Vicki Myron In samenwerking met Bret Witter
Dewey, de bibliotheekkat
1 O, wat een koude ochtend… Het was ijskoud in Iowa, die achttiende januari 1988. De nacht ervoor was de temperatuur gedaald naar min vijftien graden, en daar kwam nog eens bovenop dat er een wind stond die onder je jas sneed en je botten in elkaar deed krimpen. Het was een moordende vrieskou, het soort waardoor je van de pijn bijna geen adem durft te halen. Het probleem met vlak land is, zoals iedereen in Iowa weet, dat weer en wind er door niets worden tegengehouden. Vanuit Canada komt de wind over de Dakota’s heen rechtstreeks de stad binnenwaaien. De eerste brug in Spencer over de rivier de Little Sioux, gebouwd aan het eind van de negentiende eeuw, moest worden afgebroken omdat de rivier zo verstopt raakte met ijs dat iedereen bang was dat de pylonen het zouden begeven. Toen de watertoren van de stad in 1893 afbrandde – het strooien omhulsel dat werd gebruikt om te voorkomen dat de stuwpijp bevroor vloog in brand, en alle brandkranen in de buurt waren stijfbevroren – gleed een halve meter dikke, drie meter brede kolom ijs uit de bovenkant van de tank, verpletterde het ontspanningscentrum van de stad en versplinterde over heel Grand Avenue. In Spencer kijken we allang niet meer op van dat soort winters. Ik ben nooit een ochtendmens geweest en ik ben dat zeker niet
13
op een donkere, bewolkte dag in januari, maar plichtsgetrouw ben ik wel. Er waren maar weinig auto’s op de weg die ochtend om half acht, toen ik naar mijn werk tien straten verderop reed, maar zoals gewoonlijk was mijn auto de eerste die op de parkeerplaats aankwam. Aan de overkant stond de Openbare Bibliotheek van Spencer er ontzield bij – geen lichten, geen beweging, geen geluid – tot ik een knopje aanknipte en het gebouw tot leven bracht. De verwarming ging ’s nachts automatisch aan, maar de bibliotheek was zo vroeg in de morgen nog steeds net een koelcel. Wie was er ooit op het idee gekomen om in het noorden van Iowa een gebouw van beton en glas neer te zetten? Ik was dringend aan koffie toe. Ik ging rechtstreeks naar de personeelsruimte van de bibliotheek – niet meer dan een klein keukentje met een magnetron en een aanrechtblok, een overvolle koelkast, een paar stoelen en een telefoon voor privégesprekken – hing mijn jas op en zette het koffiezetapparaat aan. Toen begon ik de zaterdageditie van de krant te lezen. De meeste artikelen over de stad zelf konden zijn weerslag hebben op of waren beïnvloed door de bibliotheek. De plaatselijke krant, de Spencer Daily Reporter, kwam niet op zondag of maandag uit, dus maandag was een inhaaldag voor het weekeinde. ‘Goedemorgen, Vicki,’ zei Jean Hollis Clark, de assistent-directrice van de bibliotheek, terwijl ze haar sjaal afdeed en haar wanten uittrok. ‘Het is geen pretje buiten.’ ‘Goedemorgen, Jean,’ zei ik terwijl ik de krant weglegde. Halverwege de achtermuur van de personeelsruimte stond een grote metalen kist met een klapdeksel. De kist was een halve meter hoog en een meter in het vierkant, ongeveer de maat van een keukentafel voor twee personen als je de poten doormidden zaagt. Uit de bovenkant van de kist stak een metalen stortkoker die naar de muur voerde. Aan de andere kant, in de steeg achter
14
