L y d i a Hagoort
De weeshuisziekte van 1566
In januari van het jaar 1566 werd de bevolking van Amsterdam opgeschrikt door een geheimzinnige ziekte die uitbrak onder de wezen van het Burgerweeshuis in Amsterdam. Volgens de overlevering gedroeg een groot aantal van de kinderen, zowel jongens als meisjes, zich als gevolg van een vreemde aandoening opmerkelijk en ongewoon. Ze raakten buiten zichzelf, wierpen zich nu eens plotseling op de vloer, dan weer klommen ze als katten tegen de muren en op daken; ze trokken grimassen en stootten vreemde klanken uit. De zieke wezen werden al snel overgebracht van het weeshuis naar het Paulusbroedersklooster ter verpleging en bewaring. Ze wisten echter vaak te ontsnappen en zwierven vervolgens in groepjes door de stad, waar ze her en der beroering en opstootjes teweeg brachten. De historie van de lotgevallen van de zieke wezen is complex: alle elementen van de geschiedenis van het roerige jaar van de beeldenstorm komen er in samen. Politieke tegenstellingen, religieuze controverses, sociale onvrede, familiale intriges van de regerende oligarchie, maar ook een magisch geloof in toverij en hekserij: al deze factoren spelen een eigen rol in de geschiedenis van de weeshuisziekte. Zo raakten, om te beginnen, de zieke wezen op de een of andere manier verwikkeld in de politiek-religieuze strijd die in die tijd in de stad woedde. Mikpunt van hun baldadigheden werd de schout Pieter Pietersz., een gevreesd ketterjager. De wezen liepen te hoop voor zijn huis en maakten daar veel rumoer. Ook hadden ze het voorzien op een vrouw uit een vooraanstaande katholieke familie, bij wie ze herhaaldelijk de ruiten ingooiden. Voor een goed begrip van deze keuzes van de wezen is het noodzakelijk kort in te gaan op de politieke situatie in de stad. In Amsterdam was in die tijd een machtsstrijd aan de gang tussen het katholieke stadsbestuur en de (katholieke) oppositie, waarbij het ongenoegen van beide partijen zich was gaan toespitsen op het schoutambt en de verpachting daarvan. Het conflict was ontstaan tussen de burgemeester Hendrick Dirckszoon en de door de landvoogdes aangestelde schout Willem Dircksz. Bardes. In dit conflict stonden niet alleen een streng-katholieke burgemeester en een meer humanistisch-gezinde schout tegenover elkaar, maar ook twee machtige families: de familie van Hendrick Dirckszoon - die nahet neerslaan van het oproer van de wederdopers sinds 1538 de macht in handen had - tegenover de Boelen-Heijnen clan. De factie van de 'sincere catholycken' wilde zich ontdoen van de in hun ogen te milde schout: Hendrick Dirckszoon beschuldigde hem van wederdoperij. Toen bleek dat de burgemeester (met de hulp van de pastoor van de Oude Kerk, Floris Egbertsz.) de getuigen onder druk had gezet, werd hij in 1557 gevangen gezet. A l spoedig werd hij op borgtocht vrijgelaten. 1
2
In 1564 besloot de landvoogdes het schoutambt, waarvan de termijn in april 1566 verstreken zou zijn, voor zes jaar aan de stad in pacht te geven. Het conflict was dus voor het moment in het voordeel van de Dirckisten gekeerd. Dat betekende niet dat de strijd voorbij was. Aan de zijde van de schout hadden zich mettertijd burgers geschaard die ontevreden waren 1
J . J . Woltjer, 'Het conflict tussen W i l l e m Bardes en H e n d r i c k Dirckszoon', Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 86 (1971) 178-199.
2
S . A . C . D u d o k van Heel, 'Oligarchieën in Amsterdam voor de Alteratie van 1578', in: M . Jonker, L . Noordegraaf en M . Wagenaar red., Van stadskern lol stadsgewest. Stedebouwkundigegeschiedenis van Amsterdam (Amsterdam 1984) 35-61.
71
D e weeshuisziekte van 1566
over de politiek van het regerend stadsbestuur: de doleanten (indieners van het klaagschrift i n 1564) onder aanvoering van een zoon van W i l l e m Bardes en andere hervormingsgezin3
d e n . D e aanstelling van Pieter Pietersz., een vurige ketterjager met de b i j n a a m ' D r a c e bloet', als opvolger van W i l l e m Bardes bracht uiteraard de partijen geenszins nader tot elkaar. E n op deze Pieter Pietersz. hadden de wezen het vooral gemunt. D e 'sonderlinge passie' v a n de wezen, zoals een keur uit dat jaar de aandoening noemde,
4
haar mogelijke oorzaken en de rol die zij speelde i n de politiek-religieuze strijd van die tijd, is beschreven door tijdgenoten en later door historici, m e d i c i en anderen. J a n Wagenaar (1709-1773) was de eerste historicus van A m s t e r d a m die voor zijn - uitvoerige - beschrijving van de weeshuisziekte archiefstukken raadpleegde: keurboeken en resoluties van de vroedschap. Volgens hem moesten we de oorzaak van de weeshuisziekte zoeken i n een b e d w e l m i n g van de hersenen of aanstellerij. H i j plaatste de commotie r o n d de wezen i n een politieke en religieuze context en sprak het vermoeden uit dat de gereformeerden de kinderen hadden aangezet tot baldadigheden: 'zij hebben hiermede, ongetwyfeld, i n deezen tijd van beroerte, hunne oogmerken gehad'. 5
Deze suggestie viel i n slechte aarde bij J o h a n n e s ter G o u w (1814-1894), bekend o m zijn anti-katholieke g e z i n d h e i d . O o k hij schreef uitgebreid over de weeshuisziekte en raadpleegde naast de al eerder genoemde b r o n n e n de stadsrekeningen. H i j keerde zich tegen het standpunt van Wagenaar en weigerde de ziekte van de wezen i n een politiek-religieus kader te plaatsen; hij meende dat het aan m e d i c i overgelaten zou moeten worden o m de aard van de ziekte te verklaren. 6
D e sociaal-geneeskundige A r i e Q u e r i d o (1901-1983) pakte r u i m een halve eeuw later de handschoen op en maakte een studie van de weeshuisziekte. H i j stelde dat de honger groot was i n deze periode van schaarste; op grond daarvan gaf hij een voorzichtige diagnose en zocht de acute oorzaak van de ziekte i n de voeding van een m i n d e r w a a r d i g roggemeel. D o o r vitaminegebrek ontstond een overgevoeligheid voor giftige stoffen die i n dit meel aanwezig waren. D e z e zogenaamde moederkorenvergiftiging zou onder andere ergotisme (de 'kriebelziekte') k u n n e n veroorzaken. E e n andere mogelijkheid z o u zijn dat de rogge verontreinigd was met Cannabis indica, oftewel hennep: zowel de rogge als de hennep k w a m e n i n die tijd uit de Oostzeelanden. U i t het kasboek van 1566 van het Burgerweeshuis (een b r o n die door Q u e r i d o niet geraadpleegd is) blijkt dat het voedsel van de wezen gedurende de eerste maanden van het jaar vrijwel uitsluitend uit hennepkoeken heeft bestaan. Q u e r i d o was van m e n i n g dat het maatschappelijk kader w a a r b i n n e n de ziekte zich ontwikkelde van groot bel a n g is. Evenals Wagenaar k w a m hij tot de conclusie dat de gereformeerden de ziekte van de wezen i n h u n voordeel probeerden te gebruiken. 7
8
9
3 4 5 6 7 8 9 72
A . J . M . Brouwer Ancher en J . C . Breen, ' D e doleantie van een deel der burgerij van Amsterdam tegen den magistraat dier stad in 1564 en 1565', Bijdragen en mededelingen van het Historisch Genootschap 23 (1903) 59-200. Gemeentearchief Amsterdam ( G A A ) , Burgemeestersarchief - Keurboeken (arch.nr 5020), keurboek F, fol. 195v, dd. 1566-01-14. J . Wagenaar, Amsterdam in zyne opkomst, etc, (3 dln; Amsterdam 1760-1767) I, 274-275. J . ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam (Amsterdam 1891) V I , 77-80. A . Querido, Storm in hei weeshuis. De beroering onder de Amsterdamse burgerwezen in 1566 (Amsterdam 1958). A . Querido, ' D e beroering onder de wezen in 1566', Maanblad Amstelodamum 46 (1959) 212-213. G A A , arch. Burgerweeshuis (arch.nr 367) inv.nr 194 (rapiamus).
