EINDRAPPORT
'Evaluatie van het reductiepotentieel voor VOS emissies naar het compartiment lucht en de problematiek van de implementatie van de Europese richtlijn 99/13/EG in de grafische sector in Vlaanderen'
DEEL 3: EMISSIEBEPERKENDE MAATREGELEN
Onderzoek verricht in samenwerking met VITO in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid
Oktober 2002 Sitmæ Consultancy BV Paul W.Verspoor MBA
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 1
EINDRAPPORT
INHOUDSOPGAVE 0
SAMENVATTING & SUMMARY ....................................................................... 3 0.1 Samenvatting.................................................................................................................. 3 0.2 Summary ........................................................................................................................ 4
1
INLEIDING ....................................................................................................... 6 1.1 Algemeen ....................................................................................................................... 6
2
ILLUSTRATIEDIEPDRUK ................................................................................. 9 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5
3
FLEXO & HELIO ........................................................................................... 22 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5
4
Algemeen ..................................................................................................................... 62 Overzicht ...................................................................................................................... 63 Emissiebeperkende maatregelen: drukken ................................................................... 64 Emissiebeperkende maatregelen: reinigen ................................................................... 69 Aanvullende Informatie................................................................................................ 75 Maatregelen volgens IIASA......................................................................................... 76
OFFSET ......................................................................................................... 78 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7
6
Categorie-indeling:....................................................................................................... 22 Overzicht ...................................................................................................................... 23 Emissiebeperkende maatregelen .................................................................................. 24 Aanvullende informatie................................................................................................ 42 Maatregelen volgens IIASA......................................................................................... 58
ZEEFDRUK .................................................................................................... 62 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6
5
Algemeen ....................................................................................................................... 9 Overzicht ........................................................................................................................ 9 Emissiebeperkende maatregelen .................................................................................. 10 Aanvullende informatie................................................................................................ 18 Maatregelen volgens IIASA......................................................................................... 19
Algemeen ..................................................................................................................... 78 Overzicht ...................................................................................................................... 80 Emissiebeperkende maatregelen: Reinigen.................................................................. 81 Emissiebeperkende maatregelen: Vochtwatertoevoegingen ........................................ 87 Emissiebeperkende maatregelen: Heatset droging....................................................... 96 Aanvullende informatie.............................................................................................. 100 Maatregelen volgens IIASA....................................................................................... 104
GRENSWAARDEN ........................................................................................ 108 6.1 6.2 6.3 6.4
Algemeen ................................................................................................................... 108 Aanbevolen grenswaarden ......................................................................................... 108 Vellenzeefdruk ........................................................................................................... 110 Vellenoffset ................................................................................................................ 111
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 2
EINDRAPPORT
0 SAMENVATTING & SUMMARY 0.1 Samenvatting Dit rapport maakt deel uit van een serie van drie betreffende de 'Evaluatie van het reductiepotentieel voor VOS emissies naar het compartiment lucht en de problematiek van de implementatie van de Europese richtlijn 99/13/EG in de grafische sector in Vlaanderen'. Het onderzoek werd uitgevoerd door VITO (Vlaams Instituut voor technische Ontwikkeling) in samenwerking met Sitmae Consultancy BV. Dit deelrapport betreft de emissiebeperkende maatregelen die zouden kunnen worden toegepast in de sector. Voor elk deel van de sector zijn potentiële reductiemaatregelen geïdentificeerd. De sector delen die werden bestudeerd zijn: Illustratiediepdruk, Flexo en Helio, Zeefdruk en Vellen- en Rotatieoffset. De belangrijkste schriftelijke bronnen van informatie waren de BBT documenten voor de bedrijfstak die zijn gepubliceerd door Intergraf/EGF (1999) en VITO (1998), een Nederlandse studie naar de mogelijkheden om aan de nationale Emissieplafonds te voldoen (TME/Maetis, 1999) en het IIASA rapport over de vermindering van VOS emissies in Europa. Daarnaast zijn de resultaten van de uitvoerige VITO enquête onder de Vlaamse grafische bedrijven gebruikt alsmede informele contacten met vertegenwoordigers van de sector, leveranciers en milieuspecialisten die werken bij buitenlandse brancheorganisaties. Uit praktische tests van het nieuw ontwikkelde systeem om diffuse emissies te meten bleek ook hoe deze emissies kunnen worden beperkt. In totaal zijn meer dan 50 verschillende reductiemaatregelen benoemd, beschreven en geëvalueerd. Bovendien wordt in detail achtergrondinformatie verstrekt daar waar dat nodig is om de reductiemaatregelen te kunnen begrijpen of in perspectief te plaatsen. Dit betreft onderwerpen als waterige inkten in de illustratiediepdruk, droogprocessen in flexo en helio, methoden om diffuse emissies te verminderen, naverbranding en de terugwinning van energie, het voorkomen van waterverontreiniging in de zeefdruk en het gebruik van verschillende reinigingsmiddelen in de offset. Alle door IIASA genoemde emissiebeperkende maatregelen voor de sector zijn apart van commentaar voorzien zodat vergelijking tussen de in dit rapport aanbevolen maatregelen en die van IIASA mogelijk wordt. Sommige van de beschreven emissiebeperkende maatregelen zijn buitensporig duur, andere zijn niet uitdagend genoeg. In de meeste gevallen zijn er een aantal verschillende mogelijkheden om dezelfde emissie te beperken. Het wordt aan de drukkerij overgelaten om de best passende combinatie van emissiebeperkende maatregelen te kiezen. Het laatste hoofdstuk bevat aanbevelingen voor emissiegrenswaarden. De meeste zijn gelijk aan die in de Solvent richtlijn. In twee gevallen worden emissiegrenswaarden aanbevolen die lager zijn dan die in de richtlijn. Voor de twee Vlaamse illustratiediepdrukkerijen wordt een totale emissiegrenswaarde aanbevolen van 6,5% van de referentie-emissie. Hiermee worden de emissies zo’n 60% lager dan die welke het gevolg zouden zijn van de richtlijn.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 3
EINDRAPPORT
Voor de grote helio bedrijven die hoofdzakelijk naverbranding gebruiken om de emissie te beperken wordt een totale emissiegrenswaarde aanbevolen van 10% van de referentie-emissie. Hiermee worden de emissies zo’n 50% lager dan die welke het gevolg zouden zijn van de richtlijn. Voor vellenzeefdruk en vellenoffset is weliswaar bekend dat er emissie reducties mogelijk zijn, maar was het niet mogelijk om een passende emissiegrenswaarde vast te stellen. Voor deze delen van de sector wordt een andere benadering dan die van de emissiegrenswaarden aanbevolen.
0.2 Summary This report is one of three on a research project commissioned by the Flemish environmental authorities to VITO, the Flemish Institute for Technological Research and Sitmae Consultancy bv. The goal of the project was to determine the potential for the reduction of VOC emissions from the printing and flexible packaging industry and to identify and where possible solve problems with the implementation of the European Solvents Emissions Directive in Flanders. This report deals with the possibilities to reduce emissions in the sector. For each part of the sector potential reduction measures have been identified. The parts of the sector that were studied are ‘Publication Gravure’, ‘Flexography and Packaging Gravure’, ‘Screen printing’ and ‘Sheetfed and Webfed Offset’. The most important sources of written information were the BAT documents for the industry published by Intergraf/EGF (1999) and VITO (1998), a Dutch study into the possibilities of compliance with the national Emission Ceilings directive (TME/Maetis 1999) and the IIASA report on controlling VOC emissions in Europe (IIASA 2000). Also the results from a large scale survey amongst Flemish printing companies and informal contacts with representatives from the sector, suppliers and environmental sector specialists from other countries were used. Practical tests of a newly developed method to quantify fugitive emissions provided also insight in methods to control these emissions. In total well over 50 different potential reduction measures have been identified, described and evaluated. In addition, detailed background information is provided to ensure a better understanding of the reduction measures that are described. This concerns subjects like water based inks in publication gravure, drying processes in flexography, methods to reduce fugitive emissions, incineration and energy recovery, the prevention of water pollution in screen printing and the use of cleaning agents in offset. Each of the reduction measures for the sector described by IIASA was commented on separately in order to enable comparison between the recommendations in this report and those by IIASA. Some of the reduction measures are excessively expensive, others are not challenging enough. In most cases however there are several different possibilities to reduce the same emission. In most cases it is left to the printing plant to choose the combination of reduction measures best fit for the plant in question.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 4
EINDRAPPORT
In the final chapter emission limit values for the different processes are recommended. In most cases these are in conformity with those from the Solvent Emissions Directive (SED). In two cases limit values are recommended that are lower than those in the SED. For the two Flemish publication gravure plants a limit value for the total emissions is recommended of 6,5% of the reference emission. This results in emissions of some 60% lower than those envisaged by the directive. For large packaging gravure plants using mainly incineration for the reduction of emissions, and using over 150 ton of solvent per year, a limit value for the total emissions is recommended of 10% of the reference emission. This results in emissions of some 50% lower than those envisaged by the directive. For sheetfed screen printing and sheetfed offset, it is known that emission reductions are possible, but it was not possible to derive appropriate limit values. An other approach than the application of emission limit values is recommended in these cases.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 5
EINDRAPPORT
1 INLEIDING 1.1 Algemeen Dit rapport bevat een overzicht van de maatregelen ter beperking van VOS emissies die mogelijk in aanmerking komen om te worden ingevoerd in de Grafische Sector. Bovenal is hier de technische haalbaarheid bezien. De economische haalbaarheid wordt getoetst door de in aanmerking komende maatregelen te plaatsen in een kostencurve en de economische draagkracht van de sector in aanmerking te nemen. Dit betreft de maatregelen die in de bedrijfstak nog geen gemeengoed zijn. Over dit deel van het onderzoek wordt door VITO gerapporteerd. Hoewel de nadruk hier ligt op de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen wordt bij een groot deel van de besproken maatregelen ook enige informatie over de ermee gemoeide kosten en de te behalen emissiereductie verstrekt. Deze informatie heeft weliswaar gediend als startinformatie voor het samenstellen van de kostencurves, maar is daarbij aangevuld met informatie over kosten en het reducerend effect uit andere bronnen, waaronder die uit de bedrijven-enquete. Voor de maatregelen die in de kostencurves zijn opgenomen prevaleert derhalve de kosteninformatie en de informatie over de emissiereductie in dat deel van de rapportage. 1.1.1 Onderscheid naar grafische processen De sector is voor het doel van deze rapportage onderverdeeld naar: •
Illustratiediepdruk
•
Flexo en helio
•
Zeefdruk
•
Offset
Binnen de subsectoren Zeefdruk en Offset is daarnaast een onderverdeling gemaakt naar emissiebronnen die los van elkaar staan. Bij de offset betreft dit het gebruik van VOS in vochtwatertoevoegingen, het reinigen en de schouwemissies in de Heatset. Bij de zeefdruk betreft dit het drukken zelf en het reinigen. Zowel de kosten als de technische uitvoerbaarheid van veel maatregelen variëren met de grootte, het machinepark, het productiepakket of andere parameters van de bedrijven. Daar waar dit van toepassing is, is dit steeds aangegeven. De betreffende subsector is daartoe steeds naar bedrijfsgrootte onderverdeeld in een paar categorieën. Waar dat mogelijk was is de onderverdeling naar oplosmiddelgebruik genomen zoals die ook in de oplosmiddelrichtlijn wordt gehanteerd. In het geval van de zeefdruk en een deel van de offset maatregelen is een onderverdeling naar personeelsaantallen gehanteerd.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 6
EINDRAPPORT
1.1.2 Onder- en bovengrens Als ondergrens is de oplosmiddelrichtlijn genomen en de maatregelen die bedrijven moeten nemen om aan die richtlijn te voldoen. Een mindere emissiereductie is immers binnen de Europese Unie niet toegestaan. Reductiemaatregelen die een effect hebben dat minder is dan wat door de solvent-richtlijn wordt vereist, zijn dan ook niet genoemd en uitgewerkt. Als bovengrens wordt genomen de maatregelen die om technische of andere redenen niet uitvoerbaar zijn, of die om financiële redenen er toe zouden leiden dat een deel van het productiepakket niet meer gemaakt kan worden of dat het bedrijf zou moeten sluiten. Het is immers altijd goedkoper om de productie te staken vóórdat een dure maatregel wordt getroffen, dan daarna. Deze maatregelen worden verder niet onderzocht of beschreven. 1.1.3 Mate van detail Gestreefd is naar volledigheid. Dit betekent dat ook maatregelen worden genoemd die nu al gemeengoed zijn in de Vlaamse Grafische Sector, die gezien hun reductie-effect niet ambitieus genoeg zijn, alsook maatregelen die de toets van de economische haalbaarheid niet zullen overleven. Dit betekent echter dat niet alle maatregelen in evenveel detail zijn uitgewerkt. De maatregelen die nog geen gemeengoed zijn in de sector en die, gezien hun plaats op de kostencurve, in aanmerking kunnen komen om daadwerkelijk in de sector te worden ingevoerd zijn in het meeste detail uitgewerkt. Daarnaast is over ingewikkelde aspecten van emissies en mogelijke maatregelen separaat aanvullende informatie verstrekt. 1.1.4 Informatiebronnen De belangrijkste schriftelijke bronnen van informatie waren: •
BAT document (Printing and the environment; Guidance on Best Available Techniques in Printing Industries, Intergraf/EGF, 1999)
•
BBT studie (Beste beschikbare Technieken voor de Grafische Sector, Vlaams BBTKenniscentrum)
•
TME/Maetis studie (Reductiepotentieel Grafische Industrie en Verpakkingsdrukkerijen', TME/Maetis 1999)
•
IIASA (Estimating Costs for Controlling Emissions of Volatile Organic Compounds from Stationary Sources in Europe, IIASA 2000)
Daarnaast is gebruik gemaakt van de resultaten van de bedrijvenenquete, besprekingen in de begeleidingscommissie, informele contacten met bedrijfstakvertegenwoordigers uit andere Europese landen, leveranciers en milieudeskundigen werkzaam binnen grote Europese grafische ondernemingen en parallel lopende onderzoeksprojecten in grafische bedrijven. Ook op Internet is gezocht, maar dat leverde geen aanvullende informatie op. Voor de flexo en helio is een belangrijke bijdrage gekomen vanuit het onderzoek naar het meten van diffuse emissies. Door de aard van de ontwikkelde aanpak (het meten van de diffuse emissies zelve) werd nieuw inzicht verworven en kunnen emissiereducerende maatregelen worden voorgesteld die nog niet eerder werden geformuleerd. Ook het door
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 7
EINDRAPPORT
Sitmæ in het voorjaar 2001 in Nederland verrichte onderzoek naar de vermindering van de blootstelling aan oplosmiddeldampen tijdens reinigingswerk in helio en flexo heeft aan dit inzicht bijgedragen. Het bovengenoemde IIASA rapport vervult een grote rol in het RAINS model, waarop de Nationale emissieplafonds zijn gebaseerd. De maatregelen die in dat rapport zijn genoemd zijn, voor zover bruikbaar, overgenomen en besproken. In enkele gevallen zitten de IIASA voorstellen zo ver van realiteit dat ze terzijde zijn gelegd. Ook is van de IIASA maatregelen niet altijd duidelijk wat men bedoelt. Voor elk drukproces is een aparte paragraaf gewijd aan de IIASA maatregelen. Van elke IIASA maatregel wordt besproken of en zo ja waar deze in dit rapport terug te vinden is en, als dat niet het geval is, waarom niet.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 8
EINDRAPPORT
2 ILLUSTRATIEDIEPDRUK 2.1 Algemeen De Illustratiediepdruk is het drukproces waarin tijdschriften, brochures en catalogi in grote oplagen worden geproduceerd. Er worden dun vloeibare inkten gebruikt met tolueen als oplosmiddel. Bij de droging verdampt de tolueen. Deze wordt afgevangen in terugwininstallaties en opnieuw gebruikt. Voor een meer uitvoerige beschrijving van het proces zie het VITO deelrapport. Er zijn in Vlaanderen twee illustratiediepdrukkerijen. Beide zijn zo groot dat zij niet alleen onder de VOS richtlijn, maar ook onder de IPPC richtlijn vallen. Deze bedrijven winnen sinds jaar en dag de gebruikte tolueen terug en deze wordt deels in eigen bedrijf en deels bij de inktfabrikant hergebruikt. De bestaande terugwininstallaties kunnen voldoen aan strenge emissiegrenswaarden voor afgassen. De laatste jaren ligt echter meer de nadruk vooral op het verminderen van diffuse emissies. Beide bedrijven voldoen in de praktijk bijna aan de strengste regels die er in Europa bestaan: de kort geleden in Duitsland vastgestelde voorschriften voor nieuwe bedrijven (‘Neuanlagen’). Zoals uit volgende paragrafen zal blijken, kan hieraan eigenlijk op één punt nog iets verbeterd worden. Terugwinnen van tolueen kost energie, en de Vlaamse bedrijven zijn met hun emissiereducties op een punt aangeland waar het marginale energiegebruik, en daarmee ook de marginale kosten, van de tolueenterugwinning buitensporig genoemd kunnen worden. Het is zowel vanuit milieu- als kostenoogpunt beter om iets minder nadruk op lage schouwemissies te leggen.
2.2 Overzicht Alle in dit hoofdstuk beschreven maatregelen zijn opgenomen in onderstaande tabel. Hierin is ook aangegeven welk ervan voor uitvoering worden aanbevolen: No Maatregel in het kort
Aanbevolen?
1
Terugwinnen tolueen, beperking diffuus, grenswaarden VOS richtlijn
Neen: Afgassen grenswaarde veroorzaakt buitensporig energiegebruik. Diffuse emissies grenswaarde niet uitdagend genoeg
2
Toepassen reductieschema, grenswaarden VOS richtlijn
Neen: Niet uitdagend genoeg
3
Toepassen reductieschema: grenswaarde volgens BAT document
Neen: Niet uitdagend genoeg
4
Toepassen reductieschema: grenswaarden Duitse wetgeving n.a.v. richtlijn
Neen: Niet uitdagend genoeg
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 9
EINDRAPPORT
5
Toepassing retentie inkten
Ja: Als onderdeel van de aanbevolen maatregel No.7
6
Verhogen temperatuur persruimte
Neen: Maatregel 5 heeft hetzelfde effect, maar dan eenvoudiger en met minder energiegebruik
7
Toepassen reductieschema, totale emissie maximaal 6,5%
Ja: Vlaamse bedrijven kunnen voldoen. Deze grenswaarde laat juist genoeg ruimte om excessief energiegebruik bij de terugwinning te voorkomen.
8
Verlaging gemiddelde uitlaatconcentratie TWI
Neen: Contraproductief vanwege grote toename energiegebruik. Ook buitensporig duur
9
Closed air loop ventilation
Neen: Buitensporig duur voor gering en bovendien twijfelachtig milieuvoordeel
2.3
Emissiebeperkende maatregelen
2.3.1 Terugwinnen tolueen & beperking diffuse emissies, grenswaarden VOS richtlijn Nummer Illustratiediepdruk 1 Bron
VOS richtlijn
Grenswaarden Schouw: 24h: 75 mgC/Nm³, 1h: 112,5 mgC/Nm³ (150%), diffuse emissies: 15% & effect resp 10% van input (bestaand resp nieuw). Reduceert emissie ruim 15% van de input (bestaand) resp. Ruim 10% (nieuw) Maatregel
Tolueen terugwininstallatie (TWI) met aanzienlijke capaciteit en met moderne regelingen. Geen bijzondere maatregelen ter voorkoming diffuse emissies.
Technisch
Terugwinning algemeen: Terugwinning in de illustratiediepdruk vindt plaats door adsorptie aan actief kool, desorptie met stoom en scheiden van oplosmiddel en water door decanteren. In de praktijk is de 1h grenswaarde bepalend voor de duur van de adsorptie. Dit leidt tot een inefficiënt gebruik van de TWI (Terugwininstallatie) omdat de adsorptie cyclus moet worden afgebroken ruim voordat het 24h gemiddelde wordt bereikt. Het 24h gemiddelde van de oplosmiddelconcentratie in de uitlaatgassen van de TWI kan in de orde van 10 mgC/Nm³ liggen terwijl slechts drie of vier maal per dag de 1h emissiegrenswaarde wordt bereikt. Bewaking van de 1h grenswaarde vraagt vaak om concentratiesturing i.p.v. de eenvoudiger en goedkoper tijd- of volumesturing. Oudere TWI’s zijn daartoe vaak niet uitgerust. Gevolg van de 1h grenswaarde kan zijn dat de capaciteit van bestaande TWI’s onvoldoende zal blijken, zeker als deze op andere grenswaarden zijn ontworpen.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 10
EINDRAPPORT
Terugwinning in Vlaanderen: Vlaamse bedrijven kunnen aan de grenswaarde voor afgassen voldoen. Het verwijderingsrendement is bij de grenswaarden van de VOS richtlijn ca 99%. Ook hier is de 1h grenswaarde is bepalend. Praktijkproeven bij een Vlaamse illustratiediepdrukkerij illustreren de inefficiency die het gevolg is van deze 1h grenswaarde: het marginale energiegebruik in de buurt van de grenswaarde bedraagt 13.000 kg stoom (tegen 3 à 4 kg gemiddeld) en derhalve ruim 600 m³ aardgas per kg uit de afgassen te verwijderen tolueen. Dit komt overeen met 1.300 kg CO2 en kost ca € 110,-. Dit alles pleit voor het verlengen van het adsorbtie-deel van de terugwincyclus, tot een punt waar een beter evenwicht bestaat tussen de verschillende milieufactoren. Hiertoe moet vermeden worden dat aan de 1h grenswaarde moet worden voldaan. Diffuse emissies algemeen: diffuse emissies van 15% van de input zijn zeker haalbaar met een TWI met een toevoer alleen vanaf de drogers tijdens drukken en niet van de ruimteventilatie of bij stilstand van de drogers (lage tolueen concentratie). (in BAT document wordt dit ‘type 2’ genoemd) Diffuse emissie van 10% van de input zijn zeker haalbaar met toevoer naar TWI vanaf zowel de drogers als van de ruimteventilatie, en in werking zowel tijdens drukken, als bij stilstand. (in BAT document wordt dit ‘type 1’ genoemd) Diffuse emissie in Vlaanderen: alle Vlaamse TWI’s zijn van type 1 en kunnen ruimschoots aan de diffuse emissiegrenswaarden, ook die voor nieuwe bedrijven, voldoen Financieel
N.v.t.
2.3.2 Toepassen reductieschema, grenswaarde VOS richtlijn Nummer Illustratiediepdruk 2 Bron
VOS richtlijn, IIASA
Grenswaarden Grenswaarde: Totale emissie: 20 resp.15% van referentie-emissie (bestaand resp & effect nieuw) Effect: Reduceert emissie tot ca 20% resp 15% van de input (bestaand resp. Nieuw) Maatregel
Gebruik van een TWI zonder overmatige capaciteit, aanvullende maatregelen ter voorkoming van diffuse emissies.
Technisch
Bij toepassing reductieschema worden de aparte emissiegrenswaarden voor de schouw en de diffuse emissies vervangen door één grenswaarde op de totale emissies. Dit maakt het mogelijk om extra doorslag van een minder efficiënte TWI te compenseren door lagere diffuse emissies. Vlaamse bedrijven kunnen ruimschoots voldoen aan deze grenswaarden, ook die voor nieuwe bedrijven.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 11
EINDRAPPORT
Financieel
N.v.t.
2.3.3 Toepassen reductieschema: grenswaarde volgens BAT document Nummer Illustratiediepdruk 3 Bron
BAT document
Grenswaarde & Effect
Grenswaarde: Totale emissie: 5 à 10% van de referentie emissie
Maatregel
Tolueen terugwininstallatie (TWI) met een passende combinatie van maatregelen ter voorkoming diffuse emissies.
Technisch
Alle Vlaamse TWI zijn van type 1. (TWI met toevoer naar TWI vanaf zowel de drogers als van de ruimteventilatie, en in werking zowel tijdens drukken, als bij stilstand). Bij een 'type 1' installatie wordt het totaal verlies niet vanzelf tot 5 à 10% beperkt. Bewust streven naar lage diffuse emissies is noodzaak.
Effect: Reduceert emissie tot ca 5 à 10% van de input
Er zijn veel verschillende technische mogelijkheden om in illustratiediepdrukkerijen diffuse emissie te beperken. De belangrijkste zijn het afvoeren van lucht uit de omkasting van de pers naar de TWI en het gebruik van retentieinkten. Om aan de grenswaarde te voldoen is een efficiënte TWI nodig. Deze hoeft weliswaar niet aan de 1h grenswaarde uit de VOS richtlijn te voldoen, maar de doorslag zal toch niet veel meer dan 1% van de input mogen zijn, anders blijft er onvoldoende ‘ruimte’ voor de onvermijdelijke diffuse emissies Vlaamse bedrijven kunnen voldoen aan deze grenswaarden Financieel
Alhoewel niet van toepassing in Vlaanderen zij hier opgemerkt dat het ombouwen van een ‘type2’ pers naar een ‘type 1’ pers is prohibitief duur. Het vergt een bijna volledige vervanging van de TWI en alle leidingwerk. De extra investering t.o.v. een type 2 pers bedraagt ca € 0,5 miljoen per pers, de extra operationele kosten ca € 100.000 per jaar per pers
2.3.4
Toepassen reductieschema: grenswaarden Duitse wetgeving
Nummer
Illustratiediepdruk 4
Bron
Duitse regelgeving n.a.v. VOS richtlijn, BAT document
Grenswaarde & effect
Totale emissie: ca 10% resp 5% van referentie-emissie (bestaand resp nieuw)
Maatregel
Tolueen terugwininstallatie (TWI). Passende combinatie van maatregelen ter voorkoming diffuse emissies.
Reduceert emissie tot ca 10% van de input (Vlaanderen: alleen bestaande bedrijven)
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 12
EINDRAPPORT
Technisch
Als de diffuse emissies verregaand worden beperkt is het mogelijk om aan deze waarden te voldoen, ook al voldoet de TWI niet aan de 1h grenswaarde. De doorslag van de TWI mag echter niet veel groter zijn dan 1% van de input. Vlaamse bedrijven kunnen voldoen aan deze grenswaarden. Zie ook § 2.3.7.
Financieel
N.v.t.
2.3.5 Toepassing retentie inkten Nummer Illustratiediepdruk 5 Bron
TME/Maetis rapport
Grenswaarde & Effect
Grenswaarde: N.v.t.
Maatregel
Toepassing van speciale inkten die het restoplosmiddel in het drukwerk (tolueenretentie) verminderen.
Technisch
Resttolueen: Zonder maatregelen blijft in de orde van 3% van de tolueen achter in het drukwerk nadat dit de drogers gepasseerd is. Deze rest-tolueen verdampt tijdens verdere verwerking van het gedrukte product (±2/3) en tijdens transport, opslag en bij de lezer thuis (±1/3).
Effect: Reductie diffuse emissies met ca 1 % van de input
Een retentie in de orde van 3% treedt op, als er gedroogd wordt met slechts het doel om de inkt droog genoeg te laten worden om de volgende kleur te kunnen drukken en om het gedrukte product te kunnen snijden, vouwen en stapelen. De eerste maatregel die genomen wordt om de retentie te beperken bestaat uit meer droging; meer of beter gerichte drooglucht, veelal van een hogere temperatuur. Hiermee is ongeveer halvering van de retentie te bereiken. Om de retentie nog verder terug te brengen worden retentie-inkten toegepast. Retentie-inkten bespoedigen de verdamping van de rest-tolueen waardoor deze verdamping grotendeels, tijdens het vouwen en snijden, nog in de pershal of binnen de omkasting van de pers, plaatsvindt. Als de ruimteventilatie naar de TWI wordt gevoerd vermindert dit derhalve de emissie. Toepassing heeft derhalve alleen zin bij ‘type 1’ installaties. Retentie-inkten: Retentieinkten bevatten machine-klaar ca 5% meer tolueen dan gewone inkten. In een bedrijf dat de luchthuishouding op orde heeft en de diffuse emissies adequaat bestrijdt leidt dit echter niet tot een merkbare toename van de emissie. Toepassing van retentie inkten in een bedrijf, waar de diffuse emissies niet adequaat worden bestreden, zal de totale emissie echter eerder doen toenemen dan afnemen. Vlaamse bedrijven passen deze techniek toe als één van de manieren om de diffuse emissies te beperken. Alleen toepasbaar bij ‘type 1’ persen
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 13
EINDRAPPORT
Financieel
Vanwege het hogere tolueen gehalte van de inkt moet allerlei apparatuur opnieuw worden ingesteld. Prijs per kg inkt is ‘af fabriek’ hoger, maar de benodigde hoeveelheid iets kleiner, per saldo is e.e.a. ongeveer kostenneutraal.
2.3.6 Verhogen temperatuur persruimte Nummer Illustratiediepdruk 6 Bron
TME/Maetis rapport
Grenswaarde & Effect
Grenswaarde: n.v.t.
Maatregel
Drukproces bij een hogere temperatuur laten verlopen
Technisch
De maatregel heeft, net als de retentie-inkten, tot doel de verdamping van de resttolueen zoveel mogelijk in de pershal te doen plaatsvonden van waar het naar de TWI kan worden gevoerd. Alternatief voor retentie-inkten, eveneens alleen toepasbaar bij ‘type 1’ persen.
Effect: Reductie diffuse emissies met ca 1%
De hogere temperatuur is bereikbaar door minder koelen van de inkt, minder bevochtigen papierbaan en minder koelen van persruimte. Dit leidt echter niet tot minder energiegebruik. Het rendement van de TWI neemt namelijk af bij een hogere temperatuur van de toegevoerde lucht, koeling van de drooglucht wordt derhalve nodig. Minder bevochtiging betekent dat de papierbaanbreedte niet constant gehouden kan worden. Dit vereist dat hiervoor d.m.v. aangepaste gravering van de cylinder wordt gecompenseerd. Dit is een bestaande techniek die echter verlaten is. Moderne graveerinstallatie zijn hier veelal niet zonder meer toe in staat. Vlaamse bedrijven passen deze techniek niet toe. Zij hebben gekozen voor het gebruik van retentie-inkten. Financieel
N.v.t.
2.3.7 Toepassen reductieschema, totale emissie maximaal 6,5% Nummer Illustratiediepdruk 7 Bron
Nieuw: komt voort uit het onderhavige onderzoek
Grenswaarde & Effect
Grenswaarde: Totale emissie: 6,5% van de referentie emissie
Maatregel
Tolueen terugwininstallatie (TWI). Passende combinatie van maatregelen ter voorkoming diffuse emissies.
Effect: Reduceert emissie tot ca 6,5% van de input
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 14
EINDRAPPORT
Technisch
Gedurende de looptijd van het onderzoek is bij de Vlaamse illustratiediepdrukkerijen geëxperimenteerd met verschillende regimes voor de terugwinningsapparatuur. Hieruit blijkt dat, onder vermijding van een excessief energiegebruik, het mogelijk is om de totale tolueenverliezen te beperken tot ca 6,5% van de referentie-emissie. Gezien de leeftijd van de installaties is dit een verliespercentage dat gunstig afsteekt bij de nieuwe Duitse wetgeving (10% voor bestaande installaties en 5% voor nieuwe) en de Nederlandse voornemens om het maximaal verliespercentage over de komende jaren te laten zakken van 8,5% thans tot 5% in 2010. Aangetekend moet worden dat in Nederland sprake is van een mengsituatie van nieuwe en bestaande persen welke bovendien gemiddeld veel groter zijn dan die in Vlaanderen. Om deze waarde te bereiken moet op alle fronten de diffuse emissie bestreden worden. Er zijn veel verschillende technische mogelijkheden om in illustratiediepdrukkerijen diffuse emissie te beperken. Zo mag er bijvoorbeeld slechts een zéér geringe emissie plaatsvinden vanuit de persomkapseling. Dit kan worden bereikt door het handhaven van een onderdruk binnen die omkapseling. Daarnaast moet de tolueen retentie in het gedrukte product geminimaliseerd worden. Dit kan worden bereikt door toepassing van retentie-inkten. Vlaamse bedrijven kunnen aan deze grenswaarde voldoen. De 6,5% emissiegrens laat nèt voldoende ruimte voor een efficiënt gebruik van de bestaande TWI’s en besparing op bovenmatig energiegebruik. Om juridisch de ruimte te krijgen om de lage diffuse emissies te ruilen tegen een geringe toename van de uitstoot in de afgassen dient het ‘reductieschema’ uit de VOS richtlijn gevolgd te worden. Dit stelt het bedrijf vrij van de emissiegrenswaarden voor afgassen.
Financieel 2.3.8
N.v.t.
Verlaging gemiddelde uitlaatconcentratie TWI
Nummer
Illustratiediepdruk 8
Bron
Nieuw
Grenswaarde & Effect
Grenswaarde: Verlaging 1h gemiddelde grenswaarde (bijvoorbeeld: halveren)
Maatregel
Verkorten adsorptiecyclus, verhogen desorptiefrequentie
Effect: Halvering 1h gemiddelde grenswaarde leidt tot ca emissiereductie in de orde van 0,25% van de input
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 15
EINDRAPPORT
Technisch
Verhoging van de desorptiefrequentie is vaak mogelijk bij TWI’s die uit minder dan vier koolbedden bestaan. Omdat de ontwerp-adsorptietijd meestal 6 à 8 uur is en de benodigde desorptietijd minder dan twee uur, staat vaak een verse adsorbeur enige tijd te wachten voordat deze wordt bijgeschakeld. Men zou deze adsorbeur eerder kunnen bijschakelen en een gebruikte adsorbeur eerder gaan desorberen. Hierdoor vermindert de doorslag omdat deze hoger wordt naarmate een adsorbeur langer bijgeschakeld staat. Het nadeel van de werkwijze is de sterke toename van het energiegebruik. De hoeveelheid stoom neemt toe recht evenredig met het aantal desorptie cycli. Bij halvering van de 1h grenswaarde is de toename in de orde van een 50%, omdat de gemiddelde adsorptie tijd af moet nemen en omdat daardoor het aantal cycli toe moet nemen. De hoeveelheid teruggewonnen tolueen neemt echter nauwelijks toe. De extra energie per extra teruggewonnen kg tolueen is bijzonder hoog. Zoals eerder (in § 2.3.1.) werd gemeld is nabij de 1h grenswaarde van 112 mgC/Nm³ het marginale energiegebruik per teruggewonnen kg tolueen ruim 600 m³ aardgas. Dit komt overeen met 1.300 kg CO2 en kost ca € 110,-. Het is vanuit zowel milieu- als kosten oogpunt onverstandig de emissiegrenswaarde te verlagen. Integendeel zelfs: een verlenging van de adsorptiecyclus en daarmee een geringe toename van de doorslag wordt aanbevolen. Vlaamse bedrijven zouden aan een lagere emissiegrenswaarde kunnen voldoen, maar vanuit zowel milieu- als kosten oogpunt is dit onverstandig.
Financieel
Marginale kosten buitensporig hoog.
