zo’n fascinatie voor de Zon en wordt je er naar toe getrokken, en het drakenbloed dat in je zit zorgt ervoor dat je meer dan anderen door vuur wordt aangetrokken, hoewel vuur sowieso
40
fascinerend is voor iedereen.” Hoewel Takrin het eerst niet echt kon geloven wat zijn grootmoeder hem vertelde, verklaarde het wel alles. Hij had inderdaad een buitengewone aantrekkingskracht en fascinatie voor de Zon en voor vuur, iets wat hij tot nu toe nooit had begrepen. Maar als hij inderdaad een Zoon van de Zon was, verklaarde het alles. “Hoe weet je dit zo zeker? Wie heeft je verteld dat alles van het verhaal waar is, dat je er zo zeker van bent? En als je dit al lang wist, waarom vertelde je het me niet eerder of vertelde je het niet aan het dorp?” Takrin vuurde al deze vragen in snel tempo af op zijn grootmoeder, maar zij liet hem doen. “Laat ik beginnen bij het begin,” antwoordde zijn grootmoeder, “Ooit, zeer lang geleden, koos de Maan voor de allereerste keer een Dochter van de Maan, en koos de Zon dus voor de eerste keer een Zoon van de Zon. De Maan wist dat het meisje en de jongen die door haar en de Zon werden gekozen, hulp nodig zouden hebben om te weten te komen dat zij door de Maan en de Zon waren gekozen, en om hun weg te vinden naar Altara, het land waar de Dochter van de Maan en de Zoon van de Zon naar toe moesten. Daarom moest zij iemand van de beide dorpen waar de jongen en het meisje vandaan kwamen in vertrouwen nemen zodat die personen hen konden helpen en hen alles konden uitleggen. De Maan wilde niet dat de andere dorpsbewoners dit te weten zouden komen, het moest geheim blijven, en daarom moest ze zorgvuldig kiezen. De jongen die door de Zon was gekomen, kwam van ons dorp, en de Maan koos uiteindelijk één van mijn verre overgrootmoeders. Zij was toen al de medicijnvrouw van het dorp, en leidde niet alleen de jongen de weg naar Altara, maar vertelde het geheim door aan haar oudste dochter, zoals de Maan haar had bevolen. Zoveel generaties later, vertelde mijn moeder op mijn zestiende het geheim aan mij door. Ik was haar oudste dochter, en zou bovendien haar taak als medicijnvrouw overnemen. Ze drukte mij op het hart dat zij enkel en alleen de waarheid sprak, en dat ik er nooit met iemand over mocht praten, behalve aan de jongen die door de Zon zou gekozen worden – als dat tenminste tijdens mijn levensjaren zou gebeuren – en dat ik het die jongen enkel en alleen mocht vertellen op zijn zestiende verjaardag, de dag waarop zijn transformatie van mens naar half draak, half mens zou beginnen.” Takrins grootmoeder zweeg even. Na een tijdje verbrak Takrin de stilte: “Oma, ik denk plots aan iets, Coam is op zijn zestiende verdwenen. Is hij ook een Zoon van de Zon, net als ik?” “Ja, Takrin, dat heb je goed opgemerkt,” antwoordde zijn grootmoeder terwijl ze knikte, “Coam is inderdaad een Zoon van de Zon, maar ik kon het dus niemand vertellen, ook niet aan jou, je was nog net te jong.” Takrin knikte afwezig en dacht even na. Hij begreep nu perfect de reactie van zijn grootmoeder toen Coam verdween, en hij was niet langer boos op haar. “Oma, ik moet nu zeker naar Altara?” vroeg Takrin en zijn grootmoeder knikte als antwoord. “Hoe moet ik daar komen? Hoe weet ik waar ik naar toe moet?” vroeg Takrin weer na enkele minuten stilte. “Ik heb een paard klaargezet voor jou, en je spullen die je nodig hebt zitten in de zakken die aan je paard hangen. Je moet alsmaar naar het noorden en als je een grote lange muur tegenkomt met een grote poort, dan ben je er. Hier,” zei zijn grootmoeder, terwijl ze hem zijn dolk dat hij had gekregen voor zijn verjaardag aan hem gaf, tevens een handboog en een koker met pijlen erin, “dit zul je hard nodig hebben.” Takrin nam de wapens dankbaar aan, stak zijn dolk in zijn wapengordel, deed een propere tuniek aan waarboven hij een korte mantel omdeed en trok de koker met pijlen en de handboog over zijn schouder. Even overwoog hij om te vragen of dat het niet erg was dat hij nu zijn dolk aannam zonder de
41
ceremonie, maar besloot dan om het daarbij te laten. Zijn leven was niet meer in Sudeni, maar in Altara. Hoewel hij zijn ouders en grootouders verschrikkelijk zou missen, nam Takrin vrede met zijn lot, dat anders was uitgedraaid dan gedacht. Hij zou misschien geen smid worden, maar zou een minstens even belangrijke taak gaan vervullen in het verre land Altara, als Zoon van de Zon, beschermer van de Dochter van de Maan. Takrin keek nog even om vooraleer hij naar buiten stapte naar het paard dat zijn grootmoeder voor hem had klaargezet. Hij omhelsde zijn grootmoeder zonder nog iets te zeggen en steeg op zijn paard. Net op het moment dat hij wilde vertrekken, vroeg hij nog één ding aan zijn grootmoeder: “Wie is het meisje dat ik moet beschermen?” Takrin was al enkele uren op weg met zijn paard. Hij reed rustig om zijn paard en zichzelf niet te vermoeien en nam af en toe een pauze. Dan dronk hij wat van het water dat zijn grootmoeder hem had meegegeven en at ook van het gedroogde voedsel dat hij bij zich had. Maar niet te veel, want het gedroogde voedsel zou snel op zijn en hij had nog een lange weg te gaan. Takrin probeerde ook als hij stopte, het bij een rivier, een meer of beekje te doen zodat zijn paard kon drinken en gaf het paard ook voldoende eten. Hoe dan ook, binnen enkele dagen zou Takrin nodig een dorp moeten vinden waar hij zijn voorraden kon aanvullen of hij zou in de problemen komen. Hij had zo snel moeten vertrekken dat hij noch zijn grootmoeder de tijd hadden gehad om voldoende voedsel en water bijeen te sprokkelen voor meer dan enkele dagen. Het landschap waardoor Takrin reed was ruw en droog, en het was erg moeilijk om water te vinden. Gelukkig kende Takrin het landschap redelijk goed en wist hij ook hoe hij water moest zien te vinden in dit droge landschap dat overdekt was met metershoge rode rotsen en diepe ravijnen. Takrin reed een uitgedroogde ravijn binnen en de droge rotsen torenden hoog boven hem uit. De zon was al diep in het westen aan het zakken en weldra zou de nacht invallen boven Sudeni. Takrin wist dat hij ergens een slaapplaats moest zien te vinden, het liefst ergens aan water, maar hij wist dat het moeilijk zou worden. De reden waarom Takrin pas binnen enkele dagen een dorp zou tegenkomen, was dat de dorpen ver verspreid lagen van elkaar, en dus kon Takrin niet anders dan in de buitenlucht gaan slapen. Het ravijn waardoor Takrin reed maakte een scherpe bocht naar links en Takrin moest zich schrap zetten om zijn paard de goede richting in te sturen. Takrin zocht de rotsen af naar een spelonk of een grot, aangezien hij niet verwachtte snel uit het ravijn te geraken. Het ravijn leek wel nog meterslang te zijn en de duisternis was al bijna ingevallen. Nog even, en het zou pikdonker zijn. Takrin begon een beetje de moed op te geven en dacht paniekerig dat hij open en bloot zou moeten slapen, waar hij een makkelijk slachtoffer zou worden van een nachtelijk roofdier. Maar dan zag Takrin een paar meter verder links iets wat op een donkere holte leek. Hij gaf zijn paard te sporen zodat hij binnen enkele seconden bij de holte was. Takrin gaf zijn paard teken dat het moest stoppen en steeg dan af om te kijken hoe groot de holte was. Toen hij beter keek, zag hij dat het een grot was en hij zag menselijke sporen van een week oud. Hij zag geen sporen van dieren, dus Takrin besloot dat de grot veilig genoeg was om in te overnachten. Hij legde enkele spullen in de grot en ging nog even op verkenning rond de grot vooraleer het helemaal donker was, en vond uiteindelijk niet ver van de grot een smal beekje dat door het ravijn liep. Takrin haalde vlug zijn paard en liet het eerst drinken, alvorens het paard terug mee te nemen naar de grot en het vast te maken aan een grote lange steen aan de ingang van de grot. In de grot legde Takrin enkele pelzen die zijn grootmoeder hem had meegegeven op de
42
grond als slaapplaats. In dit deel van het land waren er bijna geen bomen te vinden, maar als Takrins dorpelingen op tocht gingen hadden ze altijd een kooltje mee met voldoende gras en andere droge planten die erg brandbaar waren, een paar takjes en vuursteen. Takrin verzamelde wat stenen en legden ze in een kring in het midden van de grot. Daar legde hij de droge planten en takjes in, en het kooltje dat nog warm was en de grassen al lichtjes deden smeulen. Takrin pakte zijn vuursteen erbij en door deze op een andere steen te slaan, dicht tegen de grassen en de takken, slaagde hij erin om vuur te maken. Hij legde zijn handen in een kom rond zijn mond en blies zachtjes tegen de vlammetjes, zodat ze steeds meer oplaaiden. Na een half uur had Takrin een degelijk vuur gemaakt die hem warmte en bescherming bood. Hij staarde er gebiologeerd naar, terwijl hij nadacht over de voorbije uren. Zijn leven was in die uren compleet veranderd. Van een zekere toekomst als smid, zijn vader opvolgend, was zijn lot en toekomst veranderd naar een onzeker bestaan als Zoon van de Zon, beschermer van een meisje dat hij niet eens kende, dat ver van hem vandaan woonde en waarvan hij niet eens de naam wist. Takrin had het zijn grootmoeder gevraagd, vlak voor hij vertrok, maar ze had hem geantwoord dat zij het niet wist en dat dit ook onmogelijk was, omdat zij geen enkel contact had met de medicijnvrouw van het land waar het meisje vandaan kwam, en niet eens wist welk land dat was en waar het lag. Takrin vroeg zich af wat er allemaal zou gebeuren eenmaal hij de weg had afgelegd naar Altara. Hij wist niets van de mensen in Altara, wist