D e weeshuisziekte v a n 1566
O v e r de weeshuisziekte is de laatste tijd n i e u w b r o n n e n m a t e r i a a l g e v o n d e n .
10
Hierdoor
is het mogelijk het beeld van de gebeurtenissen r o n d de wezen uit te breiden en te nuanceren, waarbij we tot een andere conclusie k o m e n d a n Wagenaar en Q u e r i d o . E e n grote rol i n de commotie r o n d de wezen speelde het toen levende geloof i n hekserij en toverij. D e invloed daarvan op de gebeurtenissen was groter d a n tot n u toe werd aangenomen. I n h u n o n d e r l i n ge strijd gebruikten zowel gereformeerden als katholieken de aanklacht van hekserij o m h u n doel te bereiken en elkaar i n diskrediet te brengen. H e t magisch denken i n deze tijd was i n het algemeen n o g erg groot. D o o r veel mensen werd gedacht dat r a m p e n en plagen met voortekenen vergezeld gingen, terwijl ongewoon gedrag van kinderen (ook wanneer hekserij geen rol speelde) als een voorteken werd opgevat. E e n c h r o n i q u e u r uit die tijd, de Gentse M a r c u s van Vaernewijck, schreef hierover: M e n zecht ghemeenlic, alsser eenighe veranderinghe van tijde zal geschien ofte eenighe plaghen regneren, dat G o d t dat pleecht met zeker teekenen i n den hemel of i n der eerden te vertooghen, j a somtijds met onnoosel creatueren als onder die k i n d e r e n .
11
O m d a t bij het beschrijven van een verschijnsel als de weeshuisziekte Dichtung und Wahrheit nogal eens door elkaar heen lopen, is het n u t t i g de gebeurtenis te reconstrueren op grond van de beschikbare archiefstukken: resoluties van de vroedschap, keuren, confessieboeken, stadsrekeningen, rekeningen van de schout aan de Grafelijkheidsrekenkamer en het huishoudelijke i n - en uitgavenboek over 1566 van het B u r g e r w e e s h u i s .
12
D a a r b i j kijken we naar wat tijdgenoten hebben opgetekend over de aandoening. V e r v o l gens nemen we de politiek-maatschappelijke positie van de betrokkenen onder de loep en gaan we i n op h u n onderlinge relaties. Ten slotte zullen we zien hoe de verschillende historieschrijvers van A m s t e r d a m de ziekte van de wezen hebben beschreven.
10
S. A . C . D u d o k v a n H e e l m a a k t e m i j o p m e r k z a a m o p e e n v e r h o o r i n d e c o n f e s s i e b o e k e n n a a r a a n l e i d i n g v a n de weeshuisziekte; daarnaast vestigde hij m i j n a a n d a c h t o p het b e l a n g v a n d e genealogische relaties tussen de verschillende personen d i e betrokken w a r e n bij de c o m m o t i e r o n d de wezen. O o k blijkt er een schoolzang v a n A n t o n i u s D u e t u s te z i j n w a a r i n d e z i e k t e b e s c h r e v e n w o r d t . Q u e r i d o w e r d h i e r o p g e w e z e n n a d a t h i j z i j n s t u d i e g e p u b l i c e e r d h a d e n heeft d e z e b r o n d u s niet b i j z i j n o n d e r z o e k k u n n e n b e t r e k k e n . I k k o m n o g u i t g e b r e i d o p deze b r o n n e n
11
terug.
M a r c u s v a n V a e r n e w i j c k , Van die beroerlicke tijden ( G e n t 1 8 7 2 - 1 8 8 1 ) . G e c i t e e r d d o o r J . Z . K a n n e g i e t e r , ' D e w e e s h u i s z i e k t e v a n 1566', Maandblad
Amstelodamum 4 6 ( 1 9 5 9 ) 112-117. V a n V a e r n e w i j c k m e r k t o p d a t d e k i n d e r e n i n
zijn stad v o o r het uitbreken v a neen pestepidemie 'begrafenisje' spelen en m e t denkbeeldige lijken z i n g e n d d o o r d e s t r a t e n l o p e n . W a n n e e r e r v a n o o r l o g s d r e i g i n g s p r a k e is s p e l e n d e k i n d e r e n ' o o r l o g j e ' . I n h e t v o o r j a a r v a n 1566 d r o e g e n d e G e n t s e k i n d e r e n o p straat m i s s e n o p e n a a n b a d e n o p b l a s f e m i s c h e w i j z e plaatjes, d i e z e tegen de m u r e n plakten. 12
E e n a n d e r e n v o o r d i t o n d e r w e r p b e l a n g r i j k o n d e r d e e l v a n het a r c h i e f v a n het B u r g e r w e e s h u i s zijn de k i n d e r b o e k e n , w a a r i n d e i n g e k o m e n k i n d e r e n w e r d e n g e n o t e e r d . I n d e z e b o e k e n is g e e n d u i d e l i j k e v e r w i j z i n g te v i n d e n n a a r d e w e e s h u i s z i e k t e . H e t eerste k i n d e r b o e k d a t e e r t v a n o k t o b e r 1567. W a t betr ef t g e g e v e n s o v e r d e i n g e k o m e n e n u i t g e g a n e k i n d e r e n i n d e p e r i o d e d a a r v o o r z i j n e r 15 k a t e r n e n m e t h e t o p s c h r i f t Namen van de weeskinderen op may A 1565 uit het weeshuys gegaen: ende van de weeskinderen welke alsdoen in 't weeshuys bleven wonende. D i t opschrift dekt d e i n h o u d niet. G e r e g i s t r e e r d staan de n a m e n v a n 9 9 jongens die, t r a d i t i e g e t r o u w o p d e eerste z o n d a g i n m e i , i n 1566 z i j n v e r t r o k k e n ; i n d a t j a a r zi j n acht k i n d e r e n i n g e k o m e n . V e r v o l g e n s s t a a n d e n a m e n v a n 105 m e i s j e s g e n o t e e r d d i e i n 1 5 6 5 z i j n u i t g e g a a n . E e n v e r w i j z i n g n a a r d e w e e s h u i s z i e k t e k a n d e v e r m e l d i n g z i j n b i j v i j f v a n d e u i t g e g a n e j o n g e n s i n 1566 dat ze z o n d e r v e r l o f zijn v e r t r o k k e n . E e n v a n die j o n g e n s , W i l l e m C o r n e l i s z . , w o r d t o o k g e n o e m d : siecke Willem.
G A A , a r c h . B u r g e r w e e s h u i s ( a r c h . n r 3 6 7 ) i n v . n r 615 ( k i n d e r -
boek), 1566.
73
De weeshuisziekte van 1566
Afb.
1.
P l a t t e g r o n d v a n A m s t e r d a m d o o r C o r n e l i s A n t h o n i s z . , 1544. U i t : J . W a g e n a a r ,
in zyne opkomst, etc. ( A m s t e r d a m
Amsterdam
1760-1767).