2.3.9 Closed air loop ventilation Nummer Illustratiediepdruk 9 Bron
BAT document
Grenswaarde & Effect
Grenswaarde: nvt
Maatregel
Een bijna gesloten systeem voor drooglucht en ventilatie pershal
Technisch
Het ‘closed air loop systeem’ wordt ook wel 'zero emission system' genoemd. Deze benaming is niet correct, er blijft wel degelijk een emissie, zij het inderdaad iets kleiner dan normaal.
Effect: Reduceert de doorslag van de TWI tot nagenoeg nul, totale emissies ca 20 t/j lager.
De TWI bij dit systeem heeft een veel grotere capaciteit dan normaal, waardoor de adsorptie/desorptie cyclus zeer kort gehouden kan worden, dusdanig dat de tolueeninhoud in afgevoerde lucht steeds zó laag is dat deze lucht weer toegevoerd kan worden aan zowel de drogers als aan de ruimte. Dit vraagt uiteraard om ingewikkelde veiligheidsvoorzieningen.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 16
EINDRAPPORT
Het systeem heeft alleen invloed op het aandeel schouwemissies, welk in de orde ligt van 1% van de input. De diffuse emissies van de illustratiediepdrukkerij worden hiermee niet aangepakt. De grote omvang van de koolbedden, gecombineerd met de veel frequentere desorptie doet de benodigde energie drastisch toenemen. Om de operationele kosten binnen de perken te houden wordt het systeem daarom met allerlei energiebesparende toeters en bellen te worden uitgerust. De operationele kosten zijn dan ook niet veel hoger dan die van een normale installatie, maar de investering des te meer. Voor een nieuw te bouwen 3 m pers (Etten Leur, Nederland) met een nieuw te bouwen TWI, werd berekend het Closed Loop Ventilation System 75 ton per jaar aan emissie zou schelen. Op de bestaande Vlaamse installaties, door geringere breedte en snelheid, scheelt dit maximaal in de orde van 20 ton per jaar per installatie. Retrofitting is niet mogelijk. Bij bestaande persen moet gehele TWI installatie inclusief alle leidingen worden vervangen. Voor Vlaamse bedrijven zou invoering van ‘closed loop ventilation’ volledige vervanging van de bestaande TWI’s inhouden. Financieel
Voor één grote nieuwe pers bedraagt de méérinvestering boven een compleet nieuwe TWI al ca € 5 miljoen. Door de energiebesparende maatregelen blijven de operationele kosten ongeveer gelijk. Bij afschrijving in 10 jaar en rente 7%; kosten per vermeden ton emissie ca € 10.000.
2.3.10 Gebruik waterige inkten Nummer Illustratiediepdruk 10 Bron
TME/Maetis rapport, IIASA
Grenswaarde & Effect
Grenswaarde: N.v.t.
Maatregel
Vervang tolueenhoudende inkten door inkten op waterbasis
Technisch
Waterige inkten voor de illustratiediepdruk bestaan. De techniek is echter onvoldoende breed toepasbaar: ze zijn niet te gebruiken op gecoat of gerecycled papier, niet op persen breder dan 1,5 meter en niet bij productiesnelheden groter dan 29.000 omw/uur.
Effect: Elimineert alle uitstoot van tolueen
Toepassing van waterige inkten heeft ook neveneffecten op het milieu: het leidt tot uitstoot ammonia en ontstaan van een afvalwaterstroom, het vermindert het gebruik van gerecycled papier, het bemoeilijkt het ontinkten van oud papier, maar verlaagt het energiegebruik (geen TWI). Vanwege persbreedte en -snelheid is de maatregel voor het huidig machinepark van Vlaamse bedrijven ongeschikt.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 17
EINDRAPPORT
Financieel
Ombouw persen kost ca € 1 miljoen per pers. Operationele kosten in aanvang zo'n 20% hoger dan conventioneel drukken, maar door leereffecten na verloop van tijd ongeveer gelijk. (20% duurder is, gezien de geringe marges, in de illustratiediepdruk prohibitief.) Werkwijze vooral v.w.b. reiniging aan de pers anders en tijdrovender. Eenmaal omgebouwde persen zijn niet eenvoudig weer geschikt te maken voor tolueen inkten. Bij de huidige beperkingen geen noemenswaardige belangstelling van de zijde van drukwerkafnemers
2.4 Aanvullende informatie 2.4.1 Oplosmiddelarme inkten De illustratiediepdruk heeft behoefte aan inkt die niet is gebaseerd op tolueen. Dit oplosmiddel staat namelijk veel te veel in de belangstelling. Om de paar jaar wordt de MAC waarde ervan verlaagd en om de haverklap wordt het ervan beschuldigd de meest afgrijselijke ziektes te veroorzaken. Ook al wordt dit laatste regelmatig wetenschappelijk weerlegd, tolueen heeft een slechte naam en de bedrijfstak is ervoor beducht dat die slechte naam ooit ook op het in diepdruk vervaardigde product zal overslaan. Er wordt door inktfabrikanten gewerkt aan verschillende varianten van oplosmiddelvrije inkten. Behalve aan waterige inkten wordt er zeker door één inktfabrikant ook aan ‘hot melt’ inkten gewerkt. Het lijdt geen twijfel dat alle fabrikanten van illustratiediepdruk-inkt momenteel doende zijn om een alternatief voor de tolueenhoudende inkten te ontwikkelen. Er zijn echter nog geen doorslaggevende successen geboekt. Met slechts één variant (waterige inkt) is gedurende enkele jaren op productieschaal geëxperimenteerd, bij RotoSmeets in Nederland. De inkt is ontwikkeld door de inktfabrikant Sun Chemical in samenwerking met RotoSmeets, waarbij bijzonder is dat tijdens het ontwikkelingsproces een oude productiepers ter beschikking heeft gestaan voor grootschalige proeven. Daarna is in Deventer een andere productiepers geheel omgebouwd voor toepassing van waterige inkten. Hiermee is gedurende enkele jaren ook commercieel geëxperimenteerd. De conclusie van dat meerjarige experiment is dat bij de huidige stand van zaken waterige inkten alleen kunnen toegepast op niet gecoat en niet gerecycleerd papier, op smalle persen en bij lage draaisnelheden. Dit zijn beperkingen die een rendabele exploitatie onder toepassing van deze inkten onmogelijk maken. In Deventer zijn deze economische beperkingen gedurende enkele jaren geaccepteerd in de hoop op technische verbetering van de inkten en in de hoop op een Scandinavische markt voor brochures geheel zonder restoplosmiddel. Geen van beide is gelukt. Het experiment is dan ook stopgezet. De betreffende pers is inmiddels afgebroken en heeft plaatsgemaakt voor een 3.80 meter brede, snellopende, conventionele diepdrukpers. Het wachten is op een volgend grootschalig experiment.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 18
EINDRAPPORT
Waterige inkten in de illustratiediepdruk hebben overigens ook nadelen voor het milieu. Het gebruik gaat gepaard met enige ammoniak emissie en dwingt tot zuivering van afvalwater. Het hergebruik van papier wordt veel moeilijker. De meeste ontinktingsinstallaties kunnen namelijk papier dat met deze waterige inkten is bedrukt niet in voldoende grote hoeveelheden aan. Dit is een serieus te nemen probleem omdat nu eenmaal in diepdruk vervaardigd drukwerk een groot aandeel heeft in het ingezamelde oud papier. Bovendien kan met de huidige waterige inkten geen gerecycled papier worden bedrukt. Of en in hoeverre bij andere oplosmiddelarme inkten deze milieunadelen zullen ontbreken is niet bekend. Het positief milieueffect dat oplosmiddelarme inkten zouden kunnen hebben moet overigens ook niet overschat worden. Een goed uitgeruste en geleide illustratiediepdrukkerij kan tegenwoordig de emissie beperken tot zo’n 5% van het totale oplosmiddelgebruik, terwijl daarmee alle potentiële problemen met waterige inkten voorkomen worden.
2.5 Maatregelen volgens IIASA 2.5.1 Algemeen Uit de procesbeschrijving blijkt dat IIASA geen duidelijk onderscheid maakt tussen verpakkings- en illustratiediepdruk. Men stelt ten onrechte dat het in de illustratiediepdruk mogelijk zou zijn om andere substraten dan papier te bedrukken en men noemt niet het typische gebruik van tolueen als enig oplosmiddel. Anderzijds wordt ‘flexography and rotogravure in packaging’ wel een apart proces geacht. Aangenomen mag derhalve worden dat door IIASA onder ‘rotogravure in publication’ hetzelfde wordt verstaan als hier onder ‘Illustratiediepdruk’ De volgende maatregelen worden mogelijk geacht: •
Oplosmiddelarme inkten en inkapseling (Low solvent inks and enclosure; LSI+ENC)
•
Substitutie door waterige inkten (Substitution with waterbased inks; WBI)
•
Inkapseling en oplosmiddel terugwinning (Enclosure and solvent recovery through carbon adsorption, ENC+ACA)
Onderstaand commentaar op elk van deze mogelijkheden 2.5.2 Oplosmiddelarme inkten en inkapseling (LSI+ENC) Deze maatregel omvat een combinatie van a) Toepassing van oplosmiddelarme inkten b) Inkapseling Volgens IIASA kunnen deze maatregelen in 80% worden toegepast en dan een rendement van 50% hebben. Oplosmiddelarme inkten
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 19
EINDRAPPORT
Het is niet duidelijk wat er met ‘Oplosmiddelarme’ (low solvent) inkten wordt bedoeld. Gezien de geschatte efficiency van zo’n 50% gaat het hier kennelijk om inkten met een verhouding tussen vaste stof en oplosmiddel van ca 1:2 in plaats van ca 1:4. Dergelijke inkten bestaan echter niet en worden, voor zover bekend, ook nergens ontwikkeld. Zie ook § 2.4.1 ‘Oplosmiddelarme inkten’. Voor de illustratiediepdruk zijn wel al jaren oplosmiddelvrije inkten in ontwikkeling. Maar dit wordt kennelijk niet bedoeld, want die inkten komen in de volgende paragraaf aan de orde. In een bedrijfstak waar alle bedrijven reeds met nageschakelde techniek zijn uitgerust zullen ‘oplosmiddelarme’ inkten geen warm onthaal vinden. Zij geven immers maar een halve oplossing voor het probleem en maken de nageschakelde installatie niet overbodig. Ontwikkeling van dergelijke inkten is dan ook zinloos. Inkapseling Het is onduidelijk wat inkapseling aan emissie reductie bijdraagt als er sprake zou zijn van oplosmiddelarme inkten. Alleen als men een nageschakelde techniek toepast heeft inkapseling zin. Dan is het immers nuttig een zo groot mogelijk deel van de verdampte oplosmiddelen in de afgassen en daarmee in de nageschakelde installatie terecht te laten komen. Toepassing van een nageschakelde techniek wordt in deze maatregel echter niet genoemd. 2.5.3 Substitutie door waterige inkten (Substitution with waterbased inks; WBI) Deze maatregel omvat: a) Toepassing van waterige inkten Volgens IIASA zijn deze inkten nog in ontwikkeling, maar zullen zij weinig kunnen worden toegepast vanwege de lagere kwaliteit van de ‘finishing’. Onduidelijk is wat daarmee bedoeld wordt. Aangenomen wordt dat deze maatregel in 20% van de gevallen zou kunnen worden toegepast Waterige inkten Toepassing van waterige inkten is uitvoerig besproken in § 2.3.10 ‘Gebruik waterige inkten’ en § 2.4.1 ‘Oplosmiddelarme inkten’. 2.5.4 Inkapseling en oplosmiddel terugwinning (ENC+ACA) Deze maatregel omvat: a) Terugwinning van oplosmiddelen met behulp van actief kool b) Inkapseling c) Vermindering van de oplosmiddelinhoud van inkten Aangenomen wordt dat deze maatregelen in bijna de gehele sector kunnen worden toegepast en dan een rendement van 75% hebben. Terugwinning van oplosmiddelen met behulp van actief kool
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 20
EINDRAPPORT
Terugwinning van oplosmiddelen met behulp van actief kool is zeer wel mogelijk omdat het enige in de illustratiediepdruk gebruikte oplosmiddel tolueen is. Dit adsorbeert gemakkelijk en mengt nauwelijks met water. Het kan met stoom worden gedesorbeerd en na condensatie van het stoom-tolueen mengsel eenvoudig worden gedecanteerd. Terugwinning wordt al sinds jaar en dag toegepast en er is in Vlaanderen geen enkele illustratiediepdrukkerij die hiermee niet is uitgerust. Zie onder meer § 2.3.1. ‘Terugwinnen tolueen & beperking diffuse emissies’ Inkapseling Met behulp van inkapseling van de persen is inderdaad een fikse beperking van de diffuse emissies mogelijk. Inkapseling van de persen is in de illustratiediepdruk zeer gebruikelijk omwille van de beperking van geluidsoverlast, de klimaatbeheersing rond de pers en de beperking van de blootstelling aan tolueendampen van de werknemers. Van de inkapseling wordt gebruik gemaakt om de diffuse emissie te beperken en zoveel mogelijk oplosmiddeldampen naar de terugwin-instalatie te voeren. Zie onder meer § 2.3.7 ‘Toepassen reductieschema, totale emissies maximaal 5%’. Vermindering van de oplosmiddelinhoud van inkten Vermindering van de oplosmiddelinhoud van inkten is, gezien de toelichtende IIASA tekst kennelijk hetzelfde als ‘low solvent inks’ uit eerdere paragrafen. Daar werd reeds toegelicht dat deze inkten niet bestaan en, voor zover bekend, ook niet in ontwikkeling zijn. Er bestaat zelfs een tegengestelde tendens. Om de tolueenretentie in het drukwerk (oplosmiddel dat achter blijft doordat de droging niet perfect is) te verminderen gebruikt men tegenwoordig inkten die op de machine al dieper drogen. Het oplosmiddelgehalte van deze inkten is iets hoger dan dat van gewone diepdruk inkten. Het netto effect is echter een mindere emissie omdat hiermee de verdamping van veel tolueen uit drukwerk wordt voorkomen.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 21
EINDRAPPORT
3 FLEXO & HELIO 3.1 Categorie-indeling: Binnen het deel ‘Flexo & Helio’ van de Grafische sector komen bedrijven van zeer verschillende grootte voor. Niet alle maatregelen zijn voor elk van die bedrijven even geschikt. Bovendien gelden voor verschillende grootte categorieën ook verschillende wetgevingsregimes. Daarom wordt onderstaande categorie-indeling aangehouden. Deze indeling is gebaseerd op jaarlijks oplosmiddelgebruik sluit mede daarom aan bij die van de VOS richtlijn. Er wordt een extra categorie geïntroduceerd: ‘oplosmiddelgebruik >150 t/j’. Dit is nodig om de grotere bedrijven apart te kunnen benoemen. De drempelwaarden in de VOS richtlijn en Vlarem slaan op het werkelijk oplosmiddelgebruik. Binnen de richtlijn en Vlarem kan een bedrijf derhalve door substitutie naar een ‘lagere’ categorie overgaan. Om echter de toepasbaarheid van mogelijke reductie maatregelen aan te geven is dit niet handig. De hieronder gebruikte categorieindeling slaat daarom op de het oplosmiddelgebruik in de situatie alsof er nog geen substitutie maatregelen zouden zijn genomen. Over het algemeen is het gebruik in die gevallen ongeveer gelijk aan de ‘referentie emissie’ zoals die moet worden bepaald bij gebruik van het reductieschema in de VOS richtlijn, te weten 4 x het gewicht van de vaste stof in de toegepaste inkten, lakken en lijmen. In Vlaanderen hebben veel van de grotere emittenten overigens al een naverbrander geïnstalleerd. Ook worden oplosmiddelarme inkten, lakken en lijmen al regelmatig toegepast. Categorie
Beschrijving
cat < 15 t/j
Zeer klein bedrijf. Valt niet onder de reikwijdte van de VOS richtlijn. Meestal geen helio, lakkeren of lamineren maar uitsluitend flexo. Omvat het produceren van papieren zakken, enveloppen, etiketten en dergelijke.
cat 15 - 25 t/j
Klein bedrijf. Valt onder de VOS richtlijn in de categorie ‘klein’. Meestal uitsluitend flexo. Bedrukken vaak, maar niet altijd, papier.
cat 25 - 150 t/j
Middelgroot bedrijf. Valt onder de VOS richtlijn in de categorie ‘groot’. Hoofdzakelijk flexo, weinig lamineren en lakkeren, zelden helio. Bedrukken veelal kunststof.
cat > 150 t/j
Middelgrote en grote bedrijven. Veel helio, lamineren en lakkeren, maar vaak óók flexo. Bijna altijd kunststoffen al dan niet in combinatie met papier en aluminium folie. Er zijn in Vlaanderen ook enkele bedrijven in deze categorie die alleen in flexo drukken.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 22
EINDRAPPORT
3.2 Overzicht Alle in dit hoofdstuk beschreven maatregelen zijn opgenomen in onderstaande tabel. Hierin is ook aangegeven welk ervan voor uitvoering worden aanbevolen: No Maatregel in het kort
Aanbevolen?
1
Geen emissiebeperkende maatregel
Neen. Ook in de kleinste bedrijven zullen zich meestal substitutie mogelijkheden voordoen.
2
Substitutie in de flexo op papier & karton
Ja: Vaak toepasbaar in bedrijven met een oplosmiddelgebruik < 25 t/j
3
Substitutie in de flexo op kunststof en aluminium
Ja: Soms toepasbaar in bedrijven < 25 t/j
4
Substitutie in helio
Nee: Bij vervaardiging van verpakkingen meestal niet toepasbaar Ja: Vaak toepasbaar bij vervaardiging van behang en verwante papieren producten.
5
Substitutie bij het lamineren en lakkeren van kunststof en aluminium
Ja: Soms toepasbaar in bedrijven > 150 t/j
6
Naverbranden
Ja: Meestal toepasbaar in bedrijven >15 t/j
7
Biologische reiniging
Neen: Technisch ongeschikt
8
Kooladsorptie zonder terugwinning of hergebruik van de oplosmiddelen
Ja: Soms toepasbaar in bedrijven < 15 t/j
9
Terugwinnen en hergebruik van oplosmiddelen
Ja: Soms toepasbaar in bedrijven > 500 t/j
10
Beperking diffuse emissies, grenswaarde richtlijn
Ja: Toepasbaar bij bedrijven met naverbrander. Neen: Voor diepdrukbedrijven > 150 t/j onvoldoende ambitieus
11
Beperking totale emissies tot 10% van de input
Ja: Toepasbaar in diepdrukbedrijven > 150 t/j
12
Combinatie naverbranden & substitutie, gebruik reductieschema met grenswaarde richtlijn
Ja: Toepasbaar bij bedrijven met naverbrander.
Toepassing kamerrakels
Ja: Vaak toepasbaar op flexomachines die niet zijn aangesloten op nageschakelde apparatuur.
13
Neen: Voor diepdrukbedrijven > 150 t/j onvoldoende ambitieus
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 23
EINDRAPPORT
3.3
Emissiebeperkende maatregelen
Opmerking vooraf: Degenen die minder bekend zijn met de techniek van de productie in flexo en helio wordt aangeraden eerst de § 3.4 ‘Aanvullende Informatie’ te lezen. Vooral het vooraf lezen van de onderdelen ‘Droging’, ‘Diffuse emissies’ en ‘Afwijkende verhouding tussen afgas-emissie en diffuse emissies’ bevatten veel informatie die vlot begrip van het onderstaande bevordert. 3.3.1 Geen emissiebeperkende maatregel Nummer Flexo & helio 1 Belangrijkste bronnen
VOS richtlijn, BBT studie
Grenswaarde & Grenswaarde: n.v.t. effect Effect: Geen emissiereductie Maatregel
Geen emissiebeperkende maatregelen
Technisch
Het niet-nemen van maatregelen wordt door de VOS-richtlijn alleen toegelaten in bedrijven met oplosmiddelgebruik < 15 t/j. (Vlarem kent overigens wèl regels voor deze bedrijven) In de VOS richtlijn bleven deze bedrijven buiten de reikwijdte omdat nageschakelde technieken hiervoor te duur werden geacht en de mogelijkheden voor substitutie onvoldoende zeker om ze juridisch af te kunnen dwingen. Als deze bedrijven, zoals veel het geval zal zijn, op papier en karton eenvoudig drukwerk produceren is meestal ten minste gedeeltelijke substitutie mogelijk. Het is in dergelijke gevallen dan ook niet nodig om van het nemen van emissiebeperkende maatregelen af te zien.
Cat < 15 t/j
Volgens de VOS richtlijn toepasbaar, maar meestal niet uitdagend genoeg. Bovendien in strijd met regels in Vlarem en juridisch niet mogelijk.
Cat 15 - 25 t/j
Juridisch niet mogelijk
Cat 25 - 150 t/j Juridisch niet mogelijk Cat > 150 t/j
Juridisch niet mogelijk
Financieel
N.v.t.
3.3.2 Substitutie in de flexo op papier & karton Nummer Flexo & helio 2 Belangrijkste bronnen
BAT document, VOS richtlijn, reductieschema, IIASA
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 24
EINDRAPPORT
Grenswaarde & Grenswaarde: restemissie ca 30 of 25% van referentie emissie (grens uit VOS effect richtlijn bij >15 resp >25 t/j), Effect: Reductie van oplosmiddel emissies (meest ethanol) met ca 70 of ca 75% Maatregel
Vervangen van oplosmiddelhoudende inkten door oplosmiddel-vrije of -arme producten, bij het bedrukken van papier of karton in flexo, dusdanig dat ca 70% of 75% van het oplosmiddel-gebruik vervalt.
Technisch
Vellen en rotatie: Onderscheid moet worden gemaakt tussen het bedrukken van karton aan vellen of aan de rol. Golf- en massiefkarton worden aan vellen bedrukt. Hiervan wordt massiefkarton niet of nauwelijks in Vlaanderen verwerkt. Wel komt dit veel in Nederland voor. Dit drukken gebeurt, al sinds jaar en dag, steeds met waterige inkt. Het in rotatie bedrukken van karton valt wel onder de VOS richtlijn, maar het solventgebruik zal daarbij zo gering zijn dat de bedrijven steeds onder de laagste drempel blijven. Het onderstaande betreft dan ook alleen de flexo waarbij papier of karton van de rol wordt bedrukt. Inkten op waterbasis: Bedrijven met een klein oplosmiddelgebruik (< 25 t/j) beperken zich vaak tot relatief eenvoudig drukwerk in flexo op papier. Voor de meeste van deze toepassingen zijn waterige inkten beschikbaar. Volledige substitutie is meestal niet mogelijk. Uitzonderingen zijn bijvoorbeeld fluorescerend, goud, zeer hoge glans e.d. Hierdoor zal vaak een deel van de productie toch oplosmiddelhoudend moeten blijven. In de praktijk zal bij eenvoudig drukwerk op papier en karton vaak meer dan de door de VOS richtlijn vereiste 70 of 75% substitutie kunnen worden gehaald. In grotere bedrijven wordt meestal niet alleen op papier of karton gedrukt en als dit al gebeurt staan vaak de kwaliteitseisen grootschalige toepassing van waterige inkten niet toe. Overgang op inkten op waterbasis vraagt om nieuwe drukvormen en walsen, om experimenteren, veel management tijd, technische kennis van zaken, en uitvoerige en dure testen voor het verkrijgen van klanten-accoord.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 25
EINDRAPPORT
UV drogende inkten: Er bestaan ook UV inkten, maar die vragen een heel andere druktechniek (kiss printing) en droging waarvoor, mede door hun breedte, veel flexo persen voor verpakkingsmaterialen niet geschikt zijn. Ook zijn UV inkten minder geschikt voor situaties waarbij tussen verschillende orders van kleur gewisseld moet worden. De inkten hebben een zeer grote kleurkracht en drogen niet buiten de UV droger. Daarom kunnen de inktwerken alleen met zeer veel moeite en tijdsverlies schoon genoeg gewassen worden voor een andere kleur. UV inkten worden wel veel toegepast op persen met een zeer smalle baan zoals voor het in flexo bedrukken van etiketten. UV inkten worden ook wel toegepast bij de vervaardiging van melkkartons. Voor beide toepassingen zij speciale flexopersen op de markt. Cat < 15 t/j
vaak toepasbaar
Cat 15 - 25 t/j
vaak toepasbaar
Cat 25 - 150 t/j meestal niet toepasbaar Cat > 150 t/j
niet toepasbaar
Financieel
Aanzienlijke investering, o.m. voortijdige vervanging van drukvormen en walsen. Extra tijd door intensievere procesbeheersing. Drukken zonder geforceerde droging is niet mogelijk, experimenteertijd en -verliezen, leercurve. Waterige inkten zijn iets duurder, in geval van geforceerde droging neemt het energiegebruik iets toe, afvoer gevaarlijk afval duurder.
3.3.3 Substitutie in de flexo op kunststof en aluminium Nummer Flexo & helio 3 Belangrijkste bronnen
BAT document, VOS richtlijn, reductieschema, IIASA
Grenswaarde & Totale emissie 30 of 25% van referentie-emissie (grens uit VOS richtlijn >15 effect resp >25 t/j). Reduceert de oplosmiddel emissies (meest ethanol) met ca 70 à 75% Maatregel
Vervangen van oplosmiddelhoudende inkten door oplosmiddel-vrije of -arme producten, bij het bedrukken van kunststof en aluminium in flexo, dusdanig dat ca 70% of 75% van het oplosmiddel-gebruik vervalt.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 26
EINDRAPPORT
Technisch
Inkten op waterbasis: Er zijn bedrijven die zich beperken tot relatief eenvoudig drukwerk in flexo op kunststoffen. Op sommige kunststoffen kunnen voor dit doel waterige inkten worden toegepast. Meestal gelden er echter onoverkomelijke beperkingen m.b.t. zaken als bedrukbaarheid, kwaliteit, glans etc. In de praktijk kunnen waterige inkten alléén gebruikt worden in bedrijven die zich specialiseren in het bedrukken van één of een zeer beperkt aantal verschillende kunststoffen, voor zeer specifieke doeleinden, zoals bijvoorbeeld plastic draagtassen of vuilniszakken. Die bedrijven beperken zich tot één of een zeer beperkt aantal kunststoffen, omdat omwille van de bedrukbaarheid veelal de plastic folie moet worden aangepast, bijvoorbeeld door een oppervlakte behandeling. Het is beslist niet zo dat elke plastic draagtas of vuilniszak met waterige flexo kan worden geproduceerd. Grotere bedrijven bedrukken veel verschillende kunststoffen en maken meestal hoogwaardige voedselverpakkingen waaraan zeer uiteenlopende eisen worden gesteld. Ook passen zij vaak naast flexo ook diepdruk toe. Waterige inkten zijn hiervoor onvoldoende beschikbaar. UV drogende inkten: Er bestaan ook UV inkten, maar die vragen een veel nauwkeuriger druktechniek (kiss printing) en geheel andere droging waarvoor, mede door hun breedte, veel flexo persen voor verpakkingsmaterialen niet geschikt zijn. Ook zijn UV inkten minder geschikt voor situaties waarbij, zoals in de meeste verpakkingsdrukkerijen, tussen verschillende orders van kleur gewisseld moet worden. De inkten hebben een zeer grote kleurkracht en drogen niet buiten de UV droger. Hierdoor zijn de inktwerken alleen met zeer veel moeite en tijdsverlies schoon genoeg te krijgen voor een andere kleur. Bedrijven die UV inkten gebruiken vermijden kleurwissels zo veel mogelijk. Dit kan alleen daar waar de gevraagde kleuren opgebouwd kunnen worden. Dit is bij veel verpakkingen niet het geval. UV inkten worden veel toegepast op persen met een zeer smalle baan zoals voor het in flexo bedrukken van etiketten. Hiervoor zijn speciale flexopersen op de markt.
Cat < 15 t/j
Soms toepasbaar
Cat 15 - 25 t/j
Soms toepasbaar
Cat 25 - 150 t/j Meestal niet toepasbaar Cat > 150 t/j
Niet toepasbaar
Financieel
Aanzienlijke investering, o.m. voortijdige vervanging van drukvormen en walsen. Extra tijd door intensievere procesbeheersing, drukken zonder geforceerde droging niet mogelijk, experimenteertijd en -verliezen, leercurve. Inkten zijn iets duurder, in geval van geforceerde droging neemt het energiegebruik iets toe, afvoer gevaarlijk afval duurder.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 27
EINDRAPPORT
3.3.4 Substitutie in helio Nummer Flexo & helio 4 Belangrijkste bronnen
BAT document, VOS richtlijn, reductieschema, IIASA
Grenswaarde & Totale emissie: 25% van referentie-emissie (grens uit VOS richtlijn >25 t/j). effect Reductie van oplosmiddel-emissies (meest ethylacetaat) van ca 75% Maatregel
Vervangen van oplosmiddelhoudende inkten door oplosmiddel-vrije of -arme producten, bij het bedrukken van papier, kunststof en aluminium in helio, dusdanig dat ca 75% van het oplosmiddel-gebruik vervalt.
Technisch
Helio wordt veel gebruikt bij het bedrukken van verpakkingen, maar ook bijvoorbeeld bij de productie van behangpapier. Bij het drukken van verpakkingen is substitutie meestal niet mogelijk, bij het bedrukken van behang vaak wèl. Verpakkingen: Bij de drukken van verpakkingen wordt Helio gebruikt voor kwalitatief hoogwaardig werk. Hierbij gelden meestal eisen waaraan met waterige inkten niet kan worden voldaan. Een zeer hoge glans is bijvoorbeeld alleen met oplosmiddelhoudende inkten te bereiken. Helio wordt over het algemeen slechts aangetroffen in bedrijven met een oplosmiddelgebruik > 25 t/j. De kosten van de introductie van waterige inkten zijn zeer hoog. Substitutie, als technisch al mogelijk, is dan ook economisch alleen mogelijk als daarmee een aanzienlijke emissiebeperking wordt bereikt. Dit zal in de helio zelden het geval zijn. In de meeste heliobedrijven wordt namelijk het overgrote deel van het oplosmiddel niet in de vele verschillende inktsoorten gebruikt, maar in lakken, lijmen en witte inkt. Het oplosmiddelgebruik in de niet-witte inkt is meestal veel minder dan de helft van het totale gebruik. Het kleine aandeel van de inkten in het oplosmiddelgebruik wordt verder versnipperd over meerdere ‘inktfamilies’ die moeten worden gebruikt. Verschillende substraten en verschillende ‘bestendigheden’ (kwaliteitseisen zoals ‘zuurbestendig’, ‘diepvriesbestendig’, e.d.) vragen om verschillende inkten. Binnen een ‘familie’ moet de samenstelling van inkten daarom soms ook nog worden gevarieerd. De hoeveelheid inkt per familie is derhalve maar klein en als substitutie voor een deel van de inkt in een familie al technisch mogelijk is, zijn de ontwikkelingskosten veel te hoog in verhouding tot de daarmee te bereiken emissiereductie.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 28
EINDRAPPORT
Van alle oplosmiddelhoudende producten die gebruikt worden in de bedrijven in dit deel van de sector worden helio inkten dan ook het minst vaak door oplosmiddelarme of –vrije inkten vervangen. Substitutie in heliobedrijven blijft daarom met reden beperkt tot producten die in grote hoeveelheden worden gebruikt zoals lakken, lijmen en soms de witte inkt. Zie hiervoor § 3.3.5 Behang producten: Behang wordt vaak in diepdruk gedrukt. Een aanzienlijke inktlaag moet worden opgebracht. Er is hier minder variatie in substraten dan bij het vervaardigen van verpakkingen. Bij het bedrukken van papier wordt de droging wordt geholpen door de daarin optredende wegslag (Zie ook § 3.4.1 ‘Droging’). Hier is het drukken met waterige inkten vaak goed mogelijk. Verwant hieraan zijn al die situaties waarin op steeds hetzelfde substraat gedrukt wordt zonder dat er een zéér hoge glans of lastige bestendigheden zoals bij verpakkingen worden verlangd. Cat < 15 t/j
n.v.t.
Cat 15 - 25 t/j
n.v.t.
Cat 25 - 150 t/j Nee: Bij vervaardiging van verpakkingen meestal niet toepasbaar Ja: Vaak toepasbaar bij vervaardiging van behang en verwante papieren producten. Cat > 150 t/j
Nee: Bij vervaardiging van verpakkingen meestal niet toepasbaar Ja: Vaak toepasbaar bij vervaardiging van behang en verwante papieren producten.
Financieel
Aanzienlijke investering, o.m. voortijdige vervanging van drukvormen en walsen. Extra tijd door intensievere procesbeheersing, drukken zonder geforceerde droging niet mogelijk, experimenteertijd en -verliezen, leercurve. Inkten zijn iets duurder, in geval van geforceerde droging neemt het energiegebruik iets toe, afvoer gevaarlijk afval duurder.
