Onderwerp:
‘De verleiding van afzijdigheid: Nederland in Europa’
Inleiders:
Paul Scheffer – Hoogleraar Europese studies
Thema-avond:
dinsdag 20 mei 2014
Inleiding Goedenavond dames en heren, Hartelijk dank voor de vriendelijke woorden. Ik moet zeggen dat ik even verrast was toen u het over links en rechts begon te hebben. Zelf ben ik wat verdwaald in de politieke geografie. Althans, sommigen vinden mij helemaal niet links. Zelf denk ik daar een stuk genuanceerder over, zonder nou direct te willen zeggen dat ik precies nog weet wat die begrippen betekenen. Daar gaan we het godzijdank vanavond niet over hebben, want ik ben wel in iets anders verdwaald en wat mij eigenlijk veel meer passioneert en ook altijd bezig heeft gehouden. Ik ben verdwaald in de geschiedenis en die geschiedenis is denk ik buitengewoon interessant, ook in deze tijd juist omdat het geheugen natuurlijk steeds korter wordt. Het bombardement van dagelijks nieuws is enorm groot. En voor mij in heel veel onderwerpen, waar ik me eigenlijk mee bezig heb gehouden in de afgelopen twintig, dertig jaar, is de teruggang in de geschiedenis altijd heel behulpzaam geweest. Dat wil ik vanavond ook doen, maakt u zich geen zorgen, we zullen er via de geschiedenis ook weer in het heden uitkomen. Ik wilde eigenlijk beginnen met te verwijzen naar een zoektocht die ik heb gedaan naar de geschiedenis van mijn eigen familie, meer in het bijzonder van mijn grootvader. En daarvoor heb ik ook heel veel uren doorgebracht op het Amsterdamse stadsarchief, dat nu in een voormalig bankgebouw is gevestigd. Een heel solide gebouw, wat u herinnert aan de tijd dat banken nog een vermoeden van betrouwbaarheid ademden, althans in de architectuur iets van stabiliteit suggereerden. Een voormalig gebouw van de ABN-AMRO aan de Vijverstraat, dat is een geweldig bolwerk van beschaving – tenminste, als je ervan uit gaat dat beschaving iets te maken heeft met onderhoud van het verleden. En wie zijn wij op deze plek, om dat te ontkennen - daar ligt 35 km archief wat meer dan 700 jaar Amsterdamse stadsgeschiedenis eigenlijk documenteert. En tot mijn niet geringe verbazing en ook wel plezier heb ik daar ontzettend veel sporen teruggevonden van de familiegeschiedenis die ik wilde schrijven. Vooral de geschiedenis van mijn grootvader Herman Wolf die met zijn familie in 1899 in Amsterdam aankwam als klein kind, kind van een hoedenmarker Simon Wolf en zijn moeder Hermina Heilbut afkomstig uit Hamburg en Lübeck. En één van de wonderen die je dan in zo’n archief aantreft, behalve al die sporen uit het verleden, is ook dat er nog mensen werken die toen ik verwees naar die familie Heilbut en Wolf uit Hamburg en Lübeck, toen keek de betreffende medewerker Harmen Snel even in de lucht zonder verder iets te hoeven raadplegen: ‘Jaja, die familie Heilbut ken ik wel, die komen toch uit Hamburg en Lübeck?’. En ik had nog niets gezegd over de herkomst van die familie. Dat is natuurlijk geweldig, dat er instituties zijn waar niet alleen dat verleden is gedocumenteerd, maar ook wordt onderhouden door mensen die dat verinnerlijkt hebben. Het ging mij eerlijk gezegd niet precies om het reconstrueren van dat familieverhaal, maar meer om de ware gang van mijn grootvader, afkomstig uit een Duits-joodse familie, te gebruiken als uitvalsbasis om iets over de tijd tussen de oorlogen te weten te komen. Het geestelijk leven tussen de Eerste en Tweede Wereldoorlog, maar ook de wederwaardigheden van de Joodse gemeenschap in het bijzonder Amsterdam in de bezettingsjaren. Wolf was net zoals vele anderen leraar in die tijd. Veel intellectuelen die na de oorlog hoogleraar werden waren voor de oorlog, zoals Jacques Presser bijvoorbeeld, aan 1
het doceren op een middelbare school. Zo ook mijn grootvader, wel gepromoveerd, maar werkzaam als leraar Duits op de openbare handelsschool en hij werd natuurlijk net zoals zovelen getroffen door de verplichting om een ariërverklaring te tekenen. Ik ging zoeken in het archief, in eerste plaats natuurlijk of ik zijn verklaring tegen kon komen, die ben ik verder niet tegenkomen. Maar wat ik wel tegenkwam was natuurlijk een keurig geordende, deprimerende stapel van verklaringen. Vele honderden, keurig ondertekend allemaal, eigenlijk documenten waarin men zich schikte in wat er verlangd werd. Maar een enkele keer kwam je daar ook wel een sprankje weerstand in tegen, in die stapel, meestal van mensen met een religieuze achtergrond, zoals een paar Haagse gezinnen onder een ariërverklaring van Magdalene ter Linden, onderwijzeres op een school aan de Riouwstraat, en die schrijft, onderaan de verklaring: ‘Ik teken dit, omdat ik gehoorzaam wil zijn aan de overheid, maar met een innerlijk protest. Niet omdat ik de Joden zo lief heb, maar Christus is voor mijn zonden gestorven uit de Joden en ik heb het gevoel, Hem met dit te tekenen te smaden.’ Nou, daar kun je van alles over denken, over deze rechtvaardiging. Maar het is in ieder geval wel een teken dat niet iedereen zonder gewetensbezwaar of zonder nadere vragen zich voegde in wat er gevraagd werd. Maar ik zocht ook op basis van aanwijzingen van de mensen bij het stadsarchief, die zeiden: ‘Je moet eens goed kijken in de pensioenadministratie als je echt wilt zien wat al die mensen, die joodse ambtenaren in Amsterdam die werden ontslagen, dus ook de onderwijzers, na de ariërverklaring moest worden getekend, wat hun is overkomen’. En toen stuitte ik op iets waarvan ik dacht, ja dat is eigenlijk de samenvatting van wat je zou kunnen omschrijven als het kleinere recht binnen het veel grotere onrecht. Namelijk, denk niet dat de joodse ambtenaren die werden ontslagen ook rechteloos waren. Het geheim eigenlijk van die bezettingsjaren is natuurlijk dat er een schijn van normaliteit doorging, dat de ambtelijke molens doordraaiden, dat er geadministreerd werd, maar toch een soort van verdelende