E e n reconstructie
Het weeshuis, rond 1520 gesticht, stond aan de Nieuwe Zijde en had een uitgang aan de Kalverstraat. (In 1580 werden de wezen gehuisvest in het Sint Lucienklooster, op de plaats waar nu het Amsterdams Historisch Museum is). Vlakbij het weeshuis lag de kapel van de Heilige Stede. Aan de Oude Zijde bevonden zich veel kloosters. Het Sint-Paulus- of Paulusbroedersklooster dat een rol speelt in dit verhaal, lag tussen de Oudezijds Achterburgwal en de Kloveniersburgwal, dichtbij de Oude Hoogstraat. De kloosterkapel stond op de plaats van de tegenwoordige Waalse Kerk. De toegang tot het weeshuis was vrij: iedereen kon in- en uitlopen. Op 14 januari van het jaar 1566, toen de ziekte onder de wezen uitgebroken was, veranderde dit: het weeshuis werd voor onbevoegden verboden. Aanleiding voor deze maatregel was het grote aantal nieuwsgierigen, jong en oud, dat het weeshuis binnen liep om de zieke wezen te bekijken. De mensen verstoorden de orde zodanig dat ze, volgens de regenten, een rustige verpleging van de 'kinderkens' in de weg stonden. De toestand van de zieke wezen moet aangrijpend geweest zijn. Een dichterlijke - in historisch opzicht niet zo betrouwbare - beschrijving van het ziektebeeld geeft ons de toenmalige 13
14
13
P l a t t e g r o n d v a n A m s t e r d a m d o o r C o r n e l i s A n t h o n i s z . , 1 5 4 4 . A . E . d ' A i l l y , Catalogus gronden
H
74
van Amsterdamsche
( A m s t e r d a m 1934) n o . 3 0 .
G A A , B u r g e m e e s t e r s a r c h i e l ' - K e u r b o e k e n ( a r c h . n r 5 0 2 0 ) k e u r b o e k d e e l F , f o l . 195v, d d . 1 5 6 6 - 0 1 - 1 4 .
Platte-
D e weeshuisziekte van 1566
rector van de Latijnse school, A n t o n i u s Duetus. D e z e D u e t u s was rector i n A m s t e r d a m vanaf 1559. N a de splitsing van de school i n een ' O u d e Zijde' en ' N i e u w e Z i j d e ' was hij rector van de N i e u w e Zijde van 1562 tot 1566. D e school stond ten noorden van de N i e u w e K e r k ; de poort van de school k w a m uit i n de tegenwoordige Blaeustraat. H e t huis van de rector, met een plak en een roede i n de gevel, stond naast de school. D u e t u s woonde dus niet ver van het weeshuis. Traditiegetrouw zongen de leerlingen van de Latijnse school aan de N i e u we Zijde op kerstavond i n de N i e u w e K e r k de 'corscanteleenen'. H e t was gebruikelijk dat de rector de tekst dichtte van deze schoolzangen, of carmina scholastica. V o o r de kerstavond van 1566 koos de rector als onderwerp van het lied: Expostulatio de temporum calamitatibus: een klacht over de rampen van de huidige tijd. H i j schreef dat gewone r a m p e n als misgewas, overstrom i n g en hongersnood over de mensheid waren gekomen, m a a r ook ongewone rampen. D e z e laatsten z o u d e n een voorteken zijn van n o g bozere tijden. E e n voorbeeld van zo'n ongewone r a m p en voorteken was de walvis, die onlangs op het strand van Z a n d v o o r t aanspoelde, een ander de weeshuisziekte. D e rector beschreef de toestand van de wezen als volgt: Terstond beginnen zij, op de wijze van u i t z i n n i g e n , onder groot r u m o e r te tieren; van b i n n e n zijn ze gezwollen van scherpe gal; de m o n d is nat van schuim, de ogen p u i l e n uit; de leden liggen neergeploft op de grond; een donker bloed druipt zowel van hoofd als van andere lichaamsdelen (...) E n als zij weer tot zichzelf komen en gekalmeerd zijn, dan tonen zich de sporen van de onzalige ziekte: bleekheid zetelt op het gelaat, de ogen zinken diep i n de kassen, de stem stokt i n de droge keel; het hart bonst en de trillende l o n g dringt tegen de ingewanden aan. Z i j vragen wat er met ze geweest is en zijn verbaasd over a l l e s . 15
Zoals gezegd is deze beschrijving van het ziektebeeld beeldend, m a a r i n historisch opzicht niet erg betrouwbaar. O p de i n h o u d en de achtergronden van het gedicht zal ik n o g nader ingaan. H o e w e l de toegang tot het weeshuis n u voor onbevoegden verboden verklaard was, duurde de onrust voort. E e n paar dagen n a de veertiende j a n u a r i verzochten de weesvaders de vroedschap o m h u l p voor het weeshuis. D e weesvaders w i l d e n dat er een preek en collecte gehouden zouden worden i n de kapel van de H e i l i g e Stede, de aankomende zondag, o m zeven u u r 's ochtends. Z e vroegen de h u l p omdat het weeshuis 'grootelicken ten achter wesende' was en 'overmits d'ellende daer gecomen op eenige weeskinderen'. Z e verbonden dus de noodlijdendheid van het huis met de ziekte van de k i n d e r e n , m a a r vertelden niet wat die noodlijdendheid precies inhield. H e t is waarschijnlijk dat zij d u i d d e n op de schaarste aan voedsel: de armoede en honger onder een deel van de bevolking is i n dit j a a r groot geweest. 16
17
15 Het boekje is gedateerd Pridie D. Catharinae. Anno LXVI, Amsterodamo (24 november 1566). De Expostulatio vult 9 bladzijden ( C . P . Burger i n : Het Boek (1920) 38-48). D e vertaling van de Latijnse tekst komt uit: Maandblad Amstelodamum 46 (1959) 212-213. 16 G A A , Burgemeestersarchief - Vroedschap (arch.nr 5025) inv.nr 2, fol. 11, dd. 1566-01-18. 17 E . Kuttner, Hel hongerjaar 1566 (Amsterdam 1949). De (historisch-materialistische) opinie van Kuttner over de oorzaak van de weeshuisziekte - graanspeculaties en winzucht van vroeg-kapitalistische ondernemers - is te eenduidig. Honger heeft zeker een rol gespeeld in de weeshuisziekte, maar kan op zich de gebeurtenissen niet verklaren.