niet of ze vriendelijk waren of dat ze juist boosaardig en slecht waren. Het baarde Takrin een beetje zorgen om hetgeen zijn grootmoeder had verteld over hoe hij Altara zou herkennen, aan een lange hoge muur en grote poort, had ze gezegd. Was er rond heel Altara zo’n verdedigingsmuur gebouwd? Zo ja: waarom was dat wel? Of de Altaren waren oorlogszuchtige mensen die constant oorlog met de omringende landen voerden, of ze werden juist bedreigd door andere oorlogszuchtige volken. Geen van beide leek hem erg aanlokkelijk. Takrin schudde deze nare gedachten van zich af; hij was er nog bij lange na niet en het had geen zin om zich nu al zorgen te maken over de eventuele problemen in Altara. Hij wist niet eens of dat er wel problemen waren en misschien was er wel een goede reden dat er een muur omheen Altara was gebouwd of was deze misschien al heel erg oud en had het nu eerder een symbolische dan een verdedigende functie. Bovendien was hij door de goden en het lot naar daar geroepen, en dit gebeurde nooit zonder een reden. Hij was voorbestemd om Zoon van de Zon te zijn en een leven in Altara uit te bouwen. Het was zijn lot, en dat moest hij aanvaarden. De vastberadenheid die hij had toen hij vertrok en onderweg was kwijtgeraakt, keerde weer terug en Takrin besloot om te gaan slapen, zodat hij de volgende ochtend fris en monter was om zijn voorbestemde reis te hervatten. Hij legde zich tussen de pelzen en viel algauw in slaap. De volgende ochtend werd Takrin al vroeg wakker, hoewel het in de grot nog redelijk donker was, toch drongen er al felle zonnestralen de grot binnen die Takrin wakker maakte. Takrin rekte zich uit en ging rechtop zitten. Hij keek om zich heen en controleerde of zijn paard er nog was en zag dat het oké was. Hij stond op om eerst zijn paard te laten drinken en gaf het dan wat haver om te eten. Pas dan dacht hij aan zichzelf en pakte een stuk brood en meelkoek en at het op, terwijl hij af en toe van zijn waterzak dronk.
43
Takrin ontbeet snel en ruimde alles in sneltempo op; hij wilde zo snel mogelijk vertrekken om geen tijd te verliezen. Hij hing de zakken bagage die hij de avond ervoor had losgemaakt, weer vast aan het paard en steeg dan op. Hij gaf zijn paard te sporen, reed een stukje in draf en ging dan weer over op stappen. Na een tijdje door te rijden, kwam Takrin eindelijk uiteindelijk uit het ravijn. Takrin was opgelucht toen hij een brede vlakte voor zich zag want op een brede vlakte kon hij beter doorrijden met zijn paard. Toch was zijn blijdschap maar van korte duur: hoewel het nog vroeg in de ochtend was, scheen de zon al fel boven zijn hoofd. In het ravijn had hij nog beschutting gehad tegen de zon, maar nu was hij overgeleverd aan de felle en ongenadige stralen van de zon. Na enkele uren op de vlakte doorgereden te hebben, snakte Takrin naar water en schaduw. Beide waren echter onvindbaar. Voor hem doemde een nieuwe kloof voor zich uit dat toch tenminste schaduw beloofde, maar water bleef onzeker in dit droge gebied. Takrin had nog water in zijn waterzak zitten, maar hoewel hij zuinig was geweest met het water, was het bijna op. Daarom durfde hij bijna niet van zijn water te drinken, terwijl de zon hevig door brandde. De uren verstreken langzaam en de kloof leek maar niet dichterbij te komen. Takrin zweette hevig; zijn tuniek was doorweekt, net als zijn mantel die hij eerder die dag had afgedaan en in een van de leren zakken had gestopt. Takrin wiste het zweet van zijn voorhoofd met de mouw van zijn tuniek. Hij begon al bijna te hopen dat hij bijna in het noorden van het land was, waar er koele naaldbossen heerste. Hij was geen held in bossen, maar dat gooide hij nu gauw overboord nu hij zo snel schaduw nodig had. Eindelijk, toen de zon al hoog aan de hemel stond, en al ietsje naar het westen wees, kwam Takrin bij de kloof aan. De schaduw had hij bereikt en hij was zo opgelucht, dat het hem niet eens kon schelen als hij geen water zou vinden. Hij was tenminste van de brandende zon af. Maar toen Takrin de kloof inreed, merkte hij algauw dat het niet zo gemakkelijk zou worden: de kloof lag bezaaid met rotsen en stenen, en was bovendien erg smal. Zijn paard kon er maar juist door. Takrin reed toch met goede moed verder, maar ging erg langzaam voorruit. Zijn paard had moeite met de stenen en de rotsen, en een paar keer dacht Takrin dat zijn paard zou struikelen, maar dat kon hij gelukkig vermijden. Een eind de kloof in vond Takrin iets waardoor zijn geluk niet op kon: water! Het was misschien een smal stroompje, maar het was helder en genoeg om te drinken, voor zowel zijn paard als hijzelf. Takrin deed het paard stoppen, steeg af, en liep naar het stroompje water. Takrin hurkte neer, stak zijn handen in het water en vormde een kom waarmee hij water opviste. Hij dronk er eerst even van, en waste daarna zichzelf met het water. Hij hoorde hoe zijn paard ook naar het water liep en ervan begon te drinken. Na een kwartiertje bij het water gezeten te hebben, zich te hebben afgedroogd en wat gegeten te hebben, stond Takrin op en klom hij weer op zijn paard. Hij gaf het paard te kennen dat het zijn weg weer moest vervolgen en dat deed het dan ook. Ze reden, of stapten liever, door de smalle kloof en het moeilijk begaanbare pad. De zon begon weer te zakken en lange schaduwen dreven op de rotsen langs weerskanten van Takrin. Hij was al aan het denken aan een slaapplaats, en hij keek niet zo goed meer op, maar nog net op tijd merkte hij dat er voor hem een reusachtige rots opdoemde; het pad werd in tweeën gesplitst. Takrin moest nu kiezen in welke richting hij zou gaan, gokte naar rechts, en gokte daarmee verkeerd. Takrin reed nu al uren door de wirwar van paadjes en kloven en botste telkens op een
44
doodlopend pad. Het leek wel een doolhof, vond Takrin, en hij begon de moed te verliezen. De zon was net ondergegaan en Takrin had geen idee waar hij zich bevond en hoe hij uit het rotsige doolhof moest komen. Bovendien had hij slaap, zijn ogen vielen bijna toe en af en toe viel hij voor enkele seconden in slaap waarna hij verschrikt wakker werd. Er zat maar een ding op en dat was een slaapplaats zoeken en morgen gaan uitvissen hoe hij de weg moest terugvinden naar de tweesplitsing. Vandaar zou hij naar links gaan en hopelijk zijn weg weer kunnen voortzetten. Het was ook al donker, dus veel kon Takrin niet uitrichten, dus zocht hij wanhopig naar een plek om te slapen. Uiteindelijk zag hij voor hem tegen de rotsen van de kloof een overkapping van steen. Het was misschien geen grot of holte, maar voor één nacht voldeed het wel. Takrin stuurde zijn paard er naartoe, liet het stoppen en steeg dan af om het paard weer vast te zetten. Takrin haalde zijn pelzen weer uit de zakken, legde deze onder de overkapping van steen, en maakte dan weer een vuur dat hem warmte zou bieden en de nachtelijke roofdieren hopelijk zou wegjagen. Toen hij na een korte maaltijd in zijn pelzen kroop, was Takrin er echter niet zo gerust op. Hij wist dat het vuur de roof- en aasdieren zou weghouden, maar toch voelde hij zich minder veilig dan de avond ervoor. Dat had waarschijnlijk te maken dat hij meer open en bloot lag dan toen, maar wellicht ook met het knagende gevoel dat hij had sinds hij verdwaald was. Dit had nooit mogen gebeuren, en nu het toch was gebeurd, moest hij zijn weg weer weten te vinden. Hij hoopte maar dat hij niet te ver was afgedwaald. Hij kon maar moeilijk de slaap vatten nu hij zoveel zorgen had. Hij was niet alleen verdwaald, zijn voedsel en water raakten op. Hij had zijn water wat bijgevuld bij het stroompje, maar dat zou gauw genoeg opgeraken in de hitte die overdag heerste. Uiteindelijk viel Takrin oververmoeid in slaap. Takrin werd in alle vroegte wakker door een zwaar en luid gerommel en een felle lichtflits. Takrin was nog gedesoriënteerd, maar toen de regen met bakken uit de lucht viel en er opnieuw gerommel te horen was gevolgd door een lichtflits, wist Takrin wat er aan de hand was: onweer. Takrin lag gelukkig beschut genoeg om niet nat te worden, maar hij vond dat het nu geen zin had om al door te trekken. Hij besloot te wachten tot de bui over was, maar omdat hij klaarwakker was, had het geen zin om nog even te slapen. Dat zou sowieso niet lukken, met al het lawaai van het onweer. Takrin was onweer gewoon en hij wist dat het wel zou overwaaien. Hij voelde zich veilig genoeg. Alleen zijn paard werd onrustig van het onweer en Takrin trachtte het te kalmeren. Dat lukte enigszins en Takrin begon maar te ontbijten, nadat hij merkte dat zijn lichaam ernaar vroeg. Na een uurtje was de bui echter over en Takrin ruimde alles weer op en zette zijn weg weer verder. De vorige dag was gehuld geweest in onzekerheden, maar nu leek het alsof Takrin tijdens de nacht weer moed had bij gekregen en ook een beetje meer verstand. Wat de vorige dag onmogelijk leek, was plotseling niet alleen mogelijk, maar werd ook bewaarheid: Takrin geraakte na enkele uren terug op de plaats van de tweeweg en sloeg linksaf. De kloof werd daar breder en het zonlicht scheen er gemakkelijker door, maar er was nog voldoende schaduw. Na de onweersbui was de kloof wel gevuld met water, maar gelukkig was de stroming hier niet zo sterk en kon zijn paard het nog redelijk gemakkelijk aan. Onderweg stopte hij een paar keer om zijn paard te laten drinken, terwijl hij zelf ook dronk, maar zijn weg verliep beter nu de kloof breder was en minder bezaaid lag met stenen en rotsen. Takrin kreeg steeds meer moed dat het hem zou lukken Altara binnen enkele maanden te bereiken.