3.3.5 Substitutie bij lakkeren, cacheren en lamineren, van kunststof en aluminium Nummer Flexo & helio 5 Belangrijkste bronnen
VOS richtlijn, reductieschema
Grenswaarde & Grenswaarde: Restemissie ca 25% van referentie-emissie (grens uit VOS effect richtlijn >25 t/j) Effect: Reductie van oplosmiddel emissies (veelal ethylacetaat) met 75% Maatregel
Vervangen van oplosmiddelhoudende lakken en lijmen door oplosmiddel-vrije of -arme producten, dusdanig dat ca 75% van het oplosmiddel-gebruik vervalt.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 29
EINDRAPPORT
Technisch
Algemeen: Er bestaan verschillende oplosmiddelvrije producten en productietechnieken die soms toegepast kunnen worden, waar onder: •
Lakken en lijmen op waterbasis
•
Door chemische reactie drogende lijmen (LF: Lösemittelfrei)
•
UV drogende lakken
•
Lamineren d.m.v. co-extrusie
De toepasbaarheid hangt af van het machinepark en productiepakket van het bedrijf. Bedrijven waar kunststoffen in diepdruk bedrukt worden kunnen soms de vereiste 75% substitutie bereiken, indien hun activiteit vooral lamineren of lakkeren licht en minder het drukken. In zo'n geval kan de verhouding tussen de hoeveelheid inkt (meestal niet te substitueren) en lakken & lijmen (vaak wel te substitueren) dusdanig zijn dat met alleen substitutie van lakken en lijmen de 75% gehaald wordt. Bedrijven waar zóveel gelakkeerd en gelamineerd wordt zijn steeds bedrijven met een oplosmiddelgebruik van meer dan 150 t/j. Zie ook § 3.3.4 ‘Substitutie in helio’. Lakken op waterbasis en LF lijmen worden thans al veel toegepast. Hierin vindt zich de belangrijkste oorzaak van het gestaag dalen van het oplosmiddelgebruik in grote helio bedrijven. Bij co-extrusie wordt een warme, vloeibare plastic laag op de film gebracht en daarna afgekoeld. De zo opgebrachte laag kan komen in de plaats van een lak of, als deze tussen twee films wordt ingebracht in plaats van een lijm. Cacheren is een bijzondere vorm van lamineren waarbij dun papier op plastic of aluminium wordt gekleefd. Dit kan veelal met een waterige lijm gebeuren waarbij het water dóór het papier heen wordt verdampt. Deze techniek kan uiteraard alleen worden toegepast als één van de materialen poreus is. Bij het lamineren van twee kunststoffen met een door verdamping drogende lijm, moet de lijm droog zijn vóórdat de twee folies op elkaar worden gedrukt. Anders blijft er altijd oplosmiddel tussen de lagen zitten. Dit maakt, gezien de snelheden het gebruik van water lastig, maar het gebruik van chemisch reagerende lijmen aantrekkelijk. Cat < 15 t/j
Meestal nvt
Cat 15 - 25 t/j
Meestal nvt
Cat 25 - 150 t/j Meestal nvt Cat > 150 t/j
Soms toepasbaar
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 30
EINDRAPPORT
Financieel
Aanzienlijke investering, o.m. ontwikkelkosten, voortijdige vervanging drukvormen en walsen, aanschaf LF lamineermachine. LF cacheren heeft voor sommige toepassingen ook kwalitatieve voordelen. Extra tijd door intensievere procesbeheersing, experimenteertijd en -verliezen, leercurve. Waterige producten zijn iets duurder, energiegebruik neemt iets toe, afvoer gevaarlijk afval duurder. Uiteindelijke investering niet veel minder dan die in een naverbrander. Wel een kleiner aandeel out-of-pocket kosten en meer gespreid over de tijd
3.3.6
Naverbranden
Nummer
Flexo & helio 6
Belangrijkste bronnen
VOS richtlijn, emissiegrenswaarden, BAT, BBT, IIASA
Grenswaarde & Grenswaarde: 100 mgC/Nm³ (24h gemiddelde) & 150 mgC/Nm³ (1h effect gemiddelde) (grens volgens VOS richtlijn >15 t/j) Lagere grenswaarden zijn technisch mogelijk. In de Vlaamse praktijk wordt 50 mgC/m³ aangehouden. Gemiddeld zijn de werkelijke emissies nog veel lager t.g.v. de Vlarem regeling ter voorkoming van het bijmengen van verse lucht. Effect: Reduceert schouwemissies met 95 à 97,5% (bij 100 mgC/Nm³) of meer dan 99% (Vlarem regeling) Maatregel
Toepassing naverbrander
Technisch
Naverbranden: Thermische, katalytische en regeneratieve naverbranding zijn mogelijk. Regeneratieve naverbranding wordt veel gebruikt vanwege het geringe energiegebruik. Zie ook § 3.4.4 ‘Naverbranders’ voor een nadere toelichting. Geleide emissie: Om naverbranding te kunnen toepassen moet er uiteraard wel sprake zijn van een noemenswaardige geleide emissie. Hiervan is vooral in de kleinste bedrijven lang niet altijd sprake. Toepassen van een naverbrander is dan een dure weinig efficiënte manier om emissies te beperken. Nadruk op vermindering van diffuse emissies ligt dan meer voor de hand Zie ook § 3.4.3 ‘Afwijkende verhouding tussen afgas-emissie en diffuse emissie’ Terugwinnen van energie: Naverbranders produceren warmte. Deze kan in theorie gebruikt worden voor bijvoorbeeld de verwarming van het gebouw en de drogers. In de praktijk is dit alleen op economisch verantwoorde wijze mogelijk als het bedrijf niet-grafische processen in huis heeft die veel energie vragen en bovendien die processen de energie gebruiken in de vorm van thermische olie of stoom. Zie ook § 3.4.5 ‘Terugwinning van energie’
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 31
EINDRAPPORT
Verwijderingsrendement: In Vlaanderen wordt als grenswaarde veelal 50 mgC/Nm³ gehanteerd. Daarnaast echter geldt bij naverbranding een regel om het verdunnen met verse lucht tegen te gaan. De Vlarem grenswaarde geldt bij een referentie van 18% zuurstof (verse lucht: 21%). In de praktijk bevat lucht na de naverbrander, ook al wordt er niets bijgemengd, nog 19,5 à 20% zuurstof. Dit teveel aan zuurstof vertaalt zich in een lagere toegestaan VOS gehalte in de afgassen. De maximale doorslag vermindert met ongeveer een factor 3. In de praktijk ziet men dan ook werkelijke emissies in de orde van 10 à 20 mgC/Nm³ Het verwijderingsrendement wordt daardoor uiteraard iets hoger, maar de afgassen behoeven een aanzienlijk langere verblijftijd en derhalve moet de naverbrander groter zijn. De Vlarem referentie van 18% zuurstof is gebaseerd op de ervaringen met de eerste generatie naverbranders. Moderne naverbranders kennen een hoger percentage zuurstof. Mits, met behulp van de leverancier, aangetoond wordt dat dit ‘eigen’ is aan de betreffende naverbrander kan het bevoegd gezag afwijking van de regel toestaan. In de praktijk wordt van deze mogelijkheid weinig gebruik gemaakt. Zie ook de betreffende bijlage in deel 1 van dit eindrapport. Toelichting schatting verwijderingsrendement: Bij grenswaarde volgens de VOS richtlijn: 100 mgC = ca 200 mg Ethanol of ethylacetaat. Gemiddelde concentratie afgassen (in bedrijven met moderne machines) 4 à 6 g/m³ (4 voor veel drukken, 6 voor veel lamineren en lakkeren). Derhalve restemissie tussen 200/4000 en 200/6000; ofwel 5 en 2,5%. In bedrijven met lagere afgasconcentraties ( 1 à 2 g/Nm³ zoals in de flexo) is de restemissie navenant hoger. Bij werkelijke uitstoot in Vlaanderen van gemiddeld ca 15 mgC/Nm³ is de restemissie <0,5% en het verwijderingsrendement derhalve meer dan 99,5% Cat < 15 t/j
Niet toepasbaar, (Buitensporig duur. Zie onder)
Cat 15 - 25 t/j
Toepasbaar
Cat 25 - 150 t/j Toepasbaar Cat > 150 t/j
Toepasbaar
Financieel
Investering in een naverbrander ca € 200.000 voor de eerste 10.000 Nm³, daarna € 10 à 15 per additionele Nm³. Dit moet vermeerderd worden met leidingwerk en de kosten van optimalisatie van de drogers. Opvallend is overigens dat het luchtdebiet niet recht evenredig met het oplosmiddelgebruik en de bedrijfsgrootte is. Uit de bedrijfsenquête bleek dat in de range van 35 tot 400 t/j nauwelijks onderscheid is in de kosten van de naverbrander.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 32
EINDRAPPORT
Dit verschijnsel wordt waarschijnlijk veroorzaakt door het volgende: a) hoe kleiner het bedrijf, hoe minder ingewikkeld het product, hoe minder lamineren en lakkeren met hun hoogbeladen afgasstromen en dus hoe meer lucht voor eenzelfde hoeveelheid oplosmiddel, b) hoe groter het bedrijf hoe meer helio in plaats van flexo en derhalve ook hoe minder lucht voor eenzelfde hoeveelheid oplosmiddel, c) hoe kleiner het bedrijf hoe ouder en eenvoudiger de machines, hoe moeilijker de drogers zijn te optimaliseren en hoe groter derhalve het resterend luchtdebiet. Naverbranden bij zeer kleine bedrijven: Bij bedrijven met een solventgebruik van minder dan 15 t/j is naverbranding buitensporig duur. Allereerst vernietigt een naverbrander niet de diffuse emissies, en die vormen een substantieel deel, ten minste 25%, van de totale emissies. Rekent men, gezien de enquête veel te optimistisch, met de goedkoopste naverbrander van € 200.000, een rentestand van 5%, afschrijving over 10 jaar, onderhoud van ca 10% van de investering en ca € 20.000 per jaar aan gas en elektriciteit, dan bedragen de kosten per vermeden ton steeds ruim meer dan € 5.000. Zie onderstaande tabel voor een voorzichtige indicatie: Gebruik in t/j €/ton vermeden
15 t/j
12.5 t/j
10 t/j
7.5 t/j
Ca € 5.800
Ca € 6.900
Ca € 8.700
Ca € 11.600
3.3.7 Biologische reiniging Nummer Flexo & helio 7 Belangrijkste bronnen
IIASA
Grenswaarde & Grenswaarde: 100 mgC/Nm³ (24h gemiddelde) & 150 mgC/Nm³ (1h effect gemiddelde) (grens volgens VOS richtlijn >15 t/j) Effect: Reduceert schouwemissies met 95 à 97,5% (IIASA: 95%) Maatregel
Toepassing biologische reiniging
Technisch
In theorie is het mogelijk om de afgassen van flexo en helio bedrijven te reinigen met een bioscrubber. De drooglucht wordt door bedden met een draagmateriaal (bijvoorbeeld turf) geleid waarin zich microben bevinden die het oplosmiddel afbreken. In de praktijk wordt biologische reiniging in flexo en helio niet gebruikt. De methode werkt niet goed bij concentraties > 1,5 g/m³. In flexo en helio zijn na optimalisatie van drogers gemiddelde concentraties 4 à 6 g/m³ haalbaar.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 33
EINDRAPPORT
Optimalisatie van de drogers heeft tot doel het maximale droogluchtdebiet te minimaliseren en zodoende de investering in nageschakelde apparatuur te verkleinen. Om biologische reiniging toe te kunnen passen zou van drogeroptimalisatie moeten worden afgezien en zou eventueel zelfs de drooglucht verdund of afgekoeld moeten worden. Dit zou zeer hoge investeringskosten en een lager verwijderingsrendement tot gevolg hebben. De methode is wel ooit in de heatset geprobeerd (Daar zijn concentraties van 1 tot 2 g/m³ gebruikelijk) maar is daar geen succes gebleken. Het systeem bleek niet goed tegen wisselende VOS-concentratie, -samenstelling en -hoeveelheid te kunnen. ‘Bijvoeren’ bleek onder meer nodig. Cat < 15 t/j
Niet toepasbaar
Cat 15 - 25 t/j
Niet toepasbaar
Cat 25 - 150 t/j Niet toepasbaar Cat > 150 t/j
Niet toepasbaar
Financieel
n.v.t.
3.3.8 Kooladsorptie zonder terugwinning of hergebruik van de oplosmiddelen Nummer Flexo & helio 8 Belangrijkste bronnen
Nieuw
Grenswaarde & Grenswaarde: 100 mgC/Nm³ (24h gemiddelde) & 150 mgC/Nm³ (1h effect gemiddelde) (Volgens VOS richtlijn >15 t/j) Effect: Reduceert schouwemissies met 95 à 97,5% Maatregel
Toepassing kooladsorbeur, externe regeneratie of vernietiging van de oplosmiddelen
Technisch
De afgassen worden over kooladsorbeur geleid. De verzadigde kool wordt extern geregenereerd of verbrand. Alleen toepasbaar bij geleide emissies. Actief kool die steeds wordt hergebruikt kan bij elke cyclus zo’n 15 tot 20% van het koolgewicht aan oplosmiddel opslaan. Eenmalig te gebruiken actief kool kan meer oplosmiddel bevatten. Om actief kool te kunnen transporteren en daarna weer te kunnen gebruiken moet het steviger zijn dan de kool die in terugwininstallaties wordt gebruikt. Het is dan ook aanzienlijk duurder. Eenmalig te gebruiken kool ligt dan ook meer voor de hand. Bij grotere schouwemissies is al snel naverbranden goedkoper dan adsorptie en externe regeneratie of naverbranding.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 34
EINDRAPPORT
Cat < 15 t/j
Soms toepasbaar
Cat 15 - 25 t/j
Niet toepasbaar
Cat 25 - 150 t/j Niet toepasbaar Cat > 150 t/j
Niet toepasbaar
Financieel
Bij ca 7000 m³/h en <20 t/j al ruim 100.000 Euro per jaar.
3.3.9 Terugwinnen en hergebruik van oplosmiddelen Nummer Flexo & helio 9 Belangrijkste bronnen
BAT document
Grenswaarde & Grenswaarde: 100 mgC/Nm³ (24h gemiddelde) & 150 mgC/Nm³ (1h effect gemiddelde) (grens volgens VOS richtlijn >15 t/j) Effect: Reduceert schouwemissies met 95 à 97,5% Maatregel
Toepassing kooladsorbeur, on site regeneratie, ontwateren en gefractioneerd destilleren van de oplosmiddelen
Technisch
Terugwinning: Adsorptie meestal aan actief kool, desorptie meestal met inert gas, ontwateren met moleculaire zeef, gefractioneerd destilleren. Terugwinnen is in flexo en helio veel ingewikkelder dan in de illustratiediepdruk. Ethanol en ethylacetaat adsorberen aan actief kool veel minder goed dan tolueen. Hierdoor zijn grotere koolbedden nodig en worden alle operationele kosten hoger. De oplosmiddelen mengen zich bovendien met water, zodat stoom voor de desorptie onhandig is en meestal heet inert gas (meestal N2) gebruikt wordt. Ondanks het gebruik van inert gas, is er tòch een ontwateringsstap nodig omdat ook water uit de lucht aan de kool adsorbeert. Gefractioneerde destillatie: Uiteindelijk wordt een mengsel teruggewonnen en is dus ook nog gefractioneerd destilleren nodig. Het teruggewonnen oplosmiddelmengsel is azeotropisch en is daardoor niet volledig te scheiden hetgeen volledig hergebruik onmogelijk maakt. Terugwinnen vraagt om een aanpassing in het oplosmiddelgebruik om de hoeveelheid herbuikbaar oplosmiddel zo groot mogelijk te doen zijn. De verhouding tussen de gebruikte hoofdoplosmiddelen moet zover mogelijk verwijderd zijn van de azeotropische mengverhouding (bij ethanol/ethylacetaat: 30/70). De hulpoplosmiddelen mogen geen azeotropen met ethanol of ethylacetaat vormen (MEK en aceton zijn dan ook niet gewenst). De hulpoplosmiddelen mogen zich niet onomkeerbaar hechten aan de actief kool.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 35
EINDRAPPORT
Recent zijn destillatiemethoden ontwikkeld (niet atmosferisch) die het mogelijk maken om de hoeveelheid azeotropisch mengsel te beperken. Hierdoor zou het minder noodzakelijk zijn om de verhouding tussen de gebruikte hoofdoplosmiddelen (ethanol en ethylacetaat) te wijzigen. Flexibiliteit: Doordat er beperkingen aan de te gebruiken oplosmiddelen worden gesteld, vermindert terugwinning en hergebruik de flexibiliteit in het bedrijf. Ondanks het feit dat terugwinning en hergebruik diep ingrijpt op de bedrijfsvoering, is het niet ondoenlijk. In Italië wordt als sinds jaren ethylacetaat teruggewonnen. In Nederland is echter, ondanks intensieve studies geen enkel bedrijf erop over gegaan. Ook de Vlaamse bedrijven die in die Nederlandse studie participeerden hebben voor naverbranden gekozen. Cat < 15 t/j
niet toepasbaar
Cat 15 - 25 t/j
niet toepasbaar
Cat 25 - 150 t/j niet toepasbaar Cat > 150 t/j
soms niet toepasbaar, alternatief voor naverbranden
Financieel
Breakeven voor flexo/diepdruk met hoofdzakelijk ethylacetaat v.w.b. de meerkosten boven naverbranden is afhankelijk van de oplosmiddelprijs ergens tussen de 500 à 1.000 t/j. Bij ethanol (flexo) ligt het breakeven nog veel hoger. Ethanol hecht minder goed aan actief kool dan ethylacetaat en vraagt daarom een ca 25% grotere installatie met hogere operationele kosten. Bovendien is ethanol goedkoper dan ethylacetaat zijn de besparingen navenant lager.
3.3.10 Beperking diffuse emissies tot grenswaarde richtlijn Nummer Flexo & helio 10 Belangrijkste bronnen
BAT document, BBT, IIASA
Grenswaarde & Diffuse emissie: 25 of 20% van de jaarlijkse input (grens volgens VOS richtlijn effect >15 resp 25 t/j) Maatregel
Puntafzuiging boven de inktbakken d.m.v. geforceerde droging die van daar lucht aanzuigt en aan de naverbrander toevoert, gecombineerd met good housekeeping maatregelen
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 36
EINDRAPPORT
Technisch
Voor een uitvoerige uiteenzetting over het ontstaan en beperken van diffuse emissie zie § 3.4.1 ‘Drogen’ en § 3.4.2 ‘Beperking diffuse emissies’. Om aan de diffuse emissiegrenswaarde van de VOS richtlijn te kunnen voldoen moet er sprake zijn van geforceerde droging met onderdruk in de droger. Voor bedrijven waar in hoofdzaak in flexo wordt gedrukt, ook al is daarbij sprake van geforceerde droging, is de grenswaarde ambitieus. Voor grote bedrijven met helio, lakkeren en lamineren is de grenswaarde gemakkelijker te halen. Voor bedrijven waar geen sprake is van geforceerde droging kan geen sprake zijn van geleide emissie en is alle emissie diffuus. In dergelijke bedrijven kunnen de emissie wel beperkt worden (Zie behalve de eerder genoemde paragrafen ook § 3.3.13 ‘Kamerrakels’) maar is de diffuse emissie grenswaarde zonder vervanging van het machinepark niet haalbaar.
Cat < 15 t/j
Meestal niet haalbaar door het ontbreken van geforceerde droging en naverbrander
Cat 15 - 25 t/j
Toepasbaar mits er sprake is van geforceerde droging en naverbrander
Cat 25 - 150 t/j Toepasbaar Cat > 150 t/j
Toepasbaar, maar onvoldoende ambitieus
Financieel
Op machines waar sprake is van een geforceerde droging is de grenswaarde veelal haalbaar zonder grote extra investeringen. Is er echter nog geen geforceerde droging en zou die moeten worden aangebracht, dan zijn de kosten zeer hoog, als e.e.a. technisch al uitvoerbaar is.
3.3.11 Beperking totale emissies tot 10% van de referentie emissie Nummer Flexo & helio 11 Belangrijkste bronnen
Eigen onderzoek, Maetis/TME
Grenswaarde & Grenswaarde: 10 % van de referentie-emissie. effect Effect: beperkt de totale emissies ongeveer tot 10% van het jaarlijks solventgebruik. Maatregel
Maatregelen ter beperking van de diffuse emissies en dusdanig inrichten drogerventilatie en aansluiten van hoog beladen puntafzuiging dat meer dan 90% van oplosmiddeldampen naar de schouw en naverbrander wordt afgevoerd
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 37
EINDRAPPORT
Technisch
Alleen helio: Vermindering van de diffuse emissies tot ver beneden de 20% van de input is mogelijk bij machines met een krachtige droging na elke drukwerk èn bodem- of randafzuiging tussen de drukwerken, zoals bij moderne diepdrukpersen. Uitvoering van de maatregel is niet mogelijk bij flexopersen met een centrale tegendrukcylinder. Op die machines zijn, door plaatsgebrek de tussendrogers te klein. (Zie voor nadere toelichting § 3.3.1 ‘Droging’ en § 3.3.2 ‘Beperking diffuse emissies’) Dientengevolge is deze beperking van de diffuse emissies tot veel minder dan 20% technisch alleen uitvoerbaar bij de grotere heliobedrijven. In grote bedrijven met veel flexo of met veel substitutie is deze grenswaarde niet haalbaar. Bodem en randafzuiging: Veelal zal in aanvulling op de goede afzuig door drogers ook de bodemafzuiging tussen drukwerken of een randafzuiging op inktbakken, moeten worden aangesloten op de naverbrander. Ook de ventilatie van de automatische wasmachine kan in aanmerking komen om op de naverbrander te worden aangesloten. Aanpassing naverbranders: Aansluiting van bodem-, rand en wasmachineafzuiging op bestaande naverbranders is meestal niet zonder meer mogelijk. Het debiet wordt in de orde van 20% hoger en de gemiddelde concentratie wordt lager. De concentratie in de nieuw aan te sluiten stromen ligt in de orde van 1 g/m³, terwijl die van de machines in de orde van 4 tot 6 g/m³ ligt. Deze toename van het luchtdebiet valt meestal buiten de ontwerpspecificaties van bestaande naverbranders. Het is echter soms mogelijk om de regeneratieve naverbranders aan te passen aan het hogere debiet en de lagere concentratie. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van het verschijnsel dat Vlaamse naverbranders veelal op zeer lage emissiegrenswaarden zijn ontworpen (Zie § 3.3.6 ‘Naverbranden’). Verlaat men de strenge Vlarem eis, dan kan soms verbrandingscapaciteit worden gewonnen door de inhoud van de keramische bedden te wijzigen. Het verwijderingsrendement van de naverbrander kan door deze aanpassing iets minder worden. Men moet de actie dan ook beperken tot luchtstromen met een noemenswaardige oplosmiddelbelading. In dat geval zal de toename van de hoeveelheid oplosmiddel die vernietigd wordt ruim groter zijn dan de toegenomen emissie uit de naverbrander. Als aanpassing van de naverbrander niet mogelijk is, kan de maatregel deels uitgevoerd worden door deze nieuw aan te sluiten luchtstromen alleen door de naverbrander te laten behandelen als daar, door stilstand van een productiemachine, ruimte voor is. Hoe vaak dit het geval is zal van bedrijf tot bedrijf verschillen. Als alle machines draaien zullen de betreffende stromen naar buiten worden afgevoerd.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 38
EINDRAPPORT
Reductieschema: Aangepaste naverbranders zullen wellicht niet meer aan de emissiegrenswaarden in Vlarem voldoen. Ook de luchtstromen afkomstig van bodem of randafzuiging voldoen, als ze tijdelijk buiten de naverbrander moeten worden geleid, niet aan enige emissiegrenswaarde. (De betreffende stromen zijn overigens volgens de VOS richtlijn diffuse emissies. Zij zijn immers afkomstig van ventilatie en derhalve niet onderhevig aan emissiegrenswaarden.) Om alle discussie te vermijden wordt aangeraden het reductieschema te gebruiken. Aan de eisen daarvan zal het bedrijf voldoen, en het geeft vrijstelling van afgassen emissiegrenswaarden. Hierin is de belangrijkste reden gelegen om de mogelijke grenswaarde uit te drukken als een percentage van de referentieemissie. Ook geeft het reductieschema de mogelijkheid om de eventuele emissiereductie door het gebruik van LF lijmen e.d. in rekening te brengen. Gemengd bedrijf: Als in een bedrijf zowel helio als flexo voorkomt is de voorgestelde grens van 10% alleen van toepassing op de helio, en de processen waarbij veelal volvlakken worden aangebracht zoals het lamineren, lakkeren en cacheren. Een verdeling tussen beide groepen van processen kan gemaakt worden aan de hand van de hoeveelheid vaste stof die met behulp van de machines wordt opgebracht. Zie hiervoor ook het deelrapport ‘Solventrichtlijn en de Grafische Sector’. Substitutie: In gevallen waar de bedrijven het reductieschema gebruiken en hoofdzakelijk door substitutie aan de grenswaarde voldoen, gaat het niet aan de bestaande grenswaarde van 25% van de referentie-emissie te verlagen. In deze bedrijven zijn immers al zeer hoge kosten gemaakt om de verregaande substitutie mogelijk te maken en veelal zal het technisch onmogelijk zijn om de emissie verder dan tot 25% van de referentie te beperken. Het omlaag brengen van de grenswaarde zal in dit soort gevallen tot gevolg hebben dat alsnog een naverbrander moet worden aangeschaft en dat zo dubbele kosten ontstaan. Cat < 15 t/j
Niet toepasbaar (veel flexo)
Cat 15 - 25 t/j
Niet toepasbaar (veel flexo)
Cat 25 - 150 t/j Niet toepasbaar (veel flexo) Cat > 150 t/j
Toepasbaar in bedrijven met veel helio, lakkeren en lamineren waar de emissie in hoofdzaak door naverbranding worden gereduceerd. Niet toepasbaar in bedrijven met hoofdzakelijk flexo of met veel substitutie
Financieel
Leidingen en regelsystemen, aanpassing van de naverbrander. Investering al gauw meer dan 100.000 Euro.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 39
EINDRAPPORT
3.3.12 Combinatie naverbranden & gedeeltelijke substitutie, reductieschema met grenswaarde richtlijn Nummer Flexo & helio 12 Belangrijkste bronnen
VOS richtlijn, reductieschema
Grenswaarde & Grenswaarde: restemissie 30 resp 25% van referentie-emissie (emissiegrens effect VOS richtlijn >15 resp 25 t/j) Effect: reductie van oplosmiddel emissies (veelal ethanol en ethylacetaat) van ca 70 of 75% Maatregel
Combinatie van naverbranden en vervangen van oplosmiddelhoudende inkten door oplosmiddel-vrije of -arme producten, dusdanig dat ca 75% van het oplosmiddel-gebruik vervalt of wordt vernietigd.
Technisch
Gedeeltelijke substitutie vermindert de investering in de naverbrander en de operationele kosten daarvan veelal met méér dan het substitutie-percentage zou doen vermoeden. Bij toepassing van het reductieschema geldt immers géén afgassen-emissiegrenswaarde doch een maximale jaaremissie. Om deze te bereiken hoeven, als er gedeeltelijke substitutie heeft plaatsgevonden, niet altijd alle oplosmiddelhoudende afgasstromen over de naverbrander geleid te worden. De naverbrander hoeft daarom niet op de grootst mogelijke luchtstroom te worden gedimensioneerd. Als het afgas aanbod te groot is kunnen de afgasstromen met de laagste oplosmiddel-concentratie buiten de naverbrander om worden uitgestoten, zonder dat het jaarmaximum wordt overschreden. Achtergrond is de som van drie verschillende effecten: 1. Machines waarop oplosmiddelarme of -vrije producten worden gebruikt hoeven niet op de naverbrander te worden aangesloten 2. Gesubstitueerde producten zouden, als zij niet waren vervangen, in ieder geval goed zijn geweest voor 20% diffuse emissie. Deze emissie vindt niet plaats en kan als 'krediet' worden gebruikt in de bestrijding van de emissie van niet-gesubstitueerde producten. 3. Het maximale afgasdebiet van de machines met oplosmiddelhoudende producten treedt slechts zeer zelden op. ‘Peakshaving’ levert aanzienlijke verkleining van de naverbrander bij een veel minder dan evenredige toename van de emissies
Cat < 15 t/j
Volgens VOS richtlijn geen verdere emissiereductie nodig
Cat 15 - 25 t/j
Toepasbaar
Cat 25 - 150 t/j Toepasbaar Cat > 150 t/j
Toepasbaar maar met ambitieuzere grenswaarde (Zie maatregel 11: ‘beperking totale emissies’)
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 40
EINDRAPPORT
Financieel
Naverbrander ca € 200.000 voor de eerste 10.000 Nm³, daarna € 10 à 15 per additionele Nm³. Het maximaal te verwerken debiet echter veel kleiner dan ingeval van alléén naverbranding.
3.3.13 Kamerrakels Nummer Flexo & Helio 13 Belangrijkste bronnen
Nieuw
Grenswaarde & Grenswaarde: n.v.t. effect Effect: Halveert de emissie op persen zonder geforceerde droging Maatregel
Vervangen inktbaksysteem door kamerrakels
Technisch
Voor goed begrip van deze maatregel wordt aanbevolen eerst § 3.4 ‘Aanvullende informatie’ te lezen. In inktbakken is de inkt continu in beweging. Veel oplosmiddel verdampt daaruit. Drogers werken echter in onderdruk en zuigen daardoor van boven de inktbak lucht weg. Mits de drooglucht naar een naverbrander gaat, wordt hiermee voorkomen dat deze oplosmiddeldamp diffuus wordt geëmitteerd. Als er géén geforceerde droging is, en derhalve de verdamping uit de inktbak niet geleid wordt afgevoerd, kunnen de diffuse emissie worden verminderd door toepassing van kamerrakels.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 41
EINDRAPPORT
De inkt wordt onder druk in een kamer gepompt. Deze wordt met kracht op de draaiende wals gedrukt. De afdichting tussen wals en kamer gebeurt d.m.v. stalen rakels. De wals neemt zo alleen nog in de napjes inkt mee. Voor zover deze niet aan de drukvorm wordt afgeven komt de inkt met de wals retour, wordt afgerakeld en snel weer weggepompt. Er is zodoende, anders dan op de wals, geen bewegend inkt oppervlak in aanraking met de lucht. Het verlies aan oplosmiddel beperkt zich tot hetgeen vanaf de wals verdampt. Dit is veel minder dan vanuit een traditionele open inktbak met daarin een draaiend wals. Omdat de kamerrakel met grote kracht tegen de wals wordt aangedrukt zijn keramische i.p.v. verchroomde walsen nodig. Als de drogers voldoende afzuigen boven de inktbakken zullen kamerrakels de diffuse emissies slechts weinig extra kunnen verminderen. Cat < 15 t/j
Soms toepasbaar
Cat 15 - 25 t/j
Soms toepasbaar
Cat 25 - 150 t/j Soms toepasbaar Cat > 150 t/j
n.v.t.
Financieel
Per drukwerk van ca 1 m breed bedragen de kosten ca € 16.000. Dit bedrag is opgebouwd uit: € 10.000 voor de kamerrakel zelf, € 2.500 voor een keramische wals en ca € 3.500 voor aanpassingen aan het drukwerk (aandrijving, pomp e.d.) In situaties waar de diffuse emissies zeer hoog zijn kan met behulp van kamerrakels soms wel tot 35 à 50% op het solventverbruik worden bespaard. Deze besparing is echter gering i.v.m. de kosten.
3.4 Aanvullende informatie 3.4.1 Droging Algemeen In flexo, helio en verwante lakkeer en lamineer processen kunnen inkten, lakken en lijmen op verschillende manieren gedroogd worden. Kortheidshalve wordt onderstaand vaak alleen van ‘inkt’ gesproken, maar hetzelfde geldt meest ook voor lakken en lijmen. Het drogen heeft meerdere functies die elk hun eigen eisen aan de mate van droging stellen. Allereerst moet bij meerkleurendruk de inkt nadat één kleur gedrukt is, droog genoeg zijn om er de volgende kleur overheen te drukken. Hiervoor is echter géén volledige uitharding nodig. Ten tweede moet de inkt, als de bedrukking gereed is, zo droog zijn dat de baan opgewikkeld kan worden, zonder dat er gevaar is voor ‘overzetten’ (het terugvinden van het drukbeeld op de achterkant van de baan). Hiervoor moet de inkt werkelijk droog zijn. Tot slot moet de inkt droog genoeg om het gedrukte product aan bijzondere eisen te laten voldoen. Zo mogen
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 42
EINDRAPPORT
voedselverpakkingen bijvoorbeeld slechts minieme hoeveelheden restoplosmiddel bevatten en moeten chemische reacties volledig verlopen zijn en geen ongewenste restproducten achterlaten. Onderstaand een overzicht van de verschillende droogmethoden. Opgemerkt zij dat deze methoden elk hun eigen toepassingsgebied hebben en niet zonder meer uitwisselbaar zijn. Droogmethode
Werking
Wegslag
Vloeibare bestanddelen van de inkt worden door het substraat opgezogen, van waaruit ze later verdampen. Komt in flexo en helio weinig voor en dan uiteraard alleen bij absorberende materialen zoals papier en karton.
Verdamping
Vloeibare bestanddelen van de inkt verdampen. Dit kan zowel water als oplosmiddel betreffen. De verdamping zal veelal versneld worden m.b.v. een droger. Hiermee wordt, veelal verwarmde, lucht op het zojuist bedrukte materiaal geblazen. Meestal, maar niet altijd, wordt de met oplosmiddel bezwangerde drooglucht naar buiten het bedrijf afgevoerd.
Chemische reactie
De inkt wordt samengesteld uit twee of drie vloeibare componenten die na enige tijd, soms onder invloed van druk, met elkaar reageren en een droge laag vormen. Bij lijmen komt deze methode op zichzelf staand voor (LF cacheren), bij inkten en lakken meestal in combinatie met verdamping. Dergelijke inkten en lakken drogen door verdamping voldoende om meerdere kleuren over elkaar te kunnen drukken en om de baan, zonder dat de inkt op de achterzijde overzet, weer op te kunnen winden. De chemische reactie treedt later op met als doel bijzondere eigenschappen (hechting, chemicaliën-bestendigheid, wrijfvastheid e.d.) aan de inkt- of lakfilm toe te voegen.
UV droging
De vloeibare inkt hardt uit onder invloed van UV licht. Tussen de drukstations bevindt zich een UV lamp.
Verdamping Oplosmiddelemissies treden alleen op bij droging door verdamping van oplosmiddelhoudende inkten, lakken en lijmen. De manier waarop de droging is ingericht heeft grote invloed op de verhouding tussen de geleide en diffuse emissies. Sterk vereenvoudigd zijn drie typen te onderscheiden: •
Niet geforceerde droging
•
Minimale droging tussen de drukstations
•
Droging hoofdzakelijk tussen de drukstations
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 43
EINDRAPPORT
Niet geforceerde droging: De inkt verdampt van de bedrukte baan met weinig of geen hulp van ventilatoren en dergelijke. Het verdampte oplosmiddel wordt niet gericht afgezogen en verdwijnt in de productieruimte en wordt afgevoerd met de ruimteventilatie. Er is geen sprake van een geleide emissie. Alle emissie is diffuus. Soms wordt het verdampingsproces geholpen door een eenvoudige blaasventilator op de bedrukte baan te richten. Deze methode wordt veel gebruikt in situaties waar op relatief langzame machines slechts één kleur gedrukt wordt en de inktopdracht ook nog gering is. Een goed voorbeeld betreft vuilniszakken die in line met de extrusie bedrukt worden. Onderstaand daarvan een schema:
Minimale droging tussen de drukstations: De inkt wordt tussen de drukstations juist voldoende gedroogd om de volgende kleur te kunnen drukken. Als de bedrukking geheel gereed is wordt het product in een grote droger nagedroogd om al het resterende oplosmiddel te verwijderen. De essentie hier is echter niet de einddroger, maar het zeer geringe formaat van de tussendrogers. (Een extra groot droogstation aan het einde van de machine komt ook veel voor op machines met veel grotere tussendrogers.) De verdamping van oplosmiddel in de drogers zèlf leidt tot een geleide emissie. De tussendrogers zuigen echter maar weinig lucht af uit de omgeving van de inktbakken. Zij dragen daardoor nauwelijks bij tot de vermindering van de aanzienlijke diffuse emissie uit die inktbakken.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 44
EINDRAPPORT
Deze methode wordt veel toegepast op machines met slechts weinig ruimte tussen de drukstations. Flexopersen met een centrale tegendrukcylinder zijn hiervan een goed voorbeeld. De geringe capaciteit van de tussendrogers leidt ertoe dat dergelijke machines in snelheid beperkt zijn.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 45
EINDRAPPORT
Droging hoofdzakelijk tussen de drukstations: Het overgrote deel van de droging vindt plaats tussen de drukstations in. De krachtige drogers zijn zo kort mogelijk op de inktbakken geplaatst. De geleide emissie bestaat niet alleen uit het oplosmiddel dat in de droger is verdampt, maar ook oplosmiddel vanuit de inktbakken vindt z’n weg naar de droger. De droger draagt zo bij aan vermindering van de diffuse emissies. Dergelijke krachtige drogers tussen de drukstations vindt men op snelle machines. Bijna alle met oplosmiddel werkende helio-, lakkeer en lamineermachines zijn ermee uitgerust. Dit geldt ook voor sommige snelle flexomachines.
