1
DE WET VAN 2 AUGUSTUS 2002 BETREFFENDE DE BESTRIJDING VAN DE BETALINGSACHTERSTAND BIJ HANDELSTRANSACTIES . INGRIJPENDE REGELGEVING VOOR DE PROFESSIONELE WANBETALER
1. Inleiding Het zal voor de meeste verstrekkers van goederen en diensten geen nieuws zijn dat zij vaak laattijdig tot zeer laattijdig worden betaald voor de door hen reeds lang geleverde goederen of verrichte diensten. Het fenomeen van de grote betalingachterstand heeft zich door de jaren heen zo verbreid dat het een zware administratieve en financiële last is geworden voor het bedrijfsleven, voornamelijk voor de KMO. In de mate dat een steeds groter deel van het klantenbestand van een onderneming zijn betalingsverplichting laattijdig nakomt, vormt het probleem van de betalingsachterstand een belangrijke oorzaak van liquiditeits- en solvabiliteitsmoeilijkheden waardoor de overlevingskansen van de met het probleem geconfronteerde onderneming kunnen worden gehypothekeerd. Niet zelden zal een financieel minder draagkrachtige onderneming die met een buitensporige betalingsachterstand van haar schuldenaars wordt geconfronteerd, op haar beurt genoodzaakt zijn de betaling van haar eigen schuldeisers uit te stellen, zodat sneeuwbaleffecten ontstaan. Reeds in 1994 heeft het Europees Parlement bij de Europese Commissie aangedrongen op de formulering van voorstellen om het vraagstuk van de betalingsachterstand te regelen1 . In opvolging daarvan heeft de Europese Commissie op 12 mei 1995 een aanbeveling over de betalingstermijnen bij handelstransacties vastgesteld2 . Naar aanleiding van een evaluatie in 1997 van de opvolging van de aanbeveling bleek dat de aanbeveling van de Europese Commissie niet of nauwelijks was opgevolgd, de situatie in tal van lidstaten integendeel nog was verslechterd en bovendien ongeveer de helft van de betalingen opzettelijk laattijdig gebeurden omdat dit voor de schuldenaar aantrekkelijk is, gelet op de relatief lage interestvoet en de traag verlopende invorderingsprocedures3 . Daar, enerzijds, de lidstaten niet in staat waren gebleken de doelstelling van de bestrijding van de betalingsachterstand te verwezenlijken, en, anderzijds, de grote verschillen tussen de in de diverse lidstaten geldende betalingstermijnen, -voorschriften en -praktijken een grote hinderpaal vormden voor de goede werking van de interne markt, heeft de Europese wetgever
1
PB C 21 november 1994, afl. 323, p. 19.
2
PB L 10 juni 1995, afl. 127, p. 19.
3
Mededeling van de Commissie. Verslag over Betalingsachterstanden bij Handelstransacties, PB. C. 17 juli 1997, afl. 216, p. 10.
2
zelf harmoniserend ingegrepen met de Richtlijn nr. 2000/35 van 29 juni 2000 betreffende de bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties4 . In een drietal artikelen omschrijft de richtlijn bepalingen van zowel verbintenisrechtelijke, zakenrechtelijke als procesrechtelijke aard, die door de lidstaten moesten worden omgezet in hun respectieve nationale rechtsordes tegen uiterlijk 8 augustus 2002. De Belgische wetgever heeft zijn communautaire verplichtingen gehonoreerd door met de Wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties5 de omzetting van de richtlijn in het Belgisch recht te realiseren. Nu de Belgische wetgever oordeelde dat de uitvoering van het zakenrechtelijke aspect van de richtlijn, met name de erkenning van het eigendomsvoorbehoud6 , en het procesrechtelijke aspect, met name het voorzien van een snelle invorderingsprocedure voor onbetwiste schulden7 , reeds voldoende in het Belgische recht gewaarborgd worden, heeft hij zich bij de omzetting beperkt tot het implementeren van artikel 3 van de richtlijn aangaande het verbintenisrechtelijke aspect. Deze bespreking van de wet wordt dan ook beperkt tot dit verbintenisrechtelijk aspect.
2. Toepassingsgebied Het toepassingsgebied van de wet strekt zich uit tot de “betalingen ter vergoeding van handelstransacties”.