45
Hoofdstuk 6 Er waren nu twee maanden verlopen sinds Takrin de kloof had verlaten en hij zat nu in de uitlopers van de bergketen waar hij de afgelopen week doorheen was getrokken. Het had sinds de onweersbui niet meer geregend, maar nu het landschap heuvelachtiger en bosrijker werd, was water een minder groot probleem geworden, ook al had het niet meer geregend. Een groter probleem was het eten: dat was de vorige dag opgeraakt en Takrin wist dat hij maar twee mogelijkheden had om aan eten te komen. Ofwel moest hij een dorp zien tegen te komen waar hij zijn voedselvoorraden kon aanvullen, ofwel zou hij op jacht moeten gaan. Dat laatste trok Takrin niet echt aan, hij had nooit echt leren jagen. Dat was iets dat men leerde vanaf de zestiende leeftijd, als de volwassenheid bereikt was. Niet in al de omliggende dorpen was dat zo, velen kozen ervoor om dat de jongens al te leren vanaf hun twaalfde, en Takrin wenste nu dat zijn dorp dat ook had gedaan, dan moest hij zich nu tenminste niet zorgen maken om eten. De afgelopen twee maanden waren relatief goed verlopen, nadat Takrin de kloof had verlaten, was hij in het eerstvolgende dorp gestopt om zijn voedselvoorraden aan te vullen. De mensen waren zeer vriendelijk geweest en een paar hadden zelfs zijn taal gesproken, wat het communiceren vergemakkelijkte. Elk dorp had namelijk zijn eigen taal, maar de hoofdmannen, medicijnvrouwen en de handelaren leerden zo goed als het kon de talen van de omringende dorpen om te kunnen communiceren met reizigers die onderdak en voedsel vroegen of handelaren die kostbaarheden wilden kopen of verkopen. Takrin reed op zijn gemak verder de heuvels af, door de gemengde loofwouden die de heuvels bedekten. Hij wilde zijn paard niet al te vermoeien; ook het haver was bijna op, en dat was erger. Als het moest, kon Takrin voor zichzelf wel eten vangen, maar dat kon hij moeilijk doen voor zijn paard. In de bossen was er nu wel iets meer gras dan in de kloven, ravijnen en bergen waardoor hij eerder heen was getrokken, maar bij lange na niet voldoende voor zijn paard. Bovendien stonden er veel planten tussen waarvan Takrin vermoedde dat het giftig zou kunnen zijn voor zijn paard. Takrin bleef staan toen hij in de verte een rookpluim zag. Toen hij beter keek, zag hij ook iets wat een dorp leek te zijn. Zijn hart sprong op en zijn borst vulde zich met geweldige hoop en een sprankje opgeluchtheid die hij nog niet te veel durfde toe te laten. Het dorp, als dat het tenminste was, lag aan de voet van de heuvel en leek net iets groter te zijn dan het dorp waar Takrin was opgegroeid. Hij reed verder de heuvel af en toen hij dichter en dichter kwam, zag Takrin dat het inderdaad een dorp was. De opgeluchtheid stroomde nu volop door zijn lichaam, en temperde niet toen hij zag dat hij werd opgewacht door een hele rij mensen. Takrin had er alle vertrouwen in dat deze mensen goedaardig zouden zijn en hem zouden helpen. De mensen uit het vorige dorp waren zeer bereidwillig geweest om hem te helpen. Hij kwam uiteindelijk bij de rij mensen, en Takrin deed zijn paard stoppen, waarna hij afstapte en een meter afstand hield tussen de mensen en hemzelf. Een lange, oude man stapte naar voren. “Wij zijn leden van de Durnistam en dit is ons dorp. Ik ben Dakraz, de hoofdman van dit dorp. Wie ben jij?” de man sprak in dezelfde taal als Takrin, maar met 46
een vreemd accent. Takrin kon hem echter wel verstaan en antwoordde: “Ik ben Takrin, ik kom van het zuiden en ben op zoek naar een plaats om te overnachten en mijn voedselvoorraad aan te vullen. Ik ben op weg naar het noorden, en heb nog een lange weg te gaan. Mijn grootmoeder is de medicijnvrouw van ons dorp, en mijn vader de smid.” Dat laatste voegde Takrin er bij, omdat hij wist hoe belangrijk je positie was binnen het dorpsleven. Als je een voor jou onbekend dorp tegenkwam, was het altijd beter om je positie erbij te vertellen, of toch als je ouders of andere familieleden een hoge functie bekleedden. De medicijnvrouw was de belangrijkste persoon in het dorp, naast de sjamaan op gelijke hoogte, en een smid stond op een goede tweede plaats. De oude man knikte goedkeurend. “Wel, Takrin, zoon van een smid en kleinzoon van een medicijnvrouw, wees welkom in ons dorp. Ik zal je begeleiden naar mijn huis waar je kan eten en de nacht kan doorbrengen. Magalitha,” en hij wees naar een jonge vrouw met donker haar die rechts van hem stond, “zal jouw paard naar onze stallen brengen en hem verzorgen. Bij haar is jouw paard in goede handen.” Takrin dankte zowel de hoofdman als Magalitha voor hun gastvrijheid en hulp. Magalitha nam zijn paard over en verdween er mee naar het dorp, Takrin volgde de hoofdman naar zijn huis. Daar aangekomen stelde de hoofdman Takrin voor aan zijn vrouw Kala. Takrin mocht aan tafel zitten en kreeg eten en drinken. “Morgen zullen we jouw voedsel- en watervoorraden aanvullen. We zullen voldoende geven zodat je voorbij de grens van Mureni geraakt. Ook voor jouw paard,” zei Kala. Takrin bedankte haar en de hoofdman. De volgende ochtend zette Takrin zijn reis weer verder. Hij had heerlijk geslapen die nacht op het strobed dat voor hem was klaargelegd, en had ook een uitstekend ontbijt gehad. Het was lang geleden dat hij nog zo goed had gegeten. Ook zijn voedsel- en watervoorraden waren aangevuld, en Takrin kon nu enkele weken verder. De rest van de dag verliep uitstekend voor Takrin, hij zat nog steeds in gemengde bossen, maar hier en daar was al een verdwaalde spar te vinden. Hij naderde de grens van zijn land met rasse schreden. Nog heel even, en dan zou hij in het land Mureni komen en als hij dat had doorkruist, zou hij normaal gezien in Altara moeten zijn, vermoedde hij. Takrin had dat vermoeden omdat hij absoluut geen weet had van een ander land na Mureni, dus kon het niet anders dan Altara zijn. Die nacht sliep Takrin onder de bomen, maar hij sliep slecht omdat hij de nachtelijke bosgeluiden niet gewoon was. Bij elk geluidje schrok hij op en dacht hij telkens dat er een groot roofdier hem aan het besluipen was, terwijl het meestal een onschuldig klein diertje was. De volgende ochtend werd hij dan ook vermoeid wakker, maar toch zette Takrin door. Hij wist dat hij nu niet kon opgeven; deze reis was nog maar het begin van zijn avontuur en dus moest hij doorzetten. De volgende dagen verliepen een beetje hetzelfde: Takrin stond op, gaf zijn paard te eten en liet het drinken, ontbeet en reisde verder; overdag ging alles goed, maar ’s nachts kon Takrin maar niet aan de nachtelijke geluiden wennen en sliep hij dus slecht. Toch wilde Takrin niet dat hij zich hier door liet doen, en dus beging hij dapper de angsten die hem ’s nachts bevingen. En hoe moe hij ook was de volgende dag, Takrin zette door. Uiteindelijk, na twee maanden en een half in totaal te hebben gereisd, kwam Takrin aan de grens van zijn land waarachter zich Mureni bevond. Voor zich uit zag Takrin een controlepost staan. Aan elke grens was er zo’n controlepost, wist Takrin van verhalen van reizigers uit zijn dorp. De controlepost bestond meestal uit een eenvoudige houten toren waar enkele bewakers de reizigers of handelaars controleerden op verboden bezit. Behalve
47
