LOODWITFABRIEKEN IN DE NEGENTIENDE EEUW DOOR DR. IR. J. MAC LEAN
D
E verfstof loodwit 2 PbCO,.Pb(OH), werd reeds in de vierde eeuw voor Chr. vervaardigd volgens een methode, die in een gewijzigde vorm tot de twintigste eeuw dezelfde bleef. De Griek Theophrastos (ca. 320 voor Chr.) schreef: 'Lood wordt in aarden vaten boven sterke azijn geplaatst, en nadat het enige dikte verkregen heeft door een soort roest, hetgeen gewoonlijk in ongeveer tien dagen het geval is, opent men de vaten en schrapt men de roest eraf, alsof het vuil was. Vervolgens plaatst men het lood weer boven de azijn en herhaalt het afschrappen enz., tot het lood geheel vernietigd is. Het afschrapsel wordt daarna verpulverd door er op te slaan en vervolgens lange tijd gekookt. Wat tenslotte op de bodem van het vat achterblijft, is loodwit'. Bij dit proces wordt lood in basisch loodacetaat omgezet, dat vervolgens door de inwerking van koolzuurgas en de vochtigheid van de lucht overgaat in basisch loodcarbonaat (loodwit). Deze methode, die gedurende 2000 jaar gebruikelijk was, werd in de zeventiende eeuw belangrijk verbeterd door de potten met lood boven azijn in mest te plaatsen. Bij de gisting van de mest kwam warmte vrij, die de scheikundige reacties versnelde. Bovendien zorgde de mest voor een grote koolzuurgasconcentratie en voor waterdamp. Sir Philiberto Vernatti (geb. 1633) gaf in de /V?//tf5tf/?/?/ctf/ 7>fl775tfc7/0/7j van 1678 de volgende beschrijving van het fabriceren van loodwit: 'Giet schoon, zacht lood tot dunne platen uit (lengte één yard, breedte zes inches, met de dikte van de botte zijde van een mes). Plaats ze, na ze spiraalvormig te hebben opgerold in een pot, die een plaat bevatten kan. Door middel van een op de bodem bevestigd staafje, wordt het lood boven de azijn gehouden. Maak vervolgens een vierkant bad van paardemest en plaats hierin 400 potten (20 rijen van 20 potten). Bedek ze met planken. Maak, door er potten op te zetten en het voorafgaande te herhalen, een stapel van 1600 potten. Neem de potten na drie weken op, ontrol de platen en leg ze op een plank. Sla er op tot de 233
schilfers loskomen. Breng ze van de slagtafel naar de molen, waarin ze met water worden fijngemalen. Kneed ze vervolgens tot kleine pakjes en laat deze in de zon drogen'). Loodwit of cerussa werd onder verschillende namen verhandeld: Cremser wit, Berlijns wit, Venetiaans wit, Genuezer wit, Hamburger wit, Hollands wit, zilverwit; het heette lijmwit als het met gom en lijmwater tot platte koeken gemaakt was; oliewit als papaver- of lijnolie en terpentijn toegevoegd waren; parelwit als wat indigo of Berlijns blauw toegevoegd was. De belangrijke verfstof loodwit werd in de negentiende eeuw ook voor andere doeleinden gebruikt: voor de vervaardiging van 'geglaceerd', visitekaartjes en dergelijke, voor de gewichtsvermeerdering van was, voor het geven van een schone, witte kleur aan fijne kanten, witte naaizijde, beddeveren, hoeden en ouwels; eveneens voor blanketsel, poeder, enz.^). De door Vernatti beschreven methode werd in de achttiende en negentiende eeuw de 'Hollandsche' genoemd. Het belangrijkste centrum voor de vervaardiging was Rotterdam, waar reeds in de zeventiende eeuw de loodwitindustrie was opgekomen^). In Noord-Holland werd in 1754 vooral te Koog aan de Zaan loodwit vervaardigd. In 1791 en in de daarop volgende jaren was de jaarlijkse waarde van lading en negotie hier omstreeks f 66.000,-*). Het verlies van de koloniën, het Continentaal Stelsel, de verarming, enz. brachten met zich mee dat de Nederlandse loodwitindustrie het in de periode 1795-1813 moeilijk had. Exportmarkten waren verloren gegaan en in het binnenland kon minder worden afgezet. Met de verdwijning van de Fransen trad een verbetering in. Om de vervaardiging van goed loodwit te stimuleren loofde de Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij in 1816 een gouden medaille of 25 dukaten uit aan die fabrikant, die loodwit kon maken dat zijn witheid behield. Vóór september 1817 moest een monster van minstens 10 pond worden ingezonden. Pas in 1820 zou de premie uitgereikt worden^). Het is mij niet bekend of de prijs toegekend werd. In 1816 waren in Noord-Holland, Amsterdam uitgezonderd, 5 loodwitmolens gevestigd: Monnikendam (20 a 30 werknemers en reeds in 1816 stilgelegd), Zaandam (2 werknemers), Nieuwendam (2 werknemers), Westzaan (3), en Sloten. Verder bestond 234
een loodasbranderij (PbO) te Ouder-Amstel (één werknemer). De daglonen bedroegen f 1,- a f 1,50. Het werd aan de oprichting van loodwitfabrieken in het buitenland toegeschreven, dat de beide, vroeger zeer bloeiende Amsterdamse loodwitfabrieken (11 werknemers, f 1,- per dag) in 1816 kwijnden*). In 1819 bestonden in de toenmalige Nederlanden 26 loodwitfabrieken met in totaal 296 werknemers: 18 in Zuid-Holland (222 werknemers, gemiddeld dagloon 94 cent), 4 in NoordHolland (47 werknemers, 95 cent per dag), 2 te Namen (12 werknemers, 61 cent per dag), één te Antwerpen (15 werknemers, 90 cent per dag) en één in Friesland. Een van de twee fabrieken te Namen bestond reeds in 1814. De Zuid-Hollandse fabrieken bevonden zich vooral te Rotterdam; één te Schiedam; enkele te Delft werkten voor de plateelbakkerijen aldaar. Op 31 december 1819 was hun toestand middelmatig, hetgeen een gevolg was van de hoge invoerrechten op lood, de hoge binnenlandse accijnzen op azijn, de hoge Franse invoerrechten op loodwit; ook het feit dat in Frankrijk loodwitfabrieken opgericht werden en de omstandigheid, dat loodwit in Engeland niet mocht worden ingevoerd, droegen hiertoe bij. Verder bestonden in 1819 in