2.1. Toepassingsgebied ratione personae Hoewel de term “handelstransacties” op het eerste gezicht zou kunnen doen vermoeden dat de toepassing van de wet uitsluitend transacties tussen handelaars in de zin van art. 2 W. Kh. beoogt, heeft de wet een veel grotere impact. Artikel 2,1° van de wet bepaalt dat onder “handelstransacties” moet worden verstaan “een transactie tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en aanbestedende overheden of aanbestedende diensten”.
4
PB L 08 augustus 2000, afl. 200, p. 35.
5
B.S. 07 augustus 2002, hierna “de wet” genoemd.
6
Art. 101 Faill. W., gewijzigd bij art. 31 van de Wet van 4 september 2002 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van vennootschappen, B.S. 21 september 2002, 42928. 7
In de Belgische rechtsorde is er de summiere rechtspleging om betaling te bevelen van art. 1338-1344 Ger.W. Ook bij behandeling van de zaak op de inleidende zitting overeenkomstig art. 735 Ger.W. kan binnen de door de richtlijn beoogde termijn van 90 dagen een uitvoerbare titel worden bekomen terzake niet betwiste schuldvorderingen.
3
Artikel 2,2° van de wet verduidelijkt het begrip “onderneming” als zijnde “elke organisatie die handelt in het kader van haar zelfstandige economische of beroepsmatige activiteit, ook wanneer deze slechts door één persoon wordt uitgeoefend”. Artikel 2,3° van de wet tenslotte omschrijft de begrippen “aanbestedende overheden of aanbestedende diensten” als “elke overheid of elke dienst bedoeld in de wet van 24 december 1993 betreffende de overheidsopdrachten en sommige opdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten”. Uit de samenlezing van voormelde bepalingen blijkt dat de wet, uiteraard voor zover aan de toepassingsvoorwaarden ratione materiae voldaan is, van toepassing zal zijn op de betalingsverplichting tussen partijen, ongeacht of deze natuurlijke dan wel rechtspersonen of overheden betreffen, in zoverre deze beide partijen optreden in het kader van hun economische of beroepsmatige activiteit. De reikwijdte van het personeel toepassingsgebied van de wet mag derhalve niet onderschat worden nu zij zich uitstrekt, niet enkel tot de betrekkingen tussen handelaren, doch ook tot de overheidsinstanties, de beoefenaars van vrije beroepen, landbouwondernemingen en tot de volledige non-profit-sector. De wet zal geen toepassing vinden op de betalingsverplichting tussen particulieren onderling, tussen overheidsinstanties onderling en in de verhouding tussen een particulier en een onderneming of overheid en omgekeerd. De uitsluiting van de verhouding particulier-onderneming uit het personeel toepassingsgebied van de wet, kan mogelijkerwijs financiële problemen veroorzaken bij ondernemingen die geconfronteerd worden met een hoofdzakelijk particulier klantenbestand. Deze ondernemingen zullen zich ten overstaan van hun klanten immers niet beschermd weten door de bepalingen van de wet, daar waar zij zelf wel rekening zullen moeten houden met de nieuwe wet in hun verhouding tot hun eigen leveranciers8 .
2.2. Toepassingsgebied ratione materiae Ratione materiae is de wet van toepassing op “alle betalingen tot vergoeding van een transactie die leidt tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding”. De wet zal met andere woorden, en uiteraard voor zover aan de personele toepassingvoorwaarden is voldaan, van toepassing zijn op elke verplichting tot betaling van een vergoeding die de tegenprestatie vormt voor het leveren van een goed, hetzij roerend of onroerend, of het verrichten van een dienst.
8
Er mag verwacht worden dat de non profit sector, bijv. de sociale huisvesting en de ziekenzorg, moeilijke tijden te wachten staan. Eventueel zal de rechter, uit hoofde van de hem bij art 7 van de wet toegekende herzieningsbevoegdheid, de uitwerking van de nieuwe wet ten aanzien van deze sector moeten milderen.