rechtvaardigheid bestond, een soort van garanties toch werden gegeven aan mensen die werden ontslagen, ik zal daar zo nog iets specifieks over zeggen. Maar mij trof dat zo omdat het eigenlijk in een klein detail zo ontzettend veel liet zien over hoe in Nederland in de jaren van bezetting eigenlijk heel veel van het dagelijks leven maar ook van de ambtelijke normaliteit doorging. Wat er met die joodse ambtenaren gebeurde trof ik aan op een lijst van de pensioenadministratie, en daarin zie je dus dat ze werden ontslagen op 1 maart 1941. En mijn grootvader was toen precies 23 jaar en 6 maanden in het onderwijs actief geweest, en kreeg op basis van zijn laatstverdiende jaarsalaris - 5157 gulden bruto – de eerste drie maanden nog 85 procent van zijn salaris, daarna zou hij nog eens 5 jaar 70 procent krijgen, dan nog eens 5 jaar 60 procent en tenslotte tot 30 april 1958, de dag van zijn veronderstelde pensionering, 50 procent, dat wil zeggen 2588 gulden jaarlijks. Waarom vertel ik dit, omdat je daarin eigenlijk ziet dat men ver vooruit plande, dat er een soort rechtvaardigheid bestond dat ook de joodse ambtenaren die werden ontslagen - tot het moment dat dan de vervolging begon en de deportatie - maar dat er eigenlijk een keurige administratieve afwikkeling gebeurde en er ook wel een soort van klein recht binnen het veel grotere onrecht bestond. En ik dacht het laat ook wel zien, in ieder geval in de case van mijn grootvader, dar er zo ver vooruit werd gepland, door ijverige ambtenaren. En in ieder geval zie je dan dat de maalstroom van het dagelijks leven heel velen voortdreef. En hoe meer ik me in het levensverhaal van mijn grootvader verdiepte, zag ik natuurlijk dat het standaardverhaal over ‘40-‘45, over de jaren van de bezetting, een enorm vertekend verhaal
2
altijd is geweest. En eigenlijk de kleinere en de grotere meegaandheid in Nederland heeft verdoezeld. Natuurlijk wisten we dat al langer, als we Jacques Presser tot ons hadden laten doordringen, die in zijn epos over de grote ondergang van de joodse gemeenschap in Nederland al in 1965 het volgende schreef: ‘Men poogde vaak de Duitsers vooruit te lopen, teneinde te doen, wat men veronderstelde dat de Duitsers zouden doen, althans wat men veronderstelde dat de Duitsers wensten.’ Je zou het een al te begrijpelijke aanpassing kunnen noemen, maar in ieder geval was dat beeld natuurlijk ver verwijderd van het tweeluik van onderdrukking, neem de Hongerwinter als symbool daarvan, en het verzet, neem de Februaristaking als het symbool daarvan. Tussen dat tweeluik van onderdrukking en verzet speelde zich natuurlijk voor het overgrote deel van de Nederlanders eigenlijk het dagelijks leven af. En het is niet onbelangrijk om bijvoorbeeld te herinneren hoe het ontslag van de joodse president van de Hoge Raad, Lodewijk Visser, met twaalf tegen vijf stemmen door zijn collega’s werd goedgekeurd. Of hoe de Nederlandse politie, anders dan bijvoorbeeld de Franse politie, medewerking verleende bij de arrestatie van de joden. Of hoe Jacob Lentz, als hoofd inspectie van de Rijksbevolkingsregisters, zeer actief bijdroeg aan een fraudebestendige bevolkingsadministratie. De Britse historicus Bob Moore zegt: ‘Het is goed denk ik, dat de ambtenaren in Nederland over het geheel genomen de principes van bestuurlijke en openbare orde lieten prevaleren boven alle andere overwegingen.’ De oorlogsjaren zijn goeddeels getekend, zou je kunnen zeggen, door lijfsbehoud, of wat wel eens met een wat bittere term is genoemd een ‘mensenrecht op lafheid’. En eigenlijk vind ik dat wel een mooie zij het wat bittere term, want ik geloof dat mijn zoektocht me helemaal niet heeft ingegeven om iets aan te klagen, maar meer om door te vragen, om te begrijpen hoe mensen onder zulke omstandigheden over het geheel genomen proberen zichzelf te redden, en hun naasten te redden, en dat je niet mag verwachten dat de meeste mensen opstaan en hun rug rechten. In ieder geval was de houding van de meeste Nederlanders volgzaam. Dat alles zeg ik bij wijze van inleiding op een ander onderwerp wat mij eigenlijk het meeste op deze avond bezig zal houden, en dat is dat je die morele tegenstrijdigheden waar ik een aantal voorbeelden van gaf tijdens de oorlog niet kunt begrijpen zonder de jaren die aan de oorlog vooraf zijn gegaan, de lange jaren van neutraliteit. En over het onderwerp waar ik het zojuist over had, de morele ambivalenties, tijdens de oorlog, daar wordt tegenwoordig regelmatig naar verwezen, overigens dat zou nog wel een iets diepgravender zelfonderzoek kunnen zijn, maar au fond kun je zeggen dat door vele historici die hele periode van de bezetting en wat er is gebeurd wel gedocumenteerd is. Maar veel minder zul je ook in de herdenkingscultuur van Nederland aandacht zien voor de jaren die aan de oorlog voorafgingen. En ik denk dat je heel weinig begrijpt van de morele ambivalentie, van de halfhartigheden in Nederland tijdens de oorlog, als we niet ook de jaren van neutraliteit voor de oorlog daarin verdisconteren. Dat was natuurlijk een neutraliteitspolitiek die al voor de machtsovername van Hitler in 1933 allang gaande was, maar die nu na die machtsovername van Hitler is voortgezet tot ver voorbij de houdbaarheidsdatum, zou je kunnen zeggen, namelijk tot het moment van de Duitse inval. Daar zal ik straks nog een paar nadere details over geven. Maar ik wil het hier dus hebben over de verleiding van afzijdigheid die in ieder geval in de Nederlandse geschiedenis vaker zichtbaar is geweest, ik zal straks een paar lijnen trekken naar het heden, waarin naar mijn idee de verleiding van afzijdigheid weer in nieuwe vormen zich aandient, maar in ieder geval kun je denk ik niet veel begrijpen van wat Nederland was in de jaren van de bezetting, als we niet de jaren van het interbellum - en met name de periode van de neutraliteit - tot ons laten doordringen.
