De vriendschap en haar verplichtingen volgens Tacitus’ Germania Bepaalde waarden maken het leven menselijk. Zulk een waarde is de vriendschap. Volgens Cicero ‘is zonder vriendschap het leven niets waard’. Op een vriend mag men altijd rekenen zowel in voor- als in tegenspoed. Vriendschap bezorgt geur en kleur aan het leven: volgens de Ricciboni ‘is vriendschap de enige roos zonder doornen.’ In zijn monografie over de zeden en gewoonten van de oude Germanen besteedt Tacitus ruime aandacht aan de vriendschap bij dit krachtige, ongerepte natuurvolk. De Germanen hielden van vrienden, vooral van vrolijke vrienden, maar stelden ook hun huis en hart open voor rondtrekkende vreemdelingen, dit door de gastvriendschap. Ze deden dit heel spontaan zonder dwang van wetten. Goede gewoonten hebben grotere invloed dan goede wetten: ‘plusque ibi boni mores valent quam alibi bonae leges’. (Germania, 19,6) Door hun gezonde gewoonten en krachtige deugden als trouw, vrijheidsliefde, godsdienstzin en waarom niet hechte vriendschap onder elkaar wisten de Germanen weerstand te bieden aan het opdringende en opdringerige imperialisme van Rome. Vriendschap zal men veelal bepalen als een grondige toenadering en voorkeur van twee personen voor elkander. De reden van deze verbondenheid stoelt op geestelijke waardering en achting. Bij vriendschap domineert het wij-gevoelen. Cicero omschrijft dan ook zeer terecht de vriendschap als volgt: ‘Est enim amicitia nihil aliud nisi omnium divinarum humanarumque rerum cum benivolentia et caritate consensio’. (De amicitia, VI,20) Vriendschap is eensgezind zijn op alle terreinen; zij is gegrond op onderlinge welwillendheid en genegenheid. Het schoolvoorbeeld van wat vriendschap is, leerde men vroeger in de spraakkunstregel over de attractie van het gezegde op het onderwerp: ‘Idem veile atque idem nolle ea demum firma amicitia est.’ (Sallustius, Catilina, 20,4) Vriendschap eist eensgezindheid door dik en dun. Bij Tacitus treffen we natuurlijk geen wijsgerige verhandeling over de vriendschap zoals bij Cicero. Hij bezorgt geen theoretische bespiegelingen, wel houdt hij zijn Romeinse lezer de spiegel van de vriendschap voor zoals deze praktisch en concreet, spontaan en ongeveinsd werd beoefend in het dagelijkse leven. De aanduidingen die Tacitus verstrekt over de vriendschap bij de Germanen zijn niet zo talrijk maar gelukkig tamelijk uitvoerig. Wij bespreken eerst de gastvriendschap bij dit volk en daarna de gewone vriendschap, vooral bij feestelijke aangelegenheden.
2
I. De gastvriendschap 2. Convictibus et hospitiis non alia gens effusius indulget: quemcumque mortalium arcere tecto nefas habetur; victus inter hospites communis; pro fortuna quisque apparatis epulis exipit. 3. Cum defecere, qui modo hospes fuerat, monstrator hospitii et comes; proximam domum non invitati adeunt, nee interest: pari humanitate accipiuntur. 4. Notum ignotumque quantum ad ius hospitis nemo discernit; abeunti, si quid poposcerit, concedere moris; et poscendi in vicem eadem facilitas. Gaudent muneribus, sed nee data imputant nee acceptis obligantur. (Germania, 21,2-4)1 ‘Geen ander volk buiten het Germaanse geeft zich met groter uitbundigheid over aan feestgelagen en gastvrije opnamen. Eenderwelke sterveling het dak te ontzeggen aanziet men als bij goddelijke wet verboden. Het voedsel voor deze gasten is gemeenschappelijk.2 Naargelang de eigen bezittingen ontvangt eenieder met speciaal toebereide eetmalen. Zijn de spijzen ontoereikend gebleken, dan wordt wie zoeven nog gastheer was aanwijzer van en gezel naar een nieuw gastverblijf. Ongenodigd gaan de Germanen dan naar het dichtstbije nabuurhuis. Maar dat doet er niets toe: ze worden even menslievend onthaald. Wat het gastrecht betreft maakt niemand enig onderscheid tussen bekenden en onbekenden. Mocht de gast bij zijn vertrek een of ander verlangen hebben geuit dan wordt dit gewoonlijk ingewilligd. Even gemakkelijk mag de gastheer op zijn beurt iets vragen. De Germanen stellen geschenken op prijs; toch rekenen ze het gegevene niet aan en evenmin voelen ze zich verplicht door wat ze aanvaard hebben.’ Deze tekst van Tacitus biedt een ernstige, nochtans niet onoverwinnelijke moeilijkheid. De aandachtige lezer heeft deze moeilijkheid ten andere zelf opgemerkt. Onze Romeinse zegsman haalt hier in dit hoofdstuk twee soorten inlichtingen door elkaar. Hij verwart inlichtingen die slaan op gewone vriendschapsuitingen met gegevens die alleen betrekking hebben op het gastvrij onthalen van rondreizende vreemdelingen. De meeste inlichtingen behandelen de gastvriendschap. Enkele gegevens slechts slaan op het aanbieden van feestmalen aan persoonlijke vrienden. Deze laatste gegevens leest men onder meer in het einde van zin 2 ‘pro fortuna quisque apparatis epulis excipit’: vrienden onthaalt men op speciaal toebereide schotels en rekening houdend met de eigen financiële mogelijkheden; en ook in een deel van zin 3 nl. ‘cum defecere (sc.cibi)....proximam domum non invitati adeunt’: als al de spijzen opgebruikt zijn en de gasten nog trek in eten en drinken voelen, gaan ze naar de woning van één van de deelnemers waar men nog voorraad in de proviandkast weet en daar wordt het festijn verdergezet. Waarschijnlijk heeft Tacitus twee bronnen gebezigd, een handelend over gastvriendschap en een over feestmalen onder vrienden, zonder ze steeds uit mekaar te houden.
3
Vreemdelingenhaat schijnt de Germaan vreemd te zijn geweest. Een vreem-
deling kwam hem niet voor als een vijand. De term ‘gast’ is synoniem van ‘vreemd’. In een aantal Indo-europese talen kende deze neutrale term een dubbele betekenisevolutie, respectievelijk in gunstige en ongunstige zin. In gunstige zin evolueerde de betekenis van ‘vreemde’ naar ‘gastvriend’. Zo ontwikkeldde *gastiz zich tot ‘gosti’ in het Oudslavisch. De ontwikkeling in. pejoratieve zin leidde tot de betekenis van ‘vijand’. Dit is het geval geweest met het Latijnse woord ‘hostis’. Psychologisch is deze betekenisevolutie niet moeilijk te begrijpen: iedere vreemdeling kan ofwel een vriend ofwel een vijand worden.