Optimalisatie van de drogers Drogers worden vaak, tegelijk met de hele luchthuishouding in de bedrijven, ‘geoptimaliseerd’ voordat een naverbrander wordt gedimensioneerd. Dit optimaliseren kan verschillende aanpassingen inhouden. Zo worden de debieten van aanen afvoerventilatoren op elkaar afgestemd en eventueel variabel gemaakt. Vaak wordt ook een deel van de drooglucht in de droger gerecirculeerd en wordt apparatuur aangebracht die bij gevaarlijk hoge oplosmiddelconcentraties automatisch ingrijpt. Dit alles heeft tot doel het droogluchtdebiet te verkleinen, de gemiddelde oplosmiddelconcentratie in de afgassen te verhogen en zo de dimensies en het energiegebruik van de
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 46
EINDRAPPORT
naverbrander te beperken. Meestal worden niet alle technische mogelijkheden tot reductie van het droogluchtdebiet gebruikt. Optimalisatie van drogers is duur en men beperkt zich daarom tot die mogelijkheden die minder kosten dan de besparing op de naverbrander die ervan het gevolg is. De luchthuishouding van de droger wordt steeds zo ingericht dat deze in onderdruk werkt. Hiermee wordt bereikt dat a) geen afgassen het bedrijf in lekken en b) de droger ook werkt als puntafzuiging boven de inktbakken. Onderstaand een schema van een droger met recirculatie:
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 47
EINDRAPPORT
3.4.2 Beperking van diffuse emissies Algemeen Bronnen van diffuse emissies: In flexo en helio komen vele vormen van diffuse emissies voor. Lang niet alle bronnen zijn even belangrijk. De grootste verdamping vindt plaats als oplosmiddelen of oplosmiddelhoudende producten over een flink oppervlak in beweging worden gebracht. Dit gebeurt vooral in inktbakken, bij het mengen van inkten, lakken en lijmen en bij reinigingswerkzaamheden. Daarnaast kunnen, als de luchthuishouding ervan niet goed geregeld is, drogers lekken en zo een belangrijke bron van diffuse emissies vormen. Als flexo en heliodrukkerijen een oplosmiddelboekhouding maken op de manier die wordt beschreven in het deelrapport ‘Oplosmiddelrichtlijn en de Grafische Sector’ brengen zij alle bronnen van diffuse emissie in kaart en bepalen zij de omvang van de meeste van die bronnen. Op grond hiervan kunnen zij bepalen welke van de bronnen het eerst en meest in aanmerking komen om te worden verminderd. Grote en kleine bedrijven: Over het algemeen is het in grote bedrijven gemakkelijker de diffuse emissies te beperken tot een laag percentage van de input dan in kleine. In grote bedrijven hebben dure zaken als automatische wasmachines en speciale inktmengsystemen door arbeidsbesparing het nodige rendement. Het machinepark van grote bedrijven, o.m. de daar veel voorkomende heliopersen en daarop lijkende machines, heeft nu eenmaal meer technische mogelijkheden om diffuse emissies te beperken. Ook zijn in grote bedrijven de bedrukkingspercentages en de perssnelheden hoger, waardoor als vanzelf een groter deel van de oplosmiddelen geen kans krijgt om elders dan in de drogers te verdampen Overdruk: Vooral in bedrijven die voedselverpakkingen maken wordt tegenwoordig vaak een lichte overdruk in het pand gehandhaafd. Dit gebeurt om te voorkomen dat insecten naar binnen kunnen vliegen en dan in de verpakkingen terecht kunnen komen. De overdruk zorgt ervoor dat door alle openingen een wind naar buiten waait. Men streeft veelal naar een luchtsnelheid van ca 1 m/s door alle openingen. Hiermee wordt uiteraard ook diffuus verdampt oplosmiddel afgevoerd. In het deelrapport ‘Oplosmiddelrichtlijn en de Grafische Sector’ wordt een methode gegeven waarmee de omvang van deze diffuse emissie geschat kan worden. Over het algemeen zal deze gering zijn t.o.v. andere emissiebronnen. Toepassing: Hieronder een aantal manieren om diffuse emissies in flexo en helio te beperken. De bedoeling hiervan is om een serie mogelijkheden te beschrijven waaruit de bedrijven de best bij hen passende kunnen kiezen. Het is niet de bedoeling dat die bedrijven àlle genoemde mogelijkheden toepassen. Immers zowel de technische mogelijkheden als de omvang van de verschillende bronnen van diffuse emissies en de ermee gemoeide kosten verschillen van bedrijf tot bedrijf. Het doel dat behaald moet worden ligt voor elk bedrijf vast in een emissiegrenswaarde. Voor de meeste bedrijven is dat de diffuse emissiegrenswaarde uit de oplosmiddelrichtlijn. Voor heliobedrijven die meer dan 150 ton oplosmiddel per jaar gebruiken wordt aanbevolen een totale emissiegrenswaarde van 10% van hun referentie-emissie te hanteren. Zie hiervoor § 3.3 Emissiebeperkende maatregelen.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 48
EINDRAPPORT
Geschiedenis: In veel bedrijven zal een deel van de onderstaande maatregelen al gemeengoed zijn. Dit is echter niet altijd zo geweest. Belangrijke maatregelen zoals de optimalisatie van drogers, de toepassing van automatische wasmachines en het gebruik van automatische inktmengsystemen zijn pas in de laatste tien jaar, en dan nog vooral in de grotere bedrijven, op brede schaal ingevoerd. Drogers In drogers dient onderdruk te heersen. Hierdoor zuigen zij omgevingslucht aan uit de pershal. Dit gebeurt hoofdzakelijk door de spleten waardoor het substraat de droger in- en uit gaat. De spleet waar het substraat binnentreedt bevindt zich vlak boven de inktbak. Een droger met onderdruk werkt zodoende ook als puntafzuiging boven de inktbak. Heerst er daarentegen overdruk in de droger dan heeft dat een dubbel negatief effect. Allereerst ontbreekt de puntafzuiging boven de inktbak. Hierin draait continu een wals die het inktoppervlak steeds in beweging houdt. De verdamping daar is dan ook zo groot, dat niet adequaat afgezogen inktbakken veruit de grootste bron van diffuse emissie in het bedrijf kunnen vormen. Ten tweede zal vanuit een droger met overdruk ook nog eens met oplosmiddel beladen lucht naar de omgeving lekken. Deze oplosmiddelen worden door de ruimteventilatie naar buiten afgevoerd en verdwijnen zo diffuus. Het handhaven van onderdruk in drogers gaat niet vanzelf. De droogsystemen bestaan uit verschillende ventilatoren en kleppen. Ze zijn complex, en in bedrijven waar aan dit onderwerp weinig aandacht wordt besteed, is een verkeerde afstelling van de luchthuishouding in de drogers welhaast onvermijdelijk. Optimalisatie van drogers: Zie § 3.4.1 ‘Droging’. Correcte bediening: Bij zojuist geoptimaliseerde drogers zijn de afstellingen van de kleppen en ventilatoren dusdanig dat de drogers naar behoren in onderdruk werken. Het handhaven van de juiste afstellingen en een correcte bediening van de drogers is echter van belang. Geringe afwijkingen van de juiste afstellingen kunnen de onderdruk doen verdwijnen. Een goede opleiding van bedienend personeel en bedrijfsleiding zijn nodig. Regelmatige controle en onderhoud: De luchthuishouding van drogers is complex en kan op één machine bestaan uit tientallen verschillende ventilatoren en kleppen. Controle op een juiste werking en regelmatig onderhoud zijn dan ook van groot belang. Flexo versus helio: Het is op de meeste flexopersen, ook al is er sprak van geforceerde droging, moeilijker om diffuse emissie te beperken dan op andere machines. De meeste flexo persen werken namelijk met een centrale tegendrukcylinder die maar heel weinig ruimte laat voor droging tussen de verschillende drukstations. Men past ‘tussendroging’ toe; tussen elke kleur droogt men juist voldoende om de volgende kleur zonder doorlopen te kunnen drukken. De echte droging vindt echter pas plaats als alle kleuren zijn gedrukt. De tussendrogers hebben een minieme capaciteit en zuigen dan ook maar weinig lucht aan uit hun omgeving. Zij voeren dan ook maar weinig lucht van boven de inktbakken weg.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 49
EINDRAPPORT
Dit alles in tegenstelling tot moderne heliopersen en de meeste lakkeer en lamineer machines. Deze bestaan uit aparte drukunits, elk uitgerust met een fikse droger die vlak boven de inktbak is geplaatst, daar veel lucht wegneemt en daardoor mede als puntafzuiging werkt. Reiniging Reiniging van walsen, drukvormen en machineonderdelen gebeurt meestal met behulp van oplosmiddelen.Die verdampen onvermijdelijk en een forse ventilatie is nodig ter bescherming van het personeel. Het verdampte oplosmiddel wordt door de ruimteventilatie afgevoerd en verdwijnt zo diffuus. Zoals eerder vermeld: de sterkste verdamping treedt op als oplosmiddel over een relatief groot oppervlak in beweging wordt gebracht. De mate van verdamping is dan ook beïnvloedbaar. Hiertoe zijn een aantal mogelijkheden: Lekbak zonder oplosmiddel: Bij handmatige reiniging wordt vaak boven een lekbak gewerkt waarin het vervuilde oplosmiddel wordt opgevangen. De lekbak is uiteraard ruim bemeten en kan zo zorgen voor een groot oppervlak met bewegend oplosmiddel. De remedie is om de lekbak zo uit te voeren dat het vervuild oplosmiddelen al tijdens het werk wordt afgevoerd naar een goeddeels gesloten jerrycan o.i.d. Automatische wasmachine: Automatische wasmachines maken een groot deel van de handmatige reinigingswerkzaamheden overbodig en voorkomen zo diffuse verdamping. Walsen oplosmiddelvrij reinigen: Opbrengwalsen behoeven regelmatig zeer grondige reiniging tot in het diepst van de napjes. Met automatische wasmachines is dit vaak onvoldoende te bereiken en moet dit derhalve handmatig worden gedaan. Er bestaan echter goed werkende oplosmiddelvrije alternatieven zoals ultrasonoor reinigen, inweken met afbijt en daarna afspoelen met water met behulp van een hogedrukspuit en het reinigen onder hoge druk met een combinatie van water en een licht schuurmiddel. Vloeren: Met inkt vervuilde vloeren worden gereinigd met oplosmiddel. Dit oplosmiddel verdampt en verdwijnt, afhankelijk van de inrichting van de ruimteventilatie, vaak grotendeels diffuus. De manier waarop het oplosmiddel op de vloer wordt gebracht bepaalt de hoeveelheid die nodig is. Vaak laat men hele emmers oplosmiddel over de vloer uitlopen. Soms zelfs spuit men het zelfs over de vloer m.b.v.een installatie waarmee inkt snel op viscositeit gebracht kan worden. Gebruikt men echter een luiwagen (emmer met zwabber en uitknijpmechanisme) dan is het oplosmiddelgebruik en daarmee de verdamping veel kleiner. Pompenwasmachine: Inktpompen, slangen en viscositeitsmeters moeten vaak grondig inwendig worden gereinigd voordat ze voor een volgende drukorder opnieuw kunnen worden gebruikt. Dit kan gepaard gaan met slechts weinig diffuse verdamping als gebruik wordt gemaakt van een goede ‘pompenwasmachine’. Een dergelijke machine is niet anders dan een bak met oplosmiddel die grotendeels is afgedekt. In het deksel zitten alleen uitsparingen waarin de pompen passen en aansluitingen voor de slangen. De pomp wordt aangesloten en geruime tijd in werking gesteld. Men pompt het oplosmiddel rond en reinigt zo de apparatuur. Dekt men de niet gebruikte gaten steeds goed af, dan is de diffuse verdamping zeer gering. Toepassing traag verdampende oplosmiddelen en afbijt: De meeste verontreiniging bestaat uit ingedroogde inkt, lak of lijm die snel weer oplost in een zelfde soort oplosmiddel als er oorspronkelijk voor werd gebruikt. Er treden echter ook hardnekkige verontreinigingen op
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 50
EINDRAPPORT
waarmee dat niet het geval is. Dit is bijvoorbeeld het geval na droging d.m.v. een chemische reactie. In dergelijke gevallen wordt er handmatig gereinigd met een overmaat aan oplosmiddel, met behulp van schuursponsen, borstels en dergelijke. Een relatief grote verdamping is daarvan het gevolg. Tegen deze verontreiniging kunnen echter vaak ook agressieve maar traag verdampende oplosmiddelen of verf-afbijt worden gebruikt. De te reinigen machinedelen worden daarmee ingesmeerd en even geweekt en daarna afgespoeld met water of een ‘normaal’ oplosmiddel. Toepassing van traag verdampende oplosmiddelen voor andere reinigingstoepassingen staat nog in de kinderschoenen. Preventie: De noodzaak van reiniging van machineonderdelen en vloeren kan worden beperkt door een aantal preventieve maatregelen. Enkele voorbeelden hiervan zijn: De zijkanten van cylinders en walsen kunnen worden ingevet waardoor daar de aangekoekte inkt lak of lijm gemakkelijk kan worden verwijderd. De wagens waarop de inktbakken staan kunnen worden ingepakt in plastic folie die later wordt weggegooid. Vloeren onder de pers kunnen worden bedekt met karton. Veel gebruikte inktbakken kunnen worden gecoat met teflon. In meermaals gebruikte tonnen kan een pastic zak worden aangebracht. Een bijzondere manier van preventie is het bij het einde van een drukorder ‘vergiftigen’ van inkten, lakken of lijmen die niet alleen door verdamping maar ook door een chemische reactie drogen. Deze producten worden zeer hard en zijn, eenmaal opgedroogd, nauwelijks met een ‘normaal’ oplosmiddel te verwijderen. Men kan het chemische droogproces echter stoppen door bij het einde van de drukorder enig alcohol toe te voegen. De resterende vervuiling wordt daarmee gelijk aan die ten gevolge van louter door verdamping drogende producten en is derhalve even gemakkelijk te verwijderen. Omdat deze producten ook chemisch drogen zijn de persretouren (schone inkten, die na het einde van het drukorder in de pers achterblijven)nooit opnieuw te gebruiken; die worden steeds als gevaarlijk afval afgevoerd. De vergiftiging veroorzaakt dan ook nauwelijks een toename van de hoeveelheid afval. Het nadeel van deze methode is dat het afval vloeibaar blijft en op het oog niet meer te onderscheiden is van ‘vers’ product. Verwisseling en daardoor volkomen mislukt drukwerk kan het gevolg zijn. Het vraagt bijzondere management aandacht om dit te voorkomen. Inktmengen Inkten, lakken en lijmen worden gemengd en met oplosmiddel op viscositeit gebracht. Gebeurt dit volledig handmatig, dan gaat dit gepaard met openstaande blikken of tonnen waarin het vloeistof-oppervlak in beweging wordt gebracht. Verdamping van oplosmiddel resulteert in een diffuse emissie van wel enkele procenten van de VOS-imput. Automatische inktmengsystemen: Er bestaan automatische, nagenoeg volledig gesloten, inktmengsystemen. Deze systemen zijn zeer duur en worden alleen toegepast in grote bedrijven. Het economisch nut van deze installaties is dat, door toepassing van zeer geavanceerde meetapparatuur en computers, in deze systemen ook persretouren (schone
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 51
EINDRAPPORT
inkten die na beëindiging van de drukorder in de machine achterblijven) opnieuw gebruikt kunnen worden voor het mengen van inkt voor volgende orders. Hoogbeladen puntafzuiging naar de naverbrander Op plaatsen waar veel oplosmiddel verdampt zal men veelal, ter bescherming van de medewerkers, bronafzuiging toepassen. In enkele gevallen kan de oplosmiddelconcentratie in de afgevoerde lucht zo hoog zijn dat te overwegen is deze naar de naverbrander af te voeren. De bodem- of randafzuiging van de drukwerken: In inktbakken draait continu een wals of drukvorm. Het vloeistofoppervlak is steeds in beweging en een zeer aanzienlijke verdamping is het gevolg. Deels wordt het zo verdampte oplosmiddel afgezogen door de boven de inktbak geplaatste droger. Voor een ander deel wordt er afgezogen door een randafzuiging op de rand van de inktbak of door een bodemafzuiging tussen de drukwerken. Dit laatste is alleen het geval bij machines die uit achter elkaar geplaatste drukwerken bestaan, zoals helio persen en daarop gelijkende lakkeer- en lamineermachines. De oplosmiddelconcentratie in de afgezogen lucht kan in de orde van 1 g/m³ bedragen. Het kan nuttig zijn om deze luchtstroom op de naverbrander aan te sluiten op momenten dat deze daartoe de capaciteit vrij heeft. Zie hierboven § 3.3.11 ‘Beperking totale emissies tot 10% van de referentie-emissie’. Ventilatie automatische wasmachines: Als de automatische wasmachine in werking is treden er inwendig zeer hoge oplosmiddelconcentraties op. Mede uit veiligheidsoverwegingen wordt de machine dan ook geventileerd. Hierbij wordt de ventilatielucht, met een oplosmiddelbelading die meer dan 1 g/m³ kan bedragen, naar buiten afgevoerd. Het kan nuttig zijn om deze luchtstroom op de naverbrander aan te sluiten op momenten dat deze daartoe de capaciteit vrij heeft. Men dient hierbij te bedenken dat de wasmachine over het algemeen slechts een klein deel van de bedrijfstijd in gebruik is. Zie hierboven § 3.3.11 ‘Beperking totale emissies tot 10% van de referentie-emissie’ Bedrijfsvoering Enkele bijkomende manieren om diffuse emissies te beperken: Oplosmiddelboekhouding: Het jaarlijks maken van de oplosmiddelboekhouding is verplicht voor bedrijven met een oplosmiddelgebruik van meer dan 15 ton per jaar. Het maken van de oplosmiddelboekhouding is niet alleen nuttig om aan te tonen dat men aan de grenswaarden voldoet. Het is bovenal nuttig om inzicht te verkrijgen in de grootte van de diffuse emissies vanuit de verschillende bronnen. Zie hiervoor het Deelrapport ‘Oplosmiddelrichtlijn en de Grafische Sector’ Hoofdstukken 7, 8 en 9. Machinevoering: De drooglucht van machines die niet in productie zijn wordt buiten de naverbrander om naar buiten geleid. Dit om te voorkomen dat de naverbrander te weinig oplosmiddel krijgt toegevoerd om autotherm te kunnen draaien en veel energie in de vorm van aardgas gaat gebruiken. Er zijn echter momenten dat machines niet in productie zijn, maar al wel voorzien zijn van inkt, lak of lijm. De walsen draaien dan om indroging te voorkomen. De inkt, lak of lijm wordt in beweging gebracht en verdampt derhalve al wel. De
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 52
EINDRAPPORT
drogers werken dan op een minimum capaciteit. De drooglucht is dan lichtbeladen met oplosmiddel. Dit wordt naar buiten afgevoerd. Als andere machines echter wèl in productie zijn, kan het zijn dat deze luchtstroom wèl naar de naverbrander kan worden afgevoerd zonder dat de gemiddelde oplosmiddelinhoud van alle aan de naverbrander toegevoerde lucht zo laag wordt dat het autonome verbrandingsproces verstoord wordt. In degelijke gevallen kan het nuttig zijn om deze lucht wèl naar de naverbrander af te voeren. Voorkom openstaande vaten e.d.: Eerder is gesteld dat vooral vanaf bewegende vloeistof oppervlakken de verdamping groot is. Vanuit een vat met stilstaand oplosmiddel is de verdamping gering, tenzij er sprake is van een luchtstroom over het vloeistofoppervlak. Het verdient aanbeveling om vaten e.d. met oplosmiddelhoudende producten niet onnodig open te laten staan. De bijdrage aan de vermindering van de diffuse emissies zal niet groot zijn, maar daar staat tegenover dat ook de moeite gering is. 3.4.3 Afwijkende verhouding tussen afgas-emissies en diffuse emissies De oplosmiddelrichtlijn is, voor wat betreft de flexografie, gebaseerd op de vervaardiging van ‘normale’, veelkleurige, ruim bedrukte verpakkingen. Bij het bedrukken van dergelijk materiaal wordt het substraat bedekt met een inktlaag van soms wel 200%. (100% bedrukking staat gelijk aan een hoeveelheid inkt waarmee het hele oppervlak precies één keer kan worden bedekt). De verblijftijd van de inkt in de inktbak is daardoor dusdanig dat de verdamping vanuit de gedrukte inktlaag veel groter is dan die vanuit de inktbak zelf. De hoeveelheid oplosmiddel die in de droger verdampt is dusdanig dat oplosmiddelconcentraties van enkele grammen per m³ mogelijk zijn. Er komen echter ook geheel ander situaties voor. Namelijk daar waar met flexo alleen maar een beetje tekst of een zeer eenvoudige afbeelding wordt gedrukt. De inktbedekking kan in dergelijke gevallen slechts enkele procenten bedragen. In deze situaties treft men vaak geen droger met afzuiging aan: het kleine beetje inkt droogt ‘aan de lucht’, eventueel daarbij geholpen door een kleine warme luchtstroom ter grootte van die van een haardroger. (Zie voor meer informatie § 3.4.1 ‘Droging’) Als er wèl sprake is van een grote droger dan blijven de oplosmiddelconcentraties in de drooglucht onder de 1 g/m³. In dergelijke gevallen is de verdamping vanuit de inktbak vele malen groter dan vanaf het substraat. Dit blijkt onder meer uit het feit dat de verhouding tussen gebruikte vaste stof en oplosmiddel niet beantwoorden aan het bedrijfstakgemiddelde van 1:4. De verhouding kan wel oplopen tot 1:8 tot 1:10. Vanuit de inktbak verdampt zoveel oplosmiddel dat er continu fiks gesuppleerd moet worden om de viscositeit te handhaven. De door de oplosmiddelrichtlijn voorgestane combinatie van naverbrander en beperking van diffuse emissies is hier niet de juiste. Als er al sprake is van een geleide emissie, bevat deze slechts een bescheiden deel van de oplosmiddeldampen. Hierdoor zijn de oplosmiddelconcentraties in de afgassen zo laag, dat naverbranden geen efficiënte emissiebestrijding meer genoemd kan worden. Bovendien vormt het àndere, veel grotere deel van de verdamping een diffuse emissie. Hierdoor kunnen de diffuse emissiegrenswaarden niet gehaald worden.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 53
EINDRAPPORT
Ook het reductieschema werkt in deze gevallen niet goed. De beoogde emissie is immers een 25% van de referentie-emissie en die is op haar beurt weer 4 maal de hoeveelheid vaste stof. Daar waar de hoeveelheid oplosmiddel gelijk is aan 8 tot 10 maal de hoeveelheid vaste stof, moet derhalve het oplosmiddelgebruik beperkt tot slechts 12,5 of 10% (en niet tot 25 %) van de oorspronkelijke hoeveelheid, om aan de eisen van het reductieschema te voldoen. Dit zal in veel gevallen een te strenge eis zijn. Het is aan te bevelen om in dergelijke gevallen de bedrijven de ruimte te geven om een op hun specifieke situatie gericht reductieplan uit te voeren. De richtlijn geeft hiervoor de ruimte. Een dergelijk plan zou kunnen gebaseerd zijn op substitutie daar waar dat mogelijk is en op zo veel mogelijk verminderen van diffuse verdampingen daar waar substitutie niet mogelijk is. 3.4.4 Naverbranders Om oplosmiddelen te verbranden zonder emissie van ongewenste stoffen dient het verbrandingsproces bij 700 tot 750°C plaats te vinden. De oplosmiddelinhoud van de drooglucht is nimmer zo hoog dat deze temperatuur zonder hulpmiddelen bereikt kan worden. Een gram oplosmiddel kan de temperatuur van een m³ lucht met ca 25°C verhogen. In flexo en helio is, bij moderne en geoptimaliseerde drogers, de oplosmiddelinhoud van de afgassen ca 4 tot 6 g/m³, terwijl de temperatuur van de drooglucht meestal niet hoger is dan 40°C. Met alleen de oplosmiddelinhoud als brandstof komt men derhalve niet verder dan 150 tot 200°C. De eenvoudigste methode van naverbanden is uiteraard om een fikse hoeveelheid brandstof toe te voegen. Hiermee wordt echter veel energie gebruikt. Dit is duur en vanuit milieuoogpunt ongewenst. Er zijn verschillende oplossingen voor dit probleem, zodat er drie zeer verschillende soorten naverbranders op de markt zijn: •
Thermisch recuperatief
•
Katalytisch
•
Regeneratief
Thermische recuperatieve naverbranders: De vereiste temperatuur wordt met brandstof bereikt. Op energie wordt bespaard door met de hete uittredende gassen de koude toegevoerde lucht voor te verwarmen. Een grote lucht-lucht warmtewisselaar is onderdeel van dergelijke naverbranders. Ondanks de warmtewisselaars is steeds toevoeging van energie nodig. Deze naverbranders kunnen aan alle emissiegrenswaarden voldoen, ook aan strenge eisen welke in sommige landen aan bijproducten zoals CO en NOx worden gesteld. Katalytisch: Met behulp van katalysatoren wordt de vereiste verbrandingstemperatuur verlaagd tot bijvoorbeeld 400C. Daar is minder brandstof voor nodig dan voor 750C. Draagt men bovendien warmte over van de uittredende gassen naar de toegevoerde lucht dan gebruikt de combinatie minder energie dan de thermische recuperatieve naverbrander. Deze naverbranders kunnen aan alle redelijke emissiegrenswaarden voor VOS voldoen.Het is niet altijd mogelijk te voldoen aan de strenge eisen aan bijproducten zoals CO² en NOx. Regeneratief: In z’n eenvoudigste vorm kent deze naverbrander twee keramische bedden en een daar tussen gelegen verbrandingskamer. De te behandelen luchtstroom gaat eerst door het
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 54
EINDRAPPORT
eerste bed, dan door de verbrandingskamer en tot slot door het tweede bed naar de schouw. De hete gassen uit de verbrandingskamer verhitten het tweede keramisch bed. Dit neemt na enige tijd de verbrandingstemperatuur aan. Is dat punt bereikt dan wordt de stroomrichting omgedraaid: de te behandelen lucht gaat eerst door het heet geworden bed, wordt daar voorverwarmd en koelt intussen dat bed af. Het gaat dan door de verbrandingskamer en verhit daarna het eerder afgekoelde bed. Als het nodig is kan dit systeem zo worden ingericht dat stromen met 1 tot 1,5 g/m³ kunnen worden verbrand zonder toevoeging van brandstof. Deze naverbranders kunnen aan alle redelijke emissiegrenswaarden voor VOS voldoen. Voldoen aan strenge eisen aan bijproducten is niet altijd mogelijk. Soms geldt als nadeel dat het omschakelen van de luchtstromen gepaard gaat met lawaai van grote luchtbediende kleppen. Voor flexo en helio is de regeneratieve naverbrander zeer geschikt. Er is nauwelijks brandstof voor nodig. Veel gebruikers rapporteren dat er alleen brandstof wordt gebruikt als het systeem een weekeinde lang stil heeft gelegen. Ter illustratie van al het bovenstaande onderstaand een tabel die is overgenomen uit het BAT document. (E.e.a is gebaseerd op een Duitse vergelijking van een aantal naverbranders in de Heatset) Emissie Total Carbon
Thermisch recuperatief mgC/Nm³
<20
Wv methaan Stikstofoxiden
Katalytisch <50
Regeneratief <30
ca 25 mg/Nm³
100
20
100
°C
750
400
800
m³/h
105
20
20
Uitlaattemperatuur
°C
350
200
200
Elektriciteit
kW
100
100
75
Warmteverlies
kW
2.640
1.400
1.400
Temperatuur Aardgas
3.4.5 Terugwinning van energie De investering die nodig is om de warmte aan de afgassen van een naverbrander te onttrekken en naar elders te transporteren is hoog. Om enige kans op rendement te maken moet de investering zeer binnen de perken gehouden worden. Het is derhalve nodig dat de warmte wordt teruggewonnen in een vorm die eenvoudige terugwinning en transport mogelijk maakt. Hierdoor komen eigenlijk alleen stoom en thermische olie in aanmerking. Er mag géén investering bijkomen om de afgifte van de warmte mogelijk te maken. De potentiële warmtegebruikers moeten dus al uitgerust zijn op stoom of thermische olie. Zoals eerder gesteld kan door verbranding van één gram oplosmiddel, één m³ lucht met ca 25°C worden verhoogd. Regeneratieve naverbranders hebben zonodig aan één gram oplosmiddel per m³ genoeg om autotherm te werken. Bij een gemiddelde oplosmiddelinhoud
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 55
EINDRAPPORT
van 4 à 6 gram per m³ resteert er derhalve genoeg warmte om alle drooglucht met 75 à 125°C in temperatuur te verhogen. Daar waar de meeste droging bij ca 40°C plaatsvindt is dat dus veel te veel. Ook als men de hele fabriekshal ermee zou verwarmen is er nog teveel warmte. Om een investering in warmte terugwinning te laten renderen moet zoveel mogelijk van de teruggewonnen warmte nuttig gebruikt worden. In een ‘gewoon’ flexo of helio bedrijf kan daarvan geen sprake zijn. Daar gebruikt men niet genoeg warmte. Per saldo loont terugwinning van warmte uit een naverbrander alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: •
Alle potentiële warmtegebruikers moeten nu al met stoom of thermische olie worden verwarmd.
•
Er moet naast het drukproces een àndere grote warmtegebruiker zijn.
•
Het moet mogelijk zijn om de naverbrander dicht in de buurt van de potentiële warmtegebruikers te plaatsen.
Aan deze voorwaarden wordt in de Grafische sector bijna nooit voldaan. Enige kans maakt men in bedrijven waar naast grafische ook andere processen plaatsvinden. Een praktijkgeval waarin, zonder subsidie, warmte uit een naverbrander nuttig kon worden gebruikt betrof een rubberverwerkend bedrijf, waarin als neven activiteit in flexo gedrukt werd. 3.4.6 Achtergrond informatie bij schatting diffuse emissies Geschiedenis De geschiedenis van de diffuse emissiegrenswaarden in de solventrichtlijn is een warrige. In de eerste concepten was sprake van, niet bindende, ‘guidance values’. Deze bedroegen voor de flexo en helio 15 resp 20% (>25, resp >15 t/j). Dit waren door de bedrijfstak haalbaar geachte cijfers. De werkelijke emissies zullen hoger hebben gelegen want er werd tot dan toe geen enkele poging ondernomen om ze te beperken. De 15% voor de grotere bedrijven was deels gebaseerd op onderzoek naar haalbare emissiebeperkingen in 6 of 7 Nederlandse illustratiediepdrukkerijen en een schatting van bijkomende emissies omdat nu eenmaal flexo en helio in de verpakkingswereld anders zijn. Daarnaast is er een schatting gemaakt door de FPA (Flexible Packaging Association in het VK). De 20% voor de kleinere bedrijven is gebaseerd op het feit dat men er van overtuigd was dat de emissies in kleine bedrijven wel hoger zouden moeten liggen dan in grote. De verhoging van 15 resp 20% naar 20 resp 25% is van later datum. De ‘guidance values’ werden vervangen door ‘limit values’. Daar waren de bedrijfstakvertegenwoordigers beducht voor. Scherpe ‘guidance values’ zouden stimulerend op de bedrijfstak werken, maar niet leiden tot boetes, rechtzaken en het sluiten van ondernemingen. Scherpe emissiegrenswaarden doen dat wel. Om de huiver bij de bedrijfstak weg te nemen heeft de Europese Commissie de grenswaarden 5% hoger gemaakt dan de ‘guidance values’ en bovendien een artikel in de richtlijn opgenomen waarmee uitzonderingen op emissiegrenswaarden mogelijk werden gemaakt. (Art. 5.3.a)
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 56
EINDRAPPORT
Schatting werkelijk emissies Er bestaan nauwelijks metingen van diffuse emissies in flexo en helio. Voor het doel van dit onderzoek moesten derhalve schattingen gemaakt worden. Hierbij is het volgende overwogen: •
Binnen de in Nederland bestudeerde (± 1990) groep van illustratiediepdrukkerijen varieerde de totale tolueen emissie (dus diffuus plus schouw) tussen de 8,5 en bijna 20%. Toen de bedrijven met hoge uitstoot zich dat door het onderzoek bewust werden zagen zij kans om snel naar veel lagere cijfers te komen. Na korte tijd was de hoogste 12,5%.
•
De werkelijke verschillen tussen de illustratiediepdruk en de flexo & helio zijn groter dan indertijd gedacht. Dit blijkt ook uit het feit nu een totale emissiegrenswaarde voor de illustratiediepdruk van 6,5% wordt voorgesteld, terwijl de Vlaamse bedrijven niet eens de allermodernste zijn. Voor de grote helio bedrijven wordt 10% voorgesteld en voor de flexo en kleine helio wordt voorgesteld de solvent richtlijn te volgen en op 15 cq 20% te blijven.
•
Duurmetingen t.b.v. de dimensionering van naverbranders leveren vaak op dat veel minder dan 80% van de verdamping in de afgassen terug te vinden zijn. Het is bekend dat de meetmethode onbetrouwbaar is, maar het feit dat het regelmatig voorkomt geeft enige indicatie.
•
In de eenvoudige flexo, waarmee hier en daar wat tekst in één of twee kleuren en zeker geen volvlakken worden gedrukt, zijn ook nu nog de diffuse emissies hoog. Zie § 3.4.3. ‘Afwijkende verhouding tussen afgas-emissie en diffuse emissies’
•
Er is sinds 1990, vooral bij grote bedrijven, veel veranderd. Er zijn automatische wasmachines en inktmengsystemen gekomen en de drogers zijn geoptimaliseerd en goed ingesteld, bovendien wordt nu veel vaker de blootstelling van het personeel in de gaten gehouden en wordt er zo nodig ingegrepen.
•
Het gebruik van oplosmiddelen is afgenomen over de laatste 10 jaar. Maar dat komt hoofdzakelijk door de invoering van twee componenten lijmen en oplosmiddelvrije lakken. Lakkeren en lamineren zijn echter activiteiten waarbij relatief weinig diffuse emissies ontstaan; er worden immers in hoog tempo alleen volvlakken aangebracht. Er is daarnaast in de kleine flexo ook inkt gesubstitueerd. Dat heeft wèl veel invloed op diffuse emissies binnen een dergelijk bedrijf, maar voor de bedrijfstak betekent het weinig omdat de hoeveelheid oplosmiddel die er mee gemoeid gaat, niet groot is.
•
Een groot bedrijf met relatief veel diepdruk, lamineren en lakkeren zal de nodige inspanning moeten leveren om totale emissies te beperken tot zo’n 10% van de input. Die emissies zullen nu wel hoger zijn. Grotere flexobedrijven kunnen met de nodige inspanning onder de 20% uitkomen. Ook daar zal de huidige gemiddelde emissie hoger zijn.
•
Er zijn waarschijnlijk meer bedrijven dan uit de enquêtes gebleken is die geheel zonder drogers werken en derhalve op 100% diffuus uitkomen. Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld fabrikanten van papieren zakken.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 57
EINDRAPPORT
Op grond van deze losse waarnemingen kan per bedrijfscategorie een bandbreedte voor de diffuse emissies geschat worden: Bedrijf
laag
hoog
wordt
Alles < 15 t
35%
100%
n.v.t.