4
De toepassing van de wet zal zich dus uitstrekken tot onder meer de verplichting tot betaling van de koopprijs, de huurprijs, de aannemingssom, de pachtprijs, de interestaflossing van kredieten, enz. Wanneer men de wet richtlijnconform interpreteert zal deze niet van toepassing zijn op de betalingsverplichting uit hoofde van een wissel of een cheque, noch op betalingsverplichtingen bij wijze van schadeloosstelling met inbegrip van betalingen voortvloeiend uit verzekeringspolissen9 . Voor wat de wisselrechtelijke betalingsverplichtingen betreft stelt men in de rechtsleer de ongenuanceerde uitsluiting uit het toepassingsgebied van de wet in vraag voor zover het de betalingsafspraak betreft tussen twee rechtstreeks verbonden wisselpartijen, nu in dit geval de cambiaire abstractie geen toepassing vindt10 .
2.3. Interferentie met insolventieprocedures Artikel 4 van de wet bepaalt dat er geen afbreuk wordt gedaan aan de bijzondere regels die gelden inzake insolventieprocedures. Bedoeld worden de Faillissementswet van 8 augustus 1997, de Wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord en de Wet van 23 april 1999 op de collectieve schuldenregeling. De wet doet evenmin afbreuk aan de bepalingen van het K.B. van 26 september 1996 tot bepaling van de algemene uitvoeringsregels van de overheidsopdrachten en van de concessies voor openbare werken. Deze bijzondere regels zullen derhalve op de wet primeren.
3. Specifieke bepalingen inzake de betalingsachterstand bij handelstransacties 3.1. Betalingstermijn van 30 dagen Overeenkomstig artikel 4 van de wet dient elke betaling tot vergoeding van een handelstransactie te geschieden binnen een termijn van 30 dagen. Deze termijn loopt in principe vanaf de dag volgend op deze waarop de schuldenaar de factuur of een gelijkwaardig verzoek tot betaling heeft ontvangen. Zo de datum van ontvangst van de factuur of het gelijkwaardig verzoek tot betaling in feite niet vaststaat of indien de schuldenaar de factuur of het gelijkwaardig verzoek tot betaling
9
Cfr. considerans nr. 13 van de richtlijn.
10
V. SAGAERT en I SAMOY, “De wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties. Een verwittigd wanbetaler is er twee waard…”, R.W. 2002-2003, p. 324, nr. 8.
5
eerder ontvangt dan de goederen of diensten, begint de betalingstermijn van 30 dagen te lopen vanaf de dag volgend op die waarop de schuldenaar de goederen of diensten heeft ontvangen. Zo de wet of de overeenkomst tussen partijen tenslotte voorziet in een procedure voor aanvaarding of controle van de geleverde goederen of gepresteerde diensten én indien de schuldenaar de factuur of het gelijkwaardig verzoek tot betaling voor of op de datum waarop de aanvaarding of controle plaatsvindt ontvangt, dan geldt als vertrekpunt de dag volgend op die van de aanvaarding of de controle. Meteen dient er op gewezen te worden dat de wettelijke regeling suppletiefrechtelijk is zodat partijen steeds contractueel een afwijkende betalingstermijn kunnen overeenkomen, hetgeen veelal gebeurt door opname van bedingen in de algemene contracts- en factuurvoorwaarden. De contractsvrijheid van de partijen is evenwel niet absoluut. De rechter heeft steeds de bevoegdheid om, op verzoek van de schuldeiser, kennelijk onbillijke contractuele afwijkingen te herzien (zie daaromtrent infra nr. 3.4.).
3.2. Ingebrekestelling overbodig – hogere moratoire interest Zo de schuldenaar zijn betalingsverplichting niet nakomt binnen de bij artikel 4 van de wet bepaalde betalingstermijn, dan zal de schuldeiser conform artikel 5 van de wet vanaf de dag volgend op deze van het verstrijken van de betalingstermijn, van rechtswege en zonder dat daarvoor een voorafgaande ingebrekestelling is vereist, recht hebben op de betaling van een interest. Terzake de betalingsverplichtingen waarop de wet van toepassing is, vormt de wettelijke regeling een uitzondering op het principe van art. 1153 lid 3 B.W. dat bepaalt dat moratoire interesten slechts verschuldigd zijn vanaf de dag van de aanmaning tot betaling. Als uitzonderingsbepaling, niet enkel op het principe van art. 1153 lid 3 B.W. maar ook op de als algemeen rechtsbeginsel erkende verplichting van voorafgaande ingebrekestelling, moet de bepaling van artikel 5 van de wet beperkend geï nterpreteerd worden. Enkel de loop van de moratoire interesten treedt in zonder ingebrekestelling11 . Aangezien de wet ook wat dit aspect betreft de contractsvrijheid respecteert en in de meeste contracten of algemene contracts- en factuurvoorwaarden reeds een beding is opgenomen dat de schuldeiser vrijstelt van het versturen van een voorafgaande ingebrekestelling, zal de nieuwe regeling voor de meeste handelaren wellicht een weinig schokkende nieuwigheid zijn. Er mag daarentegen verwacht worden dat de wettelijke regeling voor contractspartijen die geen handelaar zijn, doch wel onder het toepassingsgebied van de wet ressorteren omdat zij handelen in het kader van hun economische of beroepsmatige activiteit, wel ingrijpende gevolgen zal hebben.