4
Bekijken we de tekst van dichterbij om de verplichtingen van de gastvriendschap nader te belichten. Welke plichten rusten op de gastheer? 1° De gastheer dient allereerst onderdak te verlenen. Dit is blijkbaar naar Tacitus schijnt te suggereren het voornaamste punt uit de morele codex van de gastvriendschap. Het is de Germanen niet toegelaten een sterveling, wie hij ook weze, onderdak te weigeren of een onrechtvaardig onderscheid te maken tussen gasten naargelang deze bekenden of onbekenden zijn. Dat er geen onderscheid gemaakt werd in Germanië tussen bekende en onbekende gastvrienden is kennelijk overdreven, vermits het toch algemeen menselijk is bekende personen spontaner, guller en vriendelijker te onthalen dan onbekenden, wat toch niet wegneemt dat men tegenover vreemde gasten steeds menselijk optreedt. 2° Het tweede ingrediënt van de gastvrijheid is het verschaffen van voedsel. Hierbij stipt Tacitus of de interpolator aan dat het opgediende voedsel geen buitengewone spijzen bevat, maar dat men eet wat de pot schaft en de tafel draagt. Deze gewoonte bleef lange tijd in Vlaamse gewesten naleven. Zo liet mijn moeder z.g. steeds rondtrekkende kooplui mee aanzitten aan tafel en delen aan de daagse kost. Het voedsel is in Germanië gemeenschappelijk voor huisgenoten en gasten. Enkel wanneer men vrienden ontving, verschenen speciaal toebereide schotels op de dis: deze inlichting slaat evenwel op de gewone vriendschap. Toch mag men de vraag stellen of men geen speciale tafel dekte met uitgekozen gerechten wanneer de gastvriend of rondtrekkende vreemdeling een meer dan voornaam man was. Waarschijnlijk wel. Tacitus stelt echter de Germanen voor als een simpel en eenvoudig volk met weinig comfort en rijkdom. Zij konden zich bijgevolg geen speciale uitgaven veroorloven voor een of ander rondtrekkende vreemdeling. 3° Zijn gast beschermen hoort insgelijks tot de plichten van de gastheer. Tacitus vermeldt er slechts één enkel element van: de gastheer wijst een nieuw gastvrij oord aan wanneer zijn gast verder reist, meer nog hij vergezelt hem. Neemt men Tacitus’tekst hier letterlijk op dan zou hij zelfs zijn gast begeleiden tot aan diens volgende pleisterplaats. Dit berust kennelijk op overdrijving: me dunkt dat de gastheer zijn gast uitgeleide deed, hem op de goede weg zette of ten hoogste hem een eindweegs vergezelde In de meeste gevallen beperkte zich deze dienst tot het aanwijzen van een nieuw adres. In zijn ‘De
bello Gallico, VI, 23,9’ bevestigt Caesar dit gegeven, maar onder een meer algemene formulering: ‘Degenen die om gelijk welke reden tot hen komen, beschermen ze tegen onrecht en houden ze voor onschendbaar.’ 4° Het inwilligen van eventuele verzoeken van de gast bij diens vertrek slaat klaarblijkelijk op het geven van een gastgeschenk. Dit is ten andere bij tal van volkeren gebruikelijk. Zo zien we dat Odusseus zelfs aan de onmenselijke Kukloop een gastgeschenk durft te vragen en het geven van een gastgeschenk als een strikt recht voorstelt. ‘Geef jij ons geen gastgeschenk of wat anders als gift, zoals de gastvriendschap dat voorschrijft? ‘ (Homeros, Odusseia, IX, 267-268) Toch kan niet bevestigd worden of de gast het recht had een bepaald voorwerp te vragen3 Buiten het geven van een gastgeschenk horen allicht ook tot eventuele hulp: het verstrekken van mondvoorraad, adressen en allerlei nuttige inlichtingen; deze beide laatste vormen van hulp wel te verstaan werden alleen gegeven in het geval dat men zijn gast niet zelf begeleidde naar de volgende halte. De zoeven aangehaalde tekst uit de Odusseia leerde ons reeds dat de gastvriendschap geen louter Germaans monopolie uitmaakt. We staan hier voor een typisch Indo-Europees gegeven. Ten andere de meeste ons bekende inlichtingen zijn Grieks. Geen boek schetst, beter dan de Odusseia van Homeros, dat de eeuwige zwerver en duider Odusseus schildert, de onvervangbare waarde van de gastvriendschap. Odusseus, voortgejaagde zwerver, dus iemand die voortdurend opnieuw op de gastvriendschap een beroep moet doen, weet de waarde ervan te appreciëren. Zien we in het recht van de gast niet een verre voorloper van bepaalde rechten van de mens die op deze manier erkenning vonden? Odusseia, III, 348 vlg. leert dat gasten beschermen en begeleiden geen ijdel woord was in Griekenland. We zien er inderdaad hoe Telemachos op zijn zoektocht naar zijn vader Odusseus tot in Sparta toe vergezeld wordt door Peisistratos, zoon van Nestoor. Tacitus’mededeling over de gastvriendschap bij de Germanen komt volledig, soms zelfs woordelijk overeen met wat Caesar over dit volk weet mee te delen. ‘Ze achten het niet geoorloofd een gast te verongelijken. Diegenen die om gelijk welke reden bij hen komen, beschermen ze tegen onrecht en houden ze voor onschendbaar; eenieders huis staat voor hen open en allen delen hun maal met hen.’ (De bello Gallico, VI, 23,9) Een aandachtige lezing van deze Caesarpassage laat toe twee vaststellingen te maken. Caesar beschrijft uitvoeriger het element ‘bescherming’ in het gastrecht. De tweede constatering: Caesar handelt alleen over gastvriendschap bij de Germanen, waar Tacitus zoals reeds gemeld, twee soorten inlichtingen nl. over gastvriendschap en vriendschap dooreenhaalt. Caesar biedt ons dus een middel om beide elementen in Tacitus’ relaas te scheiden.
5
Welke zijn de plichten die rusten op de gast? Dit is geen dwaze vraag. Inderdaad aan gastrechten beantwoorden normaliter gastplichten. Nergens rechten zonder plichten.
6
1° De voornaamste plicht die rustte op de gast was ongetwijfeld dat hij geen misbruik maken mocht van de geboden gastvrijheid; onder meer was het hem niet toegelaten langer dan normaal te blijven. Hierover rept Tacitus met geen woord, misschien omdat dit hem iets vanzelfsprekends leek. Uit latere Germaanse bronnen weten we dat door het gewoonterecht een uitdrukkelijke grens werd gesteld aan het genot van gastvriendschap bij één en dezelfde persoon. Het gold voor erg onwelvoeglijk ergens meer dan drie dagen als gast te verblijven: Gehn soll man, nicht als Gast weilen stets an einem Ort. Der Liebe wird Leid, wenn lange beim andern auf der Banke er bleibt. Ook bij Plautus, Miles gloriosuss, 740 staat geschreven dat men ‘odiosus’ wordt wanneer men ergens meer dan drie dagen als gast toeven blijft. In het huidig spraakgebruik in Denemarken leeft nog een humoristische, maar toch zeer gevatte spreuk voort waarin bondig wordt samengevat wat we reeds bij Plautus vernamen: ‘En Fisk og en Giaest lugter ilde den tredje Dag’! Net als een vis verspreidt een meer dan driedaagse gast een kwalijke geur. Voorwaar een lang naleven van een Oudgermaanse opvatting! 2° Naar het einde van de pericope over het gastrecht duikt een tweede plicht van de gasten in Germanië op: ‘et poscendi in vicem eadem facilitas’. Misschien mag men denken aan het geven van een geschenk, zeker wanneer de gast een voornaam persoon was die zich een geschenk, zelfs een milde gave gerust kon veroorloven. In onze tijden wisselen staatshoofden op staatsiebezoek, vaak erg kostbare geschenken uit. Gewoonlijk echter, namelijk bij min vermogende gasten, was er van geschenken ontvangen geen sprake. Wat mocht men van zulke gasten dan vergen? Psychologisch en logisch beschouwd is het bijna stellig zeker dat een gast indertijd beschouwd werd als een bron van nieuws en inlichtingen. Dit hoeft geenszins te verwonderen: onze moderne communicatiemedia waren volstrekt onbestaande. Zelfs de meest gewone communicatie werd sterk bemoeilijkt, alleen reeds door het gebrekkig vervoer en de barslechte toestand waarin de verbindingswegen in een woest land als Germanië zich bevonden. Een gast was vooral een welkome bron van inlichtingen. Hij kon breedvoerig en vaak uit eerste bron vertellen over wat in den vreemde was voorgevallen. Gastheer en familie luisterden gretig toe. Hun nieuwsgierigheid werd zo bevredigd en tevens werd ontspanning geboden. Bij wijze van voorbeeld verwijzen we nogmaals naar de zesde zang van Homeros’ Odusseia, waar de titelheld uitvoerig zijn droevig wedervaren bij Trpje en op de luidbruisende zee verhaalt aan het hof van de koning en koningin der Phaeaken. Net zo was in een ontoegankelijke streek als Germanië de komst van een gast uit den vreemde een buitenkansje om meer te vernemen over hoe het elders ter wereld reilde en zeilde. In afgelegen dorpen, ook in onze Westerse landen, brengt de komst van vreemdelingen alle dorpelingen direct op straat. Ten andere in de Nieuwijslandse romans is het vragen van inlichtingen
aan gasten en vreemden een vaak voorkomend motief5. Stippen wij volledigheidshalve hierbij nog aan dat een gast bereid diende te zijn om eventueel een of andere boodschap, bijvoorbeeld in de vorm van een brief aan een van zijn volgende halten door te spelen. Dit is waarschijnlijk een primitieve post geweest. De gast vervulde onbezoldigde koerierdienst. Besteden we nu aandacht aan de mogelijke motiveringen die hebben voorgezeten bij het zo vlijtig betonen van gastvriendschap. Ons inziens komt een dubbele motivering in aanmerking. De eerste ervan ligt duidelijk in de tekst vervat, de tweede heel wat minder. 1° Het eerste motief is de plicht van medemenselijkheid. Dit menen we te mogen afleiden uit de algemeen gehouden formulering van de plicht tot gastvriendschap: gelijkwelke sterveling heeft recht op gastvrij onthaal. In de uitdrukking ‘quemcumque mortalium’ dient zowel het deel als het geheel onderstreept te worden zodat niemand mag uitgesloten worden op basis van onredelijke criteria als rijkdom, bezit, aanzien enz. De enige gehanteerde maatstaf is blijkbaar de medemenselijkheid. Inderdaad wat is er meer gemeenschappelijk aan alle mensen dan de sterfelijkheid? Dit gemeenschappelijk kenmerk wordt een objectieve basis om medemenselijkheid te betonen. Een weinig verder in de tekst figureert trouwens het woord ‘humanitas’ zelf in de betekenis van ‘menslievendheid’: aangekondigd of niet, de gast wordt even vriendelijk ontvangen. Mogelijk was men goed voor gasten om een meer utilitair doel: men kon zelf ook eens gedwongen zijn op andermans gastvrijheid een beroep te doen.