Zuid-Holland 2 loodsuikerfabrieken (14 werknemers, f 1,- per dag), 4 loodasbranderijen (4 werknemers, 90 cent per dag). Twee andere loodasbranderijen waren gevestigd in Zuid-Brabant (elk één werknemer, 50 cent per dag) en te Luik (één werknemer, 45 cent per dag)^). De Nederlandse loodwitfabrieken kregen het moeilijk toen de Franse regering op 1 januari 1824 de invoer van loodwit in broden verbood en bepaalde dat alleen gemalen loodwit mocht worden geïmporteerd. Aan de breuk der broden was te zien, dat het loodwit uit Nederland afkomstig was. Vanaf 1 april 1824 was de handel in broden in Frankrijk verboden. Zogenaamd werden deze maatregelen genomen voor de gezondheid der Franse arbeiders, maar de werkelijke reden was, dat de Franse regering de sedert enige tijd in Frankrijk opgerichte loodwitfabrieken wilde steunen. Franse aannemers van openbare werken waren verplicht Frans loodwit te gebruiken. Bovendien had Frankrijk de Franse scheepvaart geholpen door te bepalen, dat bij de invoer met Franse schepen een recht van 30 francs op 100 pond te eisen; met Nederlandse schepen was dit 33 francs. Twaalf van de dertien Rotterdamse loodwitfabrieken wendden zich op 24
bereiken, dat het loodwit weer in hele 'bollen' in Frankrijk zou mogen worden ingevoerd. Blijkens het adres waren in 1824 in de toenmalige Nederlanden 25 loodwitfabrieken gevestigd; 250 a 300 gezinnen vonden hierin een bestaan. In de 13 te Rotterdam gingjaarlijks 1,5 miljoen gulden om; van de jaarlijkse produktie van 4 miljoen pond ging 1,5 miljoen pond naar Frankrijk. De Rotterdamse fabrieken waren belangrijk voor de economie, aangezien zij 400.000 bossen stro verbruikten, ca. 1000 lasten azijn, veel steenkolen, veel vaatwerk voor de verpakking, broeiaarde (mest), potten en lood. Inderdaad werd de bepaling over de broden opgeheven; verlaging van de accijnzen, waarom in het adres eveneens was verzocht, werd evenwel afgewezen®). In 1828 verzochten de Rotterdamse loodwitmakers de koning om bemiddeling teneinde de Franse invoerrechten geheel afgeschaft te krijgen. De Nederlandse regering voelde er evenwel niet voor zich op dit punt tot Frankrijk te wenden*). In 1832 werden enige Rotterdamse loodwitmakerijen opgeheven'^). Vermoedelijk was dit een gevolg van de Belgische afscheidingsbeweging van 1830, die door Frankrijk gesteund werd. Men mocht niet meer naar dit land exporteren. Om de fabrieken van loodwit en loodsuiker tegen buitenlandse concurrentie te steunen werden zij in 1832 vrijgesteld van de betaling van accijnzen op azijn, waarom vier loodwitfabrikanten reeds in 1830 verzocht hadden: de Gebroeders Coppenaal en Co. te Amsterdam (450 a 650 vaten azijn per jaar; voornamelijk door Amsterdamse brouwerijen geleverd bierazijn); P.H. Bicker te Amsterdam (jaarlijks verbruik 330 a 440 vaten azijn); Pieter Grootes en Comp te Wormerveer (1300 a 1500 vaten azijn per jaar) en H. ter Meulen en Comp. te Bodegraven (50 a 900 vaten azijn per jaar)"). In 1854 waren in Noord-Nederland nog slechts 15 loodwitfabrieken gevestigd; verder nog 4 loodasfabrieken, 2 meniefabrieken en één fabriek waarin zowel loodwit als goudglit (PbO) vervaardigd werd'^). In de periode 1854-1863 nam het aantal loodwitfabrieken af van 15 tot 10. In 1863 bestonden er 6 in Zuid-Holland, 2 in Noord-Holland, één te Utrecht en één te Groningen, met in totaal 200 werknemers. In 1864 werden er 9 vermeld: Koog aan de Zaan, Amsterdam, Utrecht, Bodegraven, Gouda, Kralingen, 2 te Rotterdam en één te Groningen. De laatste werd nog in 1864 opgeheven. Die te Koog aan de Zaan verdween omstreeks 1864. In 1865 werd te Delfshaven een loodwitfabriek opgericht. Bovendien worden in dit jaar ver236
meld: Amsterdam, Utrecht, Bodegraven, Dordrecht, Gouda, Kralingen, Schoonhoven en Rotterdam (2?). In 1866 wordt Kralingen niet meer genoemd; te Rotterdam was er toen slechts één; in 1866 waren er dus nog 8. In de periode 1867-1869 nog maar 6: Amsterdam, Gouda, Schoonhoven, Delfshaven, Dordrecht en Utrecht. In 1870 kwam er te Rotterdam één bij'-*). In 1871 waren er 9 loodwitfabrieken en -molens (tussen haakjes de aantallen werknemers): Bodegraven (13), Delfshaven (20), Dordrecht (10 a 12; tevens werd blauwsel en lakmoes vervaardigd), Gouda (13), Kralingen (18), Rotterdam (30), Schoonhoven (26), Amsterdam (49) en Utrecht (aantal werknemers onbekend)''*). In hetgeen volgt worden de negentiende eeuwse loodwitfabrieken in de alfabetische volgorde van de vestigingsplaatsen behandeld. Vermoedelijk was de firma Matthes en Bormeester eigenaar van een van de twee in 1816 te Amsterdam bestaande en in het voorafgaande vermelde loodwitfabrieken. De firma Matthes en Bormeester en Comp. te Amsterdam werd op de in 1825 te Haarlem gehouden nijverheidstentoonstelling voor stijfsel en loodwit eervol vermeld'^). In de adresboeken van de periode 1823-1846 wordt de firma aangeduid met 'In Verfwaren'. Alleen in het adresboek 1841-1842 is tevens sprake van 'In Loodwit'. Het is mogelijk, dat de bewering in een tijdschrift, dat in de periode 1840-1841 te Amsterdam een loodwitfabriek werd opgeheven, erop wijst, dat de firma toen de loodwitfabriek sloot '*). De loodwitfabrikant Schmieg klaagde in 1832, dat het buitenland bekwame werklieden naar zich toe trok'^). Volgens de Nijverheids Statistiek van 1843, werden in de ene loodwitfabriek jaarlijks 130.000 pond (Bicker?, zie hierna), in de andere 30.000 pond vervaardigd (Matthes en Bormeester?). Deze hoeveelheden waren minder dan in de voorafgaande jaren door importen uit het buitenland, waar loodwitfabrieken opgericht waren; om dezelfde reden kon Nederland ook niet exporteren'*).