75
De. weeshuisziekte van 1566
Ook in het weeshuis was het voedsel schaars. Gedurende de eerste maanden van het jaar 1566 aten de kinderen niet veel meer dan hennep- en lijnkoeken. De vroedschap meende dat het beter was het verzoek niet in te willigen vanwege de 'inconvenienten' die daaruit zouden kunnen voortkomen. 18
De bezorgdheid van de vroedschap is begrijpelijk wanneer we bedenken dat de kapel van de Heilige Stede zich vlakbij het toenmalige weeshuis bevond: een nog grotere concentratie van mensen op dat moment op die plaats was niet wenselijk. Bij dit besluit heeft waarschijnlijk eveneens een rol gespeeld dat één van de burgemeesters, Sybrant Occo, in de Kalverstraat op een steenworp afstand van de Heilige Stede en het weeshuis woonde, en ook om die reden onrust wilde vermijden. De vroedschap deelde mee zich te bezinnen op andere middelen om het weeshuis bij te staan. Zij besloot de zieke wezen over te plaatsen naar het Paulusbroedersklooster, aan de andere kant van het water, voor verpleging en bewaring. De remedie bleek niet effectief: de onrust verplaatste zich naar de Oude Zijde, rondom het klooster. Door wezen en anderen werden de deuren van het convent opengebroken, de ramen ingegooid en er werd over de schuttingen geklommen. Ook in het klooster kon men zo de 'ziecken ende ellendige' wezen niet voldoende de helpende hand bieden, en ook hier werd op vi jf februari de toegang voor onbevoegden verboden. 19
Ondanks dit verbod duurde het rumoer de volgende maanden voort. De kinderen wisten herhaaldelijk te ontsnappen uit het klooster. 'De razende kinderen zijn door geen omsluitend huis, door geen grendels te bedwingen: neen, zij breken uit en zwerven op de pleinen van de stad'. 20
Op 1 april trad de nieuwe schout Pieter Pietersz. in functie. Zoals gezegd keerden de wezen zich tegen hem. Over de schermutselingen tussen de wezen en de schout schreef de korenkoper Laurens Jacobsz. Reael, in die tijd één van de voornaamste voorstanders van de Reformatie, in zijn gedenkschriften. Net zo als het gedicht van Duetus niet onpartijdig was, is uiteraard ook het verslag van Reael niet onbevangen. Ook op de achtergronden van het verslag van Reael kom ik later terug. 21
Volgens Reael heeft de Heer een 'wonderlycke passie' gezonden onder de wezen van Amsterdam, waardoor 70 meisjes en jongens met een boze geest bezwaard werden. De schout vormde het mikpunt van de plagerijen van de kinderen. Ze vielen hem in en voor zijn huis lastig 'hem veele quaets toe seggende ende verwijtende'. De schout gaf om 'haer te stillen'
18 G A A , arch. Burgerweeshuis (arch.nr 367) inv.nr 194 (rapiamus), 1566. In het voorjaar verbetert de situatie en kunnen er onder andere acht magere varkens aangeschaft worden. 19 G A A , Burgemeestersarchief - Keurboeken (arch.nr 5020) Keurboek deel F. fol 199 dd 1566-09-0^ 20 A . Duetus, Expostulatio de temporum calamitatibus. Geciteerd naar Maandblad Amstelodamum 46 (1959) 212-213. 21 i i c i u u g m e e i van ae geaenKscnntten van Keael ï s n i e t bewaard. We beschikken wel over een onvolledig uittreksel uit de 17e eeuw, waarvan een uitgave door J o h . C . Breen bezorgd werd: 'Uittreksel uit de Amsterdamsche gedenkschriften van Laurens Jacobsz. Reael, 1542-1567', Bijdragen en mededelingen van het Historisch Genootschap 17 (1896) 1-60. Het origineel is gebruikt door Geeracrt Brandt in zijn Historie der reformatie (Amsterdam 1677) en dit boek is daarom een belangrijke aanvulling op de uitgave van Breen (zie voor Brandt ook blz. 14). B R . de M e l k e r maakte mij onlangs opmerkzaam op een handschrift dat berust in het Huisarchief Marquette, dat eveneens een uittreksel van Reael blijkt te zijn : Een warachtigh ende cort verhael van 'tgenegepasseert is indeprincip'aelste troublen, insonderheijt in dejare 1566 ende 1567, besonderlyck in de stadl van Amsterdam, mitsgaders in eenighe omliggende plaetsen, .aengaende de dingen van de religie. Het handschrift is ongedateerd en ongenummerd. ( G A A , Huisarchief Marquette (arch.nr 231) inv.nr 130). Waarschijnlijk is het vervaardigd door Gerrit Schaep Pietersz. in de eerste hellt van de 17e eeuw, na 1626 in elk geval. Omdat dit handschrift vollediger is dan het door Breen uitgegeven uittreksel, zal ik, tenzij anders vermeld, hieruit citeren. Een transcriptie van dit handschrift is in bewerking. 76
De weeshuisziekte van 1566
appelen en koek. Dat hielp niet veel, de kinderen werden hoe langer hoe baldadiger en noemden hem 'Lange Deventer Koeck', vanwege zijn lengte en de lekkernij die hij uitdeelde. Reael schreef dat veel mensen in de stad zeiden 'dat Godt hem nu met den duyvel werck gaf dewyle hij geen werck en hadde Christum in zijne leden te vervolgen'. Dit laatste had betrekking op de instructies die de schout had gekregen van de landvoogdes in Brussel. Zij wilde na het ontvangen van het klaagschrift van de doleanten de zaken in Amsterdam niet op de spits drijven. Daarom drong zij tijdens de eedaflegging van Pieter Pietersz. aan op matiging in de vervolging van de ketters. De atmosfeer in de stad raakte in deze maanden zeer gespannen. In april werd een keur uitgevaardigd betreffende het bewaken van de stad en het inkomen van vreemdelingen. De strijd van de gereformeerden tegen het verbod op uitoefening van hun godsdienst werd vastberadener. Op geheime vergaderingen werd druk overleg gevoerd over toekomstige openbare preken in Holland en eventueel in Amsterdam. De plannen lekten uit en prompt verschenen plakkaten waarin ketters met de doodstraf of verbanning bedreigd werden. Ook andersom werden geheimen bekend en het stadsbestuur kreeg op die manier te maken met een interventie van de kant van de weeskinderen. Eén van de raden zou op een geheime missie naar Den Haag reizen om daar te overleggen over maatregelen tegen hervormingsgezinden. Door toedoen van een weeskind dat het geheim wist, ging de reis niet door. Dit ging als volgt: één van de kinderen zei tegen een weesmoeder, Trijn Gerrits, die erg bang was voor de kinderen, dat hij wist wat haar zoon - een lid van de vroedschap - van plan was: 'Uw soon Jan Klaes sal naer den Hage reisen, en daer niet goedts aenrechten, want dus is 't in den raedt beslooten'. Trijn Gerrits schrok vreselijk en ' 't lijden daer op wat afneemende' snelde met het kind naar het stadhuis. Daar kwam juist haar zoon in gezelschap van andere raden de trap af. Trijn vroeg hem of hij van plan was naar Den Haag te reizen. Haar zoon schrok en bekende het plan, waarop Trijn zei dat het weeskind dat bij haar was haar dat had verteld. Men vertelde de burgemeesters wat er gebeurd was en die besloten de reis af te lasten. 22
Reael liet overigens geen twijfel bestaan over de anti-paapse stemming onder de wezen. Eén van de kinderen zou vervuld van godsdienstijver gezegd hebben: 'dat alle berghen een waren en met swaerden besteecken, so wilde ic wel eens door de swaerden daelen, mocht ic alleen een reijse Gods aenschyn in ghenade aenschouwen.' In de maand juni nam de beroering rond de wezen flink toe. Ze liepen 'verselscapt mit meer anderen luyden' langs de straten, waar zij veel rumoer veroorzaakten. 23
Eén van die 'luiden' die zich in het gezelschap van de wezen ophield, zou Fye Jansdr, ook wel genoemd Fye Lieveheers, zijn, die zich op 8 juni tegenover de schout, burgemeester Jan Claesz. Van Hoppen en de schepenen moest verweren tegen beschuldigingen die verband hielden met het tumult rond de wezen. Fye werd ervan beschuldigd de kinderen te hebben gelokt met geld en rozijnen; ze zou hen bovendien hebben bedreigd. In het verhoor ontkende Fye Jansdr alle beschuldigingen. Ze zei de wezen niet persoonlijk te kennen; ze verklaarde ook dat ze de weeskinderen niet aangesproken of geld of rozijnen gegeven had. Evenmin had ze de kinderen tot aan de Plaetse gevolgd en was ze naar haar zeggen ook niet in het klooster geweest, waar de kinderen verpleegd werden. Ze was dat wel 24
22 Reael, geciteerd naar G . Brandt, Historie der Reformatie, 331. 23 G A A , Burgemeestersarchief - Keurboeken (arch.nr 5020) Keurboek deel F, fol. 207, dd. 1566-06-17. 24 G A A , Rechterlijke Archieven (arch.nr 5061) inv.nr 272 (confessieboek), bl. 116-121.