7
2° Uit het gebruik van het woord ‘nefas’ in de betekenis van ‘wat bij goddelijk recht verboden is’ dunkt ons ook en wellicht vooral een religieuze motivering aan de basis van de verplichting tot gastvrijheid te liggen. In de opvatting van tal van oude volkeren waarborgt de godheid de bescherming van de vreemdeling. Een gast kwaad berokkenen wordt dan een fout tegen de godheid zelf. Misschien was dit wel nodig. De ruwe zeden in de morgen van de beschaving noodzaakten het ’t hoogste moreel gezag in casu dat van de goden in te roepen ter beveiliging van rondtrekkende vreemdelingen om zo geweldpleging en onheuse behandeling te voorkomen. Ook hier is een verwijzing naar andere Indo-europese volkeren op haar plaats. Stellen we ons tevreden met de Grieken bij wie gasten hoog in aanzien stonden en bescherming genoten van Zens, de hoogste god. Die ging ten andere fier op zijn eretitel ‘Zeus xenios’ of ‘Zeus, beschermheer van de gastvriendschap6! Ook bij andere dan Indo-europese volkeren stoot men op een religieuze fundering van de gastvrijheid. Zo moest men bij de Joden, zelfs ‘s nachts, een vreemdeling met hebben en houden ontvangen. ‘Si l’hóte frappe à la porte la nuit, c’est un devoir religieux et d’honneur de lui ouvrir la porte, à lui et à ses animaux, de les aider avec soin, et de partager avec lui, s’il le faut jusqu’à la dernière bonchcc.’ Hierbij denkt men spontaan aan I Koningen, 17,12 waar de weduwe van Sarepta haar
laatste leeftocht deelt met de naar haar gekomen godsman. Het Evangelie zelf leert: ‘Wat je aan de minste van de mijnen hebt gedaan, dat heb je aan Mij gedaan.’ En leeft deze gastvrijheid niet voort in de Benedictijnerregel, 53 die verordent gasten te ontvangen als waren zij Christus zelf? ‘Hospites tamquam Christum suscipiantur.’ Ik waag hier een voorzichtige hypothese. Zouden de Oude Germanen in hun eerbiedige schroom rondtrekkende reizigers niet beschouwd hebben als vermomde goden? Waren zij precies daarom niet zo gastvrij? In het Oude Griekenland kon de godheid allerlei gedaanten aannemen, onder meer een menselijke en zich zo tussen de mensen bewegen. Wie de Homerische epen doornam, weet zulks opperbest. Men denke bijvoorbeeld aan Pallas Athene die zich midden tussen het krijgsgewoel beweegt. Mogelijk heeft zulke metamorfose van de godheid ook in Germanië gespeeld. Wat er ook van zij, zeker is dat de Germanen net als trouwens andere Indo-europese en Semietische volkeren een diepe eerbied opbrachten voor gasten en vreemden en zulks zowel om redenen van medemenselijkheid als van godsdienstigheid. Zo kenden zij dan naast de verticale dimensie in hun cultus ook een horizontale verering van de godheid nl. in de dienst en eerbied jegens de evenmens. Moest men zijn gast onderdak, bescherming, begeleiding en geschenken verschaffen, dan had op zijn beurt de gast ook een aantal verplichtingen, vooral geen misbruik maken van de geboden gastvrijheid en bereidheid tot wederdienst namelijk inlichtingen verschaffen en meenemen. II. De gewone vriendschap
8
We schreven het reeds: vriendschap bestaat uit een speciale voorkeur van twee personen voor elkaar en zij is sterk gevoelsmatig gekleurd. In dit opzicht maakt de Germania ons helemaal niet wijzer. Wel lezen we er dat vrienden elkaar geregeld troffen en bij deze gelegenheden terdege feest vierden. ‘Geen ander volk (dan het Germaanse) geeft zich met groter guldheid over aan feestmalen’, zo luidt het in 21,2a. Op dergelijke feestelijke fuiven ‘ontvangt eenieder volgens de eigen middelen op speciaal toebereide feestmalen’: dit vernemen we in 21,2e. Zulke feestelijke eetmalen gingen soms mateloos ver. Het gebeurde soms dat de voorraad verstek liet gaan. Dit mogen we besluiten uit de inleidende formule van zin 3: ‘cum defecere...(epulae)’. Op zulk kritiek ogenblik begaf men zich naar een in de nabijheid gelegen huis, hoogstwaarschijnlijk eigendom van een van de medeaanzittenden, en daar ging de pret onverminderd verder, misschien tot ook daar de schapraai leeg was. Dergelijke manier van optreden nl. zonder uitdrukkelijke uitnodiging ergens binnenvallen werd voor normaal aangezien en geenszins als een uiting van onbetamelijkheid in de omgangsvormen. Dit suggereert Tacitus met de formule ‘nec interest’ uit 21,3b. Genodigd of ongenodigd, het onthaal was even menslievend. Wanneer we deze tekst andermaal overlopen, stellen we vast dat feestmalen enkel aan vrienden werden aangeboden, niet aan voorbijtrekkende gastvrienden; aan deze laatsten serveerde men alledaagse kost. Maar net als
elders kon ook in Germanië de opgeslagen voorraad aan spijzen voor het feestmaal te krap berekend zijn. Dan redde wellicht een van de aanwezige disgenoten deze vervelende situatie door het gezelschap mee naar zijn eigen huis te nemen dat meestal niet ver uit de buurt lag. Het geven van feestmalen, het herhaalde ervan en het milde tevens (effusius), de helpende hand van vrienden in nood: allemaal even zoveel elementen om aan te tonen dat de Germaan niet alleen uit was op vriendschap maar dat hij bovenal deze schone menselijke deugd onderhield. Vrolijke tering en uitgelezen spijzen vormen de beste cement van de vriendschap. Deze feestmalen, vooral dan bij vooraanstaanden, boden tevens een dankbare gelegenheid om over belangrijke kwesties overleg te plegen. Werkdiners en feesten horen ook nu nog tot het programma van moderne staatshoofden en ministers. Of de vergelijking helemaal opgaat, is een andere kwestie. De vraag mag in elk geval gesteld worden. ‘Sed et de reconciliandis invicem inimicis et iungendis affinitatibus et adsciscendis principibus, de pace denique ac bello, plerumque in conviviis consultant...’(Germania, 22,3a) ‘Maar anderzijds beraadslagen de Germanen meestal op hun feestgelagen ook over het bijleggen van onderlinge veten, het smeden van huwelijksbanden, het verkiezen van chefs, in één woord: over oorlog zowel als over vrede...’ Vriendschap wist bij de Germanen klaarblijkelijk het aangename: lekker eten en drinken, prettige sfeer, aan het nuttige te paren, waar van feesten en de er heersende gunstige stemming gebruik werd gemaakt om beslissingen te treffen met een familiale, sociale of politieke draagwijdte. Deze laatste inlichting uit 22,3b legt ons evenwel de verplichting op onze conclusies niet te veralgemenen tot het gehele Germaanse volk, vermits de aangehaalde gespreksthemata bij het feestvieren eerder thuishoren in de leefwereld van vooraanstaanden. Blijkbaar heeft Tacitus ook hier bepaalde zeden veralgemeend.