Alles 15 t -25t
25%
100%
25%
Alles 25 - 150 t
15%
50%
20%
Flexo > 150 t
15%
25%
20%
Helio > 150 t
10%
20%
10%*
* betreft de totale emissies, derhalve het totaal van schouw en diffuus Neemt men als gemiddelde een cijfer in de orde van 20 à 25%, dan is dat waarschijnlijk niet helemaal verkeerd. De allergrootste helio bedrijven worden daarmee wellicht wat overschat, maar onder de andere bedrijven zijn er veel die nu veel hogere diffuse emissies kennen.
3.5 Maatregelen volgens IIASA 3.5.1 Algemeen Uit de IIASA beschrijving van ‘Flexography and Rotogravure in Packaging’ blijkt dat men hieronder het hele scala van processen verstaat dat bij de fabricage van verpakkingen kan worden gebruikt. Alles lijkt eronder te kunnen vallen: vellen-flexo voor kartonnen dozen, rotatieve miniflexo voor enveloppen en etiketten, grote speciaal machines voor kartonnen drankverpakkingen alsook snelle diepdrukpersen en lamineer machines voor de flexibele verpakkingen. Emissiereductie wordt mogelijk geacht door •
Oplosmiddelarme inkten en inkapseling (Low solvent inks and enclosure; LSI+ENC)
•
Substitutie door waterige inkten (Substitution with waterbased inks; WBI)
•
Inkapseling en oplosmiddel terugwinning (Enclosure and solvent recovery through carbon adsorption, ENC+ACA)
•
Inkapseling en thermische naverbranding (Enclosure and thermal incineration, ENC+INC)
Onderstaand commentaar op elk van deze mogelijkheden 3.5.2 Oplosmiddelarme inkten en inkapseling (LSI+ENC) Deze maatregel omvat: c) Toepassing van oplosmiddelarme inkten d) Inkapseling Volgens IIASA kunnen deze maatregelen in 95% van de gevallen worden toegepast en hebben ze dan een rendement van 65%.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 58
EINDRAPPORT
Toepassing van oplosmiddelarme inkten Het is niet duidelijk wat er met ‘Oplosmiddelarme’ (low solvent) inkten wordt bedoeld. Gezien de geschatte efficiency van zo’n 65% gaat het hier kennelijk om inkten met een verhouding tussen vaste stof en oplosmiddel van ca 1:1,5 in plaats van ca 1:4. Dergelijke inkten bestaan echter niet en worden, voor zover bekend, ook nergens ontwikkeld. Voor flexo en helio zijn wel al jaren inkten in ontwikkeling die oplosmiddelvrij zijn of slechts een paar procent oplosmiddel bevatten. Maar dit wordt kennelijk niet bedoeld, want die inkten komen in de volgende paragraaf aan de orde. Inkapseling Het is onduidelijk wat inkapseling aan emissie reductie bijdraagt als er sprake zou zijn van oplosmiddelarme inkten. Alleen als men een nageschakelde techniek toepast heeft inkapseling zin. Dan is het immers nuttig een zo groot mogelijk deel van de verdampte oplosmiddelen in de afgassen en daarmee in de nageschakelde installatie terecht te laten komen. Toepassing van een nageschakelde techniek wordt in deze maatregel echter niet genoemd. 3.5.3 Substitutie door waterige inkten (WBI) Deze maatregel omvat: a) Toepassing van waterige inkten Volgens IIASA kunnen deze maatregelen in 30% van de gevallen worden toegepast en hebben een rendement van 90%. De beperkte toepasbaarheid wordt geweten aan technische problemen in de vervaardiging van flexibele verpakkingen. Toepassing waterige inkten Op papier en karton kan tegenwoordig in de flexografie veelal met waterige inkten worden gedrukt. De inkten bevatten meestal nog een klein aandeel oplosmiddelen en er zijn technische beperkingen die af en toe terugval op oplosmiddelhoudende inkten nodig maken. Zie § 3.3.2 ‘Substitutie in de flexo op papier & karton’. IIASA vernoemt niet de lakken en de lijmen waarvan ook een deel door oplosmiddelvrije producten kan worden vervangen. Zie § 3.3.5 ‘Substitutie bij het lakkeren en lamineren van kunststof en aluminium’. Rekent men deze echter mee dan lijkt de toepasbaarheid redelijk geschat maar het rendement zal hoger zijn. 3.5.4 Inkapseling en oplosmiddel terugwinning (ENC+ACA) Deze maatregel omvat: a) Terugwinning van oplosmiddelen met behulp van actief kool b) Inkapseling Aangenomen wordt deze maatregelen in 20% van de sector kunnen worden toegepast en dan een rendement van 75% hebben.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 59
EINDRAPPORT
Terugwinning van oplosmiddelen met behulp van actief kool Terugwinning van oplosmiddelen met behulp van actief kool is voor de grootste bedrijven een alternatief voor naverbranding. Alle in aanmerking komende grote Vlaamse bedrijven hebben echter al voor naverbranding gekozen. Zie ook § 3.3.9 ‘Terugwinning en hergebruik van oplosmiddelen’. Vanuit milieuoogpunt bezien lijkt er geen duidelijke voorkeur te zijn. Bij naverbranding ontstaan uiteraard verbrandingsgassen, maar ook terugwinning van de oplosmiddelen uit de verpakkingsdiepdruk gaat gepaard met een aanzienlijk energiegebruik. De actief kool wordt immers met stikstof gedesorbeerd en de terugwininstallaties behoeven allemaal een moleculaire zeef voor het ontwateren van het teruggewonnen oplosmiddel en een gefractioneerde destillatie. Inkapseling Zie de volgende paragraaf 3.5.5 Inkapseling en thermische naverbranding (ENC+INC) Deze maatregel omvat: a) Inkapseling b) Toepassing van thermische naverbranding Aangenomen wordt deze maatregel in 95% van de gevallen kan worden toegepast en dan een rendement van zal 75% hebben. Inkapseling Inkapseling is bedoeld om de diffuse emissies te beperken. Men zuigt uit de omkasting van de pers alle lucht af naar de naverbrander en vernietigd daar dan niet alleen de oplosmiddelen in de afgassen uit de drogers maar ook de binnen de omkasting ontstane diffuse emissies. In de illustratiediepdruk wordt deze methode veel toegepast. Zie onder meer § 2.5.4. Inkapseling en oplosmiddel terugwinning (ENC+ACA). Hierbij wordt opgemerkt dat in de illustratiediepdruk de inkapseling ook andere functies heeft dan alleen het beperken van diffuse emissies. In de verpakkingsdiepdruk spelen deze andere factoren niet of veel minder. Er is geen vouw- en snijmachine en dus ook veel minder lawaai. Er wordt gewerkt met ethylacetaat en daarvan is de MAC waarde veel hoger dan van tolueen. Om de diffuse emissies aan de productiemachines te minimaliseren is een omkasting niet persé nodig. Goed afgestelde drogers waarin onderdruk heerst, gecombineerd met een goede rand- of bodemafzuiging hebben nagenoeg hetzelfde effect. De omkasting als maatregel is niet overgenomen, maar wèl het idee dat de diffuse emissies in de verpakkingsdiepdruk laag gehouden kunnen worden. Zie § 3.3.11 ‘Beperking totale emissies tot 10% van de input’. Naverbranding
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 60
EINDRAPPORT
IIASA spreekt van thermische naverbranding. In dit deel van de sector komt echter regeneratieve naverbranding veel meer in aanmerking. Meestal is de oplosmiddelinhoud in de afgassen minimaal enkele grammen per m³. Dit is voldoende voor een autotherme bedrijfsvoering van de naverbrander en bespaart op energie. Zie ook § 3.3.6 ‘Naverbranden’ en § 3.4.4 ‘Naverbranders’.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 61
EINDRAPPORT
4 ZEEFDRUK 4.1 Algemeen 4.1.1 Categorie-indeling Binnen het deel ‘Zeefdruk’ van de Grafische sector komen bedrijven van zeer verschillende grootte voor. Niet alle maatregelen zijn voor elk van die bedrijven even geschikt. Bovendien gelden voor verschillende categorieën ook verschillende wetgevingsregimes. Vanuit wettelijk oogpunt is er onderscheid tussen ‘vellen’ en ‘rotatie’. De vellenzeefdruk valt niet onder de oplosmiddelrichtlijn, de rotatiezeefdruk wel. Voor de rotatiezeefdruk zou, zoals bij andere processen aansluiting gezocht kunnen worden bij de drempelwaarden van de oplosmiddelrichtlijn. Deze indeling is gebaseerd op jaarlijks oplosmiddelgebruik. In de richtlijn wordt ook nog onderscheid gemaakt tussen enerzijds rotatiezeefdruk op papier en textiel en anderzijds rotatiezeefdruk op andere substraten. (‘Rotatie’ slaat volgens de oplosmiddelrichtlijn op de toevoer van het substraat; van de rol en niet van vellen. Rotatie betekent daarom niet persé dat er sprake is van een continu proces m.b.v. een ronde drukvorm. Er bestaan ook vlakke zeefdrukpersen die van de rol gevoed worden. Deze bedrukken meestal karton.) Voor de gehele zeefdruk is echter afgezien van een categorie-indeling op basis van oplosmiddelgebruik. Alleen de allergrootste zeefdrukkerijen komen boven de onderste drempelwaarde van 15 ton per jaar. Meer voor de hand ligt daarom een onderscheid naar bedrijfsgrootte. De uitvoerbaarheid van veel maatregelen hangt namelijk niet alleen af van technische beperkingen maar ook van de financiële draagkracht en management competentie van de bedrijven. Beide zijn met een indeling naar bedrijfsgrootte goed aan te geven. Er wordt onderscheid gemaakt naar aantallen productiepersoneel. Dit geeft een goede indicatie van de grootte van het bedrijf, de financiële draagkracht en de technische mogelijkheden. Categorie
Beschrijving
cat < 5fte*
Het overgrote deel van de zeefdrukkerijen. Ambachtelijke bedrijven. Van de meeste persen is de in- en uitleg van het substraat handmatig. Veel verschillende maten, weinig voor zeefdrukbegrippen grote oplagen. Veelal droging in droogrekken, ‘aan de lucht’. Zeer flexibel, kunnen vaak bijna elk substraat in bijna elk formaat bedrukken.
cat 6 - 30 fte*
Voor zeefdrukbegrippen middelgrote en grote bedrijven. Veel persen met machinale in- en uitleg. Oplagen die zo groot zijn dat droging in rekken onhandig wordt; vaak geforceerde droging. Leggen zich omwille van logistiek en beperkt houden van het machinepark beperkingen op in formaten en substraten.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 62
EINDRAPPORT
Categorie
Beschrijving
cat >30 fte*
Voor zeefdrukbegrippen zeer groot bedrijf. Industrieel georganiseerd. Twijfelachtig of dergelijk grote bedrijven in Vlaanderen voorkomen.
* fte: full time equivalent In de vellenzeefdruk zal een bedrijf met 30 man productiepersoneel, dat volledig met oplosmiddelhoudende producten werkt, een oplosmiddelgebruik van zo’n 15 ton/jaar kennen. Dit geldt ook voor ‘rotatiezeefdrukkerijen’ met vlakbed persen die van de rol gevoed worden. In de ‘echte’ rotatiezeefdruk, waar met cylindervormige drukvormen het substraat ononderbroken wordt bedrukt, zal de verhouding tussen productiepersoneel en oplosmiddelgebruik anders zijn; het oplosmiddelgebruik per medewerker zal er groter zijn. 4.1.2 Drukken en reinigen In een zeefdrukkerij die nog volledig met oplosmiddelhoudende inkten werkt, wordt van alle oplosmiddelen ca 75% gebruikt in inkten en ca 25% voor reinigingswerkzaamheden. Emissiebeperkende maatregelen voor beide delen van het proces zijn zeer verschillend en hebben maar weinig raakvlakken. In de volgende paragrafen wordt dan ook onderscheid gemaakt tussen ‘Drukken’ en ‘Reinigen’.
4.2 Overzicht 4.2.1 Drukken Alle in dit hoofdstuk beschreven maatregelen m.b.t. drukken zijn opgenomen in onderstaande tabel. Hierin is ook aangegeven welk ervan voor uitvoering worden aanbevolen: No Maatregel in het kort
Aanbevolen?
1
Geen gehalogeneerde oplosmiddelen in inkten
Ja:
2
Geen emissiebeperkende maatregel
Neen: Meestal niet ambitieus genoeg
3
UV of waterige inkten bij bedrukken van dik Ja: Voor binnentoepassingen papier en karton
4
UV of waterige inkten bij bedrukken van andere substraten
Ja: Voor daarvoor geschikte substraten en kwaliteitseisen
5
Naverbrander
Ja: Maar alleen voor de allergrootste zeefdrukkerijen
6
Kooladsorptie en externe recuperatie
Nee: Niet goedkoper dan naverbranden
4.2.2 Reinigen Alle in dit hoofdstuk beschreven maatregelen m.b.t. reinigen zijn opgenomen in onderstaande tabel. Hierin is ook aangegeven welk ervan voor uitvoering worden aanbevolen:
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 63
EINDRAPPORT
No Maatregel in het kort
Aanbevolen?
1
Geen gehalogeneerde oplosmiddelen in schoonmaakmiddelen
Ja:
2
Tussenreiniging: vlampunt > 21°C (P2)
Ja: In veel gevallen geschikt
3
Tussenreiniging: vlampunt > 55° (P3)
Nee: technisch ongeschikt
4
Tussenreiniging: HBS/VCA
Nee: technisch ongeschikt
5
Eindreiniging: gebruik dip-tank of spoelmeubel
Ja: In kleine en middelgrote bedrijven
6
Eindreiniging: gebruik gesloten wasmachine
Ja: In grote bedrijven
7
Eindreiniging alle systemen: vlampunt > 21° Ja: In veel gevallen geschikt (P2)
8
Handmatige eindreiniging: vlampunt > 55°C (P3)
9
Dip-tank, spoelmeubel en automatische Nee: technisch ongeschikt wasmachine eindreiniging: vlampunt > 55°C (P3)
10
Eindreiniging alle systemen: HBS/VCA
Ja: Meestal geschikt. Betreft weinig gebruikte zeven die te groot zijn voor diptank, spoelmeubel of wasmachine
Nee: technisch ongeschikt
4.3 Emissiebeperkende maatregelen: drukken 4.3.1 Geen gehalogeneerde oplosmiddelen in inkten Nummer Zeefdruk, drukken 1 Belangrijkste bron
BAT document
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: Nvt Effect: Emissie wordt weggenomen Maatregel
Geen gehalogeneerde oplosmiddelen in inkten
Technisch
Het is niet nodig om gehalogeneerde oplosmiddelen in inkten toe te passen
< 5fte
Geschikt
6 - 30 fte
Geschikt
>30 fte
Geschikt
Financieel
Geen consequenties
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 64
EINDRAPPORT
4.3.2 Geen emissiebeperkende maatregel Nummer Zeefdruk, drukken 2 Belangrijkste bron
VOS richtlijn
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: Nvt Effect: Geen Maatregel
Geen
Technisch
Vanwege de VOS richtlijn zou juridisch het niet nemen van maatregelen mogelijk zijn in alle vellenzeefdrukbedrijven en in rotatiezeefdrukbedrijven met, afhankelijk van het te bedrukken substraat, een oplosmiddelgebruik < 15 of < 30 t/j. Deze bedrijven blijven buiten de reikwijdte van de VOS-richtlijn, omdat nageschakelde technieken hiervoor te duur werden geacht en de mogelijkheden voor substitutie onvoldoende zeker om ze juridisch af te kunnen dwingen. Als deze bedrijven, zoals veel het geval zal zijn, op papier en karton drukwerk voor binnentoepassingen produceren is meestal ten minste gedeeltelijke substitutie mogelijk. Op andere substraten is soms substitutie door UV drogende inkten mogelijk. Het is in dergelijke gevallen dan ook niet nodig om van het nemen van emissiebeperkende maatregelen geheel af te zien.
< 5fte
Toepasbaar, maar soms niet uitdagend genoeg
6 - 30 fte
Toepasbaar, maar meestal niet uitdagend genoeg
>30 fte
Toepasbaar, maar meestal niet uitdagend genoeg
Financieel
Geen consequenties
4.3.3 UV-drogende of waterige inkten bij het bedrukken van dik papier en karton Nummer Zeefdruk, drukken 3 Belangrijkste bron
Maetis/TME
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: Nvt Effect: Betreft ca 30% van de totale zeefdruk productie. Reduceert daar de emissie met ruim 90% Maatregel
Vervang oplosmiddelhoudende inkten door waterige of UV inkten bij het bedrukken van papier van > 130 g/m² en karton voor binnentoepassingen
Technisch
Voor het bedrukken van papier en karton zijn UV of waterige inkten beschikbaar. Technische beperking : het drukken van papier met waterige inkten kan maar op papier >130 g/m² omdat, bij de dikke inkt-
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 65
EINDRAPPORT
laag zoals in de zeefdruk gebruikelijk, lichter papier vervormd wordt. Beperking tot binnentoepassingen omdat UV en waterige inkten niet even lichtecht zijn als de oplosmiddelhoudende inkten. Blootstelling aan zonlicht leidt snel tot verkleuring. UV inkten behoeven speciale drogers (UV brug), die op een bestaande pers 40.000 € kost. Dit bedrag is hoog in vergelijking met de investering in de productiemachines zelf. Ook voor waterige inkten is geforceerde droging nodig. Hiervoor voldoet in de regel dezelfde geforceerde droging als voor oplosmiddelhoudende inkten. De maatregel is derhalve alleen toepasbaar op machines met automatische uitleg, waarop een vorm van geforceerde droging plaats vindt. Alleen dergelijke persen worden voor de grotere oplagen gebruikt. Overigens worden de drukopdrachten op papier en karton van voldoende oplage steeds vaker in offset gedrukt, omdat de vaste kosten van offsetdruk gedaald zijn en offsetdruk nu vaak goedkoper is dan zeefdruk, zelfs voor kleine oplagen. In vierkleurendruk kennen UV inkten beperkingen. Het maximaal haalbare raster bedraagt 75 à 100 lijnen per cm, terwijl voor kwalitatief hoogwaardig werk raster 133 veelal nodig is. Conventionele inkten bevatten machineklaar ± 60% oplosmiddel. Waterige inkten bevatten nog ca 10% oplosmiddel, UV inkten ca 1%. < 5fte
Toepasbaarheid afhankelijk van machinepark en oplagen
6 - 30 fte
Toepasbaarheid afhankelijk van machinepark en oplagen
>30 fte
Toepasbaarheid afhankelijk van machinepark en oplagen
Financieel
De kosten van een UV droger bedragen ca € 40.000 per machine. UV inkten zijn twee maal zo duur als conventionele inkten, terwijl de inktkosten in zeefdruk gemiddeld ± 20% van het totaal bedragen. UV inkten besparen echter ook tijd (veel minder tussenreiniging), leiden tot een hogere perssnelheid en minder energiegebruik. Per saldo zou het gebruik van UV tot besparingen kunnen leiden, mits o.m. de oplagen hoog genoeg zijn. Waterige inkten zijn slechts weinig duurder dan oplosmiddelhoudende inkten, maar minder breed toepasbaar.
4.3.4 UV-drogende of waterige inkten bij bedrukken van andere substraten Nummer Zeefdruk, drukken 4 Belangrijkste bron
Maetis/TME, BAT document
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: nvt
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 66
EINDRAPPORT
Effect: Betreft ca 20 tot 30% van de totale zeefdruk productie. Maatregel
Vervang waar mogelijk oplosmiddelhoudende inkten door waterige of UV inkten bij het bedrukken van andere substraten dan dik papier en karton.
Technisch
Vooral UV drogende inkten komen in aanmerking om op andere substraten gebruikt te worden. Deze zijn breder toepasbaar dan waterige inkten. Waterige inkten kunnen behalve op papier en karton wel op sommige textiel soorten gebruikt worden. Als een bedrijf voor papier en karton reeds overgeschakeld is op UV, ligt voortgaande substitutie voor de hand. Algemene toepasbaarheid is er echter niet. Er worden in de zeefdruk zeer veel verschillende substraten bedrukt en zeer veel verschillende eisen aan het drukwerk gesteld. Toepasbaarheid zal van bedrijf tot bedrijf verschillen. Reductieschema: Rotatiezeefdrukkerijen waarop de oplosmiddelrichtlijn van toepassing is kunnen gebruik maken van het reductieschema en zo de plaatsing van een nageschakelde techniek voorkomen. Zij dienen, afhankelijk van hun grootte, het oplosmiddelgebruik met ca 70 à 75% te verminderen. Hiertoe zullen zij oplosmiddelhoudende inkten moeten substitueren. Gezien de kosten van het alternatief, naverbranding, zullen de meeste bedrijven alles in het werk stellen om het reductieschema te kunnen gebruiken. Voor de vellenzeefdruk geldt de solventrichtlijn niet, maar ook daar bestaan substitutie mogelijkheden. Hierbij moet worden aangetekend dat er in vellenzeefdrukkerijen een veel grotere diversiteit binnen het orderpakket is dan in rotatiezeefdruk. Het zal daar derhalve veel moeilijker zijn om een substantieel vervangingspercentage te bereiken.
< 5fte
Toepasbaarheid afhankelijk van substraat en kwaliteitseisen
6 - 30 fte
Toepasbaarheid afhankelijk van substraat en kwaliteitseisen
>30 fte
Toepasbaarheid afhankelijk van substraat en kwaliteitseisen
Financieel
Overgang op niet conventionele inkten, zeker op andere substraten dan papier en karton, vraagt experimenteren, veel managementtijd, technische kennis van zaken, en testen voor klanten akkoord
4.3.5 Naverbrander Nummer Zeefdruk, drukken 5 Belangrijkste bron
Maetis/TME
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: Oplosmiddelrichtlijn: 100 mgC/Nm³ Effect: Reductie van schouwemissies met ca 95%.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 67
EINDRAPPORT
Maatregel
Naverbrander op schouwemissies. Thermisch of regeneratief ligt het meest voor de hand.
Technisch
Alleen geleide emissies komen in de naverbrander. De droging van het overgrote deel van het met oplosmiddelhoudende inkten bedrukt materiaal zal dus in een droger moeten plaatsvinden. Vooral in kleinere bedrijven en speciaal bij machines bestemd voor grote formaten en kleine oplagen is dit lang niet altijd het geval. Daar wordt het drukwerk in rekken te drogen gelegd. Bij grotere zeefdrukkerijen en in het bijzonder bij rotatiezeefdrukkerijen zal er steeds sprake zijn van grotere oplagen die geforceerd worden gedroogd. Alleen bij de grootste zeefdrukkerijen zal de capaciteit van de naverbrander > 10.000 m³/h moeten zijn. Rotatiezeefdruk: Voor de rotatiezeefdruk geldt in de solventrichtlijn een ondergrens van 30 ton oplosmiddelen per jaar als gedrukt wordt op karton of textiel en 15 ton per jaar als op andere substraten wordt gedrukt. Boven deze grenzen gelden emissiegrenswaarden die d.m.v. naverbranding worden bereikt, tenzij gebruikt wordt gemaakt van het reductieschema en minimaal ca 75% van de oplosmiddelhoudende inkten wordt gesubstitueerd. Gezien de kosten van een naverbrander zullen de meeste bedrijven alles in het werk stellen om het reductieschema te kunnen gebruiken Vellenzeefdruk: Is naverbranding voor veel rotatiezeefdrukkerijen al zeer duur, voor vellenzeefdrukkerijen zal dit zeker het geval zijn. Bovendien is het effect ervan in die bedrijven kleiner omdat niet alle persen van drogers zijn voorzien en de diffuse emissies verhoudingsgewijs groter zullen zijn. Ook in vellenzeefdrukkerijen zal de voorkeur gegeven worden aan substitutie. Hierbij moet aangetekend worden dat daar de substitutiemogelijkheden vanwege het diverse orderpakket veelal minder groot zullen zijn dan in de rotatiezeefdruk.
< 5fte
Niet geschikt, buitensporig duur
6 - 30 fte
Technisch mogelijk, doch alleen als er geforceerde droging is, veelal buitensporig duur
>30 fte
Technisch mogelijk
Financieel
Een naverbrander kost ca € 200.000 voor de eerste 10.000 Nm³, daarna € 10 à 15 per additionele Nm³. Operationele kosten: ca € 30.000 per bedrijf per jaar.
4.3.6 Kooladsorptie zonder terugwinning of hergebruik van de oplosmiddelen Nummer Zeefdruk, drukken 6 Belangrijkste bron
nieuw
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 68
EINDRAPPORT
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: Theoretisch zijn lage waarden mogelijk, zal in de praktijk in de orde van de 100 mgC/Nm³ liggen. Effect: Reductie van schouwemissies met ca 95%. Maatregel
Toepassing kooladsorbeur. Extern regenereren. Vrijgekomen oplosmiddelen wordt gebruikt als brandstof
Technisch
De afgassen worden over een kooladsorbens geleid. Werkt derhalve alleen bij geleide emissies: er moet dus geforceerde droging zijn De verzadigde kool wordt extern geregenereerd of verbrand. Alleen toepasbaar bij geleide emissies. Actief kool die steeds wordt hergebruikt kan bij elke cyclus minder oplosmiddel opslaan. Om actief kool te kunnen transporteren en daarna weer te kunnen gebruiken moet ze steviger zijn dan de kool die in terugwininstallaties wordt gebruikt. Het is dan ook aanzienlijk duurder. Eenmalig te gebruiken kool ligt dan ook meer voor de hand. Bij grotere schouwemissies is naverbranden al snel goedkoper dan adsorptie en externe regeneratie.
< 5fte
Niet geschikt, buitensporig duur
6 - 30 fte
Niet geschikt, naverbranden zou goedkoper zijn, veelal buitensporig duur
>30 fte
Niet geschikt, naverbranden is goedkoper
Financieel
De installatie kan in huur worden verkregen. Metingen zullen moeten worden uitgevoerd om de veiligheid te controleren en de kooladsorbeur te dimensioneren. Een centraal afzuigkanaal zal moeten worden aangelegd.
4.4 Emissiebeperkende maatregelen: reinigen 4.4.1 Geen gehalogeneerde oplosmiddelen in schoonmaakmiddelen Nummer Zeefdruk Reiniging 1 Bron
BAT document
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: Nvt Effect: Betreft alle zeefdrukkerijen Maatregel
Geen gehalogeneerde oplosmiddelen als reinigingsmiddel
Technisch
Het is niet nodig om gehalogeneerde oplosmiddelen als reinigingsmiddel toe te passen.
< 5fte
Geschikt
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 69
EINDRAPPORT
6 - 30 fte
Geschikt
>30 fte
Geschikt
Financieel
Geen consequenties
4.4.2 Tussenreiniging: vlampunt > 21°C (P2) Nummer Zeefdruk Reiniging 2 Bron
Maetis /TME
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: nvt Effect: Vermindert emissie uit tussenreiniging met 40 à 55% i.v.m. P1 Maatregel
Gebruik bij tussenreiniging reinigingsmiddelen met een vlampunt > 21°C
Technisch
Tijdens het drukken droogt inkt in de gaatjes van de zeef. Hierdoor vermindert de inktopbrengst. Regelmatig is daarom tussenreiniging nodig. Dit gebeurt steeds handmatig. Zeer vluchtige reinigingsmiddelen zijn voor de tussenreiniging zeer geschikt. Na het reinigen mag namelijk op de zeef geen oplosmiddel achterblijven. Dit zou anders de drukkwaliteit beïnvloeden. Zeer vluchtige middelen verdampen snel, en de zeef is daardoor ook weer snel klaar voor de verdere productie. Nadeel van de zeer vluchtige middelen is tweeërlei: a) het relatief grote verbruik t.g.v. de snelle verdamping en b) de kans op hoge blootstelling aan oplosmiddeldampen van degene die ze gebruikt. Vervanging van zeer vluchtige middelen door minder vluchtige is mogelijk. Elk type inkt en substraat stelt echter eigen eisen aan het te gebruiken wasmiddel. Er zijn weinig technische beperkingen, maar de juiste middelen moeten wel gezocht worden. De werkwijze moet veranderen: minder doseren, langer laten inwerken en nauwkeurig nareinigen. Door de minder snelle verdamping is de zeef minder snel droog, waardoor het lang zou duren voor er weer met drukken kan worden begonnen. Om deze reden wordt vaak na het reinigen het resterende minder vluchtige (P2) middel met een snel verdampend (P1) middel verwijderd. Hiervan is dan echter niet veel nodig. Voor zeefdrukbedrijven die overstappen op UV drogende of waterige inkten vervalt de noodzaak tot tussenreinigen grotendeels. Voor zover die nog plaats vindt gebeurt dat met dezelfde oplosmiddelen als bij gebruik van andere inkten.
< 5fte
Meestal geschikt
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 70
EINDRAPPORT
6 - 30 fte
Meestal geschikt
>30 fte
Meestal geschikt
Financieel
Gemiddeld zijn P2-middelen iets duurder dan P1-middelen. Er wordt echter minder van gebruikt en er ontstaat minder gevaarlijk afval. De overschakeling vraagt veel managementtijd (zoeken naar het juiste wasmiddel voor elke inktsoort) en verlengt mogelijk de wastijd, alhoewel ervaring dit effect vermindert. Omdat machinetijd duur is zal voor sommige machines of inktsoorten een uitzondering gemaakt moeten worden.
4.4.3 Tussenreiniging: vlampunt > 55° (P3) Nummer Zeefdruk Reiniging 3 Bron
BAT document, Maetis/TME
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: nvt Effect: Vanaf een verhouding van 80%P2 met 20%P1 zou een emissiereductie volgen van ca 80% (gebaseerd op: 85-95% vanaf P1 en 40-55% vanaf P2). Maatregel
Gebruik bij tussenreiniging reinigingsmiddelen met een vlampunt > 55°C
Technisch
Gebruik van P3 middelen i.p.v. P2 of P1 zou de emissie nog verder doen dalen. Er zijn momenteel echter nog geen P3 middelen op de markt die geschikt zijn voor de tussenreiniging. Naar verluidt zijn ze echter in ontwikkeling. Ook voor deze maatregel geldt, dat het belang sterk afneemt naarmate bedrijven meer overgaan op UV-drogende of waterige inkten.
< 5fte
Niet geschikt
6 - 30 fte
Niet geschikt
>30 fte
Niet geschikt
Financieel
Nvt
4.4.4
Tussenreiniging: HBS/VCA
Nummer
Zeefdruk Reiniging 4
Bron
BAT document (toekomst)
Grenswaarde Effect
Grenswaarde: Nvt Effect: Emissie uit tussenreiniging: nihil
Maatregel
Gebruik voor tussenreiniging HBS of VCA reinigingsmiddelen
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 71
EINDRAPPORT
Technisch
Er zijn geen geschikte HBS of VCA reinigingsmiddelen beschikbaar voor de zeefdruk. Het geringe succes van deze middelen in de offset maakt de kans op succesvolle ontwikkelingen in de zeedruk gering. Overigens zou na een eventuele overstap op P3 middelen de overgang op VCA/HBS nog maar heel weinig emissievermindering brengen. Ook voor deze maatregel geldt, dat het belang sterk afneemt naarmate bedrijven meer overgaan op UV/waterige inkten.
< 5fte
Niet geschikt
6 - 30 fte
Niet geschikt
>30 fte
Niet geschikt
Financieel
Nvt
4.4.5 Eindreiniging: gebruik dip-tank of spoelmeubel Nummer Zeefdruk Reiniging 5 Bron
BAT document
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: nvt Effect: Reduceert emissie uit schoonmaak aanzienlijk in vergelijking met handmatige schoonmaak aan de machine of op een tafel. Maatregel
Eindreiniging m.b.v. een dip-tank of een spoelmeubel ter vervanging van volledig handmatige reiniging aan de machine of op een tafel.
Technisch
Eindreiniging: vindt plaats na afloop van een drukgang of bij kleurwisseling. Vooral in kleinere drukkerijen worden de rakels en het zeefraam volledig handmatig gereinigd met behulp van poetsdoeken en veel oplosmiddel. Bij gebruik van een diptank of spoelmeubel vermindert de benodigde hoeveelheid oplosmiddel, en daarmee ook de verdamping, sterk. Dip-tank: De zeef wordt volledig ondergedompeld enige tijd in de week gezet, reiniging wordt daarna afgemaakt met poetsdoeken. Spoelmeubel: De zeef wordt schuin in een aan één zijde open kast geplaatst en wordt besproeid met oplosmiddel, dit loopt eraf, wordt opgevangen, rondgepompt en gefilterd. M.b.v. een borstel wordt gereinigd. Door rondpompen en filteren is, zowel in de diptank als in het spoelmeubel, het bad goed voor ca 150 zeven. Waar slechts af en toe ook een zeer grote zeef wordt gebruikt kan de maat van diptank of spoelmeubel op de meer gangbare kleinere zeven worden afgestemd.
< 5fte
Geschikt
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 72
EINDRAPPORT
6 - 30 fte
Geschikt, gesloten wasmachine wellicht ook mogelijk
>30 fte
Toepassing gesloten wasmachine ligt meer voor de hand
Financieel
Investering: afhankelijk van maximaal formaat. Voorbeeld: 93x118 cm diptank € 1.000, spoelmeubel: € 5.000. Minder gebruik reinigingsmiddel en minder gevaarlijk afval.
4.4.6 Eindreiniging: gebruik gesloten wasmachine Nummer Zeefdruk Reiniging 6 Bron
BAT document
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: Nvt Effect: Reduceert oplosmiddelgebruik voor schoonmaak en de verdamping aanzienlijk in vergelijking diptank of spoelmeubel Maatregel
Eindreiniging m.b.v. een gesloten, automatische wasmachine
Technisch
Automatische wasmachines voor zeefdrukramen zijn volledig gesloten systemen, waarin de zeef van inktresten wordt ontdaan. Soms wordt in een tweede reinigingsstap, ook het afdekmateriaal verwijderd. Praktijkervaringen hiermee zijn echter niet onverdeeld gunstig. Ondanks hun grondige werking laten automatische wasmachines toch nog een spookbeeld na. Dit moet, net als bij de andere reinigingsmethoden, nog met de hand worden verwijderd. Automatische wasmachines zijn zeer geschikt voor grote aantallen te reinigen zeven. De prijs neemt toe met het maximale raamformaat. Het kan derhalve voorkomen dat weinig gebruikte zeer grote formaten handmatig gereinigd blijven worden.
< 5fte
Technisch geschikt, wel erg duur
6 - 30 fte
Geschikt
>30 fte
Geschikt
Financieel
Investering: € 150 à 300.000. (betreft machine die ook afdekmateriaal verwijderd) Minder arbeid, reinigingsmiddel en gevaarlijk afval.
4.4.7 Eindreiniging alle systemen: vlampunt > 21° (P2) Nummer Zeefdruk Reiniging 7 Bron
Maetis/TME
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: Nvt Effect: Reduceert emissie bij eindreiniging met 40 à 55%
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 73
EINDRAPPORT
Maatregel
Eindreiniging m.b.v. P2 middelen.
Technisch
Zowel handmatige reiniging als reiniging met behulp van spoelmeubel, dip tank of automatische wasmachine kan met P2 middelen worden uitgevoerd.