77
De, weeshuisziekte van 1566
A f b . 2. H e t P a u l u s b r o e d e r s k l o o s t e r . U i t : J . W a genaar, Amsterdam in zyne opkomst, etc. ( A m s t e r d a m 1760-1767).
van plan toen ze op de zondag na Pasen een sermoen had p - e h o n r H in H e P n „ l „ c k » ™ > , W u ~ , . l , maar haar dochter had haar op andere gedachten weten te brengen. Fye Jansdr bekende dat ze wèl nieuwsgierig was naar het weeskind Lambertgen, van wie men zei dat het genezen was van de passie. Ze had het kind dat toen bij Hillegont Thomas op het Begijnhof verbleef, gezien en gezegd: 'Gebenedijt moet die Here wesen' en het kind daarna nog een paar 'goede goddelijke vermaningen' gegeven. Ze ontkende de kinderen in de Halsteeg gedreigd te hebben met de woorden: 'lek salt u vergelden, ick salt u betalen.' De overige beschuldigingen tegen Fye Jansdr lagen op het terrein van de toverij. Een plotseling bij haar binnenkomst dood gebleven vogeltje, betoverd brood tegen drankzucht, betoverde en daardoor door ziekte en dood getroffen medestadsbewoners. Er is in het vérhoor één keer sprake geweest van een directe connectie tussen weeskinderen en toverij, namelijk toen Fye Jansdr ervan beschuldigd werd gezegd te hebben over het Paulusbroedersklooster: 'Mijn duvel mach daer geweest zijn.' Volgens haarzelf zou zij gezegd hebben: 'De duvel mach daer in mijn schijn geweest zijn.' Bij het verhoor zat het venijn in de staart. De laatste beschuldiging tegen Fye Jansdr ging over de plotselinge blindheid van Cornelis Buycken. Deze had 'conversatie' gehad met haar dochter. Kennelijk was dat niet naar de zin van de moeder, want ze bekende tot God gebeden 0
25
26
25 Tegenwoordig: Damstraat. 26 De methode waarmee Fye Jansdr de drankzucht van haar man bestreden zou hebben was als volgt: zij gaf hem brood dat zij eerst door de mond van een dood jongetje gehaald had. 78
De weeshuisziekte van 1566
te hebben dat hij degene die 'schuld' had zou slaan. Daarna was Buycken met blindheid geslagen. Fye ontkende ook in dit geval dat er van toverij sprake was. De weeskinderen zelf weten in deze tijd hun gekweldheid aan een andere vrouw: Jacobgen Jacobsdr oftewel Jacobgen Bammen, afkomstig uit een vooraanstaande katholieke familie. Ze maakten misbaar voor haar huis, gooiden de ruiten in en zeiden dat ze door haar betoverd waren en daardoor in de 'lasten, verdrieten en gebreken' waren geraakt. Na deze beschuldiging liet Jacobgen Bammen zich op 17 juni vrijwillig schouwen. Gedurende veertien dagen konden de burgers hun grieven en klachten indienen. Op dezelfde dag bleek het nogmaals nodig een verbod uit te vaardigen op het betreden van het klooster door onbevoegden. Ook werd nu officieel verboden om de kinderen die wisten te ontsnappen op straat na te lopen. De beschuldigingen van hekserij liepen in beide gevallen op niets uit. Fye Jansdr die opgesloten werd in het klooster der Elfduizend Maagden, oftewel het Sint Ursulaklooster, waar ze bewaakt werd door twee dienaren van de schout, bekende niets, ook niet na nog twee keer, op 27 en 28 juni, onder strenge tortuur ondervraagd te zijn. Ze hield zich onbeweeglijk, maakte geen zonderlinge geluiden en verloor geen vreemd bloed of tranen. Tegen Jacobgen Bammen die zich op 17 juni vrijwillig in 'besloten gevanghenisse' begaf, werden geen beschuldigingen ingediend, ook niet nadat de daarvoor beschikbare termijn met acht dagen verlengd was. Uiteindelijk werd ze onschuldig verklaard. Nu een duivelse inmenging niet meer als oorzaak gehandhaafd kon worden, zocht men naar andere middelen om de ziekte van de wezen te genezen. Op bevel van de burgemeesters werd een reis ondernomen naar Delft om daar een dokter te halen, een zekere Bouwen Aerntsz. die de weeskinderen moest 'helpen ende cureeren van hoeren miserable sieckten'. De persoon die de dokter moest halen diende weliswaar een rekening in voor zijn verteerde kosten en wagenhuur, maar van Bouwen Aerntsz. werd verder niets vernomen; het is niet bekend of hij ooit wel naar Amsterdam gekomen is. Rond augustus was de ergste opschudding rond de wezen voorbij en volgde een nasleep van financiële verwikkelingen. De kapitein van de stadswakers, Kaers, ontving 271 gulden voor de bewaking (dag en nacht) van het klooster. Het klooster diende ook diverse rekeningen in voor de verpleging van de wezen. In 1566 ontving het 800 gulden en in 1567 in totaal 1374 gulden. Het vermoeden dat de weeskinderen ook bij particulieren ondergebracht waren , wordt door de stadsrekeningen bevestigd: aan de regenten van het weeshuis is een som gelds betaald vanwege 'de crancksinnige weeskinderen die zij tot diversche huysen besteedt hebben omme te bewaeren ende die cost te geven'. 27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
27 28 29 30 31 32 33 34 35
G A A , Burgemeestersarchief - Keurboeken (arch.nr 5020) Keurboek deel F, fol. 207, dd. 1566-06-17. Ibidem. A R A D e n H a a g , Archief Grafelijkheidsrekenkamer (arch.nr 1305) inv.nr 4230, fol. llv-12, 125v-126. G A A , Rechterlijke Archieven (arch.nr 5061) inv.nr 272 (confessieboek), 130, 133; inv.nr 568, 5. G A A , Burgemeestersarchief - Keurboeken (arch.nr 5020) Keurboek deel F, fol. 208, dd. 1566-07-01. G A A , Burgemeestersarchief - Stadsrekeningen (arch.nr 5014) inv.nr 34, 1566, fol. 84v. Ibidem, fol. 138. Ibidem, fol. 136, 139, 143; ib. inv.nr 35, 1567, fol. 150, 152. In het verhoor van Fye Jansdr is immers sprake van een weeskind dat zou verblijven i n een huis op het Begijnhof. 36 G A A , Burgemeestersarchief - Stadsrekeningen (arch.nr 5014) inv.nr 35, 1567, fol. 150, 152v.