een dolk en/of een handboog mocht men geen wapens meebrengen. Had je toch extra wapens nodig, dan kon je dit huren voor zolang je in het land was en moest je dit afgeven als je het land weer verliet. Verder waren sommige voorwerpen of planten verboden, maar al bij al vielen de regels best mee. Takrin had de voorbije weken bijna geen problemen gehad, behalve bij het oversteken van sommige rivieren, maar voor de rest was alles goed gegaan. Hij hoopte dat dit ook zo zou zijn als hij de controlepost moest voorbijgaan. Het landschap waar Takrin nu in zat, was bevolkt met uitgestrekte en donkere naaldwouden die het noorden van Sudeni, en het zuiden van Mureni zo typeerden. Takrin reed weer verder en zag dat er nog meer mensen aan de controlepost stonden te wachten en hij voegde zich bij die rij wachtende mensen. Hoewel Takrin het liefst van al zo rap mogelijk zou verder gaan, wist hij dat hij geduld moest oefenen, en niet veel later werd zijn geduld beloond. Het was nu Takrins beurt om gecontroleerd te worden. Een grote, stevige man wenkte hem dat hij dichter bij moest komen. “Jouw naam?” vroeg hij op barse toon. “Takrin, zoon van de smid en kleinzoon van de medicijnvrouw van mijn dorp,” antwoordde Takrin, waarbij hij opnieuw gebruik maakte van zijn hoge positie. De grote man deed opeens veel vriendelijker en behandelde Takrin met meer respect. De man controleerde vlug Takrins wapens en bagage en vroeg toen: “Is dit alles wat je mee hebt van wapens, voedsel en gebruiksvoorwerpen?” Takrin knikte bevestigend en de man antwoordde dat hij mocht gaan. Takrin vervolgde zijn weg naar Alt ara en het landschap werd steeds dichter: de naaldbomen in de wouden stonden hier veel dichter opeengepakt dan elders op de reis het geval was geweest. Het gaf Takrin, die nu toch al een tijdje in bossen vertoefde, een benauwd gevoel. Hij leek het maar niet gewoon te worden. Het naaldwoud waardoor hij reed rook vochtig; de geuren in het bos waren intenser, alsof er recent nog regen was gevallen. Misschien was dit wel het geval, dacht Takrin. Maar toch voelde hij er zich er onbehaaglijk door, hij had het gevoel dat het woud hem insloot. Toch reed Takrin dapper verder, snakkend naar wat meer openheid. Toen de avond viel, zocht Takrin snel een plekje om de nacht door te brengen. Deze vond hij tussen een grote lange den en een mossig rotsblok. Takrin maakte zoals altijd zijn paard vast, legde de pelzen op de grond en maakte een vuur. Daarna at hij nog een heerlijk avondmaal, dankzij de goede zorgen van de dorpelingen had hij nog steeds voldoende eten en water bij zich en ook zijn paard mocht niet klagen. De volgende ochtend brak hij zijn minikampje op en vertrok weer vol goede moed verder. Die ochtend begon stralend en warm, maar naarmate de dag verstreek pakte een dik wolkendek zich samen. Niet lang daarna vielen de eerste druppels die steeds harder op Takrin neerdrukten. De regen kletterde uit de lucht en algauw kliefde de eerste bliksemschicht door de lucht, gevolgd door een zware donderslag. Takrin en zijn paard werden tot op het bot doorweekt. Hij deed het paard stoppen, steeg af en nam het paard te voet mee naar de eerste de beste schuilplaats. Hij liep gebukt tegen de regen voort en had niet in de gaten dat er wel tien tot twintig man plots uit de struiken tevoorschijn kwamen. Ze overmeesterden Takrin snel: terwijl enkele struikrovers hem vastgrepen, namen anderen zijn paard met al zijn bezittingen en voorraden vast. Het paard steigerde, maar de struikrovers wisten het paard in handen te houden. Ook Takrin stribbelde heftig tegen, hij probeerde zich los te worstelen, maar de armen die hem vastgrepen waren te sterk. “Kijk of hij geld heeft!” schreeuwde een struikrover die ondertussen al op Takrins paard
48
was gaan zitten. De struikrovers die Takrin vasthielden, gehoorzaamden onmiddellijk en woelde in zijn zakken naar geld. Waarschijnlijk was de man die het paard in zijn bezit had genomen, de leider van de struikrovers. “Je kan je de moeite besparen, ik heb niets, geen geld. Enkel en alleen voedsel en water en wat pelzen.” Takrin wist niet waar hij de moed vandaan haalde, maar hij wilde zich ook niet zomaar doen. De struikrover op het paard gromde naar de anderen om te vragen of dat de jongen gelijk had. “Ja, we hebben alles doorzocht. Niets,” antwoordde één van de struikrovers. “Goed, laat hem maar gaan. Zonder paard, eten en water houdt hij het maar een paar dagen vol,” zei de leider van de struikrovers. De anderen gehoorzaamden hem opnieuw en lieten Takrin los. Daarna verdwenen ze weer tussen de struiken, een verbouwereerde Takrin achterlatend. Hij was zijn paard kwijt, dacht hij wanhopig. Zijn water- en voedselvoorraden. Hij was alles kwijt, behalve zijn dolk en pijl en boog. Waarom de struikrovers hem die niet ontnomen hadden, was Takrin een raadsel. Maar de leider van de struikrovers had wel gelijk gehad: zonder water en zonder eten kon hij binnen een paar dagen al dood zijn. Takrin zat in een kleine grot. Het naaldwoud lag over rotsachtige heuvels en hier en daar kon je een grot ontdekken tussen de bomen en rotsen. Hij had een vuur weten te maken, ondanks dat in het naaldwoud maar weinig droge takjes en dergelijke te vinden was, en al helemaal niet na de fikse onweersbui van daarstraks. Zijn kleren waren nog steeds doorweekt, en zonder de pelzen zou het wel eens een bittere koude nacht kunnen worden. Maar de aanblik om helemaal te voet verder te moeten, zonder eten en drinken, joeg hem meer angst aan dan de komende koude nacht. De zon ging onder en Takrin werd moe. Het was een vermoeiende dag geweest en hij snakte naar slaap. Hij ging dicht bij het nog altijd oplaaiende vuur liggen voor de warmte en viel algauw in slaap. Hij werd de volgende ochtend vroeg wakker. Even realiseerde Takrin zich niet meer dat zijn paard en voedselvoorraden waren gestolen, maar dan keerde de nare herinneringen weer terug. Hij steunde op zijn elleboog om recht te komen en een golf vol wanhoop overviel hem. Hoe moest hij nu ooit in Altara komen? Hij had geen eten, geen drinken en geen paard. Hij was overvallen geweest en dat kon zo opnieuw gebeuren. Takrin besefte hoe kwetsbaar hij zou zijn te voet. Hij zou een makkelijk slachtoffer worden, zowel voor dierlijke als menselijke roofdieren. Takrin wist dat hij maar één kans had en dat was het volgende dorp zo snel mogelijk zien te bereiken. Maar dat lag vast mijlenver van hem verwijderd, zeker nu hij te voet moest. Hij dacht niet dat hij gauw bij het volgende dorp zou geraken. Hij moest aan eten en water geraken om de afstand naar het volgende dorp te kunnen overbruggen, zonder zou hij het niet halen. Water was in dit vochtige naaldwoud redelijk makkelijk te vinden, maar eten…Opnieuw wenste Takrin dat hij had leren jagen. Maar of hij het nu kon of niet, jagen zou hij toch moeten doen om aan eten te geraken. Maar hoe moest hij dat doen? Takrin stond op en wuifde zijn bezorgdheden weg. Hier nu blijven twijfelen en weifelen ging niet helpen. De dag ging sneller voorbij dan je dacht in dit woud, ook al was het zomer. Dus Takrin pakte zijn pijlen en zijn boog en ging te voet verder. Takrin was al uren onderweg en zijn maag grolde hevig. Hij had nog steeds geen eten weten te vangen. Het enige wat hij die dag al had gegeten waren een paar bosbesjes. In het
49
woud hadden er nog meer vruchten gegroeid, maar hij kende deze vruchten niet en had er daarom maar niet van gegeten. Takrin vervloekte het dat hij bijna niets wist van eten vinden in het wild; hij had altijd vertrouwd op de gewassen die de boeren in zijn dorp teelden en het vlees van dieren die ze zelf hielden. Nooit was het in hem opgekomen dat hij wel eens volkomen aangewezen zou zijn op wat de natuur hem gaf. Daar had hij nu spijt van, zeker omdat de leiders tijdens de Tocht Doorheen het Land enkele jaren geleden hadden verteld hoe je moest zien te overleven in de natuur en Takrin toen niet voldoende had opgelet. Takrin stapte dapper door, maar verzwikte dan zijn voet toen hij die verkeerd neerzette. De vermoeidheid en het gebrek aan voedsel begon hem nu al parten te spelen. Plots zag Takrin iets kleins en bruin wegschieten; het was een wild konijn. Hij keek om hem heen, op zoek naar het konijn en zag het even later weer opduiken op een kleine weide aan het rand van het bos. De weide lag links van hem, voor hem uit strekte het woud zich echter nog steeds verder. Hoewel hij rechtdoor moest, achtervolgde Takrin het konijn tot in de weide. Hij wist dat je een konijn nog het beste kon vangen door een val op te zetten, maar Takrin had daar geen materiaal voor, dus besloot hij het er maar op te wagen door het konijn met zijn handen te vangen. Alleen bleek dat bijzonder snel te zijn en telkens toen hij dacht dat hij het konijn te pakken