11
V. SAGAERT en I. SAMOY, “De wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties. Een verwittigd wanbetaler is er twee waard…”, R.W. 2002-2003, p. 324, nr. 8.
6
Volledigheidshalve moet opgemerkt worden de nieuwe wettelijke regeling de in de Belgische rechtspraktijk welgevestigde begrippen zoals dat van “overmacht” en de “niet uitvoeringsexceptie bij wederkerige overeenkomsten”, onverlet laat. Ten aanzien van een schuldeiser die zelf in gebreke blijft zijn wettelijke en contractuele verplichtingen te honoreren, zal de schuldenaar rechtsgeldig de uitvoering van zijn betalingsverplichting kunnen opschorten voor zover deze reactie evenredig is met het in gebreke blijven van de schuldeiser. Is de niet nakoming van zijn verbintenis door de schuldenaar het gevolg van een overmachtsituatie, dan zal de schuldenaar niet gehouden zijn de schuldeiser te vergoeden voor de laattijdigheid van de betaling. Veel ingrijpender voor de dagdagelijkse rechtspraktijk is de regeling van artikel 5 van de wet volgens hetwelk vanaf het verstrijken van de overeengekomen of wettelijke betalingstermijn van artikel 4 een moratoire interest loopt tegen de “refertentie-interestvoet” vermeerderd met zeven procentpunten en afgerond tot het hogere halve procentpunt. Waar de moratoire interesten voorheen werden berekend aan de wettelijke interestvoet van 7%, dient deze thans terzake de betalingsverplichtingen die onder het regime van de wet vallen berekend te worden als volgt: referentie-interestvoet Europese Centrale Bank + 7% = interestvoet, af te ronden naar het hogere halve procentpunt. De “referentie-interestvoet” waarvan sprake is de meest recente interestvoet die door de Europese Centrale Bank werd toegepast voor basisherfinancieringstransacties12 in het voorafgaande halfjaar. Bij wijze van voorbeeld: de moratoire interesten zoals bedoeld in art. 5 van de wet over het tweede semester van 2002 moeten berekend worden aan 10,5% (referentie-interestvoet 3,25% + 7% = 10,25% en afgerond naar het hogere halve procentpunt gebracht op 10,5%). De wet bepaalt dat de Minister van Financiën de aldus bepaalde interestvoet, alsmede iedere wijziging ervan, via een bericht in het Belgisch Staatsblad zal meedelen. Artikel 1153 lid 1 B.W. bepaalt dat de schadevergoeding wegens vertraging in de uitvoering van de betalingsverplichting nooit in iets anders kan bestaan dan in de wettelijke interestvoet. Sinds de inwerkingtreding van de nieuwe wet gelden thans twee wettelijke interestvoeten. Met betrekking tot de betalingsverplichtingen die onder de toepassing van de nieuwe wet vallen, zal de interest van artikel 5 van de wet toegepast worden. Voor betalingsverplichtingen
12
Cfr. artikel 2,4° van de wet. Voor de transacties die worden uitgevoerd door middel van een vaste-rentetender wordt de rente bedoeld die door de ECB werd gehanteerd voor haar meest recente basisherfinancieringstransactie voor de eerste kalenderdag van het betreffende halfjaar. De refertentie-interestvoet bedraagt momenteel 3,25%. Per 1 november 2002 is de interestvoet van de ECB voor basisherfinancieringstransacties verhoogd tot 3,29% (PB C. 5 november 2002, afl. 269, p. 1). Het eindresultaat blijft 10,5%. Voor transacties die worden uitgevoerd door middel van een variabele-rentetender is de refertentie-interestvoet de uit deze tender voortvloeiende marginale interestvoet (actueel 4,25%). In beide gevallen is gedurende de eerstvolgende zes maanden de referentie-interestvoet van toepassing op de eerste kalenderdag van het betrokken halfjaar. Concreet moet er dus rekening gehouden worden met halfjaarlijkse aanpassing van de refertentie-interestvoet, met name op 1 januari en op 1 juli. Voor de huidige en vroegere interestvoeten die door de ECB worden en werden gehanteerd kan de website van de ECB geraadpleegd www.ecb.int of de website van de EU www.europa.eu.int.