79
De weeshuisziekte van 1566
In 1569 werd de laatste rekening ingediend voor reparaties aan het klooster, vanwege de schade die door de 'crancksinnige weeskinderen' was aangebracht. De vroedschap vond het nu welletjes en het klooster moest beloven het hierbij te laten. Tot nu toe is altijd aangenomen dat de wezen wel ziek zijn geweest, maar dat geen enkel kind is overleden aan de geheimzinnige ziekte. Een uitgavepost in het huishoudboek van het Burgerweeshuis geeft reden tot twijfel: in december werd een bepaald bedrag betaald aan het Paulusbroedersklooster voor een doodskist. 37
38
De betrokkenen
Tot nu toe zijn verschillende namen genoemd van personen die betrokken zijn geweest bij de weeshuisziekte. We zullen nu ingaan op de achtergronden van die personen en op hun positie in de stad in dit roerige jaar. Om te beginnen rector Duetus. Antonius Duetus werd geboren in Bergen in Henegouwen, kort voor 1500, en stierfin 1567 te Amsterdam. Hij was rector van de Latijnse school van 1559 tot 1566. Hij leidde zijn klaagzang over de tijd in met een lyrische beschrijving van Amsterdam: 'Er is een stad, die doorstroomd wordt door de wateren van de Amstel, rijk aan schatten en gekentekend door een warme liefde voor godsvruchtige werken'. De harmonie onder de bewoners werd wreed verstoord door een bende uit de hel of duivelsbende. De katholieke en gezagsgetrouwe Duetus beschreef de ziekte als een straf van God voor de mensen die met hun ketterijen in zonde zijn vervallen, waardoor de Duivel vrij spel heeft. Het gedicht blijkt tal van elementen te bevatten die ontleend zijn aan de demonologie. Om te beginnen het thema: God is beledigd door de zonden van de mensheid en straft haar. Vervolgens de indeling in gewone en ongewone rampen, die bovendien nog door ergere gevolgd zullen worden. Bende uit de hel of duivelsbende is een veel gebruikte term in de heksenleer. Het uitbraken van glas, spelden, vingerhoeden, lappen etcetera dat de rector ook noemde als onderdeel van het ziektebeeld, is volgens de demonologie een 'officieel' bewijs van beheksing: de voorwerpen zijn schijnvormen van de duivel. Duetus vertolkte in zijn gedicht het standpunt van het katholieke kamp betreffende de weeshuisziekte. Volgens deze visie was de toorn van God losgebarsten over de stad als gevolg van de ketterijen van de mensen. De duivel kreeg vrij spel en daarvan waren de kinderen de dupe geworden. Het gedicht is opgedragen aan Sybrant Occo, één van de meest invloedrijke burgemeesters toentertijd. Occo was getrouwd met Lysbeth Jacob Bamdr. Lysbeth was een zuster van Jacobgen Bammen die door de wezen van hekserij beschuldigd werd. Er was Occo veel aan gelegen om zijn schoonzuster en zijn familie van deze blaam te zuiveren. Hij deed dit door een andere heks aan te wijzen. Dat de keuze hierbij op Fye Lieveheers viel, is wellicht te verklaren door de relatie die haar dochter had onderhouden met Cornelis Buycken. Deze Cor39
40
41
37 38 39 40
Ibidem, inv.nr 37, 1569, fol. 193. G A A , arch. Burgerweeshuis (arch.nr 367) inv.nr 194 (rapiamus), december 1566. A . Duetus, Expostulatio de temporum calamitatibus, geciteerd naar Maandblad Amstelodamum 46 (1959) 212-213. Het belangrijkste handboek van de demonologie, waarop men zich meer dan twee eeuwen ook bij vervolgingen op beroept, is de Malleus Maleficarum oftewel Heksenhamer uit 1487. 41 Niet één van de dapperste: in het najaar van 1566 vluchtte hij naar Utrecht en verloor daardoor zijn poorterschap. In 1567 werd hij in zijn waardigheid hersteld. !!()
De weeshuisziekte van 1566
nelis Sybrandsz. Buyck, overleden in 1560, was een broer van Joost Sybrandsz. Buyck, evenals Occo één van de belangrijkste burgemeesters van de stad. Joost Buyck was gehuwd met Balich Occo, de zuster van Sybrant Occo. De broers van Jacobgen en Lysbeth Bammen, Cornelis Jacobsz. Bam en Sybrant Jacobsz. Bam, waren vooraanstaande burgers van Amsterdam en verschillende malen schepen en burgemeester. Later in het jaar zou Cornelis Jacobsz. in opdracht van de vroedschap het Minderbroedersklooster dat in de buurt van zijn brouwerij lag, moeten beschermen tegen beeldenstormers. Hij kwam echter te laat. Jacobgen Bammen, haar zuster en broers blijken familiebanden te hebben met de schout Pieter Pietersz.: een nicht van hen was getrouwd met een broer van de schout. In feite concentreerde de politieke macht in de stad zich rond de bovengenoemde families Bam, Occo en Buyck. Deze oligarchie regeerde van 1538 tot 1578. Met de beschuldiging van Jacobgen Bammen herhaalde de geschiedenis zich: de moeder van Jacobgen Bammen, Marie Holleslooten, was bijna twintig jaar eerder ook al eens beschuldigd van toverij. Ook zij werd onschuldig verklaard; de aanklager werd vervolgd. Tot slot Trijn Gerrits, de weesmoeder die ook nogal wat te verduren had van de wezen. Bij Wagenaar lezen we dat haar zoon Jan Claes raad was en verver in 'De Drie Koningen' in de Kalverstraat, bij de Dam. Deze Jan Claesz., een lakenkoopman, heeft inderdaad dit huis geërfd van zijn schoonvader, de lakenkoopman Claes Dircxsz. De vrouw van Jan Claesz. was Marie Claesdr. De calvinist Reael was de spreekbuis van de gereformeerden. Reael speelde een vooraanstaande rol tijdens de troebelen in 1566. In mei 1567 moest hij de stad verlaten en vluchtte naar Emden. Na de Alteratie keerde hij terug in de stad en maakte verscheidene keren deel uit van het stadsbestuur. In 1583 werd hij regent van het Burgerweeshuis. Een dochter van Reael trouwde met de predikant Arminius. 42
43
44
45
Reael is terughoudender dan Duetus over hekserij. Indirect noemt hij het wel, zoals we zagen, door aan te halen wat de mensen in de stad zeiden. Hij geeft de weeshuisziekte expliciet een plaats in de strijd van de hervormingsgezinden tegen de schout en de vroedschap. God laat via de kinderen de ketterjager Pieter Pietersz. en het stadsbestuur met de duivel strijden om hen zo een lesje te leren; God staat volgens Reael dus aan de kant van de hervormingsgezinden. Wellicht zag hij in de weeskinderen zijn eigen geloofsijver en martelaarschap weerspiegeld. De kinderen vielen dus vooral mensen uit het katholieke kamp lastig. De invloed van de gereformeerden op de kinderen was groot. Waarschijnlijk speelde hierbij een rol dat de kinderen in de gelegenheid gebracht werden te ontsnappen uit het klooster waar zij verpleegd werden. Het lek in de bewaking kunnen we zoeken in de richting van kapitein Kaers. Kaers zou na het herstel van het katholieke gezag op zeventigjarige leeftijd vanwege zijn sympathieën voor de gereformeerden worden bestraft met een galeistraf van vijftig jaar. 42 A de Roever N z , ' H e t geslacht Buyck', Amsterdamsen jaarboekje voor geschiedenis en letteren (1888) 182-191. 43 A . Querido, Storm in het weeshuis, 36. 44 Zie hiervoor: H . de Waardt, Toverijen samenleving. Holland 1500-1800 (Den H a a g 1991) 57-63. De Waardt stelt dat de beschuldiging een politieke achtergrond had en een aanval van buiten afwas op de macht van de oligarchie rond Buyck, B a m en Occo. 45 G A A , arch. Weeskamer (arch.nr 5073) inv.nr 777 (inbrengregister nr 6), fol. 147v. dd. 1556-12-17; ib. inv.nr 779 (inbrengregister nr 8), fol. 275, dd. 1567-01-07. Hl
D e weeshuisziekte van 1566
Zowel Reael en Duetus zagen dus, als vertolkers van respectievelijk het gereformeerde en katholieke standpunt, i n de weeshuisziekte de h a n d van G o d . H e t verschil tussen beiden ligt i n h u n interpretatie van die ingreep van Boven. Beide k a m p e n verklaarden dat de duivel zich bij de andere partij bevond en wezen heksen aan door wier toverij slachtoffers vielen onder weerloze kinderen. D e vrouwen maakten op de een of andere m a n i e r deel uit van het vijandige kamp: J a c o b g e n B a m m e n , de schoonzuster van een burgemeester en familie van de schout, aan de ene kant en Fye Lieveheers, die verdacht werd de gezondheid geschaad te hebben van é é n van de leden van de oligarchie, aan de andere kant.