had, ontsnapte het konijn door zijn vingers. Het konijn was nu al bijna aan de andere kant van de weide en toch gaf Takrin niet op. Hij liep zo snel hij kon achter het konijn aan, maakte een duikvlucht en belandde met een smak op de grond. Het konijn huppelde vrolijk verder en verdween even later in een konijnenhol. Het kleine kwispelende staartje was het laatste wat Takrin van het konijn zag. Hij vloekte hartgrondig voordat hij zich recht stelde en weer naar het bos liep. De jacht achter het konijn had hem veel tijd ontnomen en hij was nog steeds geen stap verder bij degelijk eten. Takrin wandelde die dag door totdat het te donker was om nog iets te zien. Hij zocht gauw een slaapplaats uit, maakte zoals altijd een vuur en moest zonder eten naar bed. De volgende ochtend was Takrin zoals altijd weer vroeg wakker. Hij ruimde alles weer op en vervolgde weer zijn weg. De bomen in het bos begonnen langzaam wat verder van elkaar te staan en Takrin merkte steeds meer weides op. Het naaldwoud ging weer langzaam over tot groene en jonge loofbossen. Het was een ideale plaats voor herten en reeën. Een aantal keer dacht Takrin een glimp van een ree of hert te zien, maar deze waren zo vluchtig dat hij dit niet zeker wist. Hij nam echter het zekere voor het onzekere en liep zo zachtjes en stil mogelijk. Hij vond herten en reeën heel mooie en sierlijke dieren, maar zijn maag zei hem dat hij dit best even vergat totdat hij eten te pakken kreeg. De volgende uren zag Takrin echter geen beweging meer en hij begon weer de moed te verliezen. Zonder eten zou hij het niet meer lang volhouden, wist hij. Ook al kon het misschien nog enkele dagen duren vooraleer hij van de honger zou doodgaan, toch zou hij de tocht snel moeten staken als hij geen eten had. Maar Takrin wist ook dat het geen zin had om te zitten kniezen en doemdenken: hij moest verder gaan, hopend dat een keer het geluk aan zijn zijde zou staan. En hopelijk gauw, dacht hij. Rond het middaguur vertraagde Takrin zijn pas en toen hij een omgevallen boom zag, begroeid met mos, liep hij er naar toe en ging erop zitten om even uit te rusten. Hij nam er de tijd voor en probeerde elke gedachte uit zijn hoofd te bannen. Hij was oververmoeid en door het warme zonlicht dat door het bladerdak scheen, werd hij slaperig. Hij doezelde langzaam weg in de vergetelheid, hij hoorde de bosgeluiden niet meer… Plots schoot Takrin met een ruk wakker. Hij was van iets hevig geschrokken, maar kon
50
niet vinden wat. Hij keek om zich heen om te zien wat hem aan het schrikken had gemaakt. Eerst zag hij niets, maar dan zag hij twee ogen glinsteren door de bomen en het struikgewas. Takrin was onmiddellijk alert. Wat als het een roofdier was? Hij wist niet goed wat hij nu moest doen: stokstijf blijven zitten en zo stil mogelijk zijn, of juist hard wegrennen? Hij kwam hevig in de verleiding om het laatste te doen, maar toch koos hij voor het eerste. Het mysterieuze dier in de struiken zette een paar stappen naar voren en toen zag Takrin wat het was…een ree. Hij haalde opgelucht adem en wilde opstaan en weer verder lopen, toen hij zich plots realiseerde dat dit een uitgelezen kans was om te jagen. Takrin voelde er niet veel voor om de mooie ree te doden, maar nu moest hij heel even aan zichzelf denken. Hij pakte heel voorzichtig een pijl en zijn boog. Hij legde de pijl op de boog, richtte de pijl op het hart van de ree, trok de pijl naar achteren en schoot. Hopend dat deze juist terecht zou komen, kneep Takrin zijn ogen stijf dicht. Hij hoorde een harde klap en durfde dan pas weer zijn ogen te openen. Het was gelukt; de pijl had het hart van het dier getroffen en deze was bijna onmiddellijk dood gegaan. Puur geluk, dacht Takrin. Hij had niet gedacht dat het van de eerste keer zou gebeuren, hij had nog nooit op dieren geschoten, enkel en alleen op onbewegende oefenobjecten. Takrin liep naar het dier en pakte terwijl zijn dolk, die gelukkig stevig en scherp genoeg was om het dier te villen en het vlees in stukken te snijden. Ook al zou dit waarschijnlijk erg onbeholpen gebeuren. Er waren enkele uren voorbij gegaan sinds Takrin de ree had doodgeschoten. Hij had een schuilplaats gemaakt met gevallen takken en omgevallen boomstammen en daar zat hij nu. Hij had een vuur gemaakt en daarboven waren repen vlees gehangen om te drogen. Ondanks de beperkte middelen was hij erin geslaagd om het dier te villen en het vlees in stukken, en daarna in repen te snijden. Hij had ondertussen een al erg verzadigde maaltijd achter de rug van gebakken ree, bosbesjes en wat eetbare planten als sla. Ook had hij water weten te vinden. Takrin had de huid van de ree gehouden en van een deel daarvan had hij een erg primitieve waterzak gemaakt, samen met de blaas die hij er ook had uitgehaald. Takrin had zich niet de moeite genomen om de haren van de huid te schrapen. Hij had er de middelen niet voor en bovendien was zijn tijd beperkt. Hij wilde zo snel mogelijk weer vertrekken. Het overblijvende deel van de huid zou hij gebruiken om de repen vlees in te bewaren. De zon was al weer aan het zakken en Takrin besloot om in zijn schuilplaats te blijven en daar de nacht door te brengen. Takrin reed de beboste heuvel af en zag voor hem een ellenlange verdedigingsmuur met een grote poort en een reusachtige toren, die gemaakt was van rivierstenen en schitterend gebeeldhouwwerkt was. Het beeldhouwwerk stelde verschillende zeedieren en zeewezens die Takrin nog nooit van zijn leven had gezien voor. Het duurde even vooraleer Takrin besefte waar hij was. De afgelopen maanden waren zeer zwaar geweest voor Takrin, hij had niet alleen een groot deel te voet moeten doen, maar was verschillende keren overvallen door hevige zomerstormen en daarenboven nog eens door struikroversbendes die hem uiteindelijk zijn wapens hadden ontnomen. Niet alleen was hij toen uitgeput geraakt, tot overmaat van ramp was Takrin gebeten door een slang. Had toen niet de bevallige en zeer bekwame Minora, de jonge medicijnvrouw van haar dorp Baken, Takrin gevonden en hem verzorgd, dan had hij hier nu niet gestaan. Bovendien had hij een paard van hen gekregen en een voedselvoorraad. “Takrin!” Takrin schrok op toen hij zijn naam van een compleet vreemde hoorde en hij zag dat boven in de toren door twee mannen werd bewaakt. Eén van die mannen had zijn naam geroepen en vervolgde: “Patrien, de beschermer van Elthaïne en zowat de baas van
51
de Zonen van de Zon, staat al op je te wachten. Vraag me nog steeds af hoe die ouwe jongen dat toch allemaal weet. Hij staat al van vanochtend op de uitkijk. Maar goed, Dirin, open te poort nu maar en laat die jongeman eens door. Hij is de nieuwe Zoon van de Zoon.” Dirin, die één van de twee wachters beneden aan de poort bleek te zijn, opende de poort van beneden uit en deed teken dat Takrin door de poort mocht komen. Takrin was nog steeds verbijsterd en stond aan de grond genageld. Hij was niet alleen verwonderd dat die mensen zijn taal spraken – hoorden die geen andere taal te spreken? De Altaarse taal ofzoiets? – maar vooral van het feit dat ze wisten wie hij was. Hoe wisten ze dat hij Takrin was? En ook al wisten ze wie hij was, hoe konden ze er dan zo zeker van zijn dat hij het was en geen toevallige voorbijganger of reiziger? Hoewel Takrin heel erg graag het antwoord op deze prangende vragen wilde weten, toch kreeg hij geen geluid uit zijn keel. Deze hartelijke begroeting, alsof ze hem al jaren kenden, had Takrin allerminst verwacht. In plaats van iets terug te zeggen of één van de vragen te stellen die op zijn lippen brandde, reed Takrin met zijn gekregen paard door de poort. Aan de andere kant van de poort stond een lange, impossante oude man met lange witte haren en zeer lichtgrijze, bijna witte ogen. Dat zal Patrien zijn, dacht Takrin, de Zoon van de Zoon waarvan de bewaker had gesproken. Takrin steeg van zijn paard af om Patrien te begroeten met een buiging. Patrien stak zijn armen uit in een welkom gebaar en zei: “Welkom in Altara, Takrin.”