3
Natuurlijk was een van de redenen dat Nederland zo vasthield aan die neutraliteit, dat die neutraliteit ons zonder al te gek veel kleerscheuren door de Eerste Wereldoorlog had geholpen. Dat betekent ook dat Nederland niet was geraakt, door wat wordt omschreven als de ‘oercatastrofe van de twintigste eeuw’, de Eerste Wereldoorlog, en dat we dus ook heel weinig begrijpen van onze buurlanden. Want er zijn nogal wat landen in Europa waar de herinnering aan de Eerste Wereldoorlog misschien wel ingrijpender is, tot op de dag van vandaag, dan de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog. Dat is voor ons onvoorstelbaar, maar als je naar België gaat, of Frankrijk, of Groot-Brittannië, dan is er in ieder geval iets voor te zeggen dat de inbreuk die de Eerste Wereldoorlog maakte, de beschavinngsbreuk die de Eerste Wereldoorlog met zich meebracht na hele lange jaren van vooruitgangsoptimisme, misschien wel dieper was dan de ervaring van de Tweede Wereldoorlog. In ieder geval, de herdenkingscultuur rond die eerste wereldoorlog die eigenlijk in Nederland ontbreekt, die voelen we nu het bijna 100 jaar geleden is dat deze is begonnen, als geen groot onderwerp hier. Maar in al onze buurlanden is dat iets wat zeer tot de verbeelding spreekt en blijft spreken. Maar in Nederland, door neutraliteit ontsnapt aan die oercatastrofe, bleef men vasthouden aan dat beeld. Het is dan goed om ook in deze dagen, vind ik, de radioboodschap van Churchill van 20 januari 1940 in herinnering te roepen. Als we een museum voor nationale geschiedenis zouden hebben – en dan zie je ook meteen dat het ook verschrikkelijk jammer is dat we dat niet hebben, en we kunnen het misschien nog over hebben over waarom het niet mogelijk is om in Nederland te doen wat in veel andere landen eigenlijk tamelijk vanzelfsprekend is, namelijk een museum waarin je iets vertelt, op een zelfkritische, zelfonderzoekende manier, over die geschiedenis; maar goed we hebben het niet – maar als we het zouden hebben dan zou dit wat mij betreft ongeveer in een van de beginzalen van het museum moeten hangen. Het hoeft niet in het marmer te worden gebeiteld maar wat mij betreft zou dat mogen. Churchill richtte zich op 20 januari 1940 tot het neutrale Nederland en België en ik doe dat even in de taal van Churchill, u krijgt dat vast mee, hij zei: ‘They bow humbly (Nederland en België), and in fear of the German threats of violence, comforting themselves meanwhile with the thought that the Allies will win, that Britain and France will strictly observe all the laws and conventions, and that breaches of these laws are only to be expected from the German side. Each one hopes that if he feeds the crocodile enough, the crocodile will eat him last. All of them hope the storm will pass before their turn comes to be devoured.’ Was getekend Winston Churchill. Ik zou bijna zeggen daar is geen woord Spaans of Frans aan. En in Nederland, en dat is goed om te herinneren, werd daar buitengewoon fel op gereageerd. Het Algemeen Handelsblad schreef bijvoorbeeld dat, stelde in een commentaar een dag later Duitsland en Groot-Brittannië op één lijn als aanstichters van het kwaad, en zei de Tweede Wereldoorlog is 3 september 1939 begonnen, dus we zijn al maanden in de oorlog. Maar het Algemeen Handelsblad stelde Duitsland en Groot-Brittannië op een lijn, en zei ‘Deze oorlog is een machtspolitieke strijd tussen grote mogendheden, daar hebben wij als kleine natie niets mee te maken. Men kan ons niet vragen nu er een vuurzee is ontstaan, mede ingegeven door het Verdrag van Versailles, en alle onterechte bepalingen die erin stonden, ons is niets gevraagd bij het Verdrag van Versailles, en waarom zouden wij ons nu verantwoordelijk moeten voelen voor de gevolgen daarvan.’ Het Algemeen Handelsblad schreef ‘Churchill kan ons land niet dwingen om partij te kiezen’, hij ging volgens dat blad ‘ver over de schreef’ letterlijk met zijn oproep. Voorlopig was de ‘krokodil’ een bevriend staatshoofd en dat zou hij blijven tot 10 mei 1940.