7
die niet onder het regime van de nieuwe wet ressorteren, blijft de wettelijke gemeenrechtelijke interestvoet van 7% onverkort van toepassing. Een steeds terugkerend gegeven in de nieuwe wet is het respect voor de contractsvrijheid van de partijen die steeds een van de wettelijke regeling afwijkende moratoire interest kunnen bedingen. Terzake dient het principe van de contractsvrijheid opnieuw genuanceerd te worden in die zin dat de rechter hetzij op grond van artikel 1153 lid 3 B.W. samen gelezen met artikel 1231 B.W., hetzij op grond van art. 7 van de nieuwe wet, over een matigings- respectievelijk een herzieningsbevoegdheid beschikt.
3.3. Recht op redelijke schadeloosstelling voor de invorderingskosten Naar aanleiding van de totstandkoming van de richtlijn werd geopperd dat betalingsachterstand een vorm van contractbreuk is die door lagere interest op achterstallige betalingen en/of traag verlopende invorderingsprocedures in de meeste lidstaten voor de schuldenaren financieel aantrekkelijk is, reden waarom de Europese wetgever een ingrijpende verandering, met inbegrip van vergoeding voor de schuldeisers van de kosten die zij hebben gemaakt, nodig achtte om de tendens om te keren13 . In uitvoering van artikel 3,1,e van de richtlijn werd door de Belgische wetgever in artikel 6 van de wet bepaald dat, behoudens indien partijen anders zijn overeengekomen, de schuldeiser, naast het recht op moratoire interest en onverminderd zijn recht op vergoeding van de gerechtskosten, recht heeft op een redelijke schadeloosstelling door de schuldenaar voor alle relevante invorderingskosten ontstaan door de betalingsachterstand. Er werd voorzien dat de Koning de maximumbedragen van deze redelijke schadeloosstelling voor invorderingskosten voor verschillende schuldniveaus kan vaststellen. Doordat de wet bepaalt dat de schuldeiser geen aanspraak kan maken op een integrale vergoeding van zijn invorderingskosten, doch slechts op een “redelijke schadeloosstelling” is deze bepaling ons inziens de meest vage en voor interpretatie vatbare bepaling van de nieuwe wet, temeer daar de partijen zelf vrij contractuele afspraken kunnen maken met betrekking tot de invorderingkosten. Zeker is dat de rechter bij de invulling van het bepalen van de hoogte van de redelijke schadeloosstelling voor invorderingskosten het geheel van concrete omstandigheden in rekening zal moeten brengen, hetgeen geen eenvoudige evenwichtsoefening zal zijn. Contractspartijen zullen er daarom wellicht goed aan doen om, wanneer zij forfaitaire schadebedingen opnemen in hun overeenkomst, erover te waken dat dit op een duidelijke en transparante wijze gebeurt. Een zeer delicaat punt in de regeling is de vraag of de erelonen van de advocaat die de schuldeiser bijstaat bij de invordering van de achterstallige betalingen, kunnen verhaald worden op de schuldenaar, als zijnde invorderingskosten.