9
Volgend gegeven uit de Germaanse vriendschapscodex slaat waarschijnlijk wel op het geheel van het Germaanse volk. Vriendschap in Germanië is geen hoogstpersoonlijke zaak geweest waar het individu het alleen voor het zeggen had. De familie, de sibbe, sprak ook haar woordje mee. Dit lijkt m.i. duidelijk besloten in 21,l a uit de Germania. Suscipere tam inimicitias seu patris seu propinqui quam amicitias necesse est. ‘Men moet noodgedwongen zowel de veten als de vriendschappen hetzij van zijn eigen vader hetzij van een of andere bloedverwant op zich nemen...’ Vriendschap krijgt hier een veel ruimere sociale context dan in onze huidige gewoonten op dat stuk. Vriendschap hoort in onze tijd niet thuis in erfeniskwesties, maar blijft in wezen altijd vrij gekozen. ‘Ik neem je tot vriend, omdat jij jij bent en om niets anders.’ De inlichting, door Tacitus verstrekt, dient aangevuld te worden in deze zin dat men in Germanië niet alleen erfgenaam was van de goederen van de overledene maar ook opvolger met bepaalde plichten. Het heersende erfrecht in Germanië wordt beschreven
in Germania, 20,6. Heredes tamen successoresque sui cuique liberi, et nullum testamentum; si liberi non sunt, procimus gradus in possessione fratres, patrui, avunculi. ‘De eigen kinderen zijn voor iedere Germaan nochtans erfgenamen en opvolgers; er bestaat geen (geschreven) testament; bij ontstentenis van kinderen komen als volgende graad voor de in-bezit-name in aanmerking: broeders, ooms langs vaderskant, ooms langs moederskant.’ De Germanen waren erg verlekkerd op vriendschapsbetrekkingen en hielden van goede sier, zeker de vooraanstaanden, die van de geboden kans gebruik maakten om ook andere dan vriendschapsproblemen op te lossen, problemen die betrekking hadden op de familie, het samenleven en de politiek. Een belangrijk onderscheid met moderne vriendschapsopvattingen kwamen aan het licht waar ook op dit intiem terrein de gemeenschap en het recht hun zeg bleken te bezitten. Zo stellen we meteen vast dat hoe vrijheidslievend ook ingesteld, de Germaan zich steeds sterk gebonden wist door de gemeenschap. Het feit dat ook de gemeenschap zich betrokken voelde bij de vriendschappen van haar leden is een sprekend getuigenis Vcin haar belang niet alleen voor de vrienden zelf maar ook voor heel de gemeenschap. Misschien ware het wel ideaal als ieder ieders vriend kon zijn. In elk geval blijft dat vriendschap het leven eerst echt menselijk maakt. Moge ik deze bijdrage afsluiten met een spreuk die ik las op een Nieuwjaarskaart die mij uit Nederland werd toegezonden. Een vriend mag men gerust het meesterstuk van de natuur achten. P. Lauwers Collegestraat 1, 3950 Beringen
Noten 1 2 3 4 5 6
10
7
Tekst volgens J. Perret, Tacite, La Germanie, Parijs, 1949. Deze tekstregel wordt door velen voor een randnota aangezien. Toch blijft het dat hij zeer goed de geest van de Germaanse gastvrijheid aangeeft. R. Much, Die Germania des Tacitus, Heidelberg, 1967, p. 304. Havamal 35. R. Much, o.c. p. 304. ‘II maintient l’ordre et la justice dans le monde...il veille.. au respect des devoirs dus aux hotes.’ P. Grimal, Dictionnaire de la mythologie grecque et romaine, Parijs, 1958, p. 478. J. Stelzenberger, Précis de morale chrétienne, Doornik, 1960, p. 335.
Wandelen in Rome met Martialis’ secretarissen Niet aan de hand van Stendhal, noch van Ruskin en evenmin van Morton, om er enkele te noemen, maar aan de hand van Martialis zullen wij gaan wandelen in Rome. Martialis had secretarissen. Dit valt af te leiden uit twee epigrammen. In III-46 beveelt hij zijn vrijgelatene aan, aan zijn patroon Candidus: U vraagt van me de diensten, waartoe een cliënt verplicht is. Maar die zal ik niet verlenen. Ik bezoek U niet, maar stuur mijn vrijgelatene. U zegt: dat is niet ’t zelfde. Ik zal U bewijzen, dat het zelfs meer is. Voor mij is het moeilijk een draagstoel te volgen; hij zal hem dragen. Als U terecht komt in een gedrang, elleboogt hij U er doorheen. Mijn ellebogen zijn te zwak. En zo gaat Martialis voort. Er is een ander epigram over een secretaris (I-101), dat in disticha als volgt luidt: Wiens hand eerlang was vertrouwd met schrijven van mijn gedichten, Onschatbaar voor zijn heer, bij twee keizers bekend, Demetrius werd beroofd van de bloem van zijn jeugdige jaren; Hij was drie lustra oud, en nog vier lentes daarbij. ’k Wilde niet dat hij als slaaf naar de sombere Styx zou vertrekken, Toen een slopende kwaal hem in zijn net hield gevat. Daarom heb ik gezorgd op zijn ziekbed hem vrijheid te geven; Hij was het waard dat die gift, hem zijn beterschap bracht. Dankbaar voor dit geschenk en Patronus tegen mij zeggend, Daalde hij stervend en vrij, snel naar de duisternis af.
Behalve het schrijven van zijn gedichten, droeg hij zijn secretarissen op, zijn gedichtenbundels bij patroons te bezorgen. Daarvan twee voorbeelden, waarbij wij hen zullen volgen bij hun wandelingen door Rome. In het Martialisnummer van oktober 1973 begint A.D. Leeman met de brief van Plinius (III-21), waarin deze aan Priscus zijn leed uitspreekt over het heengaan van Martialis. Plinius heeft dierbare herinneringen aan de dichter, die een vers aan hem wijdde. Het eerste gedeelte daarvan, dat Leeman niet vertaalde, luidt:
11
Ga, mijn Thalia, breng dit kleine boekje, Bij Plinius de grote redenaar. Het boekje is niet geleerd genoeg En te weinig ernstig, maar de vermoeienis is niet groot, want ’t is niet ver, Als je de Subura doorsteekt naar de steile steeg, Daar zie je Orpheus met de hele troep Der wilde dieren onder zijn beslag Besprenkt met water..... Daar is het huis van je dienaar Maar klop niet aan op het verkeerde uur.... X-19
We zien de bezorger vanaf de Quirinalis, waar Martialis woont, zijn weg vinden door de Subura naar de Esquilinus waar Plinius een huis heeft. Het is de kortste weg, maar wel de minst gemakkelijke en ook de minst aantrekkelijke. De Subura is, wij zouden zeggen, een volkswijk tussen de Viminalis en de Esquilinus. Van hoe het toegaat in dat stadsdeel geeft Martialis ons een beeld in verschillende epigrammen: In V-22 zegt hij aan zijn patroon Paulus, die op de Esquilinus woont, dat, als hij hem wil bezoeken, hij eerst langs glibberige stenen en vochtige treden moet afdalen naar de Subura en dat hij de grootste moeite heeft, om door de lange files muilezels heen te komen en langs de convooien van marmerblokken, die met lange kabeltouwen worden getrokken: Het ergste is nog, Paulus, om na al die beproevingen te horen, datje niet thuis bent. En in VII-31: Kakelend gevleugelte van de boerderij, kippeneieren, vijgen uit Chios, geel omdat ze geen zon gehad hebben, grove produkten van blatende geiten, olijven niet in staat de kou te verdragen, groente verbleekt door de ijskoude rijp. Je denkt, Regulus, dat dat alles komt van mijn landgoed, maar ik koop het in de Subura. Ook in X-34, wanneer hij aan een vriend vruchten zendt, roemt hij eerst zijn boomgaard, die hij vergelijkt met de tuin der Hesperiden en die van Alcinous, maar de vruchten heeft hij daar juist gekocht in de Subura. In XII-18, als hij is teruggekeerd naar zijn geliefd Spanje, schrijft hij aan Juvenalis: Terwijl jij door de drukke en lawaaiige Subura loopt, en transpirerend de Caelius opklimt, zit ik lekker als buitenman in Bilbilis. De Oxford Classical Dictionary drukt het duidelijk uit: The district was notorious for its bustle, noise, dirt and shady morality. Wat dit laatste betreft is er de ‘kapster’, die niet achter het raam, maar voor haar huisje zit. Ze verkoopt zwepen. Als je op bezoek bent geweest, ben je niet geschoren maar gevild (II-17). Martialis laat ons een tweede wandeling maken, voornamer dan de eerste. Het is weer een verzenbundel, die hij niet zelf gaat aanbieden, maar laat bezorgen. In hexameters luidt I-70, Vade salutatum:
12
Ga jij. Boekje, en doe namens mij de eerbiedige groeten, ga als een hoffelijke bode naar Proculus’mooie behuizing. Weet je de weg1⁄2 Luister goed. Loop eerst langs de tempel van Castor, dicht bij de Tempel van Vesta, de oude, en ’t huis der Vestalen; dan langs de Heilige Weg, heuvel op, ’t eerbiedwaardig Palatium, schitterend versierd met de beelden van onze doorluchtige keizer. Blijf niet verbaasd staan te kijken naar de wondergrote Colossus, die met zijn krans zich verheugt, die van Rhodos ver te overtreffen. Draai om bij de kapel van God Bacchus, eeuwig beschonken, en Cybele’s rotonde, met fresco’s van haar Corybanten. Dadelijk ga je naar links, waar de schitterende gevel te zien is en je in het Atrium kijkt door de poort van de statige woning. Klop op de deur en wees gans niet bevreesd voor de deftige drempel. Nergens vindt men een deur die gemak’lijker zich voor je opent, nergens een huis, waar Apollo, vergezeld van de negen gezusters, beter zich thuis voelt dan daar, bij Proculus, onze beschermer.