De geschiedschrijvers van Amsterdam en de weeshuisziekte A l s eerste i n de rij schrijft J o h a n Isaakszoon Pontanus (1571-1639) een halve eeuw later over 'besetene weeskens'. H i j noemt de ziekte bij zijn beschrijving van de openbare gebouwen van A m s t e r d a m i n het tweede deel van zijn werk. Z i j n bron zijn mensen 'die wat bedaecht van j a r e n zijn'. H i j vergist zich i n het jaartal en plaatst de ziekte i n 1556 'voor het houden van die L o t e r i j e ' . U i t deze vergissing blijkt dat hij de weeshuisziekte niet i n verband brengt met de religieuze en politieke woelingen uit het j a a r van de beeldenstorm. H i j schrijft dat dertig kinderen door de duivel bezeten waren. 46
47
48
Z i j n andere bron is Johannes B o d i n u s . M e t deze B o d i n u s oftewel J e a n B o d i n belanden we i n de strijd die i n die tijd gevoerd werd tussen voor- en tegenstanders van de heksenvervolgingen. B o d i n , een Franse staatsrechtfilosoof, was een fervent voorstander. Z i j n Démonomame (1580) werd i n het D u i t s en L a t i j n vertaald en vele m a l e n herdrukt. H e t boek is een verded i g i n g van de heksenleer, waarbij B o d i n zich beroept op onder andere de Malleus Maleficarum. In het boek behandelt B o d i n ook de weeshuisziekte. D e bezetenheid van de wezen is volgens hem een gevolg van toverij. A l s bewijs noemt hij het braken van stukken ijzer, glas, haar, naalden en lappen. 49
Pontanus keert zich tegen de opvattingen van B o d i n . H i j is het wel eens met de diagnose van bezetenheid, m a a r niet dat deze bezetenheid het gevolg van toverij z o u zijn. H i j weerspreekt de geldigheid van het bewijs. H i j noemt het argument dat door de tegenstanders van de heksenleer vaak te berde werd gebracht: B o d i n kan niet volhouden dat dit braken echt is gebeurd en niet i n schijn, want er is immers niet dadelijk onderzocht o f de voorwerpen werkelijk i n de m a a g of de ingewanden van de kinderen zijn geweest. Pontanus zelf verbindt de ziekte met de armoede die toentertijd i n het weeshuis heerste. Zoals gezegd plaatst hij de ziekte i n 1556 en zegt daarbij: 'als de incomsten der weeskens noch geringhe waren', enige tijd voor de loterij, die een financiële verbetering voor het weeshuis betekende. D e z i n waarmee Pieter C o r n e l i s z Hooft (1581-1647) i n zijn Historiën het verhaal van de wezen inleidt, is te m o o i o m niet i n zijn geheel te citeren:
46 J.I. Pontanus, Historische beschryvinghe der seer wyt beroemde coopstadl Amsterdam (Amsterdam 1614) II 110 47 Deze loterij vond in 1560 plaats. 48 Jean Bodin, De la Démonomanie des sorciers (Paris 1580); idem, De magorum daemonomania (Bazel 1581) 49 Jean Bodin, De la Démonomanie des sorciers (Parijs 1580) L i b . 3, capittel 6.
De weeshuisziekte van 1566
Gelijk ik der deftigheit myns aangevangen werks te naa zoude achten, alle straatmaaren en ydelen klap, tot aas der ooren, die veelal naar vreemdigheit jooken, te boek te slaan; alzoo kan niet leedigh staan te melden, 't geen my verscheide geloofwaardighe ooghtuighen, Roomsche, Onroomsche, hoewel het wonder, overaardigh en onzen vernufte onbegrypelyk is, vertelt hebben. 50
Hij schrijft dat de wezen bezeten waren en daardoor als katten tegen de muren klauterden en gezichten trokken 'zoo helsch en aaverechtsch, dat de manlykste harten van die neep scheenen te quynen'. Ze spraken uitheemse talen en wisten geheimen van dë vroedschap. Hooft vertelt hoe de wezen het bepaalde vrouwen lastig maakten en voor tovenares uitmaakten. Hij wil hun namen niet noemen vanwege hun familie. De humanistisch gezinde Hooft ziet niet veel in verklaringen in de trant van hekserij; het rumoer dat de wezen maakten voor het huis van die vrouwen noemt hij 'heilloos gebaars'. Ten slotte vertelt hij dat ook de schout het mikpunt van de plagerijen van de kinderen was. Dit gedeelte komt wat betreft inhoud en woordkeuze overeen met Reael, zodat het aannemelijk is dat Hooft - die geen bronnen bij naam noemt - over diens gedenkschriften kon beschikken. Een groot gedeelte van de beschrijving van Dirck Pietersz. Pers (1581-1659), die ook geen bronnen noemt, gaat eveneens over de schermutselingen tussen de schout en de wezen. Ook dit lijkt ontleend aan Reael: omdat hij de instructies noemt die de schout uit Brussel had ontvangen, vermoeden we dat hij de gedenkschriften zelfheeft gezien. Hij zal dit deel van zijn verhaal niet hebben ontleend aan Hooft, die dit feit achterwege laat. Wel komt het volgende gedeelte over klauterende kinderen en uitheemse talen, over tovenaressen en het trekken van grimassen, volledig overeen met de beschrijving van Hooft. Volledigheidshalve noemt Pers ook het overgeven (en daarmee hekserij); met een variant op Duetus en Bodin braken de kinderen 'vingerhoeden, spelden, naelden, out doeck en andere'. 51
Met Olfert Dapper (1636-1689) laten we de demonologie achter ons en zijn we bij het vroege rationalisme aangekomen. Hij beschouwt de weeshuisziekte als één van de 'vreemtheden in de natuur' die door 'natuurkundigers' vaker worden waargenomen. Zij kunnen dit 'bevestigen en bewijzen'. Hij citeert met instemming Hooft, die had geschreven dat het 'onzen vernufte onbegrypelijk is'. Gezien zijn uitgangspunt is het niet verwonderlijk dat Dapper, bekend om zijn belangstelling voor het uitheemse, veel buitenissige aspecten in het gedrag van de wezen meent te ontwaren en daarvan uitvoerige beschrijvingen geeft. Dapper noemt geen andere bronnen dan Hooft; het grootste deel van zijn beschrijving vinden we echter daar niet terug. Zijn relaas is derhalve wel interessant, maar historisch niet erg betrouwbaar. Volgens Dapper klommen de kinderen niet alleen tegen wanden en op daken, maar zelfs tot in de toren van de Oude Kerk, waar ze met hun vuisten sloegen op de speelklokken en zongen: 52
50 P.C. Hooft, Nederlandsche Historiën (Amsterdam 1642) I, 91. De citaten zijn ontleend aan de druk van 1677. 5) D.P. Pers, De Verwarde Adelaer en Ontstelde Leeuw (Amsterdam 1646) 241. 52 O. Dapper, Historische beschryoing der stadt Amsterdam (Amsterdam 1663) 170-171.