13
Considerans 16 van de richtlijn
8
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever het aan de rechter overlaat om op soevereine wijze te oordelen of en in welke mate deze kosten en erelonen van de advocaat veroorzaakt zijn door de betalingsachterstand, relevant en transparant zijn en in verhouding staan tot de omvang van de schuldvordering14 . In principe is een contractueel beding dat ertoe strekt het bedrag van de schuldvordering te verhogen met de kosten en erelonen die aan een advocaat verschuldigd zijn voor het voeren van een procedure ter invordering van de schuldvordering strijdig met art. 1023 Ger.W. nu het fundamentele recht van eenieder om zich in rechte te verdedigen erdoor wordt beperkt. Daar het recht om zich in rechte te verdedigen de openbare orde raakt, zijn andersluidende bedingen absoluut nietig15 . Nu artikel 6 van de wet in het algemeen een schadeloosstelling voorziet voor “alle relevante invorderingskosten” lijkt het aannemelijk dat de kosten en erelonen van de advocaat, voor zover deze de “redelijkheidstoets” (relevant, transparant en in verhouding tot de schuldvordering) doorstaan, kunnen verhaald worden op de wanbetalende schuldenaar16 . Het lijkt aannemelijk dat art. 6 als uitzonderingsbepaling terzake een materie die de openbare orde raakt, eerder restrictief zal worden toegepast door de rechter.
3.4. Suppletief recht – contractsvrijheid – herzieningsbevoegdheid van de rechter Uit de hoger weergegeven bespreking van de artikelen van de wet blijkt dat deze de contractuele vrijheid van de contractspartijen nagenoeg volledig onverlet laat. De partijen blijven met andere woorden vrij om te bepalen welke regelen op hun rechtsverhouding van toepassing zullen zijn. Bij gebreke van contractuele regeling tussen partijen zal de nieuwe wet evenwel onverkort toegepast kunnen worden op hun onderlinge rechtsverhouding. Zoals hoger aangehaald is de contractsvrijheid van de partijen nochtans niet absoluut. Deze wetgeving is bedoeld ter bescherming van de schuldeisers. Artikel 7 van de wet voorziet daarom dat de rechter, op verzoek van de schuldeiser, de contractuele afspraken die afwijken van de bepalingen van de wet, kan herzien indien zij een kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser inhouden, doch zonder aldus meer rechten aan de schuldeiser toe te kunnen kennen dan deze op basis van de wet zou kunnen genieten.
14
V. SAGAERT en I. SAMOY, “De wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties. Een verwittigd wanbetaler is er twee waard…”, R.W. 2002-2003, p. 328, nr. 25. 15
16
Cass. 7 april 1995, Arr. Cass. 1995, 390; R.W. 1995-96, 188.
Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer 2001-02, nr. 1827/001, 11; W. GELDHOF en B. CLAESSENS, “Advocatenhonoraria. Vergoedbare schade?”, N.J.W. 2002, 344-345; V. SAGAERT en I SAMOY, “De wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties. Een verwittigd wanbetaler is er twee waard…”, R.W. 2002-2003, p. 328, nr. 25.
9
Vaag als het criterium van de “kennelijke onbillijkheid” is, zal het door rechtsleer en rechtspraak moeten worden ingevuld. De enige aanknopingspunten die de rechter uit artikel 7 zelf kan puren is de toetsing aan de eerlijke handelsgebruiken, de aard van het product of van de dienst en de verplichting voor de rechter om bij de beoordeling van de eventuele “kennelijke onredelijkheid” oog te hebben voor alle omstandigheden die eigen zijn aan het concrete geval. De grens die door de wetgever aan de herzieningsbevoegdheid werd gesteld is deze dat hij aan de schuldeiser niet meer rechten kan verlenen dan hij zou gehad hebben op basis van de normale wettelijke regeling. Gelet op de bepaling van artikel 7 van de wet en van de reeds bestaande regelen van het gemeen recht, zal de rechter zich voortaan de facto geconfronteerd zien met een dubbele herzieningsbevoegdheid. Voorziet de contractuele regeling tussen partijen immers in een regeling die minder bescherming biedt aan de schuldeiser dan deze zou hebben genoten bij de toepassing van de nieuwe wet, dan zal de rechter de contractuele regeling op grond van artikel 7 van de wet en op verzoek van de schuldeiser kunnen herzien (aanvullen) tot aan de grens van de bescherming die de schuldeiser bij gebrek aan contractueel beding zou hebben genoten. Voorziet de contractuele regeling tussen partijen daarentegen in een grotere bescherming dan deze die de schuldeiser normaal zou genoten hebben op basis van de nieuwe wet, dan kan de rechter de contractuele regeling, zoals voorheen, matigen op grond van art. 1153 lid 1 B.W en van art. 1231 B.W. De praktijk zal moeten uitwijzen hoe de rechtspraak haar aanvullings- en matigingsbevoegdheid in het licht van de bepalingen van de nieuwe wet zal aanwenden. Idealiter zou de rechtspraak moeten kunnen komen tot een uniforme toepassing van beide herzieningsbevoegdheden, waarbij de bepalingen van de wet worden gehanteerd als bovengrens respectievelijk ondergrens voor de aanvullings- en matigingsbevoegdheid van de rechter. Hoe dan ook kan de rechter zijn herzieningsbevoegdheid slechts aanwenden indien en voor zover de schuldeiser daarom verzoekt. De rechter mag niet overgaan tot ambtshalve herziening. Deze herzieningsbevoegdheid van de rechter is van dwingend recht en kan derhalve niet worden uitgesloten door de partijen.