52
Hoofdstuk 7 Yulitha was al weken onderweg, misschien zelfs al een maand, naar Altara.Ze was ondertussen Tierra Norte al uit en was in het land Karenka beland, een buurland van haar. Ze had erg goed kunnen doorrijden, maar begon de laatste dagen wat vermoeid te worden. Ze vreesde dat ze ziek werd en dat kon ze nu missen als kiespijn. Als ze ziek zou worden, zou dat haar reis ernstig verhinderen, zeker als het een hevige ziekte zou zijn. Het was begonnen met vermoeid te zijn, maar ze had nu ook steeds vaker last van hoofdpijn en haar keel begon een beetje te schroeien. Het zag er dus wel naar uit dat Yulitha inderdaad ziek zou worden, maar daar was ze allerminst blij om. De dorpen lagen mijlenver van elkaar en het zou nog minstens een week, misschien zelfs twee weken, duren eer ze er een tegenkwam. Tegen dan zou ze waarschijnlijk ernstig ziek zijn en in het ergste geval zou ze enkele dagen tot een week minstens moeten uitzieken. Zo liep ze natuurlijk vertraging op en dat ergerde Yulitha, ze was iemand die altijd op tijd wenste te zijn en bovendien duurde het nog maanden vooraleer ze in Altara zou zijn dat door een ongewenste ziekte misschien zelfs een halfjaar zou kunnen worden. Terwijl Yulitha door de vochtige bossen reed op de kleine heuvels, een landschap waar ze zich kiplekker in voelde, dacht Yulitha voor het eerst na over de gebeurtenissen van de afgelopen weken. Ze was zo in allerijl vertrokken, dat ze niet eens de tijd had om er aan te denken. Nu, na enkele weken echter, begon ze steeds meer te beseffen hoe erg haar leven in een paar weken tijd was verranderd. Van haar vleugels had ze gelukkig niet veel last meer gehad, Generesse had gelijk gehad toen ze zei dat de pijn gauw over ging gaan. Haar toekomst als huisvrouw in Tierra Norte echter, waar elke vrouw gewoon huisvrouw werd en geen ambacht mocht leren om zelf de kost te verdienen, buiten dan de medicijnvrouw wiens taak echter van moeder tot dochter werd doorgegeven, lag nu helemaal achter haar. In plaats daarvan stond haar een mysterieuze en misschien zelfs stukken spannender taak te wachten in Altara. Op zich vond Yulitha dat niet erg, ze had er eigenlijk altijd al een hekel aan gehad aan de gedachte dat ze alleen maar goed was als huisvrouw en zoveel mogelijk kinderen moest baren met een man die ze hoogstwaarschijnlijk niet eens zou willen. Niet dat dit laatste aan haar ouders of het systeem van de dorpen van Tierra Norte lag, maar Yulitha had nog geen enkele jongeman tegengekomen die haar had aangestaan. Echt verliefd was ze ook nog nooit geweest; ze snapte niet waarom al de andere meisjes zo giechelig deden bij de jongens die enkele jaren ouder waren en net man waren geworden. Ze gniffelden dan hoe ‘knap’ hij wel niet was, hetgeen Yulitha niet echt begreep. Ze vond de jongens die net man waren geworden eigenlijk allesbehalve knap. Misschien stelde ze gewoon te veel eisen. Maar dat alles lag nu achter haar, dacht Yulitha met een zucht. Ze reed nu een helling op, zoekend naar haar weg door de dicht bijeen staande loofbomen. Ze was dus ergens wel blij dat ze haar vorig lot als huisvrouw was ontsnapt, maar langs de andere kant wist ze maar al te goed dat ze haar ouders, zus en broertje ontzettend hard zou missen. In feite moest ze toegeven dat ze hen nu al miste. De vrolijke lach van haar broertje als hij weer zat te spelen of kattenkwaad uithaalde, haar ouders wier steun ze op kon rekenen en zelfs
53
de verlegen en teruggetrokken houding van haar zusje, alles zou ze missen. Ook haar grootouders zou ze missen, wist ze, en ze veegde ongeduldig de tranen weg die opkwamen door de gedachte aan haar familie. Of liever gezegd: de gedachte dat ze haar familie nooit meer zou terugzien. Het begon al te schemeren toen Yulitha op een nieuwe heuvel klom en ze kreeg het koud. Huiverend sloeg ze haar wintermantel van bont die afgezet was met een kraag van hermelijn dichter om haar schouders. De nacht begon al snel te vallen en Yulitha keek uit naar een slaapplaats. Ze was moe en uitgeput en ze hoestte een paar keer hevig. Haar keel deed verschrikkelijk veel pijn. Yulitha zette echter door, maar pas halverwege de heuvel op vond ze een kleine holte dat net groot genoeg was voor haar om in te slapen. Doodmoe en met maar één gedachte in haar hoofd, namelijk ‘slapen’, deed ze haar paard stoppen en steeg ze af. Ze bond haar paard vast aan de dichtstbije boom waarna ze haar slaappelzen pakte en zich in de holte installeerde. Yulitha viel onmiddellijk in slaap, zonder eerst te eten. Midden in de nacht werd Yulitha hoestend en met barstende hoofdpijn wakker. Ze voelde zich koortsig en was misselijk. Buiten woeide de eerste sneeuwstorm van het jaar; de wind bracht ijskoude vlokken in de holte en striemde Yulithas gezicht. Ondanks dat de holte klein was maar wel diep, bood het niet veel beschutting voor een sneeuwstorm. Yulitha had het ijskoud maar tegelijkertijd voelde ze de kou niet door de koorts. Ze rilde zowel door de kou als door de koorts en voelde een sterke golf van misselijkheid toen ze zich even oprichtte om te zien wat er buiten gebeurde. Niet veel later gaf ze over. Yulitha was wanhopig: wat moest ze nu doen? Ze was helemaal alleen en doodziek. Haar plan om toch tenminste het eerstvolgende dorp te bereiken die op haar weg lag vóórdat ze zo ziek werd, was mislukt. Ze voelde zich ellendig. Nadat Yulitha echter een tweede keer moest overgeven en haar hoofd wel leek open te barsten, kon ze aan niets meer denken, zelfs niet aan haar eigen wanhoop. Ze liet zich weer op de grond zakken en trok haar slaappelzen tot over haar hoofd om toch enigszins te ontsnappen aan de sneeuwstorm buiten die met de minuut heviger werd. Na een hevige strijd tegen haar misselijkheid en hoofdpijn viel Yulitha na een tijdje toch weer in slaap. Uren later werd Yulitha wakker. Ze voelde zich nog steeds ellendig, maar haar hoofdpijn, misselijkheid en zelfs de koorts waren tijdelijk gezakt. Yulitha knipperde met haar ogen en keek rond. Ze was niet meer in de holte waar ze in slaap was gevallen, constanteerde ze. Maar waar was ze dan wel? Ze keek wat beter rond en zag dat ze in een kamer was waar overal houten schermen stonden naast strobedden. Yulitha was niet alleen in de kamer, waarvan de muren gemaakt waren van leem en stro, tegenover haar lagen nog twee andere mensen en links naast haar, dat hoorde ze door de ademhaling van de persoon, lag nog iemand, die ze echter niet kon zien. De twee tegenover haar waren, naar het leek, moeder en kind die allebei net als Yulitha doodziek waren. Van de persoon links van haar kon Yulitha natuurlijk niet zien wat er mee aan de hand was. Ze realiseerde zich dat ze in een ziekenkamer lag van een medicijnvrouw. Een deur rechts van haar ging open en een vrouw van middelbare leeftijd kwam binnen. Ze droeg een lange jurk van wol in een neutrale kleur en daarboven droeg ze een korte maar warme wintermantel die haar toch nog bewegingsvrijheid gaf. Hij was ook van wol. De vrouw had een rond en vriendelijk gezicht en door haar donkere, weelderige haar waren er al lichtgrijze strepen zichtbaar. De vrouw liep even langs de moeder met het kind, gaf
54
hen iets uit een beker, waarschijnlijk medicijnen, en liep dan door naar Yulitha en de persoon naast haar. Ze gaf de persoon die naast haar lag even een blik waardig maar wendde zich dan snel tot Yulitha. Een hele woordenstroom kwam uit de mond van de vrouw en Yulitha schudde haar hoofd ten teken dat ze er niks van begreep. De vrouw probeerde nog enkele talen, maar pas bij de vierde was het raak. “Zo, nu weet ik waar je vandaan komt, meisje, van Tierra Norte dus,” zuchtte de vrouw. “Je wilt vast weten wat er gebeurd is, zeker?” “Ja, hoelang lig ik hier al?” vroeg Yulitha met moeite. Het leek wel alsof ze haar stem in geen weken had gebruikt. “Toch al twee dagen. Je hebt erg veel geluk gehad, meisje. Een paar van onze jagers kwamen vast te zitten in de sneeuwstorm van eergisteren. Ze waren al weer op weg naar huis, toen ze in de verte jouw paard zagen staan. Toen realiseerden ze zich dat de eigenaar van het paard nog in de buurt moest zijn en begonnen te zoeken. Eén van de mannen had gelukkig de tegenwoordigheid om in de holte te kijken waar je lag, en zo hebben ze je gevonden. Ze hebben je dan meegenomen naar hier, samen met je paard.” “Is alles goed met mijn paard?” vroeg Yulitha ongerust. “Ja, hoor, ze had het natuurlijk steenkoud eer ze hier was, maar ondertussen is ze daar al van hersteld. Hoe heet je nu eigenlijk? Nu ik er aan denk.” “Yulitha. Jij bent de medicijnvrouw?” Hoewel het als een vraag uitkwam, was het eerder een mededeling. “Ja, ik ben de medicijnvrouw, van het dorp Vala. Ik heet Navira.” “Dank je