< 5fte
Geschikt
6 - 30 fte
Geschikt
>30 fte
Geschikt
Financieel
P2 middelen zijn duurder maar er is minder van nodig en er ontstaat minder gevaarlijk afval.
4.4.8 Handmatige eindreiniging: vlampunt > 55°C (P3) Nummer Zeefdruk Reiniging 7 Bron
BAT document (afgewezen) & Maetis/TME
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: Nvt Effect: Reduceert emissie bij eindreiniging ca 80 % in vergelijking met P3. Maatregel
Gebruik voor eindreiniging reinigingsmiddelen met vlampunt > 55° (P3) bij handmatige eindreiniging
Technisch
Volledig handmatige reiniging kan, voor zover die niet door toepassing van hulpmiddelen wordt voorkomen, meestal met P3 middelen plaatst vinden.
< 5fte
Meestal geschikt
6 - 30 fte
Meestal geschikt
>30 fte
Meestal geschikt
Financieel
P3 middelen zijn duurder maar er is minder van nodig en er ontstaat minder gevaarlijk afval. De overschakeling vraagt managementtijd en verlengt mogelijk de wastijd, alhoewel ervaring dit effect vermindert. Mogelijk zal voor sommige machines of inktsoorten een uitzondering gemaakt moeten worden.
4.4.9
Dip-tank, spoelmeubel en automatische wasmachine eindreiniging: wasmiddeln met vlampunt > 55°C (P3) Nummer Zeefdruk Reiniging 9 Bron
BAT document, Maetis/TME
Grenswaarde& Effect Grenswaarde: Nvt
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 74
EINDRAPPORT
Effect: Reduceert emissie bij eindreiniging ca 80 % in vergelijking met P1. Maatregel
Gebruik voor eindreiniging reinigingsmiddelen met vlampunt > 55° (P3) in diptank, spoelmeubel en automatische wasmachine
Technisch
Deze machines werken meest niet goed met wasmiddelen met hogere vlampunten. Totdat geschikte middelen zijn ontwikkeld wordt daarom toepassing van P3 middelen hier niet aanbevolen. In geval van automatische wasmachines, die immers volledig gesloten zijn, geldt bovendien dat gebruik van P3 i.p.v. P2 middelen weinig emissievermindering zou teweegbrengen.
< 5fte
Niet geschikt
6 - 30 fte
Niet geschikt
>30 fte
Niet geschikt
Financieel
Nvt
4.4.10 Eindreiniging alle systemen: HBS/VCA Nummer
Zeefdruk Reiniging 10
Bron
BAT document (afgewezen)
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: Nvt Effect: Emissie uit eindreiniging: nihil Maatregel
Gebruik voor eindreiniging HBS/VCA als reinigingsmiddelen in diptank, spoelmeubel en automatische wasmachine
Technisch
Deze machines werken niet goed met dergelijke wasmiddelen
< 5fte
Niet geschikt
6 - 30 fte
Niet geschikt
>30 fte
Niet geschikt
Financieel
Nvt
4.5 Aanvullende Informatie 4.5.1 Voorkomen van waterverontreiniging Alhoewel waterverontreiniging geen onderwerp voor deze studie is, is enige informatie op z’n plaats. Oplosmiddelen worden hoofdzakelijk gebruikt voor de tussenreiniging en eindreiniging bij gebruik van oplosmiddelhoudende inkten. Voor de verwijdering van UV drogende en waterige inkten wordt alleen oplosmiddel gebruikt als deze inkten zijn
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 75
EINDRAPPORT
ingedroogd. Dit wordt uiteraard zoveel mogelijk voorkomen om het reinigen eenvoudig te houden. Alle zeven ondergaan echter ook reinigingsstappen in een waterige omgeving. Nieuwe zeven worden ontvet voordat de eerste deklaag wordt aangebracht, gebruikte zeven worden weer ontdaan van hun deklaag en gebruikte zeven worden ontdaan van het ‘spookbeeld’. Dit alles gebeurt met middelen die in ruim water worden afgespoeld. Om te voorkomen dat er ook oplosmiddelen worden weggespoeld dient er strikte scheiding te zijn tussen de reinigingsstappen met oplosmiddel en die welke met water worden uitgevoerd. Ook om deze reden is gebruik van een diptank, spoelmeubel of automatische wasmachine wenselijk. Als deze apparatuur niet beschikbaar is of als de betreffende zeef daarvoor te groot is behoort de zeef of aan de machine of in een aparte ruimte zonder afvoerputje te worden gereinigd.
4.6 Maatregelen volgens IIASA Emissiereductie wordt mogelijk geacht door •
Substitutie door waterige inkten (Substitution with waterbased inks; WBI)
•
Inkapseling en katalytische naverbranding (Enclosure and catalytic incineration, ENC+INC)
•
Biologische nabehandeling (bio-filters, bio-scrubbers, BIO)
Onderstaand commentaar op elk van deze mogelijkheden 4.6.1 Substitutie door waterige inkten (WBI) Deze maatregel omvat: a) Toepassing van waterige inkten Volgens IIASA kunnen deze maatregelen in 90% van de gevallen worden toegepast en hebben ze dan een rendement van 75%. Toepassing waterige inkten Op dik papier en karton kan tegenwoordig in zeefdruk veelal met waterige inkten worden gedrukt. De inkten bevatten meest een klein gehalte oplosmiddelen en er zijn technische beperkingen die af en toe terugval op oplosmiddelhoudende inkten nodig maakt. IIASA vernoemt geen UV drogende inkten, die ook een deel van de oplosmiddelhoudende inkten kunnen vervangen. Rekent men deze mee dan nog lijkt de toepasbaarheid veel te hoog geschat, maar het rendement wat te laag. Zie ook § 4.3.3 en § 4.3.4 ‘UV drogende of waterige inkten bij het bedrukken van dik papier en karton’ respectievelijk ‘…. van andere substraten’. 4.6.2 Inkapseling en katalytische naverbranding (ENC+INC) Inkapseling is bedoeld om de diffuse emissies te beperken. Men zuigt uit de omkasting van de pers alle lucht af naar de naverbrander en vernietigt daar dan niet alleen de oplosmiddelen in
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 76
EINDRAPPORT
de afgassen uit de drogers maar ook de binnen de omkasting ontstane diffuse emissies. Om deze reden omkasten heeft uiteraard alleen maar zin als er sprake is van een nageschakelde installatie. In de illustratiediepdruk wordt deze methode veel toegepast. Zie onder meer § 2.5.4. Inkapseling en oplosmiddel terugwinning (ENC+ACA). Hierbij wordt opgemerkt dat in de illustratiediepdruk de inkapseling ook andere functies heeft dan alleen het beperken van diffuse emissies. In de zeefdruk spelen deze andere factoren niet of veel minder mee. Om de diffuse emissies aan de productiemachines te minimaliseren is een omkasting niet persé nodig. Goed afgestelde drogers waarin onderdruk heerst, gecombineerd met een goede randafzuiging rond de zeef heeft nagenoeg hetzelfde effect. Bovendien zijn de in de zeefdruk gebruikte oplosmiddelen veel minder vluchtig dan die in de verpakkingsdiepdruk of illustratiediepdruk. Ze verdampen veel minder snel en geven dus ook aanleiding tot minder diffuse emissie. Tot slot is de zeefdruk eerder een ambacht dan een industrieel proces en is het veelal niet mogelijk om het personeel van buiten een omkasting de machines te laten bedienen. Toepassing van katalytische naverbranding IIASA spreekt van katalytische naverbranding. Voor dit deel van de sector komt echter waarschijnlijk regeneratieve naverbranding veel meer in aanmerking. Meestal is de oplosmiddelinhoud in de afgassen minimaal enkele grammen per m³. Dit is voldoende voor een autotherme bedrijfsvoering van de naverbrander en bespaart op energie. 4.6.3 Biologische nabehandeling (BIO) Deze maatregel omvat: a) Biofiltratie of bioscrubben Volgens IIASA kan deze maatregel in 30% van de gevallen worden toegepast en dan een rendement van 95% hebben. Biofiltratie of bioscrubben Geen enkel praktijkgeval van biologische nabehandeling in de zeefdruk is bekend. Wel is bekend dat ermee geëxperimenteerd is in andere delen van de grafische sector. Dit bleek geen succes vanwege onder meer de wisselende luchtdebieten, te hoge oplosmiddelconcentraties en wisselende samenstelling van de afgassen. Geen van de experimenten is een succes geworden. Het is onduidelijk waarom IIASA wèl biologische nabehandeling bij de zeefdruk als maatregel noemt en niet bij de andere drukprocessen. In Vlaanderen zijn, voor zover bekend geen zeefdrukkerijen die zo groot zijn dat biofiltratie als maatregel in aanmerking komt. Ook in andere landen zijn de meeste zeefdrukkerijen hiervoor te klein. Het is dan ook verwonderlijk dat IIASA een toepasbaarheid van 30% aanneemt. Bovendien is verwonderlijk dat het rendement van biofiltratie hoger wordt geschat dan dat van naverbranden (95% i.p.v. 75%)
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 77
EINDRAPPORT
5 OFFSET 5.1 Algemeen 5.1.1 Categorie-indeling Binnen het deel ‘Offset’ van de Grafische sector komen bedrijven van zeer verschillende grootte voor. Niet alle maatregelen zijn voor elk van die bedrijven even geschikt. Bovendien gelden voor verschillende categorieën ook verschillende wetgevingsregimes. Vanuit wettelijk oogpunt is er onderscheid tussen ‘heatset-rotatie’ en andere offset processen. Dit zijn in hoofdzaak de ‘vellen-offset’ en de ‘coldset’, de offsetrotatie zonder geforceerde droging zoals in gebruik voor het drukken van kranten. Alleen de ‘Heatset’ valt onder de oplosmiddelrichtlijn. Heatset Voorzover een emissie alléén in de heatset voorkomt wordt aansluiting gezocht kunnen worden bij de drempelwaarden van de oplosmiddelrichtlijn. Deze indeling is gebaseerd op jaarlijks oplosmiddelgebruik. Categorie
Beschrijving
cat < 15 t/j
Zeer klein bedrijf. Valt niet onder de reikwijdte van de VOS richtlijn. Meestal slechts één kleine heatsetpers die alleen in dagdienst of hooguit in twee ploegen draait. Komt weinig voor.
cat 15 - 25 t/j
Klein bedrijf. Valt onder de VOS richtlijn in de categorie ‘klein’.
cat 25 - 150 t/j
Groot bedrijf. Valt onder de VOS richtlijn in de categorie ‘groot’. Bijna alle heatsetdrukkerijen zullen in die categorie vallen
cat > 150 t/j
Zeer groot bedrijf. Slechts een beperkt aantal van de allergrootste heatsetdrukkerijen gebruiken zoveel VOS.
Alle offset Voor emissies die de heatset gemeenschappelijk heeft met de andere offset is afgezien van een categorie-indeling op basis van oplosmiddelgebruik. Het betreft het gebruik van IPA als vochtwatertoevoeging en het gebruik van vluchtige reinigingsmiddelen. Op die terreinen ligt een onderscheid naar bedrijfsgrootte meer voor de hand. De uitvoerbaarheid van veel van de bij die emissie behorende maatregelen hangt namelijk goeddeels af van de financiële draagkracht en management competentie van de bedrijven. Beide zijn met een indeling naar bedrijfgrootte goed aan te geven. Met bedrijfsgrootte zoals onderstaand gehanteerd, wordt bedoeld een bedrijf waar het offsetdrukken hoofdzaak is. Een dergelijk bedrijf omvat geen uitgeverij of grote afwerkingsafdeling die ook voor derden werkt.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 78
EINDRAPPORT
Categorie
Naam
Beschrijving
cat < 10 fte*
Klein
Omvat zo’n 80% van de vellenoffsetbedrijven. Komt in de heatset niet voor.
cat 10 - 50 fte
Middelgroot Betreft voor de vellenoffset een groot bedrijf. In de heatset is dit eerder regel dan uitzondering.
cat >50 fte
Groot
Er zijn slechts enkele zo grote vellenoffsetdrukkerijen in Vlaanderen. In de heatset komt dit formaat wel meer voor
* fte: full time equivalent. 5.1.2 Vochtwater, reinigingsmiddelen en inkt Onderscheid wordt gemaakt naar drie zeer verschillende groepen van emissies die in de offset plaatsvinden: •
Verdamping van de VOS inhoud van de reinigingsmiddelen
•
Verdamping van de VOS inhoud van vochtwatertoevoegingen. Meestal Isopropylalcohol (IPA) of glycolethers die ter vervangen van de IPA worden aangewend.
•
De schouwemissies ten gevolge van de geforceerde droging in de heatset.
Uiteraard drogen ook de inkten in andere offsetprocessen dan heatset. Dit gebeurt echter slechts voor een heel klein deel door verdamping. Het overgrote deel van de droging vindt plaats door wegslag (absorptie in het papier) en chemische reacties (oxidatie). 5.1.3 Steltijden Bijna alle in dit hoofdstuk te noemen emissiebeperkende maatregelen kunnen de steltijden van de persen verlengen. Vooral in de vellenoffset is dit zeer bezwaarlijk. Bij vele honderden en soms wel meer dan duizend orderwissels per pers per ploeg per jaar heeft elke merkbare verlenging van de steltijd duidelijk invloed op de orderkosten. Vellenoffset persen kennen uurprijzen die variëren tussen de € 90 (Speedmaster 52/4 kleuren) en € 150 à 180 (Speedmaster 102/4 kleuren).Drukt men de kosten van de steltijdverlenging uit per gereduceerde ton emissie, dan komt men steeds tot bedragen die ver boven een redelijke grens voor BBT liggen. Ter illustratie het voorbeeld van een vierkleuren vellenoffset pers, formaat 72x102. Uurprijs ca € 150 Aantal orderwissels per ploeg per jaar ca 1130 Gebruik aan IPA 1.030 kilo en aan wasmiddelen 1.229 kilo of totaal ca 2.259 kilo per ploeg per jaar, hetgeen tot een emissie van 1.705 kilo /j leidt. Bij verlenging van de steltijd met 1 minuut per druktoren zijn de kosten daarvan derhalve al € 11.300 per ploeg per jaar. Ook als men daarmee de IPA-emissie (1030 kilo per ploeg per jaar) volledig weg zou kunnen nemen dan zou dat al €10.971 per ton vermeden emissie kosten: beslist geen BBT. Dezelfde redenering geldt voor wastijden : als de wastijden met de automatische wasinrichting op bovenstaande pers verlengen met 2 minuten per wasbeurt omdat men minder vluchtige wasmiddelen gebruikt, kost dit voor ongeveer 1.200 wasbeurten per ploeg per jaar € 6.000 t.o. een VOS emissie door wasmiddelen in de automatische wasinrichting van 450
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 79
EINDRAPPORT
kilo per jaar (daarnaast is er nog het dagelijks en wekelijks handmatig wassen) of € 13.333 per ton vermeden emissie, in de veronderstelling, dat het nieuwe wasmiddel géén enkele VOSemissie zou veroorzaken en slechts twee minuten méér wastijd zou vergen. Impliciet aan alle voorgestelde emissiereducerende maatregelen voor de vellenoffset is dan ook dat het niet de bedoeling is dat daardoor een meetbare verlenging van de stel- of wastijden wordt veroorzaakt. Zodra een duidelijk meetbare verlenging van de steltijd of van de wastijd optreedt, zal er geen sprake meer zijn van BBT. Hierbij moet echter worden aangetekend dat bijna àlle voorgestelde maatregelen een leertijd behoeven. In die aanloopfase, als een emissiebesparende maatregel nieuw wordt ingevoerd, zullen er steeds productieverliezen optreden. Naarmate de tijd vordert en het personeel beter leert werken met de nieuwe producten of de nieuwe werkwijze nemen die verliezen weer af en werkt de drukker terug aan zijn oude steltijd of wastijd. Het bovenstaand voorbehoud behoort dan ook geen excuus te zijn om de emissiebeperkende maatregelen onbeproefd te laten. Het voorbehoud geldt voor die situaties waar bedrijven op zoek zijn naar de grens van wat in redelijkheid aan emissiebeperkingen verlangd kan worden. In situaties waar een vellenoffsetbedrijf nog geen serieuze inspanningen ter vermindering van de emissie heeft gedaan is men in de regel nog ver verwijderd van het punt waarop vermindering van emissies geen BBT meer genoemd kan worden.
5.2 Overzicht 5.2.1 Reinigen Alle in dit hoofdstuk beschreven maatregelen m.b.t. reinigen zijn opgenomen in onderstaande tabel. Hierin is ook aangegeven welk ervan voor uitvoering worden aanbevolen: No Maatregel in het kort
Aanbevolen?
1
Geen gebruik gehalogeneerd oplosmiddelen
Ja:
2
Dosering met zorg en correcte opslag van vervuild reinigingsmiddel
Ja:
3
Handmatige dagelijkse reiniging middelen met vlampunt > 55°C (P3)
Ja:
4
Handmatige dagelijkse reiniging HBS/VCA
Nee: Technisch meestal ongeschikt
5
Toepassen van een automatische wasinstallatie
Ja: Op nieuwe persen
6
Op automatische wasinstallatie middelen met Ja: Technisch vaak mogelijk vlampunt > 55°C (P3)
5.2.2 Vochtwatertoevoegingen Alle in dit hoofdstuk beschreven maatregelen m.b.t. de vochtwatertoevoegingen zijn opgenomen in onderstaande tabel. Hierin is ook aangegeven welke ervan voor uitvoering worden aanbevolen:
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 80
EINDRAPPORT
No Maatregel in het kort
Aanbevolen?
1
Voorkom nutteloze IPA verdamping, verminder IPA concentratie waar mogelijk
Ja:
2
Per drukopdracht variëren van IPA concentratie
Nee: Technisch niet mogelijk
3
Centraal vochtwatersysteem
Ja: voor middelgrote en grote bedrijven
4
Reductie IPA gebruik door wijzigen vochtwerk: toepassing hydrofiele of keramische rollen
Ja: Soms geschikt in combinatie met maatregel 1.
5
Gebruik IPA vervangers
Ja: Soms geschikt in combinatie met maatregel 1.
6
Waterloze offset
Nee: Zelden geschikt i.v.m. marktpositie
7
Afzuig IPA, toevoer aan naverbrander
Nee: Technisch onmogelijk
5.2.3 Heatsetdroging Alle in dit hoofdstuk beschreven maatregelen m.b.t. heatsetdroging zijn opgenomen in onderstaande tabel. Hierin is ook aangegeven welk ervan voor uitvoering worden aanbevolen: No Maatregel in het kort
Aanbevolen?
1
Biologische reiniging
Nee: Technisch ongeschikt
2
Condensatie
Nee: Lost geurproblemen onvoldoende op, en haalt in meeste gevallen grenswaarde niet.
3
Naverbrander
Ja: Maar voor de kleinste bedrijven buiten proporties duur.
4
VOS vrije inkten (UV drogend)
Nee: Zelden geschikt i.v.m. marktpositie
5.3 Emissiebeperkende maatregelen: Reinigen 5.3.1 Geen gebruik gehalogeneerd oplosmiddelen Nummer Offset, Reiniging 1 Bron
BBT studie, BAT document
Grenswaarde Grenswaarde: n.v.t. & Effect Effect: Reduceert emissie van gehalogeneerde oplosmiddelen tot nihil Maatregel
Vermijd het gebruik van gehalogeneerde oplosmiddelen.
Technisch
Het gebruik van gehalogeneerde oplosmiddelen is niet nodig.
Klein
Geschikt
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 81
EINDRAPPORT
Middelgroot
Geschikt
Groot
Geschikt
Financieel
Geen consequenties
5.3.2 Dosering met zorg en correcte opslag van vervuild reinigingsmiddel. Nummer Offset, Reiniging 2 Bron
BAT document
Grenswaarde Grenswaarde: n.v.t. & Effect Effect: reduceert de emissie met een onbekend % in vergelijking met bedrijven waar hieraan geen zorg wordt besteed. Maatregel
Handmatig reinigen: Doseer reinigingsmiddelen met zorg Automatische wasmachine: Optimaliseer het (veelal digitale) wasprogramma Alle reinigingsmethoden: Bewaar vuil reinigingsmiddel in gesloten containers.
Technisch
Handmatig reinigen: Spuit niet meer reinigingsmiddel op het te reinigen oppervlak dan strikt noodzakelijk. Gebruik de poetsdoeken intensief. Gooi vervuild reinigingsmiddel niet over de gebruikte poetsdoeken, maar laat het separaat verwijderen. Automatische wasmachine: Automatische wasmachines op nieuwe persen staan zó afgesteld dat onder alle omstandigheden een goed wasresultaat wordt verkregen. In de praktijk kan vaak ook een goed wasresultaat worden verkregen met een afstelling waarbij minder wasmiddel wordt gebruikt.
Klein
Geschikt
Middelgroot
Geschikt
Groot
Geschikt
Financieel
Vermindert het gebruik. Vraagt managementaandacht en zoeken naar optimale hoeveelheden wasmiddel bij handmatig en automatisch wassen.
5.3.3 Handmatige dagelijkse reiniging: wasmiddel met vlampunt > 55°C (P3) Nummer Offset, Reiniging 3 Bron
BBT studie, BAT document, Maetis/TME rapport
Grenswaarde Grenswaarde: n.v.t. & Effect Effect: Afhankelijk van de beginsituatie, van P1 (vlampunt: <21°C) naar P3: ± 90% reductie, van P2 (vlampunt 21 - 55 °C) naar P3: ± 50% reductie. Maatregel
Toepassen P3 middelen voor de dagelijkse reiniging. Toepassen P1/2 alleen voor hardnekking vuil, grote beurten, lastige kleurwissels en onbeklede vochtrollen, en bij het gebruik UV drogende inkten of lakken.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 82
EINDRAPPORT
Technisch
Verdamping: Tussen het moment van gebruik en afvoer van de restanten als gevaarlijk afval verdampt van de verschillende categorieën zeer verschillende percentages. Uiteraard verschilt het verdampingspercentage van bedrijf tot bedrijf. De verdamping in de drukkerij ligt in de orde van: P1: 100%, P2: 40%, P3: 10%, HBS/VCA: nihil. Bij gebruik van trager verdampende wasmiddelen is sprake van een dubbel emissiereducerend effect. Niet alleen wordt met een hoger vlampunt de verdamping minder, maar ook de hoeveelheid die nodig is. Niet bij alle reinigingsmethoden wordt vervuild wasmiddel als vloeistof opgevangen zodat het in een gesloten container kan worden opgeslagen en afgevoerd als gevaarlijk afval. Soms wordt het vuile wasmiddel afgevoerd door de papierbaan of een eenmalig te gebruiken doek. In die gevallen verdampt alle wasmiddel, tenzij de papierbaan wordt gedroogd en de afgassen in een naverbrander worden verbrand. Zie ook § 5.6.2 ‘Wasmiddelen en emissie-kengetallen’. Werkmethode: Bij gebruik van P3 middelen is de werkmethode van belang anders vallen de resultaten in vergelijking met die van vluchtiger middelen tegen. Van belang zijn een juiste dosering (niet teveel), langer laten inwerken en nauwkeurig verwijderen van de restanten (die verdampen immers niet) Worden P3 middelen of HBS/VCA gemorst,dan moet dat direct opgeruimd worden Zoniet blijft er op vloer of drukpers een gevaarlijk gladde plek, die zeer traag verdampt. Vluchtige middelen: Een offsetdrukkerij zal niet geheel zonder vluchtige middelen kunnen. Deze zijn agressiever. Het benodigde aandeel P1 of P2 middelen op het totaal laat zich moeilijk in een percentage vastleggen. Meestal wordt 5 à 10% aangehouden, maar dit varieert met machinepark, oplage, kleurwissels en aard drukwerk. Bovendien vermindert de totale hoeveelheid reinigingsmiddel bij gebruik van P3, waardoor eenzelfde hoeveelheid vluchtig reinigingsmiddel al snel een groter percentage vormt. HBS & VCA: Behalve P1, P2 en P3 middelen bestaan er ook HBS (High Boiling Solvents) en VCA (Vegetable Cleaning Agents). Zie hiervoor ook § 5.3.4 Handmatige dagelijkse Reiniging HBS/VCA Arbeidshygiëne: Het gebruik van P1 middelen wordt in de praktijk veelal al beperkt om arbeidshygiënische redenen. Dampspanning: Uiteraard gaat het hier eigenlijk om de dampspanning en daarmee vluchtigheid van de producten. Over het algemeen geldt: hoe hoger het vlampunt, hoe lager de dampspanning. De onderverdeling naar vlampuntklasse is alleen gekozen voor de eenvoud. Deze staat immers vermeld op de verpakking. Het juiste vlampunt staat op het productveiligheidsblad. Het heeft weinig nut om middelen, die tot volle tevredenheid werken maar ‘juist’ in de ‘verkeerde’ vlampuntklasse zitten, te vervangen. Daarvan is weinig
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 83
EINDRAPPORT
milieurendement te verwachten. Klein
Geschikt
Middelgroot
Geschikt
Groot
Geschikt
Financieel
P3 middelen zijn duurder dan P1 en P2 middelen. Een kleiner gebruik compenseert hiervoor echter. Het reinigen kan langer duren, hetgeen gezien de hoge uurprijs van grote moderne persen zeer kostbaar kan zijn. De keuze van het juiste middel, experimenteren en gewenning vermindert dit effect echter zeer. Zie ook § 5.1.3 ‘steltijden’.
5.3.4 Handmatige dagelijkse Reiniging HBS/VCA Nummer Offset, Reiniging 4 Bron
BBT studie, BAT document, Maetis/TME rapport
Grenswaarde Grenswaarde: n.v.t & Effect Effect: Gering effect als dit wordt vergeleken met overgang op P3 middelen. Gemiddeld hooguit enkele procenten. Maatregel
Toepassen HBS/VCA middelen voor de dagelijkse reiniging. Toepassen P1/2 alleen voor grote beurten, hardnekking vuil lastige kleurwissels en onbeklede vochtrollen, en bij het gebruik UV drogende inkten of lakken.
Technisch
Behalve P1, P2 en P3 middelen bestaan er ook HBS (High Boiling Solvents) en VCA (Vegetable Cleaning Agents). HBS en VCA verdampen zó langzaam dat ze allang als gevaarlijk afval verbrand zijn, voordat er een noemenswaardige hoeveelheid is vervluchtigd. Omdat het aanbevolen alternatief (P3 middelen) ook al nauwelijks verdampt is echter het extra milieueffect van HBS/VCA gering. Gebruik van HBS en VCA is met verve gepropageerd tijdens een door de Europese Commissie gesubsidieerd project waarin onderzoeksinstituten, bonden en werkgeversorganisaties samenwerkten. Het project was een groot succes in de zin dat het gebruik van minder vluchtige schoonmaakmiddelen (vlampunt boven de 40°C en P3) sindsdien geaccepteerd is als methode om zowel vermindering van de blootstelling van werknemers alsook van VOS emissie te bereiken. De stap naar HBS/VCA blijkt in de praktijk echter vaak te groot. Na enige tijd blijken de middelen vaak niet grondig of snel genoeg te werken om tot tevredenheid in de dagelijkse routine van de productie te worden toegepast. Net als bij P3 middelen zal een offsetdrukkerij niet zonder vluchtiger middelen kunnen. Zie § 5.3.3 voor meer informatie. Sommige VCA bevatten carcinogene terpenen. Gebruik hiervan dient vermeden te worden. Werkmethode als bij P3, echter minder kans op succesvolle invoering. Experimenten eindigen vaak teleurstellend.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 84
EINDRAPPORT
Klein
Meestal ongeschikt.
Middelgroot
Meestal ongeschikt.
Groot
Meestal ongeschikt.
Financieel
HBS/VCA zijn duurder dan P1 en 2 middelen. Een kleiner gebruik compenseert hiervoor echter. Het reinigen kan langer duren, hetgeen gezien de hoge uurprijs van grote moderne persen zeer kostbaar kan zijn. De keuze van het juiste middel, experimenteren en gewenning vermindert dit effect echter. Zie ook § 5.1.3 ‘steltijden’.
5.3.5 Automatische wasinstallatie Nummer Offset, Reiniging 5 Bron
BBT studie, BAT document, Maetis/TME rapport
Grenswaarde Grenswaarde: n.v.t. & Effect Effect: Kan t.o.v. handmatige reiniging het gebruik met meer dan 75% verminderen. Maatregel
Rust nieuwe offsetpersen uit met een automatische wasinstallatie voor rubberdoek en plaatcylinder.
Technisch
Met de automatische wasinstallaties wordt het meest frequente reinigingswerk machinaal gedaan: het reinigen van rubberdoek en plaatcylinder. Handmatige reiniging blijft echter noodzakelijk voor andere onderdelen zoals het inkt- en vochtwerk. Ook blijft handmatige reiniging nodig als vuil op rubberdoek of plaatcylinder is aangekoekt. Goed geprogrameerde automatische wasinstallaties gebruiken veel minder reinigingsmiddel dan handmatige reiniging. Reducties met 90% komen voor. Automatisch wassen bespaart ook tijd, en kan derhalve economisch aantrekkelijk zijn. Vaker wassen: Het reinigen van plaatcylinder en rubberdoek wordt echter ook gemakkelijker. Hierdoor bestaat de kans dat de drukker vaker zal wassen dan als dat handmatig moet gebeuren. Bovendien zijn de wasprogramma’s veelal minder zuinig afgesteld dan mogelijk zou zijn. Het effect op zowel de tijdsbesparing als de vermindering van het gebruik wordt hiermee deels teniet gedaan. Zie ook § 5.3.2 ‘Dosering met zorg en correcte opslag van vervuild reinigingsmiddel’ Nieuw/bestaand: Nieuwe heatsetpersen en grote vellenpersen worden standaard met automatische wasinstallaties uitgerust. Ook nieuwe kleine offsetpersen kunnen veelal met automatische wasinstallaties worden uitgerust. Retrofit is op rotatiepersen meestal wel mogelijk, op vellenpersen niet. Vervuild wasmiddel: Bij veel automatische wasinstallaties wordt het vervuild
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 85
EINDRAPPORT
wasmiddel, voor zover dat niet verdampt is, als vloeistof opgevangen en als gevaarlijk afval afgevoerd. Andere wasinstallaties werken met een van de rol toegevoerde tissue, waarop wasmiddel gespoten wordt of die reeds vooraf met wasmiddel geïmpregneerd werd. In andere gevallen wordt het vervuild wasmiddel door een van de rol toegevoerde tissue opgezogen. Deze methode gebruikt minder wasmiddel, maar vanuit deze tissue verdampt het wasmiddel later alsnog. Er zijn op rotatiepersen ook systemen waarbij het vervuilde wasmiddel met de papierbaan wordt afgevoerd. In de heatset wordt dan soms de papierbaan met vuil reinigingsmiddel in de droger gedroogd en gaan de afgassen naar de naverbrander. In andere gevallen wordt de droger tijdens het wassen juist afgezet en verdampt het wasmiddel later vanaf het papierafval. Zie ook: § 5.6.2 ‘Wasmiddelen en emissie-kengetallen Klein
Vaak geschikt
Middelgroot
Vaak geschikt
Groot
Geschikt
Financieel
Investering bij nieuwe persen uiteraard afhankelijk van het formaat en aantal drukwerken. Grote vellenpers (70x100), vierkleuren ca € 40.000 à 60.000. Heatsetpers ca € 60.000 à 80.000 voor 48 pag. heatsetpers €150,000. In de praktijk worden grote nieuwe persen niet meer zonder automatische wasmachine geleverd.
5.3.6 Automatische wasinstallatie: vlampunt > 55°C (P3) Nummer Offset, Reiniging 6 Bron
BBT studie, BAT document, Maetis/TME rapport
Grenswaarde Grenswaarde: n.v.t. & Effect Effect: Vermindert t.o.v. automatische reiniging met vluchtiger middelen de emissie met ca de helft. Maatregel
Gebruik in automatische wasinstallaties reinigingsmiddelen met vlampunt >55°C (P3).
Technisch
Veel, maar niet alle, bestaande automatische wasmachines zijn geschikt voor toepassing van P3 middelen. (Vellenpersen gebouwd vóór 1996 zijn meestal niet geschikt voor P3, wel voor wasmiddelen met vlampunt 45°C) Nieuwe wasinstallaties kunnen veelal zo uitgevoerd worden dat toepassing van P3 mogelijk is. Uiteraard gaat het hier eigenlijk om de dampspanning en daarmee vluchtigheid van de producten. Zie voor meer informatie § 5.3.3 ‘Handmatige dagelijkse reiniging: vlampunt > 55°C’ en § 5.6. 2 Wasmiddelen en emissie-kengetallen. Aangetekend moet worden dat er zeer verschillende automatische wasinstallaties bestaan. Het gaat hier om de wijze van opbrengen van wasmiddel en het verwijderen van vervuild wasmiddel. Grofweg zijn er drie types: systemen die het
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 86
EINDRAPPORT
wasmiddel opspuiten en het vervuilde wasmiddel weer opvangen, systemen die wasmiddel opbrengen en daarna verwijderen m.b.v tissue van de rol en systemen die wasmiddel opspuiten en verwijderen met de papierbaan. In het tweede en derde geval verdampt steeds alle wasmiddel, wat er ook het vlampunt van moge zijn. Voor een deel verdampt dit wasmiddel vanuit de tissue of vanaf het papier. In deze gevallen gaat het derhalve vooral om de vermindering van het gebruik dat te bereiken is door wasmiddelen met een hoger vlampunt. In het eerste geval gaat het echter alleen om de vermindering van het deel van het wasmiddel dat op de pers zelf, tijdens het reinigen, verdampt. Ook dit wordt minder naarmate het vlampunt hoger is, maar het totaal effect is uiteraard minder groot dan in de eerste twee gevallen. Ook de veel gebruikte wasmiddelen met een vlampunt van ca 45° hebben hiertoe een voldoende effect. Klein
Vaak geschikt
Middelgroot
Vaak geschikt
Groot
Vaak geschikt
Financieel
P3 middelen zijn duurder dan P1 en 2 middelen. Een kleiner gebruik compenseert hiervoor echter. Het reinigen kan langer duren, hetgeen gezien de hoge uurprijs van grote moderne persen zeer kostbaar kan zijn. De keuze van het juiste middel, experimenteren en gewenning vermindert dit effect echter zeer. Zie ook § 5.1.3 ‘steltijden’.
5.4 Emissiebeperkende maatregelen: Vochtwatertoevoegingen 5.4.1 Voorkom nutteloze IPA verdamping, verminder IPA concentratie waar mogelijk Nummer Offset, IPA 1 Bron
BBT studie, BAT document, Maetis/TME studie
Grenswaarde Grenswaarde: n.v.t. & Effect Effect: Vermindert IPA emissie met zeker 1/3 i.v.m. de situatie waarin hier geen aandacht wordt geschonken. Maatregel
Good housekeeping maatregelen tegen nutteloze verdamping. Goed onderhouden, afstellen en tijdig vervangen van vochtrollen. Proefondervindelijk zo laag mogelijke IPA concentratie per machine vaststellen en deze handhaven.