D e weeshuisziekte van 1566
W y zullen hier niet van daen gaen of Bametje zal i n 't vuure staen Bametje (met deze n a a m doelt D a p p e r uiteraard op Jacobgen B a m m e n ) werd door j o n g en o u d van toverij verdacht, hoewel n i e m a n d dat werkelijk k o n bewijzen. H e t is wel zeker dat ze 'bij nacht en onty op de been en uit kolryen was'. Z e was ook een erg godsdienstige vrouw, die alom v e r b a z i n g wekte door de m a n i e r waarop ze haar geloof praktiseerde: ' D i k w i l s lagh ze voor 't altaer i n de Nieuwe-zijds K a p e l plat ter aerde zoo l a n g h als se was, met h a n d e n en voeten wyt v a n een geslagen, alsof ze doodt en opgenomen was geweest'. N a een paar u u r en met veel zuchten k w a m ze d a n weer tot zichzelf. D e kinderen konden gedachtenlezen en voorspellingen doen. M e t gevoel voor symboliek beschrijft D a p p e r hoe een weesjongen i n de werkplaats van zijn leermeester, een beeldhouwer i n de Kalverstraat, het Laatste O o r d e e l i n steen hoog aan de m u u r zag hangen. H i j k l a u terde recht tegen de m u u r op, gooide het O o r d e e l i n d u i z e n d stukken op de grond en zei: 'daer leit het'. D e kinderen noemden G o d ' G r o o t e M a n ' . Soms liepen ze naar de waterkant alsof ze i n het water wilden springen en zeiden dan: ' G r o o t e M a n verbiet het ons'. Volgens D a p p e r hadden de kinderen het ook voorzien op een buitenmoeder van het weeshuis die erg b a n g was dat de kinderen haar v a n de trap z o u d e n gooien of erger. D e kinderen bedreigden haar en vertelden wat zij niet allemaal voor kwaads konden uithalen als ' G r o o t e M a n ' h u n dit niet verbood. Tobias van D o m s e l a e r (1611-1685) neemt de beschrijving van D a p p e r van de weeshuisziekte vrijwel letterlijk en volledig over. H i j plaatst deze echter i n een bepaald politiek kader door het op te nemen i n een hoofdstuk met de titel: ' G r o l l e n tot walginge der Roomsgesinden'. Naast de weeshuisziekte beschrijft hij de andere 'grol': de schutters van de Handboogsdoelen die tijdens een vergadering openlijk dronken op de gezondheid van de geuzen. 53
O p een andere plaats komt bij V a n D o m s e l a e r ook de weeshuisziekte voor, namelijk bij de o p s o m m i n g van de gebouwen en instellingen i n A m s t e r d a m . D e beschrijving is van de h a n d van Isaac C o m m e l i n (15 98-16 7 6 ) . D e z e noemt B o d i n en Pontanus en citeert Pers volledig. H i j voegt er een voorbeeld van de voorspellende gaven van de wezen aan toe. O n d e r de nieuwsgierigen die de kinderen gingen bezoeken, was de h u i s v r o u w van A d r i a e n Pauw, A n n a j a c o b s . E é n van de wezen zei toen tegen haar dat ze niets te zoeken had i n het weeshuis maar dat ze snel naar huis moest gaan, omdat daar werk op haar wachtte. Toen ze naar huis ging, v o n d ze haar huis vol vreemde gasten. 5 4
55
56
In deze tijd bleef de weeshuisziekte een casus i n de strijd tussen voor- en tegenstanders van de heksenleer. I n 1691 was het boek De Betoverde Weereld verschenen van de Amsterdamse predikant Balthasar B e k k e r . B e k k e r was een principieel tegenstander van het geloof i n hekserij. I n zijn boek behandelt hij de weeshuisziekte. A l s een psychopatholoog avant la lettre ziet hij als oorzaak v a n de aandoening onder de wezen een b e d w e l m i n g van de hersenen en een 57
53 T. van Domselaer, Beschryvinge van Amsterdam (Amsterdam 1665) V I , 211. 54 Ibidem, IV, 131. 55 De beschrijving van Amsterdam door Caspar C o m m e l i n (1693) zal ik hier niet bespreken omdat hierin de eerdergenoemde verhalen van Dapper en Isaac C o m m e l i n vrijwel letterlijk overgenomen zijn. 56 Adriaen Pauw was de voorman en spreekbuis van de gematigd hervormingsgezinden. H i j heeft een dagboek bijgehouden van de gebeurtenissen in 1566; de wezen worden door hem niet genoemd. 57 B. Bekker, De Betoverde Weereld, zynde een grondig ondersoek van 'l gemeen gevoelen aangaande de Geesten, deselver aart e vermogen, etc. (Amsterdam 1691). Hl
De weeshuisziekte van 1566
ziekte van het gemoed en bloed. Inbeelding, nabootsing en aanstellerij speelden ook een rol. Hij sluit zich bij de opvatting van Dapper aan dat dergelijke verschijnselen vaker in de natuur voorkomen; toverij wijst hij volledig van de hand. Hoewel heksenprocessen nauwelijks meer voorkwamen, wilde men het geloof in het bestaan van heksen en duivels vooralsnog niet loslaten. Een golf van kritiek kwam over Bekkers boek en de dominee zelf werd uit zijn ambt gezet. 58
Geeraert Brandt (1626-1685) begint zijn verhaal over de weeshuisziekte met de vrijwel volledige tekst van Hooft, naar wie hij ook verwijst. Vervolgens vertelt hij uitgebreid hoe een weeskind de geheime missie van één van de raden in het water had doen vallen. De bron voor dit verhaal is Reael, die hij ook in de rest van zijn verhaal uitvoerig citeert. Daarna haalt Brandt de jongen aan die zo hevig naar de genade Gods verlangde. Reael zou ook geschreven hebben dat de kinderen de sloten en deuren van het klooster openbraken en in groepjes van tien en vijftien langs de straten zwierven: dit komt overeen met wat de archiefstukken vertellen. Brandt besluit met een tamelijk beknopte vermelding van de schermutselingen tussen de schout en de wezen, waarbij hij verwijst naar Hooft en Pers. Opmerkelijk is dat hij wat dit betreft niet Reaels verwijzing (die we uit het excerpt kennen) naar wat de mensen in de stad zeiden (over de duivel die de schout werk gaf nu hij geen ketters mocht vervolgen) overneemt. Voor het overige kunnen we echter wel zeggen dat Brandt meer aan Reael ontleent dan het uittreksel geeft. Omdat Wagenaar en Ter Gouw al in de inleiding ter sprake zijn gekomen, kunnen we over hen kort zijn. Wagenaars bronnen - naast de archiefstukken - zijn Reael (bij Brandt), Hooft, Dapper en Commelin. Hij zoekt de oorzaak niet in bezetenheid, maar zou de wezen, in navolging van de keuren, liever ziek willen noemen. De oorzaak zou een bedwelming van de hersenen, of aanstellerij kunnen zijn. Wagenaar suggereert dat de gereformeerden de kinderen hebben aangezet. Ter Gouw is verbolgen over deze opmerkingen van Wagenaar en beperkt zich tot een samenvatting van wat er in de archieven te vinden is : 'Ik heb geen lust de dwaasheden na te schrijven die door onze historieschrijvers daarvan zijn te boek gesteld'. Zijn conclusie is dat de weeshuisziekte de stad veel geld gekost heeft. 59
60
61
Samenvatting en conclusie
We kunnen zeggen dat de historici in het algemeen niet goed raad weten met de weeshuisziekte en de plaats die haar in de geschiedenis toekomt. Wanneer zij het verschijnsel in de chronologie van de gebeurtenissen van 1566 opnemen, gaat dat vrijwel altijd gepaard met een uitleg of verontschuldiging dat aan een dergelijk zonderling iets aandacht wordt geschonken (Bij Hooft, Wagenaar en Ter Gouw). Vaak krijgt de weeshuisziekte aandacht op een zijdelingse manier, zoals wanneer de liefdadigheidsinstellingen van Amsterdam beschreven worden of in het debat over heksenprocessen. 58 59 60 61
Ibidem, I V , 210-217. G . Brandt, Historie der Reformatie, 330-332. Dit citaat komt vrijwel overeen met het handschrift van Schaep. Het is waarschijnlijk dat Wagenaar deze diagnose aan Balthasar Bekker ontleend heeft.
83
De weeshuisziekte van 1566
De historici in de periode vóór Wagenaar concentreren zich over het algemeen bij hun beschrijving van de weeshuisziekte op de vraag of'er al dan niet sprake was van bezetenheid door hekserij. Door hun stellingname willen ze zich vooral profileren in het debat tussen voor- en tegenstanders van de heksenvervolgingen. In de 18e eeuw, met Wagenaar, wordt het accent op de demonologische kant van de historie losgelaten en verschuift het naar de politieke en religieuze kant. Opmerkelijk is dan dat protestantse historici als Brandt en Ter Gouw zeer summier de schermutselingen tussen de wezen en de schout behandelen ofwel geheel achterwege laten. Dit brengt Querido er toe de rol van de gereformeerden nader uit te diepen. Hij meent dat het pathologische en extreme gedrag van de wezen in eerste instantie veroorzaakt werd door een voedselvergiftiging. De bemoeienissen van burgers met politieke belangen verklaren de langdurigheid van de aandoening. Hij onderschrijft de conclusie van Wagenaar dat de gereformeerden de ziekte in hun voordeel gebruikt hebben. Mijn conclusie is dat niet alleen de gereformeerden maar ook de katholieken de wezen gebruikt hebben in hun politieke machtsspel. Het geloof in toverij dat toen bij beide partijen nog sterk leefde, heeft hierbij een grote rol gespeeld. Over en weer beschuldigden zij elkaar van een pact met de duivel. Toen aan het eind van de zomer van 1566 de spanningen zich ontlaadden en een deel van de bevolking de beelden en altaren in de kerken begon stuk te slaan, kwam er ook een einde aan de onrust rond de wezen.
86