Navira,” zei Yulitha opeens heel erg dankbaar. “Zonder jou had ik het misschien niet gered.” “Goh, da’s niks, da’s mijn taak als medicijnvrouw. En daarbij, jouw ziekte is niet eens zo erg, een weekje uitrusten en dan komt alles goed. Bedank de jagers maar, dat ze jou naar hier hebben gebracht. Hadden ze jou niet gevonden, was je eerder van de kou gestorven dan van de ziekte.” En met deze woorden vertrok de medicijnvrouw abrupt de kamer. Yulitha lag nu al een paar dagen in de ziekenkamer van het dorp Valen, en ze voelde zich steeds beter worden. Ze maakte zich wel zorgen omdat ze nu een grote achterstand moest inhalen. Yulitha had de medicijnvrouw noch de jagers, die de vierde dag nadat Yulitha was toegekomen even waren langs geweest, verteld dat ze naar Altara moest. Ten eerste was dit geheim en ten tweede dacht Yulitha dat ze het niet zouden begrijpen waarom ze zo’n haast had om er te komen. Gewone reizigers hadden zelden die haast om ergens te geraken, alleen handelaren mischien. Omdat Yulitha een vrouw was, gingen ze er vanuit dat ze een reiziger was. Vrouwen mochten geen ambacht uitvoeren, maar mochten ook geen handelaarster worden. Het enige geluk dat vrouwen, en vooral jonge vrouwen of oudere vrouwen, hadden, was dat als ze nog geen kinderen hadden of hun kinderen oud genoeg waren om op zichzelf te passen, ze wel nog mochten gaan reizen. Niet dat alle vrouwen dit deden, maar er waren er toch aardig wat. Dus, aangezien Yulitha jong was en helemaal alleen reisde, gingen ze er maar vanuit dat ze op een avontuurlijke tocht was. Niemand die ook maar vermoedde welke belangrijke maar mysterieuze taak Yulitha had. Niet dat het Yulitha iets maar kon schelen, het ergerde haar alleen dat ze hier zo gauw mogelijk weg wilde en ze tegen niemand kon zeggen waarom. Iedere keer als Navira, de medicijnvrouw, langskwam, zaagde Yulitha haar de oren van het hoofd wanneer ze nu eindelijk eens weg mocht. De deur ging weer open en Navira kwam binnen met een grote houten dienbord waar allerlei borden en kommetjes stonden met eten dat heerlijk rook. Naast de strobedden
55
stonden er nu kleine houten tafeltjes die de bediendes van Navira altijd zetten als ze gegeten werd. Navira zette op elk tafeltje een bord, een kom en een eetmes. Toen ze bij Yulitha langskwam, was het weer zover: “Navira, wanneer mag ik nu eindelijk weg zodat ik verder kan? Ik ben jou en de jagers – heel het dorp – erg dankbaar voor de hulp en de gastvrijheid, maar het wordt tijd dat ik nu weer vertrek.” Yulitha was hen allemaal oprecht dankbaar, maar ze had er genoeg van hier heel de dagen te zitten niksen. Ze moest voort, had geen tijd meer om te zitten niks doen. Navira zuchtte even na Yulithas woordenstroom, maar bleef kalm. Het had geen zin meer om Yulitha er op te wijzen dat ze nog niet sterk genoeg was, ondertussen dit deed de waarheid een beetje erg veel geweld aan, en het had evenmin zin om nog te vragen waarom Yulitha nu zo’n haast had, simpelweg omdat ze weigerde te zeggen waarom. Toch bleef Navira bewonderenswaardig kalm en geduldig. “Morgen,” beloofde Navira, ‘morgen mag je weg. Maar eerst wil ik dat je nog een stevig maal neemt vanavond en morgenvroeg ook hier ontbijt. Goed? Ik zal ervoor zorgen dat jouw paard klaarstaat morgenvroeg, zo hoef je geen tijd te verliezen na het ontbijt.” Yulitha zuchtte opgelucht en antwoordde: “Dat is goed, Navira. Nogmaals bedankt voor je hulp en gastvrijheid.” De medicijnvrouw wuifde haar dankwoorden weg en ging naar de patiënt links van Yulitha. Ondertussen was Yulitha erachter gekomen wie het was en wat er met de persoon aan de hand was. Het bleek nog een jonge jongen te zijn die gewond was geraakt tijdens een oefengevecht. Naar het scheen was hij erg onhandig geweest en was hij gestruikeld over een loszittende steen op het oefenplein. Hij was gevallen en had daarbij zijn voet gebroken en verschillende schaafwonden gehad. Hoewel het erg pijnlijk moest zijn geweest, moest Yulitha er heimelijk toch mee lachen. Eén van de jagers had haar verteld wat er met de jongen naast haar was gebeurd en sindsdien moest ze telkens haar lach inhouden als ze er aan dacht. Het deed haar denken aan de jonge jongens van haar eigen dorp, waarvan ze het type erg goed kende. Het waren allemaal jongens die dachten dat ze groot en stoer waren en er vanuit gingen dat ze werkelijk alles konden. Tot puntje bij paaltje kwam en de jongens niet eens zo bekwaam bleken te zijn als ze zich voordeden. Yulitha had dit altijd erg grappig gevonden, ze herinnerde zich dat ze samen met Aïne zich kapot had gelachen toen een jongen van hun dorp een vergelijkbaar ongeluk had gekregen als de jongen die nu naast haar lag. Het waren mooie momenten geweest, dacht Yulitha mijmerend. Momenten die misschien heel binnenkort weer zouden terugkomen, als ze eenmaal in Altara was, wanneer ze Aïne zou terugzien. Maar hoe het ook zij, Yulitha had altijd in stilte gedacht dat ze het zelf veel beter zou kunnen dan al die opgeblaasde jongens. Jammer genoeg kon ze het niet bewijzen, omdat ze een meisje was. De volgende ochtend was Yulitha al vroeg vertrokken, bijna voor zondsopgang. Hoewel Yulitha niet echt veel honger had gehad, had ze toch van Navira een stevig ontbijt moeten nemen, anders had ze haar wellicht niet eens laten gaan. Het zware ontbijt had de hele voormiddag op haar maag gelegen, maar gelukkig was dit tegen de middag over. Het liep ondertussen weer naar de avond toe, maar in plaats dat ze een slaapplaats zocht, besloot Yulitha om deze nacht door te rijden. Misschien was dit niet zo heel erg slim, omdat ze nog maar juist hersteld was van haar ziekte, maar Yulitha vond dat ze veel te veel achterstand had gelopen om zich nu te bekommeren om slaap. Dus zette Yulitha haar weg voort in de donker en de ijzige stilte die in het bos heerste. Na enkele uren door te rijden zonder pauze te nemen, werd Yulitha erg moe en besloot ze toch even te stoppen bij een kleine open plek waar er een meertje lag. Ook haar paard was erg moe en dorstig. Het stapte dan ook naar het meertje om te drinken. Toen de dorst van
56
het paard was gelest, stapte het een paar meter van het meertje vandaan en ging onder een boom gaan liggen. Yulithas paard sliep algauw in. Yulitha was zelf zo moe, dat ze besloot om zelf ook enkele uren te gaan slapen, alvorens weer verder te trekken. Langzaam werd Yulitha wakker door de vogelgeluiden en de dunne strepen licht die door het bladerdak schenen. Ze ging zitten en het duurde even vooraleer ze besefte dat het al dag was. Yulitha schrok hevig, dit was niet de bedoeling geweest. Eigenlijk had ze hoogstens twee, drie uren willen slapen en al voor dag en dauw terug willen vertrekken. Yulitha kon de zon niet zo goed zien in het bos, maar ze schatte dat het toch al bijna middag moest zijn. Ze ontbeet vlug, Yulitha had gelukkig wat extra voorraad meegekregen van Navira, de medicijnvrouw die haar had geholpen. Pas toen ze klaar was met ontbijten en naar het meertje liep om te drinken en haar waterzak bij te vullen, besefte ze plots dat haar geliefde paard niet meer op de plek stond waar ze haar had achtergelaten. Waarschijnlijk was ze gisteren vergeten haar paard vast te maken. Ze keek verschrikt om zich heen, maar zag haar paard niet. Vlug vulde ze haar waterzak alsnog aan, pakte haar spullen bijeen en ging op zoek. Ze kan toch niet zo ver weg zijn? Ze heeft me nog nooit in de steek gelaten. Maar waar kan ze zijn? Yulitha dwaalde al enkele uren door het bos en hoewel ze zich thuis voelde in bossen en wouden, dacht ze nu werkelijk dat ze verloren was gelopen. Alles leek dan ook op elkaar, er was geen enkel herkenningspunt. Nu ja, het meertje was erg herkenbaar, maar die was nu nergens meer te zien. Aan het licht te zien, was het ondertussen al erg laat in de namidag. Yulitha begon weer moe te worden en dat ergerde haar. Waarom word ik zo vlug moe? Gefrustreerd ging Yulitha wild stappend verder, alsof ze door flink door te stappen niet meer moe zou zijn, of sneller haar paard terug zou vinden. Uiteindelijk, na nog een uur te zijn doorgestapt, belandde Yulitha ergens midden in een ondoordringbaar bos. Oververmoeid struikelde Yulitha over een uitstekende boomwortel en viel op haar knieën en handen. Ze kon zich uiteindelijk weer recht zetten, en ze veegde haar handen en knieën proper met een paar blaadjes die ze had opgeraapt. Haar knieën en handen bloedden een beetje, maar verder was ze in orde. Lichamelijk in elk geval, want Yulitha voelde zich miserabel. Waar kon haar paard toch zijn? Dan, als een wonder, hoorde Yulitha een paard hinniken. Haar paard! Dat wist Yulitha meteen, en ze sprong dan ook op en liep naar haar paard toe, geholpen door het gehinnik. Ze vond haar paard bij een smal stroompje water die door de rots sijpelde. “Waar was je toch, meid?” zei Yulitha tegen haar paard, “Ik was doodongerust. Je had bij het meertje water genoeg, waarom ben je dan hier?” Het paard hinnikte, maar of het een antwoord op haar vragen moest voorstellen, wist Yulitha niet. “Ach, je was vast verdwaald, niet? En toen had je dorst, vond je het meertje niet meer en had je het geluk dit stroompje water te vinden. Kom, we zijn weer weg,” zei Yulitha, meer tegen zichzelf dan tegen haar paard. Ze bond haar al spullen weer op het paard vast, steeg op en vertrok weer. Ze bleef nog enkele uren doorrijden, en toen de avond viel, was Yulitha zo verstandig om toch te stoppen bij een goede plek om te slapen. Deze keer vergat ze niet om haar paard vast te maken aan een boom, alvorens ze haar avondeten maakte en ging gaan slapen. Enkele weken gingen weer voorbij, en na weer een maand te zijn gereisd, zag Yulitha voor zich een indrukwekkende bergketen opdoemen. Yulitha hield haar paard in en hield vol ontzag haar adem in. Wat was de natuur toch mooi! Zulke hoge, grillige bergen, had Yulitha nog nooit gezien. Yulitha vroeg zich af of ze Altara eindelijk had bereikt. Ze had