± De Amsterdammer Jonkheer Mr. Henrie Bicker (1777-1834) deelde in brieven van 1825 aan de koning mede, dat hij na 1815 237
ten behoeve van zijn zoons allerlei fabrieken en trafieken had gekocht: een bierbrouwerij, een bier- en wijnazijnmakerij, een mouterij en wijnkoperij, een fabriek van salpeter, zwavel, camphor, vermiljoen, harst, saccharum saturni (loodsuiker), enz., en tenslotte ook een loodwitmakerij. Omdat Engels loodwit beter was en aangezien de Engelsen vroegere Nederlandse markten hadden veroverd, had Bicker, om de Nederlandse loodwitmakerij te verbeteren, Engelsen over laten komen. Hij had gebouwen laten neerzetten en nieuwe machines gekocht. De waarde van zijn loodwitfabriek bedroeg in 1825 f 32.000,-. Om hem te helpen met de uitbreiding van zijn loodwitfabriek aan de Buitensingel, ontving Bicker in 1826 uit het Fonds ter aanmoediging der Nationale Nijverheid een drie procent lening van f 30.000,-, welk bedrag in tien jaar moest worden terugbetaald'^). Zijn zoon Jonkheer Pierre Herbert Bicker (1805-1861), die bierbrouwer en azijnmaker onder Nieuwer-Amstel was, leverde in 1827, aan zijn broer Jonkheer Henri Jacques Bicker (18001877), loodsuikerfabrikant, 82 okshoofden a 220 kannen bierazijn, die in zijn azijnmakerij 'De Drie Bramen' vervaardigd waren^). P.H. Bicker, die vanaf medio 1826 of eerder de leiding had van de aan de Buitensingel te Amsterdam gelegen loodwitfabriek, had een Engelsman uit Londen naar Amsterdam laten komen. De door hem verschafte informatie had Bicker in staat gesteld, machines te vervaardigen waarmee loodwit beter en eenvoudiger gefabriceerd kon worden. Zijn verzoek om octrooi op deze werktuigen werd evenwel afgewezen^'). In 1824 werd een ander verzoek om octrooi op een loodwit-produktiemethode afgewezen^). In de adresboeken wordt P.H. Bicker van 1841 tot 1855 als loodwitfabrikant vermeld. De fabriek werd blijkbaar in 1855 opgeheven. Co., De firma Willink, Hoogeveen en Co. wordt in de adresboeken vanaf 1851 tot 1853 als loodwitfabrikanten vermeld; daarna als kooplieden. Uit het feit, dat de loodwitfabrikanten Willink, Hoogeveen en Co. in 1851 toestemming kregen om een snelazijnmakerij op te richten volgt, dat de fabriek omstreeks 1850 opgericht werd"). Vermoedelijk was Hoogeveen dezelfde persoon als de eigenaar van de loodwitfabriek te Utrecht (zie verder). In 1864 ging Jan Ooster (1837-1889), wiens moeder Willink heette, met de koopman Anthony Francois Willink, één 238
der commanditaire vennoten, een vennootschap aan tot het vervaardigen van loodwit en pleister: de firma Ooster en Co.-*). De toen enige loodwitfabriek te Amsterdam voerde in 1863 veel loodwit naar Duitsland uit. In 1864 werd 382.000 pond loodwit vervaardigd, waarvan een derde naar Hamburg ging; het resterende werd in Nederland verkocht. In dit jaar werd weinig naar Oost- en West-Indië geëxporteerd. De firma fabriceerde azijn uit goedkope moutwijn. Het aantal werknemers bedroeg 35 a 40. De bloeiende onderneming vervaardigde in 1865 zelfs 409.465 kg loodwit, waarvan veel naar Hamburg, Oost- en West-Indië werd uitgevoerd; in dit jaar werden ten behoeve van de loodwitfabriek 180 (sic) vaten azijn vervaardigd. Over 1866 waren deze getallen 411.000 kg en 2210 vaten; het aantal werknemers was toen 20"). In 1866 ontving de onderneming een bronzen medaille op de tentoonstelling te Amsterdam voor een smaakvolle, volledige en duidelijke expositie der bewerkingen bij de loodwitfabricatie voorkomende en voor de zuiverheid en deugdelijkheid der produkten-*). Door de opname van Hamburg in het Tolverbond en de daarmee verband houdende hogere invoerrechten, exporteerde Ooster in de eerste maanden van 1867 bijna geen loodwit naar Hamburg. De firma verlaagde toen de prijzen en kon toen toch concurreren met fabrieken in Keulen en andere Duitse ondernemingen, waardoor later in 1867 een herstel optrad. In 1867 werden 431.000 kg loodwit en 2214 vaten azijn vervaardigd. In 1868 werd de loodwitfabriek vergroot en de pleisterfabriek opgeheven. Het aantal werknemers was 40 en men vervaardigde 440.000 kg loodwit en 2280 vaten azijn. De grotere export naar Frankrijk woog op tegen de mindere naar Indië en Hamburg. In 1869 exporteerde de firma veel naar België en Frankrijk, waardoor het ontbreken van uitvoer naar Hamburg gecompenseerd werd; in dit jaar werd 418.000 kg loodwit gefabriceerd. In 1870 bedroeg de produktie 375.000 kg loodwit en 2.119.120 hl azijn-^). In 1871 bestond het personeel uit 49 werknemers en gebruikte men een 10 P.K. stoommachine en een keteP). De firma wordt in het adresboek 1880-1881 niet meer vermeld. Aan de loodwitmakers Hendrik ter Meulen en Comp., te Bodegraven, verleende de Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij in 1820 een goude medaille voor een door hen 239