Technisch
Vochtwater: Offsetpersen werken met ‘vochtwater’. Hiermee worden de niet drukkende delen van de drukvorm (offsetplaat) nat en daarmee inktafstotend gemaakt, voordat deze in aanraking komen met de vette offsetinkt. De samenstelling en toediening van het vochtwater luistert zéér nauw. Het wordt vanuit de vochtwaterbak door walsen verwreven en in een laagje van nauwelijks te meten dikte op de offsetplaat gebracht. Het moet daar beslist in een ononderbroken film aankomen. De minste afwijking in de samenstelling en toegevoerde
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 87
EINDRAPPORT
hoeveelheid veroorzaakt serieuze kwaliteitsproblemen. Het kunnen vinden en daarna kunnen handhaven van de juiste ‘inkt-waterbalans’ is een belangrijk deel van het vakmanschap van de offsetdrukker. Vochtwatertoevoegingen: Velerlei toevoegingen moeten zorgen voor een juiste pH, viscositeit, oppervlaktespanning enzovoorts. Het gebruik van IPA als belangrijke toevoeging heeft de laatste 15 jaar een grote vlucht genomen. Sneller inrichten en op kleur komen en een betere kwaliteitsbeheersing tijdens het drukken werden daarmee mogelijk. Het economisch belang van IPA als vochtwatertoevoeging is dan ook zeer groot. Het IPA percentage in het vochtwater is in de vochtwaterbak in de orde van 10% (met een ruime marge, zie latere paragrafen). Tegen de tijd dat het vochtwater de plaat bereikt is de IPA-concentratie ongeveer 1%. In het vochtwerk verdampt uit de steeds dunner worden waterfilm de IPA veel sneller dan het water. Werkelijk gebruik: IPA verdampt veel sneller dan water. Vooral daar waar het oppervlak van het water/IPA mengsel heftig in beweging wordt gebracht vindt snelle verdamping plaats. Dit is onder meer het geval in de vochtwaterbak. Hierin draait continu de bakrol, die het vochtwatersysteem voedt. Zonder tegenmaatregel zou daardoor in de vochtwaterbak het IPA gehalte snel dalen, zodat het vochtwater ongeschikt zou worden.Daarom wordt voortdurend IPA bijgevoegd bij het vochtwater. Per saldo verdampt, zelfs in een bedrijf waar onnodige verdamping zoveel mogelijk wordt voorkomen, ongeveer 2/3 van de IPA niet vanaf het vochtwerk en de plaat, maar al ruim voor die tijd. Good Housekeeping: Good housekeeping heeft hier tot doel het zoveel mogelijk voorkomen van verdamping van de IPA anders dan vanaf het vochtwerk en de plaat. Dit kan door het goed gesloten houden van het vochtwaterreservoir en de IPA suppletietank, het bij langdurige stilstand leeg laten lopen van de vochtwaterbak in het vochtwater-reservoir (dit gebeurt meestal niet automatisch) en koeling tot 8 à 10 ° C van het vochtwater (is meestal al ingebouwd). Onderhoud vochtwerk: Juist afgestelde, schone, goed onderhouden, onbeschadigde en niet versleten vochtrollen maken het mogelijk met lagere IPA concentraties te drukken. Andersom gezegd: het is mogelijk om, binnen zekere grenzen, m.b.v. extra IPA onvolkomenheden aan de pers op te vangen. Men dient dan ook onvolkomenheden aan de pers steeds snel op orde te brengen. Als tijdens het drukken meer IPA dan normaal nodig blijkt, kan dit er een indicatie van zijn dat er met de pers iets mis is. Verminder de IPA concentratie: Men kan goed en snel drukken met teveel (méér dan strikt noodzakelijk is) IPA in het vochtwater. Bovendien behoeven niet alle persen een gelijk IPA percentage, en kunnen met IPA in zekere mate onvolkomenheden aan de pers worden opgevangen. Dit alles leidt ertoe dat, daar waar het onderwerp geen bijzondere aandacht krijgt, de IPA concentratie in het vochtwater hoger is dan strikt noodzakelijk. Experimenteren met lagere IPA concentraties, en het zonodig en zo mogelijk onderscheid maken tussen drukpersen
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 88
EINDRAPPORT
leidt tot een lager IPA gebruik. Om te kunnen experimenteren en om het lagere IPA percentage te handhaven is het nodig dat er met enige nauwkeurigheid kan worden gemeten. Meten van IPA de concentratie: De IPA concentratie in het vochtwater wordt veelal gemeten met een ‘zuurweger’. Dit instrument is redelijk nauwkeurig, maar het is geijkt op 20°C en puur water. Het behoeft derhalve correctie voor temperatuur èn voor aanwezigheid àndere vochtwatertoevoegingen. Het nauwkeurig vaststellen van de wèrkelijke IPA concentratie in vochtwater is dan ook niet eenvoudig. Voor het uitvoeren van de maatregel is echter vooral de onderlinge vergelijkbaarheid binnen één bedrijf van belang. Als de àndere vochtwatertoevoeging bij alle persen gelijk zijn (hetgeen heel vaak het geval is), is de juiste temperatuurcorrectie voldoende om die vergelijkbaarheid te waarborgen. Als vochtwatertemperatuur en concentratie van het vochtwateradditief op alle persen dezelfde is en niet wijzigt tijdens het jaar, kan men streven naar een lagere IPA-concentratie door de IPA-concentratie op elke pers elke maand op dezelfde wijze (bv zuurweger) te meten en te noteren, zonder compensatie voor temperatuur en vochtwateradditief. Uit de evolutie van die niet-gecorrigeerde IPA-concentratiemetingen zal het effekt van de genomen reductiemaatregelen blijken. Niet alleen zijn er in één bedrijf meerdere ‘zuurwegers’ in omloop, maar ook de automatische suppletiesystemen meten het IPA gehalte. Periodieke controle en onderlinge vergelijking van zowel de handmatige meetinstrumenten als automatische regelsystemen is nodig. Vervuilde automatische regelsystemen doseren de IPA niet meer nauwkeurig en moeten dan grondig gereinigd worden. Benchmark: In het BAT document staan ‘benchmark figures’ van IPA concentratie die haalbaar zouden kunnen zijn bij toepassing van deze maatregel eventueel aangevuld met toepassing van hydrofiele rollen. (Zie § 5.4.4). NB1: Hiermee is niet gesteld dat alle persen in alle bedrijven onder alle omstandigheden deze percentages kunnen halen. Is het huidige IPA gebruik hoger dan deze getallen, dan is dat een indicatie dat de situatie wellicht voor verbetering vatbaar is. NB2: Onderstaande tabel is in gewichts%. Veel meetapparatuur geeft aanwijzing in volume%. Omrekening: 1 vol% = ca 0,8 gew%, 1 gew% = ca 1,25 vol% IPA in gew %
Rotatiepersen
Vellenpersen
Bestaande persen
8 à 9 gew%
8 à 10 gew%
Nieuwe persen
4 à 6 gew%
6 à 8 gew%
Klein
Geschikt
Middelgroot
Geschikt
Groot
Geschikt
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 89
EINDRAPPORT
Financieel
Geen investering, wel extra tijdsbeslag door een nauwkeurigere procesbeheersing en experimenten. Bediening van de pers lastiger en mogelijk langere steltijden. Meer onderhoud vochtwerk, vochtwaterleidingen, doseerinrichtingen en eventuele vochtwatercentrale en sneller vervangen van vochtrollen. Al die inspanningen en hoge kosten leiden behalve tot lager IPA-verbruik ook tot betere kwaliteitsbeheersing. Bedrijven die al beschikken over een goede kwaliteitsbeheersing zijn beter en sneller in staat de maatregel uit te voeren dan andere bedrijven.
5.4.2 Per drukopdracht variëren van IPA concentratie Nummer Offset, IPA 2 Bron
BBT studie, BAT document, Maetis/TME studie
Grenswaarde Grenswaarde: n.v.t. & Effect Effect: Vermindert IPA emissie met onbekend % Maatregel
IPA concentratie per drukopdracht en wellicht zelfs per kleur instellen Hogere concentratie alleen waar nodig.
Technisch
Systeem bestaat nog niet Het minimaal benodigde IPA gehalte varieert met de aard van het drukwerk, de pers en zelfs per druktoren. Men werkt echter steeds met één tevoren ingesteld IPA percentage, dat noodgedwongen gelijk is aan het hoogste minimum. In theorie zou men het IPA gehalte kunnen instellen op de benodigde waarde behorende bij de onderhanden drukopdracht en zelfs apart voor elke kleur. Gemiddeld kan dan de IPA concentratie lager zijn dan thans. Eenvoudiger opdrachten maken immers een lagere concentratie mogelijk. De huidige vochtwater systemen, met hun naar verhouding grote voorraadtanks, maken snelle variaties in IPA gehalte echter niet mogelijk.
Klein
Niet beschikbaar
Middelgroot
Niet beschikbaar
Groot
Niet beschikbaar
Financieel
nvt
5.4.3 Centraal vochtwatersysteem Nummer Offset, IPA 3 Bron
Begeleidingscommissie Aminal
Grenswaarde Grenswaarde: n.v.t. & Effect Effect: Vermindert IPA emissie met onbekend %
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 90
EINDRAPPORT
Maatregel
Eén centraal vochtwatersysteem voor de hele drukkerij
Technisch
In grotere vellenoffsetdrukkerijen wordt de kwaliteit van het vochtwater centraal geregeld. Men gaat hierbij zelfs zover dat gedemineraliseerd water als uitgangspunt wordt gebruikt zodat de uiteindelijke samenstelling geheel onder controle wordt gehouden. Eén centraal vochtwatersysteem voor de hele drukkerij zorgt voor nauwkeurige dosering, beter filteren, beter koelen (met minder energiegebruik) en automatisch leeglopen van vochtwaterbakken bij persstilstand. Het houdt het IPA gehalte constant voor alle drukgroepen en opdrachten. Het voorkomt, dat de drukkers het IPA gehalte verhogen om storingen aan de pers te verhelpen. Doch het IPA-gehalte van héél de drukkerij moet afgestemd worden op de oudste drukpers, die een hoger IPA-gehalte nodig heeft.
Klein
Niet geschikt (duur, ingewikkeld, te weinig persen)
Middelgroot
Geschikt
Groot
Geschikt
Financieel
Een centraal vochtwatersysteem wordt meestal aangelegd omwille van de kwaliteitsbeheersing. Het is duur in bestaand gebouw en met bestaande drukpersen, maar meestal interessant bij nieuwbouw of als verschillende nieuwe drukpersen gekocht worden.
5.4.4
Reductie IPA gebruik door wijzigen vochtwerk: toepassing hydrofiele of keramische rollen Nummer Offset, IPA 4 Bron
BBT studie, BAT document, Maetis/TME studie
Grenswaarde Grenswaarde: n.v.t. & Effect Effect: Kan bijdragen aan het verlagen van de IPA concentratie. Daling van de IPA concentratie met 2 à 3 % komt voor. Als maatregel 1 succesvol is, geeft dit echter een minder grote daling. Maatregel
Vervang in het bestaand vochtwerk de bakrol door een keramische rol en de vochtrollen door rollen van een hydrofiel rubber.
Technisch
De bakrollen in een ‘alcoholvochtwerk’ zijn normaal van verchroomd staal, de overige rollen van hard rubber. Vervanging van de rollen door een ander materiaal maakt het mogelijk de waterfilm intact te houden bij een lagere IPA gehalte. Het betreft meestal één of twee rollen per kleur. De bakrol kan worden vervangen door een keramische rol en de overige rollen kunnen worden vervangen door ‘hydrofiele rollen’ van een zachter soort rubber. Dit zachte rubber wordt thans al veel toegepast, kost niet meer, maar is zachter en dus sneller beschadigd en moet na beschadiging méér vervangen worden. Aangetekend wordt dat het niet bij alle persen nodig is om rollen te vervangen om
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 91
EINDRAPPORT
de minimale IPA concentratie te bereiken. Deze maatregel moet dan ook gezien worden als een variant of aanvulling op Maatregel Offset, IPA 1 (§ 5.4.1 ‘Voorkom nutteloze IPA verdamping, verminder IPA concentratie waar mogelijk’) De praktijkervaringen met keramische rollen zijn niet altijd even gunstig. Bij ingebruikname blijkt inderdaad het IPA gehalte omlaag te kunnen, maar na een periode van een half jaar of meer verliezen de rollen soms hun hydrofiele eigenschappen en moet het IPA gehalte weer naar het oude niveau verhoogd worden.Sommige merken van drukpersen blijven werken met keramische bakrollen, andere werken met verchroomde bakrollen, die een even goed resultaat geven en minder onderhoud vergen. Klein
Soms geschikt in combinatie met Offset, IPA 1
Middelgroot
Soms geschikt in combinatie met Offset, IPA 1
Groot
Soms geschikt in combinatie met Offset, IPA 1
Financieel
Investering varieert met breedte van de pers en het aantal vochtrollen dat vervangen moet worden. Meestal is vervanging van 1 bakrol per kleurenunit nodig. Voor een middelgrote vier kleuren vellen pers komt dit op € 5 à 10.000. De rollen vragen zeer nauwkeurig onderhoud en moeten vaker vervangen worden dan verchroomde stalen bakrollen.
5.4.5 Gebruik IPA vervangers Nummer Offset, IPA 5 Bron
BBT studie, BAT document, Maetis/TME studie
Grenswaarde Grenswaarde: n.v.t. & Effect Effect: Maakt het mogelijk om met een lagere IPA concentratie te werken. Soms in het geheel geen IPA meer nodig. Over de hele sector genomen zou de VOS emissie met ca 50% kunnen verminderen in aanvulling op hetgeen door uitvoering van de maatregel § 5.4.1 bereikt wordt. Maatregel
Gebruik een additief dat een lager IPA gehalte mogelijk maakt. Soms is het mogelijk geheel geen IPA meer te gebruiken.
Technisch
Additieven: De bedoelde additieven zijn meestal glycolethers. Deze worden in een concentratie van 1 à 2 % aan het vochtwater toegevoegd. Hierdoor kan de IPA concentratie worden verlaagd. In de heatset behoren daardoor zéér lage IPA concentraties vaak tot de mogelijkheden. In sommige gevallen is het mogelijk om IPA geheel door glycolethers te vervangen. Of dit vanuit milieuoogpunt bezien gunstig is valt echter, gezien het grotere ozonvormend potentieel van glycolethers, te betwijfelen. (Zie onder) Ook glycolethers zijn VOS. Zij verdampen minder dan IPA die erdoor vervangen wordt. Het verbruik ervan is lager dan de verhouding tussen de oorspronkelijke IPA concentratie en de concentratie aan vervangers zou doen vermoeden. Dit komt doordat IPA niet alleen op de walsen maar ook al in de vochtwaterbak verdampt.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 92
EINDRAPPORT
Bijna de helft van het IPA verbruik is nodig om de IPA verdamping in de vochtwaterbak te vervangen. Van glycolethers mag aangenomen worden dat ze niet sneller verdampen dan water. Hier treedt dit verschijnsel dan ook veel minder op. Ozonvorming: Glycolethers kunnen een 10 maal zo hoog ozonvormend potentieel hebben als IPA. Glycolethers toepassen om het IPA gehalte slechts met enkele procenten te doen dalen is dan ook niet altijd zinvol. Anderzijds verdampen glycolethers nauwelijks sneller dan water en hoeft er slechts weinig gesuppleerd te worden om verdamping buiten het vochtwerk te compenseren. IPA verdampt veel sneller dan water, zodat twee derden van het IPA verbruik gesuppleerd wordt. Bij een ozonvormend potentieel van glycolether van gemiddeld 5 maal dat van IPA en een ‘nutteloze’ verdamping van IPA van 2/3, moet elke procent glycolether leiden tot een daling van ruim 3 à 3,5 % van het IPA percentage om een positief milieu-effect te hebben. Het is dan ook aan te bevelen om, vóórdat met IPA vervangers wordt gewerkt, éérst zonder toevoegingen het IPA gehalte zover mogelijk te verlagen. Zo doende kan worden nagegaan of de toevoeging van vervangers een voldoende groot effect heeft. Ethanol: Er zijn ook ‘IPA-vrije, milieuvriendelijke’ vochtwatertoevoegingen op de markt die op ethanol zijn gebaseerd. Dit werkt helemaal averechts. Het ozonvormend vermogen van Ethanol is tweemaal zo hoog als dat van IPA, terwijl de dampspanning ook nog eens 1/3de hoger is. Deze toevoegingen mogen dan ook niet gebruikt worden. Randvoorwaarde: Om vervangers succesvol toe te passen is óók uitvoering van een deel van maatregel 1 nodig (onderhoud, afstelling etc van het vochtwerk). Arbeidshygiëne: IPA reductie gebeurt ook uit overwegingen van arbeidshygiëne. Zonder goede mechanische ventilatie wordt in een drukkerij de MAC waarde van IPA snel bereikt. (NL: 250 ppm, 650 mg/m³). Er bestaan glycolethers die kankerverwekkend zijn of althans daarvan worden verdacht. Naar verluidt worden deze glycolethers echter niet gebruikt als IPA vervanger. Klein
Soms geschikt, in combinatie met Offset, IPA 1
Middelgroot
Soms geschikt, in combinatie met Offset, IPA 1
Groot
Soms geschikt, in combinatie met Offset, IPA 1
Financieel
IPA kost ca € 0,55 per liter, vervanger: ± € 1 à 1,50 per liter, per saldo operationele kosten ongeveer neutraal. Overstappen is echter bewerkelijk. Het vraagt experimenteren en het aflopen van een leercurve.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 93
EINDRAPPORT
5.4.6 Waterloze offset Nummer Offset, IPA 7 Bron
BBT studie, BAT document, Maetis/TME studie
Grenswaarde Grenswaarde: n.v.t. & Effect Effect: Brengt de IPA emissie terug tot nul. Maatregel
Toepassen waterloze offset m.b.v. speciale persen, platen en inkten. Hierdoor geen vochtwater benodigd en derhalve ook geen IPA.
Technisch
Waterloze offset: De drukplaten van waterloze offset zijn dusdanig dat zij geen bevochtiging nodig hebben om ervoor te zorgen dat de inkt zich alleen hecht aan de beelddragende delen. De inkten moeten hierop aangepast zijn. Het betreft een tot voor kort gepatenteerde techniek. Vanwege de zeer kleine markt zijn de platen en inkten nog steeds slechts afkomstig van één fabrikant. Waterloze offset heeft druktechnische voordelen boven ‘normale’ offset. De drukkwaliteit kan beter zijn en het inrichten en op kleur komen verloopt sneller en met minder inschiet. Praktijkervaringen zijn echter lang niet altijd onverdeeld gunstig.. Nadelen: Het systeem heeft ook veel en zeer grote nadelen. Het behoeft onder meer een geheel eigen, prijzig, pre-press traject. Litho's e.d. zijn niet uitwisselbaar met 'gewone offset'. Daarnaast zijn de persen, platen en inkten veel duurder. Negatief platen en groot formaat platen zijn niet beschikbaar. Papierstof zet zich gemakkelijk vast op de platen, hetgeen tot vaker reinigen en derhalve toename van het wasmiddelgebruik en tijd- en papierverlies leidt. Voor rotatieheatset is retrofit mogelijk. Voor vellen persen niet vanwege de noodzaak van koeling op het inktwerk. Marktpositie: Waterloze offset kan geschikt zijn voor bedrijven die werken op een continu zeer hoog kwaliteitsniveau voor full color drukwerk in korte runs, zoals catalogi en kunstboeken, en die daarvoor de complete voorbereiding zelf ter hand nemen. Zulke bedrijven bedienen een markt-niche. Voor bedrijven die een breed deel van de markt moeten dekken – en dat zijn de meeste drukkerijen – is waterloze offset nauwelijks een optie. Zij moeten immers werken met de industriestandaards voor onder meer de lithografie.
Klein
Zelden geschikt i.v.m. marktpositie
Middelgroot
Zelden geschikt i.v.m. marktpositie
Groot
Zelden geschikt i.v.m. marktpositie
Financieel
Invoering van de techniek grijpt in op de marktpositie van een drukkerij. Inkt en platen zijn aanzienlijk duurder. Investering in persen (o.m. koeling inktwerk).
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 94
EINDRAPPORT
5.4.7 Afzuig IPA, toevoer aan naverbrander Nummer Offset, IPA 8 Bron
Maetis/TME studie
Grenswaarde Grenswaarde: n.v.t & Effect Effect: Deel van de IPA wordt verbrand Maatregel
Afvoer van de lucht uit de persomkasting geheel of grotendeels door aanzuig van de droger. Droger aangesloten op naverbrander.
Technisch
Omkasting: Heatsetpersen zijn veelal omkast. Binnen de omkasting is de luchthuishouding zodanig dat de relatieve vochtigheid wordt beheerst om statische electriciteit en daaruit voortvloeiende vouwproblemen te voorkomen. Belangrijkste middel daartoe is het laag houden van de temperatuur. Een te hoge temperatuur zèlf heeft overigens ook druktechnische nadelen, onder meer een merkbare verhoging van het IPA gebruik. Om deze redenen is binnen de omkasting van heatsetpersen een geforceerde ventilatie of een koeling nodig. Afzuig door de droger: Een moderne droger heeft een debiet van 4 à 7.000 m³/h, oudere drogers hebben een debiet van ca 10.000 m³/h. De drogers zuigen de lucht aan uit hun directe omgeving: uit de omkasting van de pers. Alle IPA verdampt binnen de omkasting, de afzuig van de droger verwijdert derhalve IPA en voert die toe aan de naverbrander. De verversingsgraad binnen de omkasting is echter dusdanig dat de afzuig door de droger alleen niet voldoende is. Debieten van 50.000 m³/h of meer zijn niet ongebruikelijk De afzuiging door de droger draagt uiteraard wel bij aan het verminderen van de IPA emissie, maar onvoldoende om er geheel op te kunnen vertrouwen. Vergroten naverbrander: In theorie kan men natuurlijk ook de naverbrander zó groot maken dat die alle lucht uit de omkasting kan verwerken. Dit werkt echter averechts. Het energieverbruik zou zo enorm toenemen dat er geen milieuvoordeel wordt behaald. Zie voor verdere toelichting § 5.7.3 (‘Inkapseling en thermische naverbranding’). Oplosmiddelboekhouding: Het deel van de IPA dampen dat door de droger wordt afgevoerd speelt een rol in de oplosmiddelboekhouding. Zie daarvoor het Deelrapport ‘Oplosmiddelrichtlijn en de Grafische Sector’, Hoofdstuk 6: ‘Oplosmiddelboekhouding en reductieschema heatset’.
Klein
Vellen: N.v.t, Heatset: technisch niet mogelijk
Middelgroot
Vellen: N.v.t, Heatset: technisch niet mogelijk
Groot
Vellen: N.v.t, Heatset: technisch niet mogelijk
Financieel
niet relevant
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 95
EINDRAPPORT
5.5 Emissiebeperkende maatregelen: Heatset droging 5.5.1 Biologische reiniging Nummer Heatset droging 1 Bron
BAT document
Grenswaarden Grenswaarde: rendement en haalbare grenswaarde onbekend maar 20 mg/m³ is & Effect niet haalbaar (redelijke grens ligt ergens bij 50 à 100 mgC/Nm³) Effect: Restemissie schouw zo'n 7,5% (theoretisch 5 à 10% bij concentratie in ongereinigde stroom van 1 à 2 g/Nm³ en grenswaarde 100 mgC/Nm³) Maatregel
Toepassing biologische reiniging
Technisch
Biologische reiniging: In theorie is het mogelijk om de afgassen van heatset bedrijven te reinigen met een bioscrubber. De drooglucht wordt door bedden met een draagmateriaal (bijvoorbeeld turf) geleid waarin zich microben bevinden die het oplosmiddel afbreken. De toepasbaarheid van biologische reiniging in het algemeen is beperkt. Het werkt bijvoorbeeld niet goed bij concentraties > 1,5 g/m³, en een hete afgassenstroom. In de heatset zijn concentraties van 1 tot 2 g/m³ gebruikelijk. De methode is ooit in een groot heatsetbedrijf in Nederland geprobeerd maar geen succes gebleken. Het systeem bleek niet goed tegen wisselende VOS-concentratie, -samenstelling en -hoeveelheid te kunnen. ‘Bijvoeren’ van de microben bleek onder meer nodig. Van toepassing bij kleine heatset bedrijven zijn geen praktijkgevallen bekend, maar gezien de ingewikkeldheid ligt toepassing daar beslist niet voor de hand. Of reukproblemen met biologische reiniging voldoende worden voorkomen is twijfelachtig
Cat < 15 t/j
Technisch niet geschikt, te ingewikkeld
Cat 15 - 25 t/j Technisch niet geschikt, te ingewikkeld Cat 25 - 150 t/j
Juridisch niet geschikt, grenswaarde niet haalbaar
Cat > 150 t/j Juridisch niet geschikt, grenswaarde niet haalbaar Financieel
nvt
5.5.2 Condensatie Nummer Heatset droging 2 Bron
BAT document
Grenswaarden Grenswaarde: 20 mgC/Nm³ niet haalbaar. 50 mgC/Nm³ met kunst en vliegwerk, & Effect 100 mgC/Nm³ (24h gemiddelde) & 150 mgC/Nm³ (1h gemiddelde) goed
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 96
EINDRAPPORT
haalbaar. Effect: Restemissie schouw zo'n 7,5% (theoretisch 5 à 10% bij concentratie in ongereinigde stroom van 1 à 2 g/Nm³) Maatregel
Toepassing condensatie
Technisch
Condensatie: De afgassen van de heatset bevatten veel aerosolen. Deze zullen voor een zeer groot deel bij kamertemperatuur condenseren. Bij enkelwandige schoorstenen ziet men zelfs condensatie in de schouw optreden. Door de afgassen tot ± kamertemperatuur te koelen wordt dan ook een groot deel van de VOS gecondenseerd. De ontstane sludge wordt als gevaarlijk afval afgevoerd. IPA, vluchtige reinigingsmiddelen en vluchtige kraakproducten die ook in de afgassen voorkomen worden echter niet afgevangen. Een grenswaarde lager dan 50 mgC/Nm³ is dan ook moeilijk haalbaar en men dient erop beducht te zijn dat geurproblemen mogelijk niet weggenomen worden.
Cat < 15 t/j
Geschikt, maar duur, lost geurprobleem wellicht niet op
Cat 15 - 25 t/j
Geschikt, maar lost geurprobleem wellicht niet op
Cat 25 - 150 t/j Juridisch niet geschikt, grenswaarde niet haalbaar Cat > 150 t/j
Juridisch niet geschikt, grenswaarde niet haalbaar
Financieel
Investering lager dan bij naverbranden, energieverbruik hoger dan bij regeneratieve naverbranding.
5.5.3 Naverbrander Nummer Heatset droging 3 Bron
BAT document
Grenswaarden Grenswaarde: 100 resp. 20 mgC/Nm³ (24 h gem), 150 resp. 30 mgC/Nm³ (1 h & Effect gemiddelde) (klein resp groot) Effect: Restemissie schouw zo'n 5 à 10% resp 1 à 2% (bij een VOS concentratie in ongereinigde stroom van 1 à 2 g/Nm³) Maatregel
Toepassing naverbrander
Technisch
Naverbranden: Thermische, katalytische en regeneratieve naverbranding zijn mogelijk. Voorheen was thermische naverbranding usance, sinds de VOS concentratie van moderne drogers ruim boven de 1 gC/Nm³ uitkomt, wordt omwille van de energiebesparing steeds meer regeneratieve naverbranding toegepast. Zie ook § 3.4.1 Naverbranders voor een nadere toelichting. De uitstoot in de afgassen is overigens in de heatset, in vergelijking met bijvoorbeeld de flexo of helio, zeer gering. Een grote heatset pers produceert
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 97
EINDRAPPORT
afgassen in de orde van 10 kg VOS per uur. Een grote pers in de verpakkingsdiepdruk produceert bijvoorbeeld afgassen in de orde van 200 kg VOS per uur. Er bestaan ook drogers met een ingebouwde thermische naverbrander. Deze krijgen vaak de voorkeur als er slechts één droger is of als niet alle drogers tegelijk op naverbrander hoeven worden aangesloten. Op de lange duur lijkt echter één centrale naverbrander betrouwbaarder en goedkoper, o.m.in onderhoud. Terugwinnen van energie: Naverbranders produceren warmte. Deze kan in theorie gebruikt worden voor bijvoorbeeld de verwarming van het gebouw en de drogers. Bij de heatset zijn de VOS concentraties echter zo laag dat er, als eenmaal in de warmtebehoefte van de naverbrander zelf is voorzien, weinig meer overblijft om elders te gebruiken. Zie ook § 3.4.2 Terugwinning van energie Kleine bedrijven: Voor de kleinste heatsetdrukkerijen (<15 t/j) is naverbranding een wel zeer dure techniek. Van de 15 ton is er maximaal 10 ton VOS in de inkt, en hiervan verdampt slechts 75%. In dergelijke bedrijven wordt derhalve maximaal 7 à 8 ton per jaar door de naverbrander vernietigd. Alleen al de investering bedraagt daar meer dan € 25.000 per vermeden ton emissie. Bestaande naverbranders: De emissiegrenswaarde voor ‘grote’ heatsetdrukkerijen bedraagt 20 mgC/Nm³, terwijl bestaande naverbranders vaak zijn uitgelegd op 50 mg/Nm³. In de praktijk zullen Vlaamse bestaande naverbranders aan de grenswaarde van de richtlijn voldoen omdat de Vlarem regels tegen het verdunnen van afgassen veelal strenger worden uitgelegd dan strikt noodzakelijk. (Zie de betreffende bijlage in deel 1 van dit rapport Naverbranders die desondanks niet aan de emissiegrenswaarde van de richtlijn kunnen voldoen, kunnen op grond van art.5.12 tot in 2013 in werking worden gehouden. Toelichting schatting verwijderingsrendement: Bij grenswaarde volgens de VOS richtlijn: 20 mgC. Gemiddelde concentratie afgassen 1 à 2 gC/m³. Derhalve restemissie tussen de 20/1000 en 20/2000; 2 en 1%. Bij werkelijke uitstoot in Vlaanderen is meestal nog iets lager dan 20 mgC/Nm³ en het verwijderingsrendement derhalve iets hoger dan 98 à 99%. Cat < 15 t/j
Geschikt maar zeer duur
Cat 15 - 25 t/j
Geschikt (grenswaarde 100 mgC/Nm³ mogelijk)
Cat 25 - 150 t/j Geschikt (grenswaarde 20 mgC/Nm³) Cat > 150 t/j
Geschikt (grenswaarde 20 mgC/Nm³)
Financieel
Naverbrander ca € 200.000 voor de eerste 10.000 Nm³, daarna € 10 à 15 per additionele Nm³.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 98
EINDRAPPORT
5.5.4 VOS vrije inkten Nummer Heatset droging 4 Bron
IIASA model
Grenswaarden Grenswaarde: nvt & Effect Effect: geen end-of-pipe emissies (IIASA: 95% reductie,10% toepasbaarheid) Maatregel
Toepassing UV drogende inkten
Technisch
UV drogende inkten: UV inkten bevatten geen VOS, zij drogen niet door verdamping maar door polymerisatie onder invloed van UV licht. UV inkten bestaan voor de zeefdruk, flexo en offset. Toepassingen: De grote kleurkracht van UV inkten en het feit dat ze, anders dan onder een UV lamp, niet drogen, maakt het zeer moeilijk om van kleur te wisselen. Offset UV vraagt ook een geheel afwijkende offsetvoorbereiding. Net als bij de waterloze offset moet derhalve het hele voorbereidingstraject (prepress) in eigen bedrijf plaatsvinden. Offset UV wordt alleen toegepast voor bijzondere doeleinden zoals het drukken van kartonnen zuivelverpakkingen. Hier wordt voor kleinere oplagen offset gebruikt en voor grotere flexo. Beide methoden moeten op basis van hetzelfde ‘artwork’ een volkomen vergelijkbaar product leveren. Dit wordt bereikt door ook in de offset UV inkten te gebruiken. Wel worden m.b.v offsetpersen soms UV drogende laklagen op het drukwerk aangebracht. De toepasbaarheid van UV drogende inkten in de offset is veel minder dan de door IIASA geschatte 10%. Schouwemissies: Gebruik van UV inkten leidt, in vergelijking met de toepassing van een naverbrander nauwelijks tot vermindering van de schouwemissies. Die zijn bij de heatset met naverbrander immers al uiterst gering. Diffuse emissie: UV offset kent ook geen vochtwater en het daarmee gepaard gaande IPA gebruik. Daarentegen zijn voor de reiniging bij UV inkt P1 middelen nodig. Men gebruikt daarvoor vaak IPA. Het netto effect zal wel een vermindering van de diffuse emissies zijn.