57
net Karenka verlaten, wist ze door de grenspost, maar ze wist niet zeker of dit nu betekende of dat ze in Altara was aangekomen. Generesse, de medicijnvrouw van haar dorp, had haar wel een uitleg gegeven hoe er te komen, maar die was erg vaag geweest. Dat was logisch, ook zij wist eigenlijk niet waar Altara lag, en had alleen een kleine wegbeschrijving gekregen via haar grootmoeder, die ook medicijnvrouw was geweest. Het enige wat Yulitha wist, was dat er rond Altara een muur was gebouwd, maar die kon ze vanaf hier niet zien. Daarvoor moest ze een flink stuk klimmen, en ze hoopte dat haar paard het zou aankunnen. Die was immers de zachtglooiende, groene heuvels gewoon van Tierra Norte. Maar als ze Altara wilde bereiken, zou Yulitha het toch moeten wagen. Na nog even genoten te hebben van het prachtige zicht, ging Yulitha op weg naar de hoge bergketen voor haar, vol spanning en verwachting: had ze eindelijk haar doel bereikt? Yulitha had nu ongeveer twee maanden gereisd in totaal, en ondanks haar tegenslagen, had ze de afgelopen weken flink kunnen doorrijden. Daar was ze erg blij om. Ze was ondertussen ook al weer helemaal aangesterkt, dus was ze best wel klaar voor haar eerste grote klim in haar leven. Toen Yulitha dichter bij de bergen kwam, doemde deze steeds hoger boven haar op. Ze was erg onder de indruk, en vergat even voor wat ze gekomen was en om te zoeken naar een pad om te klimmen. Uiteindelijk kwam haar besef terug, en Yulitha zocht en vond even later een pad dat haar nog vrij gemakkelijk leek om te doen met haar paard. Het pad lag vol met stenen, maar was wel redelijk breed en ging geleidelijk omhoog. Ze gaf haar paard aan dat ze deze weg moesten volgen, en na een korte aarzeling deed haar paard wat ze verlangde. Yulitha was blij dat het nog winter was, want in de hitte zo omhoog klimmen was dodelijk volgens haar. Maar even later zag ze de eerste tekenen van sneeuw, helemaal onder de bergen lag er blijkbaar nog geen sneeuw of was er geen sneeuw meer, maar hoe hoger ze kwam, hoe dikker de sneeuw werd. Yulitha moest haar mening bij stellen: in de zomer was het inderdaad vast niet te doen met de hitte, maar in de winter evengoed niet, haar paard zakte algauw diep weg in de sneeuw. Dan maar liever de herfst en de lente, dacht Yulitha. Het duurde een tijdje vooraleer Yulitha boven aan het pad kwam, ze was bij lange na niet op de top, die lag nog meters boven haar hoofd, maar er was wel een breed pad boven dat breed genoeg was om karren door te laten. Yulitha vroeg zich enigszins verbaasd af hoe iemand een volle kar boven kon krijgen. Maar blijkbaar lukte mensen dit wel, want ze zag oude en redelijk verse sporen van karren. Waarop Yulitha nog niet had gelet, was dat er voor haar, tegen het gesteente gebouwd, een lange muur stond. Nu wist Yulitha het zeker, ze had Altara bereikt! Even later had Yulitha dan toch de poort waardoor ze heen moest om in Altara te komen gevonden, na even getwijfeld te hebben in welke richting ze moest gaan. De poort had twee grote torens, in elk van de torens stonden er twee bewakers en voor de poort stonden nog eens twee wachters. Streng bewaakt, dacht Yulitha, hoewel de ‘poort’ niet echt een poort was, zag ze. Het was alleszins gemaakt van vreemd materiaal, het was helderblauw en leek wat op stilstaand water en alles werd weerspiegelt erin. Toen de wachters en bewakers haar aanwezigheid hadden opgemerkt, riepen de bewakers in de toren iets in een taal die ze niet verstond en tegen iemand die ze niet kon zien. Waarschijnlijk stond de persoon tegen wie ze het hadden achter de poort. Ze hoorde flauw de persoon achter de poort antwoorden, en toen wendde één van de bewakers zich tot haar. “Kom maar naar hier, je bent veilig. Jij bent Yulitha, niet?” zei hij in haar eigen taal. Yulitha knikte als antwoord, verbaasd dat ze wisten wie ze was. Maar haar komst was verwacht, dacht ze,
58
dus zo vreemd is dit vast niet. Ook al begreep ze er niets van hoe ze dan konden weten dat zij Yulitha was. Ach, daar kom ik vast wel achter. Yulitha deed uiteindelijk wat er van haar gevraagd was, en stapte samen met haar paard totdat ze vlak voor de poort stond. Op het moment dat Yulitha afsteeg, om de wachters te begroeten, begon de helderblauwe poort even te rimpelen, als water waarin een steen wordt geworpen. Tot Yulithas opperste verbazing werd de poort doorzichtig waardoor ze het achterliggende landschap kon zien, en haar verbazing werd nog groter toen een oude vrouw, gekleed in een lang, wit gewaad, en een wintermantel van bont, door de poort gleed! Ze stapte er gewoon los door! Yulitha kon haar ogen niet geloven. De oude vrouw, wiens lange haren volkomen wit waren, stapte met een welkomsgebaar naar Yulitha toe. “Yulitha, eindelijk ben je aangekomen. Welkom in Altara, mijn kind!” “Dank u, maar, hoe weet u wie ik ben?” vroeg Yulitha. “Ach, dat kom je wel nog te weten. Kom, laten we eerst door de poort gaan, dan kunnen we gezamenlijk de weg voortzetten naar de hoofdstad van Altara, Alura, waar ik je naar toe moet brengen. Dat is niet erg ver meer, maar is ter paard toch nog enkele uurtjes rijden. Oh ja, voor ik het vergeet: ik ben Elthaïne, de oudste Dochter van de Maan.” Pas nu zag Yulitha haar schitterende vleugels. Ze hadden schitterende kleuren, en waren als ze volledig waren uitgespreid, erg groot. De vleugels van Elthaïne leken op dat van een nachtvlinder, maar dan met felle kleuren, in haar geval paars en diepblauw. Yulitha dacht aan haar eigen vleugels, die maar eenvoudig waren in vergelijking met die van Elthaïne. Zij had simpele vlindervleugels die donkergroen waren aan de randen en naar het midden toe donkerroze waren, bijna rood zelfs. Toen ze van de verbazing was bekomen, vroeg Yulitha haar nog een ding: “Kan iedereen zomaar deze poort door?” “In theorie wel, maar deze poort is enkel toegankelijk voor ons, de Dochters van de Maan, en de Heksen van Altara, die zal je gauw genoeg leren kennen. Niemand anders mag er door, zelfs onze beschermers, de Zonen van de Zon niet.” “Maar, als niemand anders dan door deze poort mag, hoe komt het dat ik sporen heb gezien van karren?” vroeg Yulitha toch nog. “Ah, even verderop is er een kleine doorgang dat bedoeld is voor reizigers of handelaars die in Altara willen komen om hier enkele dagen door te brengen, of hier handel willen drijven. Ook onze handelaars die in onze buurlanden enkele spullen hebben gekocht, komen langs daar als ze door de bergen moeten. Maar goed, later zal je dit allemaal te weten komen. Kom nu, het is nog eventjes naar de hoofdstad, als we nu vertrekken, kunnen we tegen de avond ter plaatse zijn.” Yulitha vroeg niet meer verder, en volgde Elthaïne, terwijl ze haar paard met de hand vast had, naar de poort. Elthaïne gaf haar te kennen dat zij eerst door de poort moest gaan, maar Yulitha twijfelde toch even. Kon ze wel echt door die poort, dacht ze. Ze had het gevoel in een droom te zijn beland. Maar toen ze al haar moed bijeen pakte, onderwijl stevig haar paard vastpakkend, en door de poort stapte, gleed ze er moeiteloos doorheen! Het voelde wel even koud aan, alsof je door water liep, maar toen ze er aan de andere kant uitkwam, was ze volkomen droog. Het uitzicht die de andere kant bood, was adembenemend. Voor haar strekte zich een weids woud uit, zo ver dat ze kon zien. Yulitha hoorde dat Elthaïne naast haar kwam staan. “Dat, mijn lieve kind,” zei Elthaïne toen ze zag dat Yulitha vol ontzag naar het woud keek, “is het Groene Woud.”
59
60