uitgevonden klepmolen, waarmee het loodwit op een voor de gezondheid onschadelijke wijze van de repen lood gescheiden werd^). Loodwitvergiftiging was een ernstige ziekte. Op de in 1825 te Haarlem gehouden nijverheidstentoonstelling werd de firma voor verschillende loodwitsoorten, o.a. voor de z.g. schulp, eervol vermeld^). In december 1825 ontvingen Hendrik ter Meulen en S. Rameloos, beiden te Bodegraven, een vijftienjarig octrooi voor een door hen uitgevonden waterwerktuig^'). In 1833 verleende de Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij hun voor dit werktuig zelfs een gouden medaille^-). In de loodwitfabriek waren in 1866 13 personen werkzaam"). In dit jaar werd de firma H. ter Meulen en Zoonen voor zuiver en goed bewerkt loodwit te Amsterdam eervol vermeld^). In 1871 toen het aantal werknemers 13 bedroeg, werden een 4 P.K. stoommachine en een ketel gebruikt^). In het Amsterdamse Gemeentearchief wordt het archief van de loodwit- en azijnmakerij Ter Meulen bewaard; het bestrijkt de periode 1737 - ca. 1960. De in 1865 in Delfshaven opgerichte loodwitfabriek die met 8 werknemers begon, gebruikte een paardenmolen"). In 1871 bedroeg het aantal werknemers 20"). In 1816 lag de vroeger zeer bloeiende loodwitmakerij te Dordrecht stiP). Hordijk te Dordrecht werd in 1825 te Haarlem eervol vermeld voor zeer goed loodwit-"). Het was geen grote onderneming, want in 1843 werkten in de loodwitfabriek slechts twee mannen en een kind. De onderneming maakte toen ook blauwsel^). De loodwitfabrikant J. Hordijk te Dordrecht richtte in 1853 een snelazijnmakerij op"'). In de periode 18661868 bedroeg het aantal werknemers 12^). In 1871 maakte de onderneming tevens blauwsel en lakmoes; zij had toen 10 a 12 werknemers*^). De te Kralingen geboren Hendrik Lambert Bzn. (1785-1855), die in 1811 als loodwitfabrikant te Gouda, waar hij reeds in 1809 woonde, vermeld wordt, verzocht de regering in 1837 tevergeefs om steun voor de voortzetting en de uitbreiding van zijn loodwitmakerij^). In de periode 1837-1840 werd Jan Rudolph 240
Krudop (1808-1846) eigenaar en vervolgens, omstreeks 1845, Pieter van Voorthuijsen (1812-1874). De volgende eigenaars waren de gebroeders Jan Prince (1797-1868) en Gerrit Prince (1807-1887), die in 1854 toestemming kregen zelf snelazijn te vervaardigen**). Snelazijn ontstond door gisting van gedistilleerd. In 1866 was het aantal werknemers 15. Gerrit Prince, die in 1867 de enige eigenaar geworden was, breidde de fabriek in 1868 uit. In dit jaar was het aantal werknemers 20. In 1868 en 1870 gebruikte men een stoommachine; in 1870 was deze van 10 P.K.*^). In 1871 werkten 13 arbeiders bij G. Prince en Zoon en gebruikte men nog een 10 P.K. stoommachine alsmede een ketel^). Drie zoons van Gerrit Prince werden eveneens als eigenaars van de loodwitfabriek 'Het Klaverblad' te Gouda vermeld*®). Zij werd omstreeks 1897/1898 opgeheven. In 1838 kreeg Sebaldus Stratingh Ezn. (1785-1841), hoogleraar in de wis- en natuurkunde te Groningen een vijftienjarig octrooi op een nieuwe methode om loodwit te vervaardigen. Christopher Becker (1806-1890), zijn medewerker, vervaardigde een stoommachine, die op 1 december 1838 in de fabriek (Ossemarkt 241 te Groningen) opgericht werd*''). Gerrit Jan Mulder (1802-1880), sedert 1840 hoogleraar in de scheikunde te Utrecht, verklaarde in 1839 dat het volgens deze methode bereide loodwit gelijkwaardig aan het Engelse was; tevoren was dit in Nederland niet het geval. Omstreeks 1841 werd de fabriek vergroot. De vergrote loodwitabriek begon eind 1841 te werken^); Stratingh was tevoren, op 15 februari 1841, echter overleden. In de fabriek werd een door Nederburg, Nering-Bögel en Co. te Deventer vervaardigde stoommachine gebruikt*'). Sedert 1843 maakte men voor eigen gebruik snelazijn"). Op verzoek van de erfgenamen, stond de koning in 1845 toe, dat het octrooi aan een vennootschap der erfgenamen werd overgedragen"). In 1847 ontving de firma Stratingh en Co. vrijstelling van de betaling van accijnzen op de in de snelazijnmakerij bereide azijn**). Het loodwit was wel witter dan ander loodwit, maar omdat de verf minder goed hield, moest men meer verf gebruiken en daardoor was zij te duur"). Omstreeks 1850 werd de fabriek verkocht aan J.W.C, van Ittersum, H. Beekhuis Damsté en G.H. de Ranitz*^). Loodwit van de firma Beekhuis 241
Damsté & Co. werd in 1855 te Parijs eervol vermeld"). In 1863 werd minder loodwit naar Oost-Indië uitgevoerd. In 1864 kreeg de fabriek een andere bestemming^). In 1832 wordt Willem Dirk Bosch (1770-1832), die in 1800 te 's-Hertogenbosch een lakmoesfabriek had opgericht, als loodwitmaker vermeld^). In de periode 1800-1840 waren vele leden van het geslacht Lambert loodwitfabrikant te Kralingen^). In de Rotterdamse adresboeken van na 1840 worden als loodwitfabrikanten te Kralingen vermeld Hendrik Lambert (1776-1857), tot 1851, en zijn zoon Gerard Hendrik Lambert (1817-1897), tot 1895. Reijer Hendrik van Someren (1787-1851) kocht in 1842 de loodwitfabriek van de firma Van Oordt en Lambert. In 1843 associeerde hij zich met Cornelis T. Snellen (1795-1869) om zich o.a. met de vervaardiging van loodwit bezit te houden. Ook in 1843 ontving Van Someren een tienjarig octrooi op een loodwitproduktiemethode. In 1844 ging het deze fabriek slecht*'). In 1847 is sprake van de loodwitfabriek van Snellen en Greebe. In 1862 constateerde dr. D. de Loos, dat de melk, de urine en de mest van twee koeien, die op een stuk grasland bij een loodasfabriek onder Kralingen gegraasd hadden, een beetje lood bevatten. De loodas (PbO) was afkomstig uit de fabrieksschoorsteen. Vermeld wordt, dat de gemeente Kralingen onlangs concessie gaf de loodasfabriek op de Franse wijze in te richten, waardoor dit niet meer het geval zou zijn"). De loodwitfabriek te Kralingen wordt in 1864 en 1865 vermeld"). De Wed. F.S. van Hasselt en Co. te Nieuwer-Amstel dreef in de periode 1851-ca. 1859 aldaar een loodwitfabriek^). Blijkens het voorafgaande waren in 1824 te Rotterdam 13 loodwitfabrieken gevestigd. In 1843 nog slechts 4**). Volgens de adresboeken waren deze van Jacob van Charante (vermeld tot 1859), Jacob Moll Hzn. (tot 1854), de Wed. Pieter Schoutens (tot 1854) en van Petrus van Rossem (1795-1868); de 242
53.