4. Vordering tot staking De wet voert de mogelijkheid van een vordering tot staking in ten aanzien van het gebruik van contractuele bedingen die een kennelijke onbillijkheid inhouden in de zin van artikel 7 van de wet (zie daaromtrent supra 3.4.). De vordering tot staking kan worden ingesteld door iedere belanghebbende in het algemeen en meer in het bijzonder ook door de ministers die voor de betrokken aangelegenheid bevoegd
10
zijn of door een beroepsregulerende overheid, een beroepsvereniging of een interprofessionele vereniging met rechtspersoonlijkheid, deze laatsten uiteraard voor zover dit kan gekaderd worden binnen de verdediging van hun statutair omschreven collectieve belangen. De vordering tot staking wordt ingesteld bij verzoekschrift op tegenspraak en wordt behandeld zoals in kortgeding. Elke beslissing wordt binnen de acht dagen door de zorgen van de griffie meegedeeld aan de bevoegde beroepsoverheden en aan de bevoegde ministers. De Voorzitter van de bevoegde rechtbank kan tevens de publicatie van het vonnis bevelen op kosten van de overtreder. De stakingsvordering wordt ingeleid voor de Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel indien zij tegen handelaars, professionele verenigingen of beroepsverenigingen wordt ingesteld. Zij wordt ingeleid voor de Voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg indien zij tegen andere personen wordt ingesteld die onder het toepassingsgebied van de wet ressorteren.
5. Inwerkingtreding van de wet De wet trad in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad is verschenen, d.i. op 7 augustus 2002. Zij is van toepassing op alle overeenkomsten die na deze datum gesloten, vernieuwd of verlengd zijn. De wet wordt in ieder geval van toepassing op alle betalingen in uitvoering van lopende overeenkomsten na 7 augustus 2004.
6. Besluit De Wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties verbetert de rechtspositie van de schuldeiser die geconfronteerd wordt met een wanbetalende schuldenaar gevoelig. De niet tijdig betaalde schuldeiser zal thans aanspraak kunnen maken op een verhoogde moratoire intrest die van rechtswege en zonder ingebrekestelling loopt vanaf het verstrijken van de uniform ingestelde wettelijke betalingstermijn en ziet de drempel om zijn schuldvordering in rechte te vorderen gevoelig verlaagd nu hij aanspraak kan maken op schadeloosstelling voor alle redelijke en relevante invorderingskosten. De praktijk zal uitwijzen hoever de rechters zullen gaan met betrekking tot de vergoeding van advocatenhonoraria. Er mag echter niet uit het oog worden verloren dat de wet de contractsvrijheid van de partijen nagenoeg volledig onverlet laat, zodat de bescherming van de wet in principe buiten toepassing moet worden gelaten bij andersluidende contractsbepalingen.
11
Het gevaar is reëel dat veel schuldeisers zullen geconfronteerd worden met de bepalingen van hun eigen algemene verkoops- en factuurvoorwaarden die dateren van vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet en zich aldus verstoken zullen weten van de bescherming die de nieuwe wet hen biedt. In deze gevallen zullen de schuldeisers hun toevlucht moeten nemen tot het vragen van de herziening van hun eigen voorwaarden teneinde vooralsnog van de bescherming van de nieuwe wet te kunnen genieten. In de gegeven omstandigheden is het wellicht een gouden tip voor de schuldeisers hun contractsvoorwaarden na te zien en aan te passen in het licht van de nieuwe wet.
November 2002 Yves De Graeve Advocaat-Vennoot advocatenassociatie Frans Baert & vennoten