Als de bewoner dan vraagt, waarom de schrijver niet zelf komt, verontschuldig me dan en zeg: Zo’n gewone begroeter, zou zulke verzen, hoe ook, nooit kunnen hebben geschreven.
Zo loopt de secretaris van Martialis met de verzenbundel onder de arm. Hij daalt af van de Quirinalis, langs het Argiletum, de Kleiweg, waar de boekverkopers hun zaken doen en gaat het Forum Romanum in. Hij vindt zijn pad langs de Tempel van de Dioscuren, die van Vesta en het onlangs opgeknapte huis der Vestalen. Van de Via Sacra gaat hij over de Palatijn en ziet hij de afbraak van het Gouden Huis van Nero, diens kolossaal standbeeld. Hij is daardoor wel geïmponeerd, evenals van het gloednieuwe theatrum Flavianum, maar niet verbaasd en begint zijn klim naar de Caelius, waar nog deftiger lieden wonen dan op de Esquilinus. Onder de kerk van Johannes en Paulus op de Celius, laat de ‘custode’ ons een Romeins huis zien van forse afmetingen. Daar, stel ik me voor, woonde de gelukkige ontvanger van de bundel epigrammen, de gastvrije Proculus, die open hof houdt. En hier eindigt onze tweede wandeling. Kralingse Plaslaan 1 Rotterdam
13
F.J. Brevet
Rome in de keizertijd. 1.Thermen van Diocletianus. 2. Fora. 3. Colosseum. 4. Circus Maximus. 5. Thermen van Caracalla. 6. Circus Flaminius. 7. Pantheon. 8. Mausoleum van Augustus. 9. Mausoleum van Hadrianus. 10. Theater van Marcellus. 11. Castra Praetoria. 12. AraPacis. (overgenomen uit de Kleine Atlas van de Antieke Wereld)
Een geur als van goden uit Arabië en een obscuur vuur in Byzantium Herodotus De Arabieren hebben de Europeanen een geweldige schok gegeven toen zij aan de oliekraan begonnen te draaien. Eensklaps merkten de Europeanen hoe rijk de Arabieren en hoe arm zij zelf waren, op een gebied dat minder met ontwikkeling of onderontwikkeling dan met de toevallen van geologische constellaties te maken heeft. Allerlei voordelen van de Europese positie vielen in ’t niet tegenover het feit dat op de een of andere manier, door de een of andere voorzienigheid, de Arabieren bovenop het grootste deel van ’s werelds (bekende) oliereserves wonen. De oude Grieken hadden er een woord voor: peripetie. Zij schreven zulke opvallende wisselingen van het lot hun goden toe, terwijl wij dat meer neutraal, hoewel toch wel getroffen en verschrikt, ter kennis nemen. ‘Het rijkste olieland, Saoedie-Arabië, met een bevolking van ongeveer 7 miljoen mensen, zal tegen 1980 grotere monetaire reserves hebben dan de VS en Japan samen’, stelde onlangs iemand vast. Maar wie er over die plotselinge verplaatsing van materiële rijkdom ook verbaasd mag zijn, één man scheen bijna 2500 jaar geleden al te weten dat het zo moest lopen: Herodotus, de vader van de geschiedenis. Voor hem zou in elk geval niets nieuws hebben gelegen in het feit dat Europa, in zijn geval Griekenland, er bij de verdeling van de mineralen en andere aardse schatten uitgesproken bekaaid was afgekomen. In het derde boek van zijn geschiedwerk geeft hij een opsomming van de waardevolste dingen (τa κÀλλιστα) die in materiële zin het leven verrijken. Niet één daarvan is, tenzij door handelsuitwisseling, voor de Grieken weggelegd. Zij kunnen zich slechts troosten met de omstandigheid dat zij die al deze schatten wél hebben, hetzij in een erg heet of in een erg koud klimaat moeten leven (α σχατιαÝ). De Grieken zijn in dit opzicht veel beter af, want zij genieten, in klimatologisch opzicht, een ‘mooi mengsel’. De Griekse tekst luidt:
14
Over deze Herodotustekst (111,106) is steeds weer iets te doen. Zo heeft onlangs Seth Benardete in Herodotean Inquiries (Den Haag 1969) over de ‘eschatiai’ van Herodotus indrukwekkende dingen te berde gebracht, ongeveer!
in deze trant dat voor een grote cultuur, zoals de Griekse, al die materiële voordelen niet nodig waren. Verder is de eerste helft van de tekst altijd bij geologen nogal in trek geweest. Zij werd dan geciteerd om te bewijzen dat men bijv. voor het vinden van goud op de ‘uiteinden van de bewoonde wereld’ aangewezen bleef. En het merkwaardige deed zich voor dat wat voor Herodotus Indië, Arabië, Libië en Noord-Europa waren geweest, voor de 19de eeuwse bewoonde wereld Australië, Zuid-Afrika, Californië en Noord-Siberië werden. De wereld was toen veel groter geworden maar wederom waren het ‘op de een of andere wijze’ ( κωσ ) de extremiteiten die rijker aan delfstoffen bleken te zijn dan de meer binnenwaarts gelegen gedeelten van de aardbol. Herodotus droomde nog niet van die nieuwe ‘eschatiaf, evenals trouwens die van de antieke wereld hem maar zeer vaag bekend waren. Toch leek zijn geografische filosofie voor alle tijden te gelden. Met zijn locus kon worden omgegaan als met een’goede bijbelplaats die, ook buiten zijn verband, steeds waarde behoudt. Op een andere plaats (III,116) komt Herodotus nog een keer op zijn formulering terug, om zo te zeggen nog principiëler:
‘De uiteinden houden werkelijk de rest van de aarde bij elkaar en hebben alles wat voor ons het waardevolst en het zeldzaamst is’. De Noordzee heeft Herodotus niet gekend. Hij zegt dat hij niemand heeft kunnen spreken die hem kon bevestigen dat er zo iets als een Noordzee bestond:
15
Uit zijn woorden blijkt wel dat het gebied hem zeer interesseerde. Hij hield het dan ook voor een van de mineralogisch rijkste gebieden ter wereld, al kwam er in zijn tijd dan nog slechts tin en barnsteen vandaan. Hij begiftigt Europa wat apocrief ook met grote goudvoorraden, in dit geval niet bewaakt door bankiers maar door grijpvogels. ‘Er wordt verteld dat eenogige mensen, Arimaspen genaamd, het van de griffioenen weten te stelen. Maar daar geloof ik niets van want mensen die voor de rest zijn zoals wij kunnen niet maar één oog hebben.’ Als Herodotus het over al die interessante Europese folklore heeft, dient men wel te bedenken dat voor hem Europa zich tot ver aan gene zijde van de Oeral
16
uitstrekte. Die Arimaspen en griffioenen kunnen dus evengoed in Siberië met elkaar gewedijverd hebben. Hoe dat zij, daar wordt veel goud gevonden, ook thans, en daar geldt nog steeds wat Herodotus van de wijze van vinden zei: ‘Ik weet niet hoe ze het doen.’ Over petroleum vindt men bij Herodotus merkwaardigerwijs nog niets. Merkwaardigerwijs omdat hij de voorgeschiedenis van de Trojaanse oorlog met de schaking van Medea uit Colchis laat beginnen (waardoor Paris volgens zijn zegslieden op de gedachte kwam die vrouwenrovende Grieken ook eens een vrouw af te nemen) en Colchis, tussen de Zwarte en de Kaspische zee, moet de Grieken van oudsher als olie-producerend land bekend zijn geweest. Daarop wijst niet slechts het jurkje dat Medea quasi-vriendelijk een vijandin ten geschenke gaf. (Het was blijkbaar gemaakt van een petro-chemisch produkt, want het vloog - met het meisje - prompt in brand). Dit bewijst vooral het woord dat volgens Ammianus Marcellinus bij de Grieken voor petroleum in zwang was: Medea’s olie (Mèdeias elaion). Hij stelt het gelijk met Medische olie. Om duidelijk te maken dat géén verbastering van Medische olie in het spel is, vermeldt later Procopius echter nadrukkelijk dat de Meden van ‘nafta’ spreken, de Grieken daarentegen echt alleen van: Medea’s olie. Petroleum heeft in de antieke wereld geen economische rol vervuld. Maar in de laat-antieke wereld begint het eensklaps als oorlogstuig gewaardeerd te worden. In dit verband spreken Ammianus Marcellinus en Procopius er dan ook over. Vegetius, de militaire auteur van omstreeks 400, somt allerlei nuttige gebruiken op die een handig veldheer van oleum incendiarium kan maken. Een veldheer die er meer last dan voordelen van had was Belisarius. Maar zoals alles kwam deze geniale man ook het obstakel te boven dat de Perzen oliewapens tegen hem hanteerden. Deze antieke bewustwording van petroleum als energiefactor in militaire zin is een langzaam proces geweest. Een Nederlander, professor R.J. Forbes, heeft er totnutoe wel de meeste aandacht aan gewijd, in het kader van zijn onvolprezen ‘Studies in Ancient Technology’ (Bitumen and petroleum in antiquity, Studies in Ancient Technology I2, Leiden 1964) en als aanvulling daarop tevens nog in: ‘More studies in early petroleum history’ (Leiden 1959). Wat Forbes1 werk echter nog waardevoller maakt, is het feit dat hij waarschijnlijk ook eindelijk een oeroude onzekere kwestie zeer nabij een oplossing heeft gebracht: de chemische samenstelling van het geheimzinnige wapen waarmee de Byzantijnen zich eeuwenlang alle mogelijke vijanden (Arabieren, Russen, Balkanvolken) van het lijf wisten te houden en dat onder de naam: Grieks vuur bekend is. Als uitvinder geldt een zekere Callinicus die omstreeks 674 voor de Islam naar Byzantium vluchtte, net op tijd om daar tegen een grote vlootmacht van de Arabieren zijn uitvinding uit te proberen, met een overweldigend succes.
Over één punt is het nieuwste onderzoek het intussen met veel moeite eens geworden: het Griekse vuur kan onmogelijk een explosief wapen en dus min of meer een voorafschaduwing van het buskruit zijn geweest. Een theorie die in 1893 nog met furore door de grote Marcellin Berthelot werd voorgestaan en die mede als gevolg daarvan in werken over de Byzantijnse geschiedenis, inclusief de beste zoals de Cambridge Medieval History, nog steeds burgerrecht geniet. Het moet daarentegen een brandwapen zijn geweest en de voornaamste component in de samenstelling was petroleum, hetzij ruw of gedestilleerd. Aan deze conclusie valt speciaal na het baanbrekende werk van chemisch-historici als Forbes en Parrington1 niet meer te ontkomen. In die richting wijst tevens de omstandigheid dat er in oude militaire bronnen wel heel veel van nafta maar nergens van salpeter, het basisprodukt van buskruit, sprake is. Reeds lang vóór Callinicus - de naam betekent: een schone overwinning, hebbend; indien het de werkelijke naam van de man is geweest, gold hier wel in een voor Byzantium zeer gunstige zin het nomen est omen - had men opgemerkt dat petroleum, in brand gezet, nog hoger oplaaide als er water aan werd toegevoegd. Dit klopt precies met de beschrijvingen van Byzantijnse historici die het effect van het Griekse vuur op vijandelijke schepen hebben weergegeven. De mixtuur die Callinicus uitvond, liet deze niet exploderen maar zette ze in brand, om zo te zeggen met het zeewater als medium. Daarbij was het blijkbaar van groot gewicht dat de zee vrij rustig was. Forbes schrijft, nadat hij eerst de meer simpele martiale toepassingen van petroleum in het Romeinse rijk de revue heeft laten passeren, over het Griekse vuur (dat de Byzantijnen liever pyr thalassion (zeevuur) of pyr hygron (vochtig vuur) noemden): ‘Als een mixtuur van petroleum en ongebluste kalk aan een nat element wordt blootgesteld, is de hitte, zo gegenereerd, voldoende om de mixtuur spontaan in brand te doen vliegen, in het bijzonder als zij lichte (vluchtige) oliedeeltjes bevat. Dit principe werd door Callinicus tot hoge practische toepassing voor militaire doeleinden gebracht.’ (Bitumen and Petroleum in Antiquity, Studies in Ancient Technology I2, Leiden 1964, p. 106. Op papier zou het raadsel van het Griekse vuur daarmee vrijwel opgelost zijn. Het terrein van de (eens vrijwel grenzeloze) hypotheses is zo veel overzichtelijker geworden. Wat echter nodig blijft, is een praktische proef op de som. Dit punt heeft onlangs mevr. H.R. Ellis Davidson in een uitermate helder en interessant artikel in de Byzantinische Zeitschrift (maart 1973, Band 66 Heft l), getiteld: The Secret Weapon of Byzantium, terecht op de voorgrond geplaatst.
17
Het zou echter vreemd geweest zijn als dit ‘geheime’ wapen, gebaseerd op een grondstof die de Byzantijnen zelf niet hadden, totaal onbekend zou zijn gebleven op plaatsen waar er geen gebrek aan was. Het schijnt dan ook een
zekere rol gespeeld te hebben in zeeoorlogen van Arabische vorsten onder elkaar. Maar klaarblijkelijk in een wat primitieve vorm, want anders zouden de Arabieren die aanvallen ter zee op Byzantium zeker op grotere schaal hebben hervat. Zoals het dan tenslotte liep, werd Byzantium pas bijna 1000 jaar later door de Turken te land veroverd. De eersten die van de olie een niet te verachten wapen wisten te maken, waren dus de Grieken, uitgerekend tegen de Arabieren. ‘Of ze het wilden of niet’, heeft Berthold Rubin, de knappe maar rappe Duitse Byzantinist, gezegd, ‘deze even christelijke als Griekse barbarenverachters dankten hun historisch voortbestaan aan de truc van een alchemist’. Via dei Ramni 42 Rome 1
18
J.R. Evenhuis
J.R. Parrington, A History of Greek Fire and Gunpowder (Cambridge 1960)
Wettelijke aansprakelijkheid? Een casus uit het Romeinse recht In verschillende bijdragen, die Hermeneus over het Romeinse Recht heeft opgenomen, wordt erop gewezen, dat dit een op casuïstiek berustend recht is (o.m. Herm. 40, p. 139). In het volgende zal zo’n casus meer in bijzonderheden besproken worden. Dig. IX,2,11 principium: Ulpianus1 libro octavo decimo ad Edictum2: Item Mela3 scribit, si, cum pila quidam luderent, vehementius quis pila praecussa in tonsoris manus eam deiecerit et sic servi, quem tonsor habebat, gula sit praecisa adiecto cultello, in quocumque eorum culpa sit, eum lege Aquilia4 teneri. Proculus5 in tonsore esse culpam (sc. scribit). Et sane si ibi tondebat, ubi ex consuetudine ludebatur vel ubi transitus frequens erat, est quod ei imputetur. Quamvis nec illud male dicatur, si in loco periculoso sellam habenti tonsori se quis commiserit, ipsum de se queri debere. Evenzo schrijft Mela, dat, indien iemand, toen enkele mannen met een bal speelden, door de bal een te harde zet te geven, deze tegen de handen van een barbier heeft gegooid en zo de hals van een slaaf, die de kapper onder handen had, door de druk van het scheermes is afgesneden, hij onder de lex Aquilia valt, bij wie dan ook de schuld ligt. Proculus schrijft, dat de schuld bij de kapper ligt. En inderdaad, indien deze schoor op een plaats, waar gewoonlijk gespeeld werd, of waar een druk verkeer was, dan is er reden hem dit aan te rekenen. Ofschoon ook dat niet onlogisch beweerd wordt, dat, indien iemand zich heeft toevertrouwd aan een kapper, die zijn stoel op een gevaarlijke plaats had staan, hij ziclizelf de schuld moet geven.