7S95.
laatste bestond tot 1847. Volgens een andere bron was het aantal loodwitfabrieken te Rotterdam, dat voor enige jaren nog 15 bedroeg, tot 6 in 1844 afgenomen door de hoge Franse invoerrechten en waren de grootste fabrieken stilgelegd. In 1844 werd Duits, Engels, Spaans en Amerikaans lood gebruikt. Houtazijn werd niet gebruikt, omdat dit te kostbaar was. In genoemd jaar werd voornamelijk aan het binnenland en de koloniën geleverd**). In 1856 waren te Rotterdam 4 loodwitfabrieken, die alle de Hollandse bereidingswijze volgden. De totale produktie bedroeg ongeveer 700.000 pond. De 35 knechts verdienden f 6,per week. De fabrikanten konden moeilijk arbeiders vinden in verband met de nadelen voor de gezondheid*^). In 1864 was het aantal tot 2 afgenomen met tezamen 36 werknemers. Zij waren van Van der Held en van P.J. Schoutens, die van 1852 tot 1878 als loodwitfabrikant vermeld wordt. In 1866 en 1870 zou te Rotterdam slechts één fabriek bestaan hebben, hetgeen in verband met het voorafgaande niet juist kan zijn. In 1866 bedroeg het aantal werknemers 30. Simon van der Held Szn. werd in 1866 te Amsterdam voor zuiver, goed bewerkt loodwit eervol vermeld; in 1867 ontving hij een bronzen medaille te Parijs. Bij hem werkten in 1871 30 werknemers**). Zijn vrouw Adriana C. Meevers zette de firma na zijn overlijden met twee zoons voort. De onderneming heette toen Wed. S. van der Held Szn. Later werd de naam in Wed. S. van der Held en Zoon veranderd. Per 31 december 1891 trok de weduwe zich terug (nots. J.J.L. Mees te Rotterdam, 11 juni 1892). Omstreeks december 1904 werd de N.V. Nieuwe Rotterdamsche Loodwitfabriek 'Drie Blokjes' voorheen Wed. S. van der Held en Zoon opgericht. Het kapitaal bedroeg f 500.000,***). In 1915 maakte deze onderneming loodwit volgens de OudHollandse methode™). Verder worden in de adresboeken de volgende loodwitfabrieken vermeld: B.C.M, van der Hoop in 1858, Parker en Pluygers 1884-1895, Wed. G. Dooremans en Zoon 1891-1895. OP 21 november 1900 werd de N.V. Zuidhollandsche Loodwitfabriek, Rotterdam, door de kooplieden G.H. en H.M. van der Schuyt en de bankier J.M. Maury opgericht^'), een onderneming, die in het Chemisch Jaarboekje 1915-1916 niet meer wordt vermeld. In 1908 werd de N.V. Zuid-Hollandsche Verffabrieken opgericht met A.A.A. Meeuwesen als direkteur. Zij maakte menie, loodwit en andere loodverbindingen^). Sedert 243
omstreeks 1914 vervaardigde de N.V. loodglit en loodsuiker™). In 1906 en 1915 wordt de Rijswijksche Loodwitfabriek, Rijswijk vermeld™). In 1700 zette de Schiedamse stadsarchitect Cornelis Harmens van Bol'Es een papiermolen aan de Sint Annazusterstraat om in een loodwitmolen^). In 1816 was de loodwitmakerij te Schiedam zeer welvarend, evenals vroeger. Zij exporteerde naar Frankrijk, Duitsland, Spanje, Italië, de Levant, Oost- en West-Indië, het Oostzeegebied en Amerika en leverde aan het binnenland™). Carel Poortman Czn. kocht in oktober 1839 van Verlouw 'eene sedert meer dan een eeuw gevestigde loodwitfabriek' aan de Sint Annazusterstraat te Schiedam. Hiertoe behoorde een loodsmelterij^). Het aantal werknemers bedroeg 6 in 1843™). Sedert 1845 werd een 10 P.K. stoomwerktuig gebruikt™). In 1851 en 1852 bloeide de fabriek van loodwit en goudglit van Poortman en Visser en werd de deugdelijkheid van haar fabrikaat geroemd. In 1853 bestond het personeel uit 6 mannen (f 5,- per week) en 2 kinderen (f 0,90 per week). In 1854 waren deze aantallen 7 en één. De stoommachine was toen van 10 P.K. In 1855 werd de fabriek opgeheven; het verkochte pand kreeg een andere bestemming. De fabriek werd naar Gouda verplaatst^). In 1855 werd te Parijs een bronzen medaille voor loodwit toegekend®'). Blijkens een te Schiedam bewaard gebleven manuskript met als titel 'Loodwit en Goudglitfabriek te Schiedam' werd van 1 juli 1852 tot 1 juli 1853 72.077'/, pond loodwit vervaardigd en 63.377 pond lood verbruikt. Het loodsuikerverbruik in deze periode was 3595 pond. Van 1 juli 1854 tot 1 juli 1855 waren deze hoeveelheden: 80.334'/, pond loodwit, 72.704 pond lood en 4069'/, pond loodsuiker^). Johan van den Honert (overleden 1807) en Johannes van Kempen (overleden 1812) kregen in 1778 van de vroedschap te Schoonhoven vergunning op een aan Van den Honert toebehorend terrein azijn te verwerken. In 1780 richtten beiden de firma Loodwitfabriek Honert en Van Kempen op. Ook in 1780 sloten beiden een overeenkomst met Pieter Jan Hebert (over244
leden 1815), waarbij de laatste de toezegging kreeg dat hij na zeven jaar firmant kon worden. Vanaf 1812 was Hebert de enige fabrikant. Zijn erfgenamen verkochten de fabriek in 1816 voor f 24.684,50 aan Mr. Otto Braet (1760-1823), burgemeester van Schoonhoven. De naam van het bedrijf werd toen 'Loodwitfabriek Otto Braet'. Zijn zuster Cornelia Braet (1757-1822), die in 1781 gehuwd was met Fredericus Augustinus Hondorff-Block (geb. 1753), had een dochter Paulina Maria Hondorff-Block (1786-1871). De laatste erfde het bedrijfin 1823 en veranderde de naam in 'Loodwitfabriek Hondorff-Block en Braet'. In 1825 werd Wed. toegevoegd. In de loop der jaren veranderde de firma verscheidene malen van eigenaar. In 1963 was de onderneming het grootste loodwit-producerende bedrijfin West-Europa. Voor uitgebreide bijzonderheden verwijs ik naar een ca. 1963 door een der huidige direkteuren samengestelde monografie"). Wel vermeld ik enkele feiten, die hierin onvermeld bleven. In 1816 bloeide de loodwitmolen (8 werknemers) evenals vroeger. In 1819 werd aan het binnenland geleverd (9 werknemers)^). Rolla Boeck, gewezen eerste luitenant der artillerie, loodwitmaker te Schoonhoven van de firma de Weduwe Hondorff-Block en Braet kreeg in 1847 vrijstelling van de betaling van accijnzen op binnenlands gedistilleerd; hij maakte dus snelazijn ten behoeve van zijn loodwitfabriek^). In de jaren 1866-1867 bestond het personeel uit 28 mannen. In 1868 uit 31; men gebruikte toen 11 molenpaarden. Door de oorlog verkocht men weinig in 1870®*). In 1871 was het aantal werknemers 26^). Bij akte van 13 december 1871 (nots. R.H. Nierstrasz te Rotterdam) werd tussen de volgende personen per 15 december 1871 een vennootschap gesloten: Johannes Francois Versteeven, koopman en fabrikant wonende te Rotterdam en zijn zoon Johannes Francois Versteeven Jr. (1851-1933), particulier, wonende te Schoonhoven. Het doel was het vervaardigen van loodwit en het handeldrijven in loodwit, en zulks bij voortzetting van de Loodwitfabriek te Schoonhoven, gevestigd onder de Firma Wed. Hondorff-Block en Braet. De naam bleef dezelfde. 