4
Tijdens herdenkingen, ik zei het al, gaat het niet vaak over die tijd vóór de oorlog. En ik denk dat dat belangrijk is, en in het leven van mijn grootvader kwam ik zoveel raakvlakken met dat vraagstuk van de neutraliteit tegen, want hij was één van de eersten die twijfelden aan de houdbaarheid van die neutraliteitspolitiek, en niet in een laat stadium maar eigenlijk onmiddellijk in de maanden na de machtsovername van Hitler. In de zomer van 1933 richt hij - samen met onder andere de letterkundige Frans Coenen - een comité op tegen de misdaden van het Hitler-regime. Zoals meestal krijgen comités een hele lange naam, het ‘Nederlandsch Comité van Kunstenaars en Intellectuelen voor den Strijd tegen de Duitse Terreur'. En wie de lijst van ondertekenaars ziet, ongeveer tweehonderd; hoogleraren, musici, beeldend kunstenaars, architecten enzovoorts, ziet onmiddellijk de contouren van het latere Comité van Waakzaamheid, veel bekender geworden, drie jaar later opgericht op initiatief van Du Perron. Maar je ziet eigenlijk precies dezelfde configuratie van mensen die zich zorgen maken over de houdbaarheid van de afzijdige keuzen die Nederland maakt tegenover de manifestatie van dictatuur in het buurland Duitsland. Dat Comité, en daarom vond ik het ook een interessant verhaal, wordt meteen door regering Colijn op de lijst voor ambtenaren verboden organisaties geplaatst, werd gezien als een communistische mantelorganisatie. Nu kun je veel dingen van mijn grootvader zeggen, het was niet altijd de meest heldere politieke denker - hetzelfde zou ik overigens ook over zijn kleinzoon kunnen worden gezegd maar toch niet dat hij een communist was. Zijn kleinzoon heeft overigens wel een paar kleine omwegen in dat milieu gemaakt, maar daarover een andere keer. Maar mijn grootvader was dat duidelijk helemaal niet, het was meer een humanistisch motief dat hij zich zorgen maakte, en hij hoorde verhalen van joodse families uit Berlijn, Hamburg en Lübeck die daar waren achtergebleven. Die waren in een vroeg stadium echt dragers van de boodschap en het verhaal wat duidelijk maakte dat er iets veel fundamenteler mis was dan alleen maar een autoritair regime wat zich daar vestigde. Maar Colijn was veel beduchter voor de dreiging van het communisme, dan voor wat zich in Duitsland afspeelde, en flirtte af en toe ook met een vorm van autoritair bestuur, moest, en dat moet ook gezegd worden, niets hebben van antisemitisme hebben, maar had wel een tamelijk autoritaire hang. En in ieder geval zag hij in dat comité maar ook in andere manifestaties van kritiek op Duitsland een bedreiging van de neutraliteit. Uit een bericht in het vaderland van 7 februari 1934 kon ik opmaken dat mijn grootvader en Frans Koenen, die beiden dat Comité leidden, om audiëntie hadden gevraagd bij Colijn met als motief dat ze persoonlijk wilden komen toelichten dat ‘het Comité in geen enkel opzicht actie voert of heeft gevoerd welke beschouwd zou kunnen worden als gericht tegen of in strijd met de Nederlandse staatsorde.’ Colin reageerde kortaf. ‘Ambtenaren behoren zich te onthouden van actie die onvermijdelijk zich richt tegen een staat waarmee Nederland vriendschappelijke betrekkingen onderhoudt’. Hij hoefde ook niets te weten van een gesprek met deze dwarse figuren en het verbod bleef ook gewoon gehandhaafd. Ik zou wat meer episodes over die neutraliteitspolitiek kunnen vertellen waar mijn grootvader bij betrokken was. Vooral de Reichstagbrand was een onderwerp waar zeer veel over gesproken werd in die kringen en men richtte ook allerlei hulpcomités op om de eerste mensen die in Duitsland na 1933 in concentratiekampen terecht kwamen om hen bij te staan en eventueel op te vangen. Die afzijdigheid bracht dus niet alleen verboden, zoals ik die net heb geïllustreerd met zich mee, maar ook vormen van censuur en zelfcensuur. Bijvoorbeeld de in beslagname van het beroemde boek van Rauschning Gespräche mit Hitler, het ontslag van de journalist Van Blankensteijn bij de Nieuwe Rotterdamse Courant vanwege zijn te kritische berichtgeving over Duitsland, het verbod op het cabaret van Erica Mann, de dochter van Thomas Mann, die mocht niet optreden, kreeg geen werkvergunning in Nederland omdat
5
haar cabaret de neutraliteit van Nederland zou kunnen compromitteren en deze lijst kun je eindeloos lang aanvullen. Waar het hier om gaat is een schets van de afzijdigheid die Nederland praktiseerde in de jaren voor de oorlog, waar Johan Huizinga in een lezing in het najaar van 1939 over zei: ‘Het verbod om te zeggen wat men denkt, is de eerste stap tot de leugen’. Dat was een krachtige gedachte die hij liet volgen met een verbod om inderdaad niet te zeggen wat hij echt dacht, want hij houdt vervolgens een toespraak waar hij het heeft over de oorlogvoerende partijen A en B zonder landen en betrokkenen te noemen. De oorlog is inmiddels twee maanden bezig, en hij heeft het er over dat het toch een gebod is van de staatsburger om daarin niet partij te kiezen ook al suggereert het geweten soms anders. Die afzijdigheid had ook gevolgen voor de vluchtelingen die de grens over staken. Zoals gezegd zag mijn grootvader al die vluchtelingen aankomen, in Amsterdam, ook zijn eigen familie die in 1933 al onder voorwendsels wegvluchtte, dat is een verhaal op zichzelf wat ik in mijn boek vertel, maar wat me hier eigenlijk nog het meeste bezighoudt is hoe de regering na de Kristallnacht reageerde op de komst van Joodse vluchtelingen. Luisteren we naar Minister-President Colijn in het parlement op 5 november 1938: ‘Er zijn in Duitsland naar gezegd 600,000 Joden, nu neem ik niet aan dat die 600,000 allemaal over de Nederlandse grens zouden komen. Maar waarom zouden het er niet 100,000 zijn. Moeten het er 10,000 zijn die wij dan wel toe kunnen laten? ... Wat ik nu ga zeggen komt uit het diepst van mijn ziel. Dat zeg ik enkel in het belang van onze Nederlandse Joden zelf. In deze tijd is geen enkel volk volkomen vrij van antisemitisme. Wanneer men nu ongelimiteerd stromen vluchten van vreemdelingen uit het buitenland hier binnen zou laten, zou het noodzakelijke gevolg ervan zijn dat de stemming in het eigen volk ten opzichte van de Joden een ongunstige kentering zou ondergaan.’ Nogmaals, ik zeg het niet om aan te klagen, ik vind het veel te gemakkelijk, om vanuit het gezichtspunt in het hier en nu met grote woorden te spreken over die jaren. Maar ik denk dat het wel belangrijk is om door te vragen en te begrijpen waarom Nederland die opstelling koos, wat de gevolgen ervan waren in de omgang met vluchtelingen, ook in de beknevelingen van het vrije woord, in de angstvalligheid waar het ging over de mensen die zich wel uitspraken en te zien hoe bijvoorbeeld ook – ik kwam in de archieven van de inlichtingendienst stukken over mijn grootvader tegen die een tijdlang letterlijk van uur tot uur werd gevolgd, waarin precies zijn gangen werden beschreven en wat hij allemaal voor persverklaringen over de Rijksdagbrand uitgaf, en noem maar op - dus niet alleen bleef dat bij woorden maar ook actief werd dat vormgegeven en werden mensen ontmoedigd zich uit te spreken. Ik heb iets willen zeggen over de periode van de bezetting, en de halfslachtigheden van Nederland in die tijd, en dat in de context willen plaatsen van de neutraliteitspolitiek tussen 1933 en 1940. Ik denk ook dat er naast het historisch belang van die periode ook wel meer actuele redenen zijn om dit belangrijk te vinden en niet alleen te denken dat het gaat om waarheidsvinding die interessant is voor het verleden, maar ook te denken dat het iets te zeggen heeft in onze tijd.