het gebouw, zat een metalen sleuf: daarin kon je na sluitingstijd je boeken deponeren. Je vindt van alles in zo’n inleverkist van de bibliotheek – rotzooi, stenen, sneeuwballen, blikjes. Bibliothecarissen zwijgen erover om mensen niet op ideeën te brengen, maar alle Amerikaanse bibliotheken kennen het probleem. Videowinkels hebben er waarschijnlijk ook last van. Een sleuf in een muur is vragen om moeilijkheden, zeker als die sleuf in een achterafsteegje tegenover de basisschool van de stad zit. We waren al verscheidene keren ’s middags opgeschrikt door de harde knal van een rotje in de inleverkist. Na het weekeinde zat de inleverkist ook vol met boeken, dus elke maandag laadde ik die op een van onze boekenkarren zodat medewerkers ze later die dag konden verwerken en op de planken konden terugzetten. Toen ik op deze specifieke maandagochtend terugkwam met de kar, stond Jean onbeweeglijk midden in de ruimte. ‘Ik hoorde iets.’ ‘Wat hoorde je?’ ‘Uit de inleverkist. Volgens mij is het een beest.’ ‘Een wat?’ ‘Een beest. Volgens mij zit er een beest in de inleverkist.’ Toen hoorde ik het: een zacht, klaaglijk geluid onder het metalen deksel. Het klonk niet als een beest. Het klonk meer als een piepende oude man. Toch vermoedde ik dat het geen oude man was. De opening aan de bovenkant van de buis was zo’n vijf centimeter breed, dus dat zou nog flink persen zijn geweest. Het was een beest, daar was weinig twijfel over mogelijk, maar wat voor beest? Ik ging op mijn hurken zitten, lichtte het deksel op, en hoopte op een eekhoorn. Het eerste wat ik voelde was een stoot ijskoude lucht. Iemand had een boek tussen de klep geramd, die daardoor half open was
15
komen te staan. Het was in de kist net zo koud als buiten; misschien nog wel kouder, want de kist was afgezet met metaal. Je had er bevroren vlees in kunnen bewaren. De adem stokte nog steeds in mijn keel toen ik het katje zag. Hij zat opgerold in de kist, in de linkerhoek, zijn kopje omlaag, zijn pootjes eronder gevouwen, en probeerde zich zo klein mogelijk te maken. De boeken lagen kriskras op elkaar tot boven in de kist, waardoor hij deels aan het zicht werd onttrokken. Ik tilde er voorzichtig een op om beter zicht te krijgen. Het katje keek traag en verdrietig naar me op. Toen liet hij zijn kopje weer zakken en zonk terug in zijn holletje. Hij deed niet stoer. Hij verschool zich niet. Ik geloof niet eens dat hij bang was. Hij hoopte alleen dat hij zou worden gered. Ik weet dat ‘smelten’ soms een gemeenplaats is, maar waarschijnlijk is dat precies wat er op dat moment met me gebeurde: elk bot in mijn lichaam ontdooide. Ik ben geen watje. Ik ben een alleenstaande moeder en een boerendochter die zich door moeilijke tijden heen heeft moeten worstelen, maar dit was zo, zo… onverwacht. Ik tilde het katje uit de kist. Het verdwaalde bijna in mijn handen. Later kwamen we erachter dat hij acht weken oud was, maar nu… meer dan acht dagen zou je hem niet geven. Hij was zo mager dat ik zijn ribben kon tellen. Ik hoorde zijn hartje kloppen, zijn longetjes pompen. Het arme dier was zo zwak dat hij nauwelijks zijn kopje omhoog kon houden, en hij rilde hevig. Hij deed zijn bekje open, maar het geluid dat er twee seconden later uit kwam was zwak en haperend. En hij was ijskoud. Dat herinner ik me nog het best, omdat ik me nooit had gerealiseerd dat een levend dier zo koud kon zijn. Het voelde aan alsof er geen enkele warmte in hem zat. Dus ik nam het katje in mijn armen, zodat mijn lichaamswarmte de kou in hem kon verdrijven. Hij verzette zich niet. Integendeel, hij nes-
16