7970 Vermoedelijk richtte C. Hoogeveen (1790-1874) omstreeks 1825 een loodwitmakerij te Utrecht op. In 1833 werd deze belangrijk uitgebreid toen men een loodgieterij begon®®). In 1836 wees de regering het verzoek van C. Hoogeveen en Comp., 245
loodwitfabrikanten te Utrecht, om een lening van f 30.000 af*'). Sedert 1842 werd een 6 P.K. stoommachine gebruikt^). In 1843 bestond het personeel uit 21 mannen en 5 kinderen; tot de onderneming behoorden toen een platloodgieterij en een gipsfabriek*"). In 1851 werd een nieuwe stoomketel in gebruik genomen*^). In de periode 1863-1866 werd tevens menie gefabriceerd. In 1864 bestond het personeel uit 24 werknemers; in de periode 1865-1868 was dit 22. De weeklonen bedroegen in 1865 f 4.50 a f 6,-. In de jaren 1865 en 1866 maakte men ook azijn. In 1866 is sprake van een stoommolen van 20 P.K. en van een windmolen. In 1869 ging de fabriek in andere handen over"). In 1871, toen de Gebrs. Heymans eigenaar waren, werden een 14 P.K. stoommachine en een ketel gebruikt**). G. Greve, die omstreeks 1880 eigenaar werd, verbeterde de Oud-Hollandse methode zodanig, dat ze de Nieuw-Hollandse genoemd kon worden. Het loodwit werd hierdoor een betere verfstof en de nadelige invloed op de gezondheid der arbeiders nam aanmerkelijk af^). De firma fabriceerde in 1906 loodwit, menie en andere loodverbindingen^) en exposeerde in 1918 op de Utrechtse Jaarbeurs*^). De fabriek wordt nog in het telefoonboek van 1970 vermeld. In het Gemeentearchief te Utrecht wordt het archief van de Loodwitfabriek G. Greve bewaard; het bestrijkt de periode van ca. 1880 - ca. 1960. Loodsuiker (Saccharum Saturni) of loodacetaat, dat vervaardigd werd door PbO in azijn op te lossen, was een belangrijke uitgangsstof voor de bereiding van loodpreparaten. Ook in verfstoffenfabrieken, ververijen en katoendrukkerijen werd deze stof in grote hoeveelheden gebruikt*®). Uit loodsuiker en aluin werd het bijtmiddel aluminium-acetaat vervaardigd. In 1826 bestonden te Kralingen twee loodsuikerfabrieken. Van een ervan was Johannes Lambert Hzn. (1803-1846) eigenaar, van de andere Johanna Nijgh (1766-1842), weduwe van Willem Lambert (1768-1819). Ook in 1826 deelden beiden de koning mede, dat hun fabrieken, die 'sedert onheuglijke jaren' eigendom van de familie Lambert waren, achteruit gingen, toen de handel met het buitenland tegen het einde van de achttiende eeuw afnam. Zij schreven dat zij toch doorgegaan waren, ook al werd weinig of geen winst gemaakt of zelfs verlies geleden. Dat toen vele loodsuikerfabrieken gesloten werden. Dat hun fabrieken sedert 1813 weer bloeiden en dat zij zelfs exporteerden, maar 246
dat zij door de hoge accijnzen op azijn vrijwel niets meer aan het buitenland verkochten. Verder noemden zij het feit dat in Nederland slechts hun twee fabrieken en nog een kleine (Bicker, zie hierna) loodsuiker vervaardigden'™). Beide fabrieken hadden tezamen in de periode 1821-1825 jaarlijks voor f 3700,-aan azijn verbruikt'™). Het resultaat was, dat zij vanaf 1827 de op azijn betaalde accijnzen terugontvingen. De loodsuikerfabrieken moesten volgens de koning gesteund worden in verband met de concurrentie van buitenlandse fabrieken'"'). Terugebetaald werd aan J.Lambert J. Nijgh
over 1827 f 3851.26% f 1557.10
1828
1829
f3745.78 f 1911.87
1097.11% f 670.40
1830 226.05 nihil
De accijnzen bedroegen 65 cent per vat azijn; het bedrag van f 3745.78 over 1828 bestond uit f 2972.84 en f 772.94 opcenten'"-). De bedragen bewijzen, dat de loodsuikerfabrieken reeds in 1829 aanzienlijk achteruitgingen. Een zoon van Johanna Nijgh, Hendrik Lambert Wzn. (17901871), wordt in 1833 en 1836 nog als eigenaar van een loodsuikerstokerij te Kralingen vermeld'^). In 1836 vroeg hij tevergeefs de accijnzen op ingevoerde loodsuiker op het gewicht te heffen en niet op de waarde. De Kamer van Koophandel te Rotterdam, die door de regering geraadpleegd werd, wees er toen op, dat Lambert f 0,70 per pond rekende en dat buitenlandse loodsuiker f 0,56 kostte. Als het verzoek van Lambert zou worden ingewilligd, zou in het belang van één kleine fabriek, een prijsstijging optreden voor een stof, die door vele andere fabrieken gebruikt werd'°*). Jonkheer Henri Jacques Bicker (1800-1877), die omstreeks 1825 te Amsterdam met de vervaardiging van loodsuiker, dat hij aan handelshuizen te Amsterdam leverde, begonnen was, verklaarde in 1828 dat Frankrijk, Engeland en Duitsland deze stof goedkoper konden leveren doordat de prijzen van brandstoffen en de lonen in deze landen lager waren dan in Nederland. Aan Bicker werden eveneens op azijn betaalde accijnzen teruggegeven: f 701,11 over het jaar 1827; f 902,70 over 1828 en f 508,11 over 1829'^). Ongetwijfeld werd deze fabriek in 1830 opgeheven. Tenslotte merk ik nog op, dat azijnverbruikende fabrieken bij de wetten 247
van 4 mei 1832 (Staatsblad nr. 14) en 19 december 1833 (Staatsblad nr. 64) van de betaling van accijnzen op azijn vrijgesteld konden worden.