19
In de eerste alinea van deze casus haalt Ulpianus Mela aan, die in het algemeen stelt, dat, wanneer iemand bij het balspelen een barbier getroffen heeft, die daardoor zijn klant dodelijk verwondt, dit onder de lex Aquilia valt, wie dan ook daarvoor verantwoordelijk is. Dus eerst moet worden uitgezocht, wie de schuld draagt. Dan pas kan de lex Aquilia worden toegepast. In de tweede alinea geeft hij een uitspraak van Proculus, die de barbier de schuld aanwrijft - over het begrip schuld (culpa) wordt hieronder nog gesproken -6. Proculus zie ik hier als de man van de praktijk: Kappers en schoenpoetsers zoeken ook thans nog in Zuidelijke kleine stadjes heus niet een achterafstraatje of een stil plekje op, maar zetten hun stalletje daar neer,
waar veel verkeer is. In de Oudheid zullen de barbiers wel hetzelfde gedaan hebben. Daardoor zal men in de praktijk doorgaans bij een ongeluk, als hierboven beschreven, al gauw geneigd geweest zijn de barbier wegens zijn hinderlijke en gevaarlijke opstelling als schuldig aan te wijzen. Maar de verfijnde jurist Ulpianus wil in de geest van Mela andere mogelijkheden niet uitsluiten7 en vult daarom Proculus’ uitspraak aan met de toevoeging: Mits de barbier zijn beroep uitoefende vlak bij een terrein, waar gewoonlijk gespeeld werd, of waar een druk verkeer was. Ook wordt gewezen op de eigen schuld van het slachtofffer.
20
Het zijn de laatste twee alinea’s, waarop wij hier vooral de aandacht zullen richten. Men kan de zaak aldus ongeveer reconstrueren: In een stadje ergens in het Zuiden had op een stralende dag een barbier - wat, zoals reeds gezegd, nu nog in kleine steden van Italië voorkomt - zijn stalletje op een voor hem naar het leek gunstig plekje neergezet, vlak bij een open terreintje, dat veelal als speelplaats gebruikt werd en waar een druk verkeer was. Zo hoopte hij een goede dag te maken. Het viel evenwel heel anders uit! Eén van degenen, die op het terreintje bezig waren met een bal te spelen, gaf deze zo’n Jens’, dat hij uit de richting schoot en met geweld tegen de hand, waarmee de barbier bezig was zijn klant te scheren, botste met het reeds vermelde tragische gevolg. Voor de eigenaar van de slaaf was diens dood een gevoelige financiële strop - over het lot van de slaaf zelf heeft hij zich wellicht minder bekommerd -, dus probeerde hij schadevergoeding te krijgen. De schuld zelf stond volgens Mela en Ulpianus vast. Naar Romeinsrechtelijke opvatting is er sprake van schuld (culpa), ‘wanneer, ofschoon een zorgvuldig mens voorzorgsmaatregelen had kunnen treffen, deze niet genomen waren’ (Dig. IX,2,31). Maar om de lex Aquilia toegepast te kunnen krijgen moest eerst worden vastgesteld wie de schuld kon worden aangewreven. De vraag was dus: Wie heeft een onzorgvuldigheid begaan, de fanatieke speler, de barbier of de slaaf? Door de juristen wordt de eerste buiten beschouwing gelaten. Hij was aan het spelen op het gewone daartoe gebruikelijke terreintje en bij balspel kan een bal nu eenmaal rare capriolen maken. Vermoedelijk is dit hun gedachtengang geweest8. Over blijven de barbier en de slaaf9. De barbier had, omdat hij wist, dat hij op een gevaarlijke plaats zijn beroep ging uitoefenen, voorzorgsmaatregelen moeten nemen. Dat heeft hij nagelaten. Hij heeft de vereiste zorgvuldigheid tegenover derden niet in acht genomen. De barbier kan dus als schuldige worden aangewezen. Hij is verantwoordelijk voor de dood van de slaaf en naar het voorlopig lijkt wettelijk aansprakelijk.10 Maar er is een verzachtende omstandigheid: De slaaf had maar niet zo stom moeten zijn zich op die gevaarlijke plaats aan de barbier toe te vertrouwen! Daarom vermeldt Ulpianus met een zekere instemming ook de mening van andere juristen, die de slaaf de schuld gaven. Immers deze had toch eigenlijk ook de zorgvuldigheid - maar alleen tegenover zichzelf - uit het oog verloren.
Juist deze verzachtende omstandigheid werkte in het nadeel van de eigenaar van de slaaf: Naar Romeinsrechtelijke opvatting - tegenwoordig wordt hierover genuanceerder gedacht - absorbeerde de eigen schuld van het slachtoffer - in dit geval de (dode) slaaf - de schuld van de dader - in dit geval de kapper - geheel, zodat de eigenaar niemand op grond van de lex Aquilia kon aanspreken.11 Piet Heimaan 10 Velp (G.)
E.J. Jonkers
Aantekeningen 1 2 3 4 5 6
7
8 9 10
11
21
Beroemd jurist uit de derde eeuw n.Chr. Bedoeld is het Edictum perpetuum. Herm. 40, p.140. Bekend jurist uit de tweede eeuw n.Chr. Deze wet van 286 v.Chr. regelde zaakbeschadiging. Ik ’t eerste hoofdstuk ervan behandelde het doden van slaven en viervoetig vee. Bekend jurist uit de eerste eeuw n.Chr. Ik zie dus in deze tweede alinea een elegante kritiek van Ulpianus op Proculus’ op de praktijk gebaseerde eenzijdige opvatting en een aanvulling ervan. Er zijn Romanisten, die hier een latere (vermoedelijk door Proculus) ingevoerde ‘variatie’ op het uitgangspunt van de casus (eerste alinea), althans een precisering ervan, zien. Volgens de eerste alinea zijn deze mogelijkheden de volgende: De balspeler, de kapper of de slaaf zijn verantwoordelijk. De laatste is dood, dus als de eerste twee niet verantwoordelijk zijn, dan is niemand verantwoordelijk en kan van de lex Aquilia geen gebruik gemaakt worden. Een vierde mogelijkheid zou ook nog kunnen zijn, dat onder bepaalde omstandigheden (zie noot 8) én de balspeler én de kapper verantwoordelijk zijn. De Digesten geven hier geen nader aanwijzingen en een moderne auteur heeft het vermoeden uitgesproken, dat dit alles in de oorspronkelijke tekst wél heeft gestaan. In het algemeen sta ik evenwel om vele redenen gereserveerd tegenover het aannemen van tekstconupties. Zie ook noot 6. Men kan zich echter afvragen of de balspeler - ondanks het spelen op het gebruikelijke terreintje - toch ook niet roekeloos is geweest. Voor dat geval verwijs ik naar noot 7, vierde mogelijkheid. De slaaf is dood en kan dus eigenlijk niet verantwoordelijk zijn, maar Ulpianus zegt over dezelfde dode slaaf: ipsum de se queri debere, dat hij over zichzelf moet klagen, dat hij zichzelf de schuld moet geven. In verband hiermee wijs ik op B.W. art. 1402: Een ieder is verantwoordelijk, niet alleen voor de schade welke hij door zijn daad, maar ook voor die welke door zijn nalatigheid of onvoorzichtigheid veroorzaakt heeft. Op de latere geschiedenis van dit art. kan ik niet verder ingaan. Vgl. hierover A.J.M. Kunst, Historische ontwikkeling v.h. Recht. Zwolle, 1968, II, p. 504. Dit slot dank ik aan een opmerking van Mr. A.S. Hartkamp, Amsterdam.
Archipoeta
22
Belijdenis
Confessio1)
Heftig spreek ik in mijn toorn ’k voel ’t daarbinnen gloeientot mijn ziel, wier bitterheid haast gaat overvloeien: uit bijzondere stof gevormd, uiterst licht en luchtig, ben ’k een blad, waar wind mee speelt, dwar’lend, vlot en vluchtig.