telde zich tegen mijn borst aan en legde zijn kopje tegen mijn hart. ‘O, gossie,’ zei Jean. ‘Het arme ding,’ zei ik terwijl ik hem nog dichter tegen me aan drukte. ‘Wat een schatje.’ Een poosje zeiden we geen van beiden iets. We keken allebei alleen maar naar het katje. Eindelijk zei Jean: ‘Hoe denk je dat hij daar gekomen is?’ Ik was met mijn hoofd niet bij de vorige avond. Er moest nu iets gebeuren. Het was nog te vroeg om de dierenarts te bellen; die zou pas over een uur op zijn praktijk zijn. Maar het katje was zo koud. Zelfs in de warmte van mijn armen kon ik het voelen rillen. ‘We moeten iets doen,’ zei ik. Jean pakte een handdoek en we wikkelden het beestje erin tot alleen zijn neusje naar buiten stak terwijl zijn grote ogen ons vanuit de schaduw vol ongeloof aankeken. ‘Laten we hem in een warm bad stoppen,’ zei ik. ‘Misschien rilt hij dan niet meer zo.’ Ik vulde de gootsteen met warm water en voelde met mijn elleboog of het niet te heet was, het katje in mijn armen geklemd. Hij gleed in de gootsteen als een blok ijs. Jean vond wat shampoo in de knutselkast en ik zeepte het katje langzaam en liefdevol vertroetelend in. Naarmate het water grijzer en grauwer werd, ging het heftige rillen van het katje steeds meer over in een zacht gespin. Ik glimlachte. Dit katje was een taaie. Maar hij was nog zo vreselijk jong. Toen ik hem ten slotte uit de gootsteen tilde, zag hij eruit of het pasgeboren was: een stel enorme ogen met dito oogleden en grote oren die uit een heel klein kopje en een nog kleiner lijfje staken. Nat, weerloos en zachtjes om zijn moeder miauwend. We droogden hem met de föhn die we tijdens het knutseluur
17
gebruikten om de lijm te laten drogen. Binnen een mum van tijd hield ik een prachtig, langharig oranje cypers katje in mijn armen. Hij was zo vuil geweest dat ik had gedacht dat hij grijs was. Tegen die tijd waren ook Doris en Kim binnengekomen en stonden er vier mensen in de personeelsruimte als kinderen te kirren over het katje. Acht handen raakten hem aan, ogenschijnlijk tegelijkertijd. De andere drie medewerkers praatten elkaar bij terwijl ik er zwijgend bij stond en het katje als een baby wiegde. ‘Waar komt hij vandaan?’ ‘Uit de inleverkist.’ ‘Nee hè!’ ‘Is het een jongetje of een meisje?’ Ik keek op. Ze keken allemaal naar mij. ‘Een jongetje,’ zei ik. ‘Hij is prachtig.’ ‘Hoe oud is hij?’ ‘Hoe kwam hij in de kist?’ Ik luisterde niet. Ik had alleen oog voor het katje. ‘Het is zo koud.’ ‘Stervenskoud.’ ‘De koudste ochtend van het jaar.’ Niemand zei iets, toen: ‘Iemand moet hem in die kist hebben gegooid.’ ‘Dat is walgelijk.’ ‘Misschien wilden ze hem redden. Van de kou.’ ‘Ik weet het niet… Hij is zo hulpeloos.’ ‘Hij is zo jong.’ ‘Hij is zo mooi. O, hij is hartverscheurend.’ Ik zette hem op tafel neer. Het arme beest kon nauwelijks op zijn pootjes blijven staan. De kussentjes op al zijn vier pootjes waren bevroren, en in de week daarna zouden ze allemaal wit worden en afbladderen. En toch lukte het de kat om iets wonderbaarlijks te doen. Hij zette zich schrap op de tafel, hief zijn kopje op en
18
keek langzaam van het ene gezicht naar het andere. Toen begon hij te strompelen. Terwijl de vrouwen hem beurtelings begonnen te aaien, wreef hij zijn kleine koppie tegen hun hand en snorde. Vergeten waren de gruwelijke gebeurtenissen in zijn jonge leven. Vergeten was de snoodaard die hem in die inleverkist van de bibliotheek had gestopt. Het was alsof hij vanaf dat moment iedereen die zijn leven had gered persoonlijk wilde bedanken. Het was ondertussen twintig minuten geleden dat ik het katje uit de inleverkist had gehaald, en ik had genoeg tijd gehad om een aantal zaken te overdenken: de ooit in zwang zijnde traditie om katten in bibliotheken te houden, mijn voortdurende plannen om de bibliotheek publieksvriendelijker en aantrekkelijker te maken, het vertrouwen dat uit het snuitje van de kat sprak toen hij zich tegen mijn borst begroef en me in de ogen keek. Ik was er dus klaar voor toen iemand eindelijk vroeg: ‘Wat moeten we nu met hem?’ ‘Nou,’ zei ik, alsof het toen pas in me opkwam, ‘misschien kunnen we hem hier wel houden.’