6
Laat ik nog één commentaar van Van Randwijk citeren uit Vrij Nederland na de oorlog over de neutraliteitspolitiek en dan voel je al meteen hoe bepaalde vragen aan de orde komen die misschien in deze tijd ook wel wat zeggen. Hij schreef in een vernietigend commentaar op de jaren van de afzijdigheid: ‘De wereld waar oorlogen gevoerd werden, was de wereld der grote mogendheden en der kleine half-geciviliseerde landen als de Balkanstaten. Daar hoorden wij gelukkig, zeiden we, niet bij. Wij waren niet groot, en we waren fatsoenlijk.’ Daar zou je nu aan toe kunnen voegen, we waren niet groot en dachten dat we dus fatsoenlijk waren. En dat is natuurlijk een thema wat je in die Nederlandse houding ten opzichte van het buitenland vaak tegenkomt. Dus voor mij zijn de jaren van neutraliteit betekenisvol, omdat we nog steeds de neiging hebben om de onrust buiten de grenzen, en ik zal straks iets zeggen over hoe we met onrust binnen de landsgrenzen omgaan, maar in de eerste plaats hebben we de neigen om voortdurend de onrust buiten de grenzen te onderschatten. En dat zegt iets over waarom de neutraliteitspolitiek in Nederland heel lang heeft geduurd, en nog steeds iets van de Nederlandse houding ten opzichte van de buitenwereld typeert. Laat ik een andere klassieke tekst citeren van Van Hamel, geschreven in 1918, over de manier waarop Nederland zichzelf ziet tussen de grote mogendheden. ‘Tot rustpunt bestemd scheen onze staatkunde ook meer en meer de wereld als op een rustpunt aangekomen te zijn gaan beschouwen. Vergeten wordt daarbij te vaak dat andere landen en andere volken geenszins altijd evenzo gestemd zijn. Van het voortdurend element van onrust en verschuiving dat in een werelddeel als Europa steeds blijft kiemen, mag de blik zich niet afwenden.’ En natuurlijk heeft die blik zich in Nederland in het verleden heel vaak zich daarvan afgewend – vanuit de gedachte we zijn een klein land, met weinig machtsbronnen. We hebben eigenlijk alleen iets te winnen bij internationale rechtsordening, en de machtspolitiek tussen grote mogendheden is onze wereld niet. Wij zijn klein en dus fatsoenlijk en ook het idee; we liggen op een plek in Europa, we hebben weinig tot geen territoriale claims, we zijn redelijk tevreden, we zijn een rustpunt in een woelige omgeving, maar ook de gedachte dat men die houding eigenlijk projecteert op de buitenwereld. Je kunt zeggen dat Nederland na de oorlog natuurlijk haar les heeft geleerd en actief en met overtuiging het verband gezocht met Amerika en andere Europese landen. De verleiding van het ‘eigen erf in eigen hand’ zoals minister Van Kleffens het noemde aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog is een prachtige samenvatting van de neutraliteit en het verlangen wat sommigen nu weer hebben. Eigen erf in eigen hand, je kunt zeggen dat een behoorlijke tijd na die oorlog men zich daartegen gewapend heeft, maar ik zie toch in het huidige debat over Europa een verleiding om te denken dat Nederland eigenlijk beter af is op zichzelf. En dat de grotere wereld waar machtspolitiek en allerlei tegenstellingen domineren dat dat eigenlijk een wereld is waar we meer te verliezen hebben door ons te involveren, dan erbij te winnen hebben. Dat is denk ik een enorme onderschatting van wat Europa, in het bijzonder de Europese Unie heeft bereikt in al die decennia na de oorlog, namelijk een routine van overleg en compromisvorming met nu meer dan 28 landen die je zou kunnen omschrijven als een vorm van duurzame vrede. Ik denk dat daarin nog steeds meerwaarde ligt van het hele proces van Europese integratie en dat de gedachte dat we dat eigenlijk als een vanzelfsprekendheid zouden kunnen ervaren natuurlijk wel is gebleken in wat in voormalig Joegoslavië is gebeurd, waar je ziet dat in landen die buiten de gepacificeerde
7
zone vallen nog steeds de oorlogsdreiging nog wel acuut kan zijn en ook dichterbij ligt dan menigeen voor mogelijk hield. Ook als je kijkt naar wat er gebeurt in Oekraïne en niet alleen de wil van een deel van Oekraïne om bij Europa te horen om begrijpelijke redenen, maar ook dat je ziet dat landen die buiten die zone van duurzame vrede vallen nog steeds buitengewoon kwetsbaar zijn. Maar misschien zie je het nog wel veel beter, wanneer je naar een land als China gaat en dan een land ziet dat met al zijn 14 buurlanden territoriale conflicten heeft. De bewapeningswedloop die op dit moment in Azië gaande is, is enorm. Sinds 2000 zijn de militaire uitgaven in Azië verdubbeld, dat gaat razendsnel, omdat iedereen zich daar onveilig voelt. En ik doe daar nu onderzoek naar, aan de hand van andere vragen. Maar als je bij denktanks in China bent, gaat het eigenlijk alleen maar over ‘wij moeten ook een vliegdekschip’. Als je vraagt waarom, dan antwoorden ze dat de V.S. er meer heeft, dus men voelt zich in China onveilig. Afgezien van wat er waar is of niet, aan van dat gevoel van onveiligheid, het gaat er om dat je het pas in perspectief ziet als je naar dat soort regio’s gaat of kijkt naar de rand van instabiele landen om ons heen – Noord Afrika, het Midden Oosten, voormalige Sovjetrepublieken - dan zie je pas, wat de cultuur van pacificatie die in Europa zich heeft ontwikkeld en de cultuur van overleg met alle problemen die het in zich draag. Ik ben wel de laatste om dat te ontkennen. Ik vind het een gebrek aan verbeeldingskracht om te denken dat Europa nu vooral een probleem voor ons is geworden en niet meer