Estuans intrinsecus ira vehementi in amaritudine loquar meae menti: factus de materia levis elementi similis sum folio de quo ludunt venti.
Daar ’t nu eenmaal passend is voor wie wijs mag heten, plaats te kiezen, hecht en vast, op een rots van weten, word ik, dwaas, met een rivier meestal vergeleken, die, nooit stilstaand, steeds maar stroomt naar weer and’re streken.
Cum sit enim proprium viro sapienti supra petram ponere sedem fundamenti, stultus ego comparor fluvio labenti, sub eodem aere nunquam permanenti.
Doelloos zwalk ik, als een schip, dat zijn stuur moet derven, of zoals in ’t blauw azuur verre vogels zwerven. Niets hier bindt me, geen cipier hoef ik te bevechten. Te Zoek wie mijns gelijken zijn en vind dan - de slechten.
Feror ego veluti sine nauta navis, ut per vias aeris vaga fertur avis, non me tenent vincula, non me tenet clavis, quero mihi similes, et adiungor pravis.
De ernst des harten vindt bij mij absoluut geen woning en ik vind een dwaze mop zoeter nog dan honing. Zoet ook ’t werk dat Venus vraagt; -’t speelt me wel eens partenliefde’s lust toch huist er nooit in onwaard’ge harten.
Mihi cordis gravitas res videtur gravis; iocus est amabilis dulciorque favis; quicquid Venus imperat labor est suavis, que nunquam in cordibus habitat ignavis.
’k Wandel op de brede weg naar des jong’lings zede. Vol van ondeugd ga ik voort, hoor niet naar de Rede. Fel verzot op liefde’s lust ging ’k mijn ziel verwedden. ’k Tracht nu - want de ziel is dood slechts mijn huid te redden.
Via lata gradior more iuventutis, implico me vitiis immemor virtutis, voluptatis avidus magis quam salutis, mortuus in anima curam gero cutis.
’k Vraag u dus, discrete Heer, mij verlof te geven; ‘k sterf een zoete en zachte dood
Presul discretissime, veniam te precor: morte bona morior,
Tekst in Helen Waddell: Mediaeval Latin Lyrics7, Harmondswort 1964, p. 182 sqq.
1)
23
door zo vlot te leven. Schoonheid van een jonge vrouw doet mijn hart vaak smachten; ’k wil haar hebben; gaat dit niet, dan toch in gedachten.
dulci nece necor, meum pectus sauciat puellarum decor, et quas tactu nequeo, saltem corde mechor.
Lastig is het, de natuur gans’lijk uit te drijven en, een schattig meisje ziend, rein van ziel te blijven. Jong en vurig, kunnen wij aan zo’n eis niet denken: aan liet luchtig vrouwelijk schoon moeten we aandacht schenken.
Res est arduissima vincere naturam, in aspectu virginis mentem esse puram; iuvenes non possumus legem sequi duram, leviumque corporum non habere curam.
Wie, midden in ’t vuur gezet, blijft daarin behouden? Wie, die Pavia bezocht, wordt voor kuis gehouden? Pavia, waar Venus wenkt, knapen vlot verovert, met haar ogen hen verstrikt, met haar mond betovert?
Quis in igne positus igne non uratur? Quis Papte dcmorans castus habeatur, ubi Venus digito iuvenes venatur, oculis illaqueat, facie predatur?
Zou men Hypolitus naar Pavia transporteren, daags daarna zou hij niet als Hypolitus keren. Alle straten leiden daar naar een Venuskatje; en er wenkt geen kuise maagd in dat torenstadje.
Si ponas Ypolitum hodie Papie, non erit Ypolitus in sequenti die: Veneris in thalamos ducunt omnes vie, non est in tot turribus turris Aricie.
Voorts heticin men mij, mijn tijd spelend te besteden. Maar, wanneer ’t de spelers lukt naakt mij uit te kleden, koud ben ik uitwendig dan, maar van binnen gloei ik: liederen en verzen vlot corrigeer en snoei ik.
Secundo redarguor etiam de ludo. Sed cum ludus corpore me dimittat nudo, frigidus exterius mentis estu sudo, tunc versus et carmina meliora cudo.
En dan, op de derde plaats moet de kroeg ik noemen, die ik nooit geminacht heb, nimmer zal verdommen tot ik daar het engelenkoor van des Hemels kusten zie, en hoor hun dodenzang: ‘Dat hij eeuwig ruste’.
Tertio capitulo memoro tabernam. Illam nullo tempore sprevi, neque spernam, donec sanctos angelos venientes cernam, cantantes pro mortuis ‘Requiem eternam’.
Ik heb me tot doel gesteld, daar er uit te wippen, waar de wijn is in de buurt van mijn vege lippen. Dat het blijde engelenkoor zingend mij dan vin de: ‘God, wil toch genadig zijn die de wijn zo minde”.
Meum est propositum in taberna mori, ut sint vina proxima morientis ori; tunc cantabunt letius angelorum chori: ‘Deus sit propitius huic potatori’.
24
’t Licht der ziel gloeit vurig aan door de wijn der togen. ’t Hart, doordrenkt met nectar, stijgt rechtstreeks naar den Hogen. En die wijn smaakt beter mij -ze verwekt geen katerdan die mijn Heer’s schenker mengt rijkelijk met water.
Poculis accenditur animi lucerna, cor imbutum nectare volat ad superna; mihi sapit dulcius vinum de taberna, quam quod aqua miscuit presulis pincerna.
Laat bepaalde dichters maar markt en kroeg vermijden en op een verborgen plek aan de kunst zich wijden; laat ze blokken, waken en aldoor moeizaam streven: zelden komen ze tot kunst, die hun roem zal geven,
Loca vitant publica quidam poetarum, et secretas eligunt sedes latebrarum, student, instant, vigilant, nec laborant parum, et vix tandem reddere possunt opus clarum.
Laat ze hongeren, dorstig zijn, die poëtenbende, die het stads- en marktrumoer nooit van aanzien kende, hopend dat hun slavenwerk eeuw’ge roem zal geven. Zwoegend en gans uitgeput laten ze het leven.
Ieiunant et abstinent poetarum chori, vitant rixas publicas et tumultus fori, et, ut opus faciant quod non possit mori, moriuntur studio subditi labori.
Mij heeft nooit de Muze der dichtkunst begenadigd, als niet eerst het buikje was door en door verzadigd. Eerst als in mijn hersenkas Bacchus opperheer is, ijlt Apollo toe en zegt al wat mooi en teer is.
Mihi nunquam spiritus poetrie datur, nisi prius fuerit venter bene satur; dum in arce cerebri Bacchus dominatur, in me Phebus irruit, et miranda fatur.
De Natuur geeft aan een elk haar bijzonder licht en zo heb ik te gener tijd nuchter kunnen dichten. Nuchter laat ik aan een klein kereltje de zege; dorst en nuchterheid, ze staan als de dood me tegen.
Unicuique proprium dat natura munus, ego numquam potui scribere ieiunus. me ieiunum vincere posset puer unus, sitem et ieiunium odi tamquam funus.
Iedereen krijgt van Natuur een bijzondere gave: als ik verzen maak, dan moet goede wijn me laven, en wat zuiverders nog zit in des kroegbaas’ vaten. Zulke wijn leidt tot een feest van gezellig praten.
Unicuique proprium dat natura donum; ego versus faciens bibo vinum bonum, et quod habent purius dolia cauponum, tale vinum generat copiam sermonum....
Zie Heer: ik verraad mijzelf als een van de slechten, zoals ik word aangeklaagd door uw eigen knechten. Alhoewel ze zelf ook graag
Ecce, mee proditor pravitatis fui, de qua me redarguunt . servientes tui. sed eorum nullus est
25
werelds zouden leven, heeft zo’n zelfbeschuldiging geen van hen gegeven.
accusator sui, quamvis velint ludere seculoque frui.
Ons eerwaarde Hoofd is hier: volgt dus nu zijn regel. Hij toch heeft die vastgesteld, hechtte eraan zijn zegel. Laat dus iemand die zichzelf niets heeft te verwijten, naar mij, zondig dichter, dan d’eerste steen gaan smijten.
Iam nunc in praesentia presulis beati, secundum dominici regulam mandati mittat in me lapidem, neque pareat vati cuius non sit animus conscius peccati....
Loonseweg 38 Hapert (N.Br.)
J.H.J. Willems