Blijkens het voorafgaande bestonden in Noord-Nederland de volgende aantallen loodwitfabrieken: 1819
1824
1854'°')
1871
23
± 21
16
9
1906'°') 1912'°») 1915'°') 5
4
5
Hiervan te Rotterdam: 1824
1843
1906
1912
1915
13
4
2
2
2
De enorme achteruitgang te Rotterdam, die na 1830 optrad, was een gevolg van de in 1830 begonnen zuidelijke afscheidingsbeweging, waardoor naar Frankrijk, dat België steunde, niet meer werd geëxporteerd. De achteruitgang hangt nauw samen met de oprichting van loodwitfabrieken in het buitenland en de door het buitenland geheven hoge invoerrechten.
NOTEN 1) F. Sherwood Taylor, /l ///s/ory o//Wws/r/tf/ c/7 ro/*sv////. 1870, blz.41-43. 3) H . C . H a z e w i n k e l , Z)e o/>/roms/ VÜT* *//7> met/u
/?o//m/am in /?o/rm/. 'JftarA. 1934, blz. 66-75. 4) D. Vis, Z)/7> emvew VÉT/Ï/O/ 1943, blz. 73-74. In 7>./V. (T//c/ycAr. voor M/ver/re/Wj, 1865, blz. 398-399, wordt de fabriek te Koog aan de Zaan voor het laatst in 1864 vermeld. Zie Wes/éT/zé'é'w, no.2, 1977 over loodwitmolens in de Zaanstreek. 5) /J/TZ.5 (Vf/#É7wmjé> tfi//M7- en Le/ter fio^.1816, II, blz. 57. 6) 'J-/?.<7./>. f.y-/?//A-.s Ge.vc/;/é'r/A'w«^?e /W/ca//ë»;, no. 98, blz. 40 en 180. 7)/^/V/.,no. 98, blz. 333-334. 8) 57. ^err. ^S/flüfW-Sec/'f^/v^, 3.6.1825, no. 62 (het adres van de 12 loodwitfabrikanten, Rotterdam, 24.12.1824, dat hier aanwezig is, werd onder-
248
tekend door Michel Viruly (1787-1873); Hubert en Comp.; Jacob Moll (17761857); W. Hijs; Pieter Schoutens; Abraham Demmers; Jodocus W. Bruens; Jacob van Charante; de Erven P. Snellen (Pieter Snellen, 1761-1814); Hendrik Lambert Joh. zoon (1776-1857); Huibregt van Schaick (1803-1885) en Van Oordt & Lambert. 9) Ato/. /V//V/7. (Mï/fo/ifl/c M/m/ze/V/;, 27.12.1828, no. 159A. /mfcv 5/. Sm-. van 1829, blz. 11. 10) A/tf/. M/V/;.. 21.9.1832, no. 22A. 11) De Wet van 4.5.1832 (Staatsblad no. 14). 5/. s«r.. 14.1.1832, no. 26; 28.1.1832, no. 16 (het rekest, exh. 3.2.1830, is hier aanwezig). Volgens T. v.M, dl 11, 1847, blz. 269 bestond de fabriek van P. Grootes en Comp. nog in 1845. 12) Df ^O/AAV////. 1856, blz.
87.
13) r.v-./V., 1864, blz. 461-462; 1865, 398-399; 1867, 29; 1867, 543-544; 1868, 411; 1869,423-425; 1870,333; 1871,467. 14) /V//ve/77e/V/.9 S/ff//5//?A'. 's-Gravenhage 1874, waarvan de gegevens op 1871 betrekking hebben. 15) /to/yra/7 df/- //oo/tfromm/ss/f /f/- fooo/Yfr/mg .. no. 99, blz. 848. 19) AT.R (Koninklijk Besluit), 27.1.1826, no. 123 (brieven van H. Bicker aan de koning, exh. 12.11.1825 en 18.12.1825, zijn hier aanwezig). Bij tf.fl.. 20.4.1827, no. 100 werd bepaald, dat de op 1.1.1827 vervallen eerste termijn eenjaar later mocht worden voldaan. 20) Af.£.. 21.5.1828, no.5. 21) Ow/. (0mfcnr(/sj, 1.3.1828, no. 26 (een brief van P.H. Bicker aan de koning, ree. 15.1.1828, is hier aanwezig; eveneens tekeningen en beschrijvingen van de machines, die hij langer dan anderhalfjaar gebruikte). 22) Om/.. 10.8.1842, no. 70; 16.8.1842, no. 78; 25.8.1842, no. 127; 19.11.1842, no. 47; 2.12.1842, no.52; 21.1.1843, no. 68. Af.fl., 21.12.1842, no. 6. In het Gemeentearchief te Amsterdam wordt het familie-archief Bicker bewaard. 23) A'a/>.