een oplossing is voor bepaalde vragen, dat we beter af zouden zijn los van Europa, omdat Europa eigenlijk teveel inbreuk maakt op ons veronderstelde idee van soevereiniteit. Ik behoor niet tot degenen die zeggen dat bijvoorbeeld de euro onbesproken moet blijven, sterker nog ik vind het een overstatement wanneer Herman van Rompuy zegt ‘met de euro valt de unie en daarmee de grootste garantie op vrede’. Ik vind dat een veel te zwaar beslag leggen op de discussie over welke middelen Europa zou moeten gebruiken om zijn integratie verder door te voeren. Dus daar kun je legitiem over twisten. Als je tegelijkertijd het doel onderschrijft om in de Unie toch primair een groep landen bijeen te brengen waarbij stap voor stap de terugkeer van oorlog en geweld eigenlijk buiten de horizon van het voorstelbare is geraakt. Als we zeggen dat dat zo is en ik denk dat dat voor een deel waar is, dan zegt dat natuurlijk dat dat een beschavingsvooruitgang is, die allerminst voor zichzelf spreekt. En ik voel in Nederland dat er velen zijn – en daarom denk ik dat die hele periode van neutraliteit en afzijdigheid nog steeds, zij het een hele andere tijd, wel degelijk relevant is – je voelt de verleiding om opnieuw te denken ‘wat hebben wij eigenlijk als kleiner land te winnen bij die geïnvolveerdheid in een veel grotere wereld, in een unie die wordt gedomineerd door grote mogendheden, wat hebben we daar eigenlijk per saldo mee te winnen’? En dan zie je ook nog eens een regering, die dan zoekt naar een nieuwe legitimatie en dan zegt van ‘ja, maar de binnenmarkt heeft ons een maandsalaris opgeleverd’. En dan denk je natuurlijk dat als de rechtvaardiging van deze inspanning van 60 jaar erin ligt dat we misschien een maandsalaris erbij hebben gekregen, wie zal het zeggen? De voormalige directeur van het CPB, mijn goede vriend Coen Teulings heeft daar gisteren nogal relativerend over gesproken, over de berekeningen van zijn eigen Planbureau en terecht, want het zijn natuurlijk allemaal slagen in de lucht. Maar afgezien daarvan, het gaat er natuurlijk om dat we de welvaartvermeerdering en economische groei – waar Europa natuurlijk maar een betrekkelijke greep op heeft, omdat die zo afhankelijk is van conjuncturen, want als het in China misgaat gaat het in Europa in vele opzichten niet goed, of als de Amerikaanse hypotheekmarkt instort, dat hebben we gezien, dan heeft dat geweldige consequenties voor Europa – dus om de rechtvaardiging van Europa van zo’n reden afhankelijk te maken, lijkt mij buitengewoon onverstandig.
8
Daar komt nog iets bij. En dat is dat ik denk dat in Nederland niet alleen de neiging bestaat om de onrust buiten de grenzen te overschatten, maar ook de onrust binnen de grenzen. En ik wil u graag een citaat voorhouden van mijn grootvader die in 1933 schreef over het probleem van een humanisme dat nationale grenzen wil overwinnen en of zo’n humanisme ooit concrete symbolen en vormen kan vinden. Hij schreef; ‘dat is de problematische, ja tragische situatie van de humanist in onze dagen.’ Ja, hij had wel een beetje een hang naar grote woorden, mijn grootvader. Soms zou ik hetzelfde van zijn kleinzoon kunnen zeggen. Maar goed; ‘dat is de problematische, ja tragische situatie van de humanist in onze dagen.’ Hij is er diep van overtuigd dat het geloof in de enige waarde van het ras, het volk, de partij, tot de meest gruwelijke schending van het zuivere en waarachtige menselijke leidt. En waarin lag dan de tragiek zoals hij die ziet, mijn grootvader schreef hij kan dit geloof en deze overtuiging niet aan anderen in concrete vormen en symbolen verduidelijken. Hij moet steeds weer zien hoe de anderen die zich beroepen op het bloed, het ras, het volk, de kerk, de partij, miljoenen aanhangers en volgelingen en gelovigen vinden en dat men hem, de humanist, ervan beschuldigt in vage, halfslachtige termen te spreken. En hij was zich dus eigenlijk enorm bewust van de kwetsbaarheid van het humanistische ideaal wat zei; wat we moeten uiteindelijk toch zoeken naar wat mensen gemeenschappelijk hebben voorbij verschillen in etniciteit, in nationaliteit, in geloof. Maar hij voelde hoe kwetsbaar die gedachte was, omdat het heel moeilijk is om aan die abstractie, namelijk de abstractie van wat iedereen eigenlijk gemeenschappelijk heeft, om daar vorm aan te geven, terwijl al die stromingen en bewegingen die zich beroepen op specifieke identiteiten die mensen juist onderscheiden wel concrete symbolen hebben, van nationaliteit, religiositeit, etniciteit, geloof. In zijn visie liet dat zien hoe kwetsbaar een open samenleving is. Zijn generatie, enorm getekend door de Eerste wereldoorlog, was buitengewoon sceptisch over het vooruitgangsgeloof, je kunt eigenlijk ook heel makkelijk begrijpen waarom dat zo was. Die Eerste Wereldoorlog, die dus zoals gezegd voor een groot deel aan Nederland voorbij is gegaan was daarom zo’n enorme beschavingsbreuk, omdat daar zo’n sterk vooruitgangsgeloof aan vooraf was gegaan. Als je de periode voor de eerste wereldoorlog zou willen omschrijven, dan zou je die het beste kunnen omschrijven als een periode van globalisering. Toerisme nam een hoge vlucht, buitenlandse handel was enorm sterk. Het zou tot 1970 duren voordat in Europa dezelfde omvang van buitenlandse handel weer terug was, als die bestond in 1913. Dus kortom de verwevenheid zowel economisch als cultureel aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was heel groot en het