19
2 Wat een aanwinst Het wonderbaarlijkste aan het katje was hoezeer hij zich die eerste dag al op zijn gemak voelde. Zomaar in een nieuwe omgeving beland, omgeven door verrukte, kirrende vreemden die hem bijna fijnknepen en met hem wilden knuffelen, en hij bleef de rust zelve. Hoe vaak we hem ook van hand tot hand lieten gaan en hoe we hem ook vasthielden, hij werd nooit schrikachtig of ongedurig. Hij probeerde nooit te bijten of te ontsnappen. Hij smolt alleen weg in je armen en keek je recht in de ogen. En dat was niet niks, want we lieten hem geen seconde met rust. Als iemand hem moest neerzetten – bijvoorbeeld omdat er gewerkt moest worden – waren er altijd minstens vijf paar handen bereid hem over te nemen, vast te houden en te koesteren. Het was zelfs zo dat toen ik hem die eerste avond na sluitingstijd neerzette, ik hem een minuut of vijf in de gaten moest houden om er zeker van te zijn dat hij op zijn wankele pootjes helemaal naar zijn etensbakje en kattenbak kon lopen. Ik geloof niet dat zijn arme bevroren voetjes ook maar één keer de grond hadden geraakt die dag. De volgende morgen bracht Doris Armstrong een warme roze deken mee. Doris was de personeelsoma, onze moederkloek. We keken allemaal toe hoe ze zich vooroverboog en het katje onder
20
zijn kin krauwde, de deken opvouwde en die in een kartonnen doos legde. Het katje stapte voorzichtig in de doos en vouwde zijn pootjes onder zijn lijfje om warm te worden. Verrukt en tevreden sloot hij zijn ogen, maar hij kreeg maar een paar seconden rust voor hij weer door iemand werd opgepakt die hem in haar armen nam. Weliswaar voor heel even, maar het was genoeg. Het personeel ging al jarenlang als kemphanen met elkaar om. Nu maakten we met z’n allen de bibliotheek gezellig, leken we één grote familie, en de kat stond er duidelijk volledig achter dat de bibliotheek zijn nieuwe thuis was. Pas tegen het eind van die morgen kreeg iemand van buiten het personeel ons jochie te zien. Het was Mary Houston, de stadshistorica van Spencer en lid van het bibliotheekbestuur. Het personeel mocht het katje dan wel hebben goedgekeurd, het besluit hem te houden was niet aan ons. De vorige dag had ik de burgemeester, Squeege Johnson, gebeld, die aan de laatste maand van zijn ambtstermijn toe was. Zoals ik al had vermoed liet het hem volkomen koud. Squeege was geen lezer; ik vraag me zelfs af of hij wel wist dat Spencer een bibliotheek had. De gemeentejurist, naar wie ik mijn tweede telefoontje pleegde, kende geen enkele wet waarin stond dat dieren uit de bibliotheek moesten worden geweerd en hij voelde zich niet geroepen ernaar te zoeken. Meer hoefde ik niet te horen. Het bestuur van de bibliotheek, een door de burgemeester benoemde groep burgers die toezicht hield op de bibliotheek, had het laatste woord. Ze hadden geen bezwaar tegen het idee van een bibliotheekkat, maar ik kan niet zeggen dat ze erg enthousiast waren. Hun reactie was eerder: ‘Laten we het eens proberen’ dan: ‘Joepie, we staan voor de volle honderd procent achter je.’ Daarom was het zo belangrijk een bestuurslid als Mary uit te nodigen. De vraag was niet of er een dier in de bibliotheek mocht wonen; het ging over dít dier. Je kunt niet zomaar elke leuke kat in
21