249
33) r K A/.. 1867, biz. 543-544; zie ook ft/rf. 1864,461-462; 1865,398-399; 1867, 29. 34) £><> Ko/A'jv/fj/. 1867, blz. 21. 35) Nijverheids Statistiek, o/?, ff"/., blz. 77. 36) r. v./V.. 1867, blz. 29 en 543-544; 1868,411; 1869,423-425; 1870, 333; 1871, 467. 37) Nijverheids Statistiek, o/?, c/7., blz. 78. 38) 's-/?.O'./»., no. 98, blz. 196. 39) Rapport, o/?, d/.. blz. 170. 40) \v-/?.G\/>., no. 99, blz. 870. 41) fo/>. .M., 1847, blz. 264; 1849, 282; 1851, 142, 146-147, 150. 45) fok . fAtofer/a/Kfe /Vi/mwfl/;. 1969. _ In het Gemeentearchief te Gouda wordt het archief van de Firma G. Prince en Zonen v/h G. Prince (1806-1919) bewaard. 49) O/K/.. 9.8.1838, no. 67 (het rekest, Groningen, 4.8.1838, is hier aanwezig); 29.8.1838, no. 81; 8.9.1838, no. 133 (de beschrijving is hier aanwezig). tf.A. 11.9.1838, no. 85. A/a/. MyVA.. 7.1.1839, no. 8NN; 11.2.1839, no. 8NN. 7*.v.M. 1840, blz. 112.
50) /4tfZ.£. 1839, II, blz. 130-136; 1841, 622. F.v.M. 1843, blz. 404. 51) /4AZ£. 1842, I, blz. 345-346 Atf/VA.. 19.8.1841, no. 118; 11.9.1841, no. 207. 52) F.v.M. 1844, blz. 133. tf.£.. 22.12.1844, no. 78. 17.12.1844, no. 43; 21.2.1845, no. 67. Nots. J.W. Quintus te Groningen, 30.12.1844; 28.1.1845. 54) fok . dl. 21, 1933-1934. 61) J. Mac Lean, /?£»//>/• //em/r/A' VÖ« SOWÉTÉ»/? ^/757-/55/y. /j/owo/or vaw f/e A'é'f/É'/7flrtf/5é' 5f/r«A'w/if//^é' /ÉTA/jo/o^/'f in /?0//é7ï/. 7ÖÖ/7?. 1977, blz. 190-208.
F.v.M, dl. 10, 1846, blz. 116. 62) 7>.M, 1862, blz. 209-211. 63) F.v.M, 1865, blz. 398-399; 1867, 29.
250
64) J.W. Groesbeek, ^mf/f/vcen arAf WI/MWI £esc/ri«/é7i/s, Amsterdam 1966 blz. 241. 65) \v-/?.C/\/>.. no. 99, blz. 878. 66) r.v.M. dl. 10, 1846, blz. 116-119. 67) 7>./V.. 1857. Berigten over het fabrijkwezen in het jaar 1856, blz. 149-150. 68) r.v./V.. 1865, blz. 398-399: 1867, 543-544; 1871, 467. De Ko/A-jn'/fy/. 1867, blz. 21 en 221-222. Nijverheids Statistiek, o/), r/7., blz. 30. 69) ON'/m.vr// lttrAA/a/. no. 98. blz. 216 en 252. 77) Gemeentearchief Schiedam, //7?<'Ao/m77 s///AA<7/ />// /?. c/7 JK. 1839, no. 584B. 78) \-/?.(ï./>.. no. 99. blz. 885. 79) /V<7/\ M/V/?.. 30.7.1845, no. 115; 24.9.1845, no. 121; 25.9.1845, no. 149; 10.10.1845. no. 132 (het adres is hier aanwezig); 8.12.1845, no. 186. 80) Pirrs/. no. 98, blz. 220; no. 99, 760.
85) A'fl/j. t/es A'o/7., 6.12.1847. no. 35. 86) Zie noot 13. 87) Nijverheids Statistiek, o/?, r/7., blz. 101. 88) //«nr/V/. va/7
.. no. 98, blz. 828. 92) M//. /V//V/7., 17.5.1851, no. 147; 1.7.1851, no. 47. 93) Zie noot 13. 94) Nijverheids Statistiek, o/?, r/7., blz. 109. 95)7". v./V.. 1887, blz. 63-64. //f/ MV//M.V w/7 <7<77 Dtf#. 31.1.1887. 96) OtoifisrA ./^//?ofAye 1906-1907, blz. 330. 97) C/7<'/77. W.. 1918, blz. 356. In de notulen van B. en W. betreffende fabrieken, 1875-1910(Gemeentearchief te Utrecht) wordt de fabriek negen maal in verband met uitbreiding en reparaties vermeld. Zie ook H. Wefers Bettink, ZV 6'//rr/7/.yr/7f Z-oorfu/7/i7/3//é'A'. Utrecht 1910 (Gemeentearchief Utrecht) en O f m . W.. 1926. blz. 216-217, Bezoek aan de Utrechtsche Loodwitfabriek. 98) Df KO/AJV/I». 1870, blz. 44-45.
251
99) #.£.. 22.3.1828, no. 124 (genoemde brief, exh. 20.9.1826, is hier aanwezig). M/V/?., 27.9.1826, no. 14G. 100) A/a/. A///V//., 5.12.1826, no. 133A; 15.12.1826, no. 16G (een brief van J. Lambert aan Netscher, Kralingen, 30.9.1826, is hier aanwezig). 101) .V/. S«r.. 21.11.1826, no. 147; 8.12.1826, no. 93. 102) K.£.. 22.2.1828, no. 124; 9.11.1829, no. 13; 24.2.1830, no. 11; 20.3.1831, no. 15. Mtf. A///»/?.. 4.1.1828, no. 3G; 5.2.1828, no. 18G (een brief van J. Lambert aan Netscher, Kralingen, 2.2.1828, is hier aanwezig); 13.3.1828, no. 136A( hier wordt vermeld, dat de azijn met droesem van moutwijn gedenatureerd werd); 29.3.1828, no. 18G; 20.5.1828, no. 8G (een brief van J. Lambert, Kralingen, 17.5.1828, is hier aanwezig). 103) K.&. 26.1.1833, no. 10. 104) .S7. OT.. 5.3.1836, no. 73; 31.3.1836, no. 87; 6.4.1836, no. 16. 105) K.£.. 21.5.1828, no. 5 (de brief van H.J. Bicker, exh. 11.4.1828, aan de koning is hier aanwezig); 9.11.1829, no. 13 (de brief van H.J. Bicker, exh. 1.4.1829, aan de koning is hier aanwezig); 5.8.1830, no. 135 (de brief van H.J. Bicker, exh. 23.6.1830, aan de koning is hier aanwezig). 106 £>c ft>/foi'//y/. 1856, blz. 87. 107) C/KW/AT/T ./<wr/wA;A\ 1906-1907, blz. 330-331. 108) J.C.A. Everwijn, ft»wArj/iw# iwi /w/?r/f7 cv? W/W/'/WH/ WI AWc//tfW, 'sGravenhage 1912, blz. 526-527. 109) C/K'/w/w/r ./flffl/7w<'A;M 1915-1916, blz. 340-341.
252