Cat < 15 t/j
Zelden geschikt i.v.m. marktpositie
Cat 15 - 25 t/j
Zelden geschikt i.v.m. marktpositie
Cat 25 - 150 t/j Zelden geschikt i.v.m. marktpositie Cat > 150 t/j
Zelden geschikt i.v.m. marktpositie
Financieel
nvt
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 99
EINDRAPPORT
5.6 Aanvullende informatie 5.6.1 Naverbranders In § 3.4.3 in het hoofdstuk over Flexo en helio is nadere informatie over naverbranders gegeven. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen. Voor een goed begrip zij vermeld dat de gemiddelde VOS concentratie in de afgassen van heatsetpersen 1 à 2 gram/m³ bedraagt. Hierbij geldt meestal; hoe jonger de droger, hoe hoger de concentratie. Dit is relevant, omdat de concentratie waarbij regeneratieve naverbranders autotherm kunnen werken in de orde van 1,5 gram VOS/m³ ligt. 5.6.2 Wasmiddelen en emissie-kengetallen Om de emissie uit wasmiddelen, zoals gebruikt in de offset, te schatten worden sector kengetallen gebruikt. Deze zijn gebaseerd op de Intergraf BAT studie. De volgende getallen worden gebruikt: Vlampunt
% verdamping
< 21°C
97,5%
21 - 55°C
60%
>55°
5%
HBS&VCA
0%
Voor het bepalen van de emissies op bedrijfsniveau zijn deze kengetallen niet voldoende nauwkeurig. Vereenvoudiging De werkelijke verdamping van wasmiddelen is afhankelijk van meer factoren dan het vlampunt. Allereerst is de verdampingssnelheid evenredig met de dampspanning. De indeling volgens vlampunt is daarvoor slechts een substituut. Ook bestaan in de praktijk de scherpe grenzen niet. Een wasmiddel met vlampunt 54°C hoeft in verdampingsnelheid niet veel te verschillen van een wasmiddel met vlampunt 56°C. Technische randvoorwaarden Emissie uit wasmiddelen wordt alleen voorkomen als een deel van de gebruikte wasmiddelen als gevaarlijk afval worden verwijderd of als een deel ervan in eigen bedrijf wordt vernietigd. Op veel vellen offset persen wordt vervuild wasmiddel als vloeistof opgevangen en kan het in een gesloten vat worden opgeslagen en als gevaarlijk afval afgevoerd worden. Op veel heatsetpersen wordt het vervuilde wasmiddel door de papierbaan afgevoerd. Van vernietiging is dan alleen sprake als èn de papierbaan tijdens het wassen wordt gedroogd èn de afgassen van de droger dan ook nog door een naverbrander worden behandeld. Er zijn echter ook persen en werkmethoden waarbij het deel van de wasmiddelen dat tijdens het reinigen niet verdampt dat later alsnog doet. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als op een
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 100
EINDRAPPORT
heatsetpers het vervuilde wasmiddel met de papierbaan wordt afgevoerd, maar op dat moment de droger wordt uitgezet om explosies te voorkomen. Het wasmiddel komt dan bij het papierafval terecht en verdampt alsnog. Ook als tijdens het wassen wel de droger werkt, maar de naverbrander wordt uitgezet, geldt dat alle wasmiddel verdampt en wordt uitgestoten. Er bestaan ook offsetpersen waarbij het vervuilde wasmiddel middels een van de rol toegevoerd absorberende, eenmalig te gebruiken, tissue wordt afgevoerd. De tissue wordt opgerold en later afgevoerd. Tegen die tijd is de tissue echter droog. Het systeem gebruikt wel zeer weinig wasmiddel, maar alles wat er wordt gebruikt verdampt. Conservatief De kengetallen houden er, op bedrijfstakniveau, rekening mee dat niet bij alle persen het gebruikte wasmiddel wordt afgevoerd of vernietigd. Voor het gemiddelde individuele bedrijf waar gebruikt wasmiddel wèl wordt afgevoerd zijn de kengetallen aan de te hoge kant. In de oplosmiddelboekhouding mogen de kengetallen dan ook vervangen worden door in eigen bedrijf gemeten waarden. Achtergrond Over de verdamping van reinigingsmiddelen is door verscheidene instituten onderzoek gedaan: Fogra: Hoe hoger de dampdruk, hoe sneller een vluchtige koolwaterstof verdampt. Er is een duidelijk verband tussen vlampunt en dampdruk. Vlampuntsklasse
Dampdruk (kPA)
< 21°C
2,6
21 - 55°C
0,4
55 - 100°C
0,04
100 - 175°C
0,002
> 175°C
0,001
(Fogra-Mitteilungen Nr.153)
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 101
EINDRAPPORT
Bundesverband Druck: Hoe lager het vlampunt, hoe hoger ook het verdampingsgetal (‘Verdunstungszahl’). Hoe kleiner dit verdampingsgetal, hoe vluchtiger de stof. Wasmiddelen met een vlampunt van 0°C zijn 60 maal zo vluchtig als wasmiddelen met een vlampunt van 60°C: Vlampunt
Verdampingsgetal
0°C
2,6
26°C
17,3
40°C
35,4
60°C
154,5
100°C
2.751,5
150°C
> 3.100,0
(Bundesverband Druck, Informationen: Lösungsmittelen im Offsetdruck, 1997 Art-Nr. 87512) Bundesverband Druck, de Duitse sectororganisatie, onderzocht het werkelijk verbruik en de werkelijke verdampingssnelheid van verschillende wasmiddelen. Zo werd de verdampingssnelheid vanaf het rubberdoek en uit vuile poetsdoeken onderzocht. Maar ook het deel van het gebruikte wasmiddel, dat bij handmatig wassen werkelijk in aanraking komt met het rubberdoek, het verschil in gebruik tussen twee types automatische wasinstallaties en het deel van de gebruikte wasmiddelen dat wordt opgevangen en als afval kan worden afgevoerd. Enkele opvallende conclusies: Bij gebruik van P1 middelen (vlampunt <21°C) verdwijnt al tijdens de voorbereiding op de wasbeurt 30 tot 50%, bij P2 (vlampunt 21 - 55°C) is dat nog altijd 10 tot 20%. Er wordt vaak meer wasmiddel gebruikt dan nodig is. Zowel als er machinaal als handmatig wordt gewassen. Het teveel draagt niet bij aan een goed wasresultaat. Bij P3 middelen, HBS en VCA, begint de verdamping eigenlijk pas als poetsdoeken en vuil wasmiddel in niet afgesloten containers worden bewaard. Uit poetsdoeken verdampt in 24 uur tijd àlle wasmiddelen met een vlampunt van 0 en 26°C, de helft van de wasmiddelen met een vlampunt van 40°C, zo’n 10% van middelen met 60°C en niets of nagenoeg niets uit HBS/VCA. Poetsdoeken moeten dan ook niet naast of op de machine worden gelegd, maar meteen in een afgesloten container worden gedaan. De inhoud van de rakelbak (de losse bak waarmee op sommige persen het vervuild wasmiddel van de pers wordt gerakeld) moet direct na het wassen in een afgesloten vat worden gedaan. Deksels van deze vaten moeten steeds gesloten blijven.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 102
EINDRAPPORT
Chemiewinkel: Op grond van de verdampingsgetallen is door Chemiewinkel Amsterdam berekend hoe groot de ventilatie in vellenoffsetdrukkerijen moet zijn om overmatige blootstelling aan oplosmiddeldampen te voorkomen. Men berekende een verdamping als volgt: Vlampunt
Verdamping in de drukkerij
< 21°C
100%
21 - 55°C
40%
55 - 100°C
10%
> 100°C
0%
Praktijkonderzoek: Bevestiging van de juistheid van de orde van grootte van de kengetallen werd verkregen uit nauwkeurig onderzoek bij twee Vlaamse vellenoffset drukkerijen. Bij één drukkerij wordt hoofdzakelijk een wasmiddel met vlampunt 45°C gebruikt. Het vervuilde deel wordt opgevangen en in gesloten vaten bewaard. Van het totaal aan ingekocht wasmiddel werd zo ca 40% teruggevonden en verdampte derhalve ca 60%. Bij de tweede drukkerij worden wasmiddellen gebruikt met vlampunten van 62°C (71%) en 65°C (rest). Hiervan wordt 48% teruggevonden in het afval. Er verdampt derhalve ongeveer 52%. 5.6.3 Diffuse emissie-grenswaarde in de Heatset De diffuse emissiegrenswaarde in de heatset bedraagt 30% van de input, voor bedrijven waar het VOS gebruik meer dan 15 t/j bedraagt. Dit zijn alle heatsetdrukkerijen m.u.v. de allerkleinste. Dit percentage is lastig te bereiken, ook al is het de op één na hoogste uit de oplosmiddelrichtlijn. Alleen bij het impregneren van hout is het kennelijk nog moeilijker om een laag percentage te bereiken. In de heatset bestaat de ‘input’ uit de som van de VOS aandelen in de inkt, de vochtwatertoevoegingen (IPA) en de reinigingsmiddelen. Het aandeel VOS in de inkt is echter maar klein; zo’n 45% tegen bijvoorbeeld in de flexo en helio ca 80%. Het effect is dat voor elke kg vaste stof in flexo en helio 4 kg VOS wordt gebruikt en in de heatset slechts 0,8 kg. Neemt men ook nog in aanmerking dat de hoeveelheid inkt per m² in de heatset veel geringer is, dan is het duidelijk dat ook in een heel gewone heatsetdrukkerij de VOS-inhoud van de reinigingsmiddelen en de vochtwatertoevoegingen een zeer groot deel van de input vormen. E.e.a. is ook goed te illustreren aan de hand van Europese sectorgemiddelden. De gemiddelde verhouding tussen VOS inhoud in de inkt, vochtwatertoevoegingen en reinigingsmiddelen voor heatset wordt geschat op ca 4: 3: 1. De helft van de VOS zit in het vochtwater en de reinigingsmiddelen en beide komen in de regel voor het overgrote deel niet in de afgassenstroom terecht en verdwijnen derhalve diffuus. Het valt in te zien dat zonder maatregelen een heatsetdrukkerij niet aan de diffuse emissiegrenswaarde kan voldoen.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 103
EINDRAPPORT
Met behulp van de in § 5.3 en § 5.4 genoemde maatregelen kan echter het IPA gebruik en de verdamping van reinigingsmiddelen dusdanig worden gereduceerd dat in de meeste gevallen wel aan de emissiegrenswaarde kan worden voldaan. Het echter mogelijk dat op oude heatsetpersen of met een orderpakket dat veel schoonmaak en naar verhouding weinig inktopdracht met zich mee brengt, een zó ongunstige verhouding tussen de verschillende componenten (inkt, IPA, reiniging) bestaat, dat ondanks het uitvoeren van de maatregelen die technisch mogelijk zijn, het toch niet mogelijk blijkt om aan de grenswaarde te voldoen. In dat geval zal een beroep moeten worden gedaan op Art.5.3.a van de richtlijn worden gedaan. Dit artikel geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om uitzonderingen op de diffuse emissiegrenswaarde toe te staan.
5.7 Maatregelen volgens IIASA Uit de omschrijving blijkt dat door IIASA onder offset hoofdzakelijk de rotatie offset wordt begrepen. Hierbij wordt geen onderscheid tussen coldset en heatset gemaakt. Er is sprake van het drukken van tijdschriften, kranten catalogi e.d. Typisch vellenoffset werk zoals handelsdrukwerk wordt niet genoemd. Emissiereductie wordt mogelijk geacht door •
Basis maatregelen en inkapseling (Primary Measures and enclosure: PMOF)
•
Oplosmiddelvrije inkten en oplosmiddelbalans (Solvent free inks and solvent management plan: SF+SMP)
•
Inkapseling en thermische naverbranding (Enclosure and thermal incineration: ENC+INC)
Onderstaand commentaar op elk van deze mogelijkheden 5.7.1 Basis maatregelen en inkapseling (PMOF) Deze maatregel omvat: a) good housekeeping (betere omgang met en opslag van vluchtige stoffen, betere reiniging van machinedelen) b) vermindering van het gebruik van isopropanol en optimalisatie van vochtwatersystemen c) gebruik van VCA (Vegetable Cleaning Agents) d) inkapseling Dergelijke maatregelen zouden in de gehele sector kunnen worden toegepast en daarmee wordt een 30% emissiereductie bereikt. Good housekeeping Betere werkmethode bij de reiniging van machinedelen is overgenomen en aanbevolen. Het betreft onder meer het met mate opspuiten van reinigingmiddelen en de toepassing van automatische wasinstallaties. Zie onder meer § 5.3.2 en § 5.3.5 (‘Dosering met zorg en correcte opslag van vervuild reinigingsmiddel’ en ‘Toepassen van een automatische wasinstallatie’).
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 104
EINDRAPPORT
Vermindering van het gebruik van isopropanol en optimalisatie van de vochtwatersystemen Maatregelen zijn overgenomen en aanbevolen. Zie onder meer § 5.4.1 en § 5.4.4 (‘Voorkom nutteloze IPA verdamping, verminder IPA concentratie waar mogelijk’ en ‘Reductie IPA gebruik door wijzigen vochtwerk: toepassing hydrofiele of keramische rollen’). Gebruik van VCA Maatregel is niet volledig overgenomen. Wèl wordt aanbevolen om traag verdampende schoonmaakmiddelen (P3) toe te passen, maar de laatste stap naar High Boiling Solvents (door IIASA niet genoemd) of VCA’s wordt niet gezet. Dit heeft van doen met het zeer geringe additionele milieu effect dat door toepassing van HBS en VCA kan worden behaald als eenmaal P3 middelen worden gebruikt, terwijl de goede technische werking ervan op lange termijn niet zeker is. Te vaak schakelen bedrijven weer terug naar P3 middelen als ze enige tijd HBS en VCA geprobeerd hebben. De essentie van deze maatregel is wel overgenomen. Er kan met véél minder vluchtige reinigingsmiddelen worden gewerkt, maar de grens is gesteld op middelen met een vlampunt van 55°C. Hiermee wordt een bijna even grote emissiereductie gerealiseerd als met overgang op VCA’s, en is goede werking zeker. Zie onder meer § 5.3.3 (‘Handmatige dagelijkse reiniging: vlampunt > 55°C (P3)’). Inkapseling Onduidelijk is wat hier, in de lijst van good housekeeping maatregelen, met inkapseling wordt bedoeld. Daar waar opslag van oplosmiddelen en gevaarlijk afval in gesloten vaten plaatsvindt en ook IPA tanks gesloten worden gehouden, is verdere inkapseling nutteloos. Inkapseling van de gehele machine wordt hier kennelijk niet bedoeld. Die wordt immers in een latere groep van maatregelen apart genoemd. 5.7.2 Oplosmiddelvrije inkten en oplosmiddelbalans (SF+SMP) Deze maatregel omvat: a) Toepassing van UV drogende inkten b) Het maken van een ‘solvent management plan’ Volgens IIASA kunnen UV inkten in 10% van dit deel van de sector worden toegepast en kan daarmee in die gevallen een 95% emissiereductie wordt bereikt. Toepassing van UV drogende inkten Toepassing van UV inkten is niet overgenomen. Wel is vervanging door UV of waterige systemen van oplosmiddelhoudende lakken in de vellen offset aanbevolen. Door UV drogende inkten ‘solvent free’ te noemen impliceert men dat gewone offset inkten wèl noemenswaardige hoeveelheden VOS bevatten. Dit is niet juist. Voor zover de offset aanleiding geeft tot VOS emissies, komen die voort uit de schoonmaak, het gebruik van isopropylalcohol in het vochtwater en de geforceerde droging van heatsetinkten. Offset inkten die niet geforceerd gedroogd worden, zoals in de vellen offset en de coldset bevatten geen noemenswaardige hoeveelheden VOS.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 105
EINDRAPPORT
Zie onder meer § 5.5.4 (‘VOS vrije inkten (UV drogend)’). Het maken van een ‘solvent management plan’ Onduidelijk is wat hier onder het maken van ‘solvent management plan’ wordt verstaan en wat daarmee zou kunnen worden bereikt. Controle op toepassing van veel maatregelen die in dit rapport worden aanbevolen maakt het nodig dat het oplosmiddelgebruik in offset bedrijven wordt inderdaad bijgehouden en gerapporteerd. De oplosmiddelrichtlijn voorziet hier in voor de heatsetbedrijven. Iets dergelijks is wellicht ook bruikbaar voor kleinere offsetbedrijven. Alhoewel de oplosmiddelbalansen ervoor bestemd zijn om externe controle mogelijk te maken, ligt hun voornaamste effect in het feit dat ze gemaakt moeten worden. Al doende krijgt de ondernemer inzicht in het oplosmiddelgebruik en de emissies van het bedrijf. Dit inzicht draagt vermoedelijk aanzienlijk bij tot het in voorkomen van onnodige emissies. Te overwegen ware om ook bedrijven die niet onder de oplosmiddelrichtlijn af en toe een oplosmiddelbalans te laten maken. 5.7.3 Inkapseling en thermische naverbranding (ENC+INC) Deze maatregel omvat: a) Inkapseling b) Toepassing van thermische naverbranding Aangenomen wordt deze maatregel in 80% kan worden toegepast en dan een rendement van 75% hebben. Volgens IIASA kunnen Inkapseling en thermische naverbranding in 80% van dit deel van sector worden toegepast en kan daarmee in die gevallen een 75% emissiereductie worden bereikt. Inkapseling Het betreft hier uiteraard alleen de heatset. Het doel van de inkapseling is immers om daarmee diffuse emissies te verminderen door een groter deel van de oplosmiddeldampen bij de nageschakelde installatie terecht te laten komen. De lucht die aan de inkapseling wordt toegevoerd moet dan via de naverbrander weer worden afgevoerd. In de offset kent alleen de heatset nageschakelde installaties. In de heatset worden weliswaar de meeste persen ingekapseld, maar dat gebeurt omwille van vermindering van geluids- en warmtebelasting in de pershal en omwille van een beheersing van de luchthuishouding rondom de pers. Het overgrote deel van de toegevoerde lucht wordt echter rechtsreeks naar buiten afgevoerd. Technisch is dit niet anders mogelijk. (Zie § 5.4.7. ‘Afzuig IPA, toevoer aan naverbrander’.) Emissiebeperking d.m.v. omkapseling is alleen effectief voor zover er met stoffen wordt gewerkt die, bij de omgevingstemperatuur, vluchtig zijn. Dit is bij de heatset maar zéér gedeeltelijk het geval. De inkten vervluchtigen pas in de oven, en emitteren daarvoor en daarna geheel geen VOS. Vanuit de inkt ontsnapt geen VOS diffuus.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 106
EINDRAPPORT
Met de inkapseling zou men theoretisch wel de verdampte IPA kunnen afvangen. Dit werkt echter averechts. Op dit moment hebben naverbranders voor de heatset een capaciteit van 5 à 10.000 m³/h. Zij werken bij een oplosmiddelconcentratie van 2 à 1 g/m³. Dit is meestal niet of maar nauwelijks genoeg voor een autotherme bedrijfsvoering en in de heatset moet dan ook meestal extra brandstof worden toegevoerd om de verbranding in stand te houden. Zou men alle IPA willen afvangen dan zal alle aan de pers toegevoerde lucht aan de naverbrander moeten toegevoerd. Om een idee van de orde van grootte te geven: de capaciteit van de naverbrander zal ongeveer vertienvoudigd moeten, waarbij de VOS concentratie in de afgassen met iets minder dan een factor tien verlaagt. Enorme hoeveelheden brandstof zouden nodig zijn om het verbrandingsproces in stand dit houden. Het milieu-effect zou alleen al daardoor in het geheel niet positief zijn. Dit nog afgezien van de gigantische kosten (investering en lopende kosten). Toepassing van thermische naverbranding De aanbeveling voor toepassing van naverbranding is overgenomen voor de heatset, maar tegenwoordig wordt steeds vaker regeneratieve naverbranding toegepast. Nu de VOS concentraties afkomstig uit moderne heatsetdrogers boven de 1,5 g/m³ uitkomen wordt met regeneratieve naverbranders een autotherme bedrijfsvoering, en daarmee een vermindering van het brandstofgebruik, mogelijk. Voor oudere drogers is wellicht regeneratieve naverbranding niet geschikt. In die gevallen komt thermische naverbranding in aanmerking. Zie onder meer § 5.5.3 en § 3.4.3 (‘Naverbrander’ en ‘Naverbranders’).
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 107
EINDRAPPORT
6 GRENSWAARDEN 6.1 Algemeen Voor de meeste processen zijn in dit rapport grenswaarden aanbevolen. In een deel van de gevallen zijn dit de grenswaarden uit de solventrichtlijn. In twee gevallen worden grenswaarden aanbevolen die strenger zijn dan die van die richtlijn. Dit betreft de potentieel grootste emitenten: de illustratiediepdruk en de grote verpakkingsdiepdruk. In één geval wordt een grenswaarde (beoogde emissies volgens redcutieschema) aanbevolen voor een deel van de sector dat niet onder de richtlijn valt. Dit betreft de kleine flexo of helio voor zover daarmee op papier of karton wordt gedrukt. Voor twee delen van de sector worden wèl emissieverminderingen mogelijk geacht, maar was het niet mogelijk om een grenswaarde vast te stellen. Dit betreft de grote vellen zeefdruk en de grote vellen offset. Voor een toelichting op de aanbevolen grenswaarden zie de hoofdstukken met maatregelen. Voor een toelichting op het ontbreken van een grenswaarde voor de vellenzeefdruk en de vellenoffset zie onderstaande § 6.2 ‘Vellenzeefdruk’ en § 6.3 ‘Vellenoffset’.
6.2 Aanbevolen grenswaarden In onderstaande tabel een overzicht van alle processen en de aanbevolen grenswaarden. De drempelwaarden betreffen hier, net als in de oplosmiddelrichtlijn, het werkelijk gebruik aan vluchtige organische stoffen. Proces
Drempel
Aanbevolen Grenswaarde
t.o.v. richtlijn
Illustratiediepdruk
Geen
Totale emissie: maximaal 6,5 % van de referentie-emissie
Ca 65% lager
Flexo en helio op papier of karton
< 15 t/j VOS Totale emissie: maximaal 30% van de referentie-emissie
Flexo en helio op andere substraten
< 15 t/j VOS Geen
Flexo en helio
15 - 25 t/j VOS
Keuze uit:
Nieuw Conform Conform
a) Red.schema: totale emissie max. 30% van referentie b) Schouw: 100 mgC/Nm³ & diffuus: 25% van input
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 108
EINDRAPPORT
Proces Flexo en helio
Drempel
Aanbevolen Grenswaarde
> 25 t/j VOS Keuze uit:
t.o.v. richtlijn Conform
a) Red.schema: totale emissie max. 25% van referentie b) Schouw: 100 mgC/Nm³ & diffuus: 20% van input Helio met emissiereductie goeddeels door naverbranding*
> 150 t/j VOS Totale emissie maximaal 10 % van de referentie-emissie**
Heatset
< 15 t/j VOS Geen 15 - 25 t/j VOS
Schouw: 100 mgC/Nm³ & diffuus: 30% van input
> 25 t/j VOS Schouw: 20 mgC/Nm³ & diffuus: 30% van input
Ca 50% lager
Conform Conform Conform
Vellenoffset
Geen
Geen
Conform
Vellenzeefdruk
Geen
Geen
Conform
< 30 t/j
Geen
Conform
Rotatiezeefdruk (karton of textiel)
> 30 t/j VOS Keuze uit:
Conform
a) Red.schema: totale emissie max. 25% van referentie b) Schouw: 100 mgC/Nm³ & diffuus: 20% van input Rotatiezeefdruk (ander substraat)
< 15 t/j VOS Geen 15 - 25 t/j VOS
Cf. Solventrichtlijn keuze uit:
Conform Conform
a) Red.schema: totale emissie max. 30% van referentie b) Schouw: 100 mgC/Nm³ & diffuus: 25% van input
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 109
EINDRAPPORT
Proces
Drempel
Aanbevolen Grenswaarde
> 25 t/j VOS Cf. Solventrichtlijn keuze uit:
t.o.v. richtlijn Conform
a) Red.schema: totale emissie max. 25% van referentie b) Schouw: 100 mgC/Nm³ & diffuus: 20% van input * Met de toevoeging ‘emissiereductie goeddeels door naverbranding’ wordt beoogd dat deze grenswaarde niet van toepassing is op bedrijven die aan de richtlijn wensen te voldoen door substitutie of door een combinatie van een substantieel deel substitutie en naverbranding op een beperkt deel van de productie. Op deze bedrijven is het reductieschema van de richtlijn ongewijzigd van toepassing. ** Het moet mogelijk zijn om op deze grenswaarde in individuele gevallen uitzonderingen te maken, net zoals het in de oplosmiddelrichtlijn mogelijk is om uitzonderingen te maken m.b.t. de diffuse emissiegrenswaarde.
6.3 Vellenzeefdruk Het overgrote deel van de vellenzeefdrukkerijen zijn zo klein en hebben een zo geringe emissie, dat toepassing van nageschakelde technieken tot buitensporig hoge kosten zou leiden. Er bestaan echter wel substitutiemogelijkheden. Overwogen is om voor bepaalde soorten drukwerk substitutie voor te schrijven (middelvoorwaarde) of om een grenswaarde te ontwikkelen die de bedrijven tot een zekere mate van substitutie zou dwingen. Bijvoorbeeld een maximale emissie die in grootte zou afhangen van de hoeveelheid gebruikte vaste stof, ongeveer zoals in het reductieschema voor de rotatiezeefdruk. Hier is echter ook van af gezien. Oplosmiddelhoudende inkten kunnen inderdaad soms vervangen worden door UV drogende of soms zelfs waterige inkten. De toepasbaarheid van de substituten hangt echter af van veel verschillende factoren. Deze worden hoofdzakelijk bepaald door de aard van het te bedrukken materiaal (papier, karton, textiel, veel verschillende kunststoffen, glas, etc.), de ethetische kwaliteitseisen die aan de bedrukking worden gesteld (glans, fijnheid van raster e.d.) en de toepassing van het vervaardigde product (bijvoorbeeld blootstelling aan zonlicht UV, regen, hoge en lage temperaturen etc.). Het is derhalve niet mogelijk om een eenvoudige middelvoorwaarde (bijvoorbeeld: drukken op karton alleen met waterige inkt) te ontwikkelen. In zeer gespecialiseerde zeefdrukkerijen, die zich richten op een zéér beperkt aantal verschillende producten, kan soms verregaande substitutie lukken. Voorbeelden van zeer gespecialiseerde zeefdrukkerijen zijn vlaggenfabrieken en bedrijven waar wegwijzers worden vervaardigd. (Hiermee is niet gesteld dat juist dáár substitutie mogelijk zou zijn). De meeste zeefdrukkerijen vervaardigen echter veel verschillende producten; elke drukorder kan daar technisch verschillen van de vorige. Alhoewel de meeste zeefdrukkerijen echte allesdrukkers zijn, verschilt toch de samenstelling van de orderpakketten teveel om een redelijk, op alle bedrijven van toepassing zijnd, substitutiepercentage vast te stellen.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 110
EINDRAPPORT
Daarenboven is zowel de emissie per bedrijf als de totale emissie uit de zeefdruk zeer gering in verhouding tot die uit andere delen van de Grafische sector. Besloten is dan ook om in het kader van dit onderzoek af te zien van het ontwikkelen van een grenswaarde voor de vellenzeefdruk.
6.4 Vellenoffset Achterlopers In de vellenoffset is een reductie van de emissies mogelijk door verlaging van het IPA gebruik en door vermindering van de verdamping van wasmiddelen. In veel bedrijven wordt dit al toegepast, maar in andere is ongetwijfeld nog een emissiereductie te bereiken. Gezocht is naar een emissiegrenswaarde die de ‘achterlopers’ onder de 30 à 40 grootste Vlaamse vellenoffset-bedrijven, ertoe zou kunnen brengen hun IPA gebruik en verdamping uit wasmiddelen structureel te verlagen. Deze groep grootste bedrijven veroorzaakt gezamenlijk ruim 80% van de emissie in dit deel van de sector. De verwachting zou zijn dat bij ca een derde van het aantal bedrijven nog aanzienlijke emissiebeperkingen zijn te behalen. De zoektocht naar een passende emissiegrenswaarde heeft wèl geleid tot de overtuiging dat het mogelijk is om zo’n grenswaarde te ontwikkelen, maar ook tot de conclusie dat daarvoor meer gegevens en tijd nodig zijn dan thans voorhanden. Trend in de sector De te bereiken emissiebeperking is relatief klein en bovendien wordt wellicht deze emissiebeperking, langzaam maar zeker, op den duur ook ‘automatisch’ bereikt. Er is binnen de bedrijfstak immers een trend naar minder gebruik van IPA en minder verdamping uit wasmiddelen. Nieuwe persen zijn bijna allemaal uitgerust met automatische wasinstallaties die bovendien met traag verdampende wasmiddelen werken. Ook zijn veel nieuwe persen uitgerust met vochtwerken die om minder IPA dan voorheen vragen. De kwaliteitsbeheersing en de klimaatbeheersing in de bedrijven wordt beter en ook dat leidt tot minder IPA gebruik. De trend wordt onder meer veroorzaakt door permanente druk op de sector om de arbeidshygiënische omstandigheden en brandveiligheid te verbeteren en daartoe de blootstelling van het personeel aan oplosmiddeldampen te verminderen. De fabrikanten van zowel persen, vochtwatertoevoegingen als wasmiddelen ondervinden in veel landen druk van afnemers en autoriteiten om te komen tot minder oplosmiddel emitterende machines en producten. Het gebruik van IPA neemt om deze redenen af en de gemiddelde vluchtigheid van de gebruikte wasmiddelen wordt kleiner. Vooralsnog geen grenswaarde Er zijn een aantal zaken die doen twijfelen aan het nut van de ontwikkeling van deze grenswaarde: •
Relatief kleine emissiebeperking uitgedrukt in ton/jaar
•
Grote nog benodigde inspanning om een grenswaarde te ontwikkelen
•
Klein aantal bedrijven waarop de grenswaarde van toepassing zou zijn
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 111
EINDRAPPORT
•
Enkele jaren nodig om de eenmaal vastgestelde grenswaarde in te voeren
•
In dit deel van de sector bestaat al een trend naar emissiebeperking,
•
Met een sensibiliserings-programma kan wellicht het doorzetten van de ‘trend’ bespoedigd worden
Vooralsnog wordt om deze redenen afgezien van het volledig uitontwikkelen van de grenswaarde. Wel worden onderstaand de ontwikkelingen tot dusverre vastgelegd: Technisch In de vellenoffset hangen de emissies niet alleen af van de reductie-inspanningen van het bedrijf, maar evenzeer van zaken als de samenstelling van het orderpakket (oplage, aantal kleuren, inktbezetting e.d.) en de samenstelling van het machinepark (leeftijd, merk, type persen). Drempel Dit deel van de sector bestaat uit zo’n 400 bedrijven, waarvan 65% minder dan 10 werknemers heeft. Om het overgrote deel van de emissies te dekken is het niet nodig om de grenswaarde op àlle bedrijven van toepassing te laten zijn. Om 80% van de emissie te dekken is het nodig dat de grenswaarde op zo’n 30 à 40 bedrijven van toepassing is. Een drempelwaarde is dan ook op z’n plaats. Neemt men het inktgebruik als maatstaf dan ligt de gewenste grens bij ca 15 t/j. Om echter zoveel mogelijk analoog aan de oplosmiddelrichtlijn te blijven is het verbruik (niet de emissie) van VOS een betere parameter. Het VOS verbruik bestaat uit alle gebruikte IPA en alle gebruikte wasmiddelen. Wasmiddelen met een vlampunt >100°C (HBS/VCA) kunnen een zó lage dampspanning hebben dat ze niet als VOS worden aangemerkt. Inkten voor de vellenoffset bevatten geen noemenswaardige hoeveelheden VOS. Gemiddeld wordt iets meer VOS dan inkt verbruikt. Bij een drempelwaarde van 15 ton VOS, gelijk aan die welke veel in de oplosmiddelrichtlijn wordt toegepast, wordt dan ook meer dan 80% van de emissie gedekt en vallen ook wat minder grote bedrijven onder de grenswaarde. De aard van drukwerkpakket en machinepark in de kleinere bedrijven maakt het nodig om twee verschillende grenswaarden te ontwikkelen: één voor bedrijven met een VOS verbruik tussen de 15 en 25 t/j en één voor bedrijven met een VOS verbruik > 25 t/j. Emissie De emissie van een vellen-offsetdrukkerij bestaat uit: •
alle gebruikte IPA, plus
•
alle gebruikte wasmiddelen (tenzij of HBS/VCA), minus
•
alle oplosmiddel dat met het gevaarlijk afval wordt verwijderd.
Om flexibiliteit in het bedrijf te waarborgen horen er géén aparte grenswaarden voor IPA en wasmiddelen te komen, maar één grenswaarde waaraan het totaal van de emissies wordt getoetst. Hiermee wordt ervoor gezorgd dat een bedrijf een goed gelukte emissiereductie in de
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 112
EINDRAPPORT
IPA mag ruilen tegen een minder goed geslaagde poging de verdamping uit wasmiddelen te verminderen. Parameter Het toegestane IPA en wasmiddelgebruik moet aan een bedrijfsparameter worden gerelateerd. Het meest voor de hand lijkt het gebruik aan papier of inkt te liggen. Aan deze beide grootheden kleven echter grote bezwaren. Papier: In geval van papier zou de relevante grootheid het oppervlak zijn, vermenigvuldigd met het aantal keren dat het papier door een pers gaat. Papiervoorraden worden echter bijgehouden in tonnen en er is geen vaste relatie tussen het gewicht en het oppervlak van het papier. Het m² gewicht van papier kan zeer uiteenlopen. Het aantal keren dat een vel een druktoren passeert is uiteraard goeddeels bepalend voor de emissie. Dit kan echter variëren van 1 maal, voor eenvoudig drukwerk eenzijdig één kleur tot 10 maal voor tweezijdig vierkleuren mèt steunkleur. Hier komt nog bij dat, vooral bij de wat kleinere bedrijven, er lang niet altijd op het maximale persformaat wordt gedrukt, terwijl de emissie wel naar rato van dat maximale persformaat optreedt. Inkt: Het inktgebruik pèr m² papier varieert sterk met de aard van het drukwerk. Handelsdrukwerk (briefhoofden, facturen, visitekaartjes) kent een zeer minimale inktbezetting van slechts enkele procenten, terwijl reclamemateriaal meer dan 100% inktbezetting kan hebben. De aard van het productiepakket in het bedrijf beïnvloedt derhalve het inktgebruik zéér. Een drukker gespecialiseerd in reclamemateriaal en tijdschriften gebruikt bij hetzelfde productievolume véél meer inkt dan een bedrijf dat boeken, prijslijsten en briefhoofden drukt. Analyse van de voor dit project verzamelde enquêtegegevens laat zien dat de emissie per kg inkt meestal drastisch toeneemt naarmate het bedrijf gemiddeld kleiner wordt. De aard van het drukwerk in kleine bedrijven vraagt nu eenmaal minder inkt per m² papier dan dat in de meeste grote. Grootte van het machinepark, ‘capaciteit’: Het gebruik van IPA en wasmiddel bij draaiende persen zal ongeveer evenredig zijn aan het persformaat. Telt men het persformaat van alle druktorens bij elkaar, dan heeft men een maat voor de grootte van het machine park. Vermenigvuldigt men dit getal met het aantal ploegen waarin de machine draait, dan heeft men een maat voor de productiecapaciteit. Nadeel van deze grootheid is,dat hij geen rekening houdt met het feit dat de gemiddelde ordergrootte zeer van bedrijf tot bedrijf kan verschillen. Om hieraan tegemoet te komen is ook een maat voor het aantal malen instellen nodig. Aantal m² offsetplaat: Elke keer als een pers opnieuw wordt ingericht worden alle torens voorzien van een nieuwe offsetplaat. Deze plaat heeft hetzelfde oppervlak als het maximale drukformaat. Aan de verhouding tussen het aantal platen en de grootte van het machinepark kan het aantal verschillende orders worden berekend. Het ligt in de lijn van de verwachting dat met een combinatie van de grootheden ‘capaciteit’ en ‘aantal m² offsetplaat’ een geschikte parameter kan worden gevonden. Hoe deze twee grootheden gecombineerd moeten worden dient nader onderzocht te worden. Te denken ware aan een maximale emissie die gelijk is aan: factor ‘a’ maal de capaciteit plus factor ‘b’ maal het aantal m² aan offsetplaten.
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 113
EINDRAPPORT
Bij het onderzoek naar de grootte van de factoren ‘a’ en ‘b’ dient nagegaan te worden of wellicht er voor papier en karton verschillende cijfers moeten gelden. Oplosmiddelbalans Van de bedrijven zou verwacht worden dat ze jaarlijks door middel van een eenvoudige oplosmiddelbalans aan kunnen tonen met hun VOS-verbruik onder de drempelwaarde te blijven. Hiertoe moet bijgehouden worden: gebruikte hoeveelheden IPA en wasmiddel, oplosmiddel in gevaarlijk afval en m² offsetplaat. Uitzonderingen Welke parameters en welke factoren ook gekozen worden, er zullen altijd bedrijven zijn die ondanks alle gewenste inspanningen, volkomen terecht, tòch méér emitteren dan volgens de grenswaarde is toegestaan. Hiertoe dient een uitzonderingsregel te worden opgenomen. Deze kan opgesteld worden analoog aan het overeenkomstige artikel in de oplosmiddelrichtlijn.
Voor Aminal/VITO November 2002 Sitmæ Consultancy BV Paul W.Verspoor MBA
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen © ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 114