Dinie Ea van Oort – Verhaalland Taalleerlijn – www.verhaalland.nl E1. De werkwoorden
1. horen:
3. ruiken:
ik hoor
2. zien:
ik zie
jij hoort
jij ziet
u hoort
u ziet
hij hoort
hij ziet
zij hoort
zij ziet
het hoort
het ziet
wij horen
wij zien
jullie horen
jullie zien
zij (meer) horen
zij (meer) zien
ik ruik
4. eten:
ik eet
jij ruikt
jij eet
u ruikt
u eet
hij ruikt
hij eet
zij ruikt
zij eet
het ruikt
het eet
wij zitten
wij eten
jullie zitten
jullie eten
zij (meer) zitten
zij (meer) eten
1.
2.
Ik hoor een auto.
3.
Ik zie een auto.
4.
Ik ruik een auto.
Ik eet een appel.
Dinie Ea van Oort – Verhaalland Taalleerlijn – www.verhaalland.nl E2. De woorden: één en meer
hij/zij (één)
zij (meer dan één)
1. de baby – de baby’s
hoort
horen
2. de moeder – de moeders
ziet
zien
3. de vader – de vaders
ruikt
ruiken
4. het kind – de kinderen
eet
eten
5. de ouder – de ouders
hoort
horen
6. de dochter - de dochters
ziet
zien
7. de zoon – de zoons
ruikt
ruiken
8. de zus – de zussen
eet
eten
9. de broer – de broers
hoort
horen
10. de oma – de oma’s
ziet
zien
11. de opa – de opa’s
ruikt
ruiken
12. de klein-dochter – de klein-dochters
eet
eten
13. de klein-zoon – de klein-zoons
hoort
horen
14. het gezin – de gezinnen
ziet
zien
15. de familie – de families
eet
eten
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
Dinie Ea van Oort – Verhaalland Taalleerlijn – www.verhaalland.nl E3. De woorden: één en meer 1. de hond – de honden
Welke hond? Deze hond! Die hond!
2. de spin – de spinnen
Welke spin? Deze spin! Die spin!
3. de roos – de rozen
Welke roos? Deze roos! Die roos!
4. de appel – de appels
Welke appel? Deze appel! Die appel!
5. het vlieg-tuig – de vliegtuigen
Welk vliegtuig? Dit vliegtuig! Dat vliegtuig!
6. de kikker – de kikkers
Welke kikker? Deze kikker! Die kikker!
7. de aardbei – de aard-bei-en
Welke aardbei? Deze aardbei! Die aardbei!
8. de boter-ham – de boterhammen
Welke boterham? Deze boterham! Die boterham!
9. de gras-maai-er – de grasmaaiers Welke grasmaaier? Deze grasmaaier! Die grasmaaier! 10. het koekje – de koekjes
Welk koekje? Dit koekje! Dat koekje!
11. de taart – de taarten
Welke taart? Deze taart! Die taart!
12. de pizza – de pizza’s
Welke pizza? Deze pizza! Die pizza!
13. de vogel – de vogels
Welke vogel? Deze vogel! Die vogel!
14. de bus – de bussen
Welke bus? Deze bus! Die bus!
15. het ijsje – de ijsjes
Welk ijsje? Dit ijsje! Dat ijsje!
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
Dinie Ea van Oort – Verhaalland Taalleerlijn – www.verhaalland.nl E4. De zinnen
ik
hij
wij
1. De baby hoort een hond.
hoor
hoort
horen
2. De moeder ziet een spin.
zie
ziet
zien
3. De vader ruikt een roos.
ruik
ruikt
ruiken
4. Het kind eet een appel.
eet
eet
eten
5. De ouder hoort een vlieg-tuig.
hoor
hoort
horen
6. De dochter ziet een kikker.
zie
ziet
zien
7. De zoon ruikt een aard-bei.
ruik
ruikt
ruiken
8. De zus eet een boter-ham.
eet
eet
eten
9. De broer hoort een gras-maai-er.
hoor
hoort
horen
10. De oma ziet een koekje.
zie
ziet
zien
11. De opa ruikt een taart.
ruik
ruikt
ruiken
12. De klein-dochter eet een pizza.
eet
eet
eten
13. De klein-zoon hoort een vogel.
hoor
hoort
horen
14. Het gezin ziet een bus.
zie
ziet
zien
15. De familie eet een ijsje.
eet
eet
eten
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
Dinie Ea van Oort – Verhaalland Taalleerlijn – www.verhaalland.nl F. De opdrachten 29.
Meervoud – basis : … (één) … …en/…s (meer dan één) …
1.
De baby hoort een hond. De baby’s horen een hond
2.
De moeder ziet een spin. De moeders zien een spin.
3.
De vader ruikt een roos.
4.
Het kind eet een appel.
5.
De ouder hoort een vlieg-tuig.
6.
De dochter ziet een kikker.
7.
De zoon ruikt een aard-bei.
8.
De zus eet een boter-ham.
9.
De broer hoort een gras-maai-er.
10.
De oma ziet een koekje.
11.
De opa ruikt een taart.
12.
De klein-dochter eet een pizza.
13.
De klein-zoon hoort een vogel.
14.
Het gezin ziet een bus.
15.
De familie eet een ijsje.
30.
Meervoud – basis : … … twee …
1.
De baby hoort een hond. De baby hoort twee honden.
2.
De moeder ziet een spin. De moeder ziet twee spinnen.
3.
De vader ruikt een roos.
4.
Het kind eet een appel.
5.
De ouder hoort een vlieg-tuig.
6.
De dochter ziet een kikker.
7.
De zoon ruikt een aard-bei.
8.
De zus eet een boter-ham.
9.
De broer hoort een gras-maai-er.
10.
De oma ziet een koekje.
11.
De opa ruikt een taart.
12.
De klein-dochter eet een pizza.
13.
De klein-zoon hoort een vogel.
14.
Het gezin ziet een bus.
15.
De familie eet een ijsje.
Dinie Ea van Oort – Verhaalland Taalleerlijn – www.verhaalland.nl
31.
Vraag – inversie : … …?
1.
De baby hoort een hond. Hoort de baby een hond?
2.
De moeder ziet een spin. Ziet de moeder een spin?
3.
De vader ruikt een roos.
4.
Het kind eet een appel.
5.
De ouder hoort een vlieg-tuig.
6.
De dochter ziet een kikker.
7.
De zoon ruikt een aard-bei.
8.
De zus eet een boter-ham.
9.
De broer hoort een gras-maai-er.
10.
De oma ziet een koekje.
11.
De opa ruikt een taart.
12.
De klein-dochter eet een pizza.
13.
De klein-zoon hoort een vogel.
14.
Het gezin ziet een bus.
15.
De familie eet een ijsje.
32.
Vraag – inversie : … … twee …?
1.
De baby hoort een hond. Hoort de baby twee honden?
2.
De moeder ziet een spin. Ziet de moeder twee spinnen?
3.
De vader ruikt een roos.
4.
Het kind eet een appel.
5.
De ouder hoort een vlieg-tuig.
6.
De dochter ziet een kikker.
7.
De zoon ruikt een aard-bei.
8.
De zus eet een boter-ham.
9.
De broer hoort een gras-maai-er.
10.
De oma ziet een koekje.
11.
De opa ruikt een taart.
12.
De klein-dochter eet een pizza.
13.
De klein-zoon hoort een vogel.
14.
Het gezin ziet een bus.
15.
De familie eet een ijsje.