geloof in de wetenschap als vehikel van vooruitgang was zo mogelijk nog groter. En dan komt de Eerste Wereldoorlog waarbij diezelfde wetenschap het vehikel blijkt te zijn van een industriële massamoord zonder precedent. En diezelfde wetenschap de militaire logistiek, de militaire middelen, het gifgas, enzovoorts heeft opgeleverd. Een wetenshap het mogelijk maakte om mensen te doden op een schaal zoals nog nooit daarvoor was gebeurd. Dus voor die generatie van 1914 en mijn grootvader is ontsnapt aan de loopgraven door de emigratie van zijn ouders. Van zijn lichting, die is geboren tussen 1893 en 1895 in Duitsland, is één derde omgekomen in de loopgraven en hij weet dus als geen ander welk een ongelofelijk geluk hij heeft gehad om daaraan te ontkomen, maar tegelijkertijd zie je bij hem en bij vele anderen een soort moreel en intellectueel vacuüm ontstaan van welk houvast is er nog na die Eerste Wereldoorlog, nadat de barbarij zo heeft gezegevierd over de beschaving. En je ziet dus een enorme zoektocht die zich daar afspeelt die mijn boek probeert te reconstrueren, omdat ik het interessant vond om te zien naar wat voor antwoorden zij zochten in die tijd.
9
De titel van het boek is ook zijn motto waarmee hij naar de werkelijkheid keek, namelijk ‘Alles doet mee aan de werkelijkheid’ en dat is een beetje een laconieke frase zou je kunnen zeggen, maar daar zat natuurlijk een hele sterke nieuwsgierigheid achter, het idee dat je werkelijk alles moest willen onderzoeken, een groot idee van verdraagzaamheid, je moest je openstellen voor alles, voor rationaliteit, voor irrationaliteit. Hij was enorm geïnteresseerd in juist die irrationele motieven van mensen. Ik deed ook veel onderzoek naar wat in die tijd ‘en vogue’ was, het geniebegrip, hoe groot de genieën in de literatuur en de schilderkunst hoe die eigenlijk tot hun inspiratie kwamen en dat je dat niet kon deduceren tot rationele keuzes. Dus bij hen was die zoektocht heel erg naar ‘alles doet mee aan de werkelijkheid’, namelijk dat rationaliteit, irrationaliteit, gevoel en verstand, het goed en het kwaad, het heilige en profane. In ieder geval ze zagen dat de werkelijkheid is opgebouwd uit polaire tegenstellingen en dat dingen ook alleen zichtbaar worden in hun tegenstellingen: zonder een idee van het kwaad is er ook geen idee van het goede; zonder een idee van het verstandelijke is er ook geen idee van gevoel. En wat er naast dat programma van tolerantie en nieuwsgierigheid in dat idee zit van alles doet mee aan de werkelijkheid, is natuurlijk de gedachte dat met de menselijke vrijheid ook de mogelijkheid bestaat om het kwade te willen. Dus voor hem was uitgaande van wat hij in de Eerste Wereldoorlog, wat hij daar had gezien dat niet alleen het goede maar ook het kwade onderdeel was van de menselijke werkelijkheid en van de keuzes die mensen kunnen maken. Hij was daarvan zeer doordrongen ook op basis van wat ik eerder citeerde namelijk, hoe kun je als humanist eigenlijk samenhangende en passende ideeën aan mensen voorhouden wat verder gaat dan identificaties van geloof of etniciteit en dat was zijn zoektocht. En ik denk dat dat nog steeds een buitengewone relevante vraag is. Ik vind dat na een halve eeuw vrede ook in landen als Nederland eigenlijk het bewustzijn van hoe breekbaar het type beschaving is, wat we met elkaar delen en dan wil ik misschien niet meteen het cliché van het vernis van de beschaving hier aanroepen, maar toch wel iets daarvan, namelijk dat als je beseft dat er een zekere waarheid in die woorden zit over hoe moeilijk het is om voorbij deze concrete identificaties die mensen hebben en in die zin nabij warme identificaties, hoe moeilijk het is om abstracte identificatie met Europa bijvoorbeeld of met een humanistisch ideaal, dat voorbij nationale grenzen wil reiken, hoe moeilijk het is om dat vorm te geven en zie je wel hoe kwetsbaar dat is. Dat was zijn zoektocht en ik denk dat hij daarom zo haakte naar de vrijheid van meningsuiting, omdat hij zag dat in een land als Nederland streven naar consensus al snel omslaat naar conformisme. De angstvalligheid ook in de jaren van die neutraliteit die voor hem in ieder geval een levenslange les waren om na te denken over het belang van een open samenleving waar controverses konden worden uitgesproken en niet teveel het conformisme zoals hij dat zag in Nederland moest worden omarmd. Voor hem was de literatuur, de filosofie, de kunst, hij wilde dat zien zoals hij het zag als een levensmacht, als iets dat meer was dan alleen maar een discipline te midden van andere disciplines maar wat de samenleving doordrong en waarom? Omdat hij dacht, dat wij niet alleen cultuur voor herinnering nodig hebben in een samenleving, maar we hebben ook verbeeldingskracht nodig en juist in die kunsten, in de filosofie wordt misschien de gevoeligheid aangeboord voorbij de routine van de vanzelfsprekendheid waar levend in de wereld van alledag onderdeel van uitmaakt en hij zag juist in de grote kunst, in de literatuur in de filosofie een levensmacht die een samenleving nodig heeft. En ook dat is misschien niet onbelangrijk om onder woorden te brengen in een samenleving waarbij natuurlijk de kunsten langzamerhand meer wordt gezien als luxueuze aangelegenheid waar niet erg veel urgentie aan toe moet worden gedicht. Maar als je er zo naar kijkt en het in zo een context plaatst, dan zie je misschien dat de verbeeldingskracht meer is dan een onschuldig vermaak.
10
Ik concludeer met terug te gaan naar het stadsarchief. Daar ben ik begonnen en daar wil ik ook eindigen. De documenten die gingen en ik verwees ernaar, over de positie van de joodse ambtenaren, die omschreven denk ik of lieten zien een verraderlijke normaliteit, een suggestie van een geordende rechtsgang. En hetzelfde gebeurt natuurlijk als je alle documenten terugleest hoe het ontslag ging van de joodse ambtenaren, leraren en leerlingen. Ik geef u twee of drie citaten om het proza te horen zoals dat in de bezettingsjaren werd gebruikt door de wethouder van onderwijs en de burgemeester van Amsterdam. 1 mei 1941 gaat er een case naar de scholen, dat er in de scholen geen contact meer mag zijn tussen leerlingen en personen van joodse bloede. Hij preciseerde dat ook niet in de scholen mogen worden toegelaten personen van joodse bloede die komen voor het vertonen van een film, het maken van foto’s van de leerlingen enzovoorts. Op 5 mei wil een nieuw rondschrijven ‘De Duitse autoriteiten hebben ter mijner kennis gebracht dat door leden van het personeel in dienst deze gemeente geldinzamelingen worden gehouden ten behoeve van een uit hun functie ontslagen joods personeel. Ze stipuleren dat het houden van of deelnemen aan dergelijke geldinzamelingen ten strengste verboden is.’ Op 5 september, als leerlingen al wegmoeten, dan komt de volgende case, ‘Wij delen u mee dat ik er geen bezwaar tegen heb dat joodse leerlingen die deze cursus in eigen examenklas hebben plaatsgenomen in afwachting van de toelating tot een joodse school nog tot eind september als gasten in de school worden toegelaten.’ Daar werd wel meteen aan toegevoegd ‘Mits voor hen in bestaande klassen plaats beschikbaar is en voor hen door de gemeente geen boeken c.q. leermiddelen hoeven te worden aangeschaft.’ Ook alle leermiddelen worden gekuist, de boeken die mijn grootvader had gemaakt samen met Stefan Schweig en anderen werden allemaal verboden. Mijn grootvader overkwam nog iets anders. Hij was lid van een groot filosofisch tijdschrift in Nederland en was de joodse redacteur samen met Leo Polak, en die werden in de oorlog beide ontslagen. En ik heb de correspondentie over dat ontslag omdat het namelijk zo in essentie, in een klein verhaal het grote verhaal samenvat. Die correspondentie en die redactie en de notulen waarin dat ontslag wordt besproken laten zo goed zien wat Presser omschreef als vooruitlopen op de wensen van de Duitse bezetter, want er was helemaal geen aandrang van de Duitse autoriteiten, in directe zin, om die redacteuren te ontslaan, maar om dat tijdschrift te behouden in de bezettingsjaren ging men er zelf toe over. In de brief die aan mijn grootvader en Leo Polak werd gestuurd stond het volgende: ‘U zou voor ons allen een grote en pijnlijke moeilijkheid uit de weg ruimen met uw vertrek. Hopende dat u ook deze laatste grote dienst aan ons tijdschrift zult willen bewijzen verzoek ik u mij binnen vijf dagen uw besluit te willen meedelen. Zonder antwoord zal ik rekenen dat u stilzwijgend met deze regeling instemt.’ Dat was vooral in het geval van Leo Polak werkelijk een gotspe, want ze wisten namelijk al dat hij in Sachsenhausen zat en ook niet veel later zou hij daar overlijden. Zijn weduwe reageert dan ook later woedend op deze brief. Maar iets later en dat is een woord wat mij zeer in het geheugen is gebrand, wordt nog eens uitgelegd waarom dat ontslag noodzakelijk was. In een brief staat namelijk ‘Dat wij kunnen voortgaan is te danken vooral aan onze spontane ‘arisering’. Jullie zullen het redelijke wel inzien, dat wij samen door de stormen heenkomen.’ Spontane arisering, en dat is een begrip dat ik zelf toen ik het las dacht ja dat vat toch eigenlijk wel iets op een heel pijnlijke en pregnante manier samen over die periode. Nogmaals, ik herhaal het, niet om aan te klagen maar wel om door te vragen naar de jaren van de neutraliteit, van de bezetting, maar ook naar de betekenis van die jaren en wat zich toen heeft afgespeeld voor de Nederlandse samenleving. Ik denk dat daar wel lessen in zitten die verder gaan.
11
Zo is het gegaan. Stap voor stap, eerst de identificatie, toen de isolatie, en daarna de deportatie. De Duitsers troffen in mei 1940 een bevolking aan zonder zelfbewustzijn die naar het woord van de waarnemer als een slaapwandelaar de uitbarsting van het geweld tegemoet was getreden. Men suste zich in slaap, of zoals Abel Herzberg schreef: ‘een beetje biddend, een heleboel hopend, met een kloppend hart en gesloten ogen.’ En vooral over dat laatste, die afgewende blik, daarover wilde ik het met u hebben. Ik dank u voor uw aandacht.
12