VAN DE REDACTIE.
D
E SATIRE IN DE NEDERLANDSCHE KUNST DER MIDDELEEUWEN. — Dr. P. H. VAN MoERKERKEN JR , te Utrecht, is «*/« /ö«
komen het volk te ignoreeren, laten zich meer smadelijk dan satyriek uit over het zoodje lijfeigenen of kleine luydjes, dat daar ver beneden hen krioelt in het halfduister, van waar uit hun wel allerlei goede gaven geworden, maar dat toch ligt buiten den kring hunner nauwgezette waarneming. Wat de machtiger en machtiger wordende burger aangaat, zijn ideaal is den edelman te gaan gelijken. De vermogende kooplieden staan te zeer tusschen volk en adel in, om in satyrieke kunst de zeden van hun tijd te hekelen. Ze zijn bovendien de tevredenen, de Jrt//j/rt?/j, die liever niet raken aan de grondslagen eener samenleving, welke voor hen zooveel goeds heeft. De Middeleeuwsche Satyre is daarom populair, dat wil hier zeggen volks-kunst, zoo niet volks-uiting. Het volk kan zichzelf niet in den letterkundigen vorm uitspreken, maar wat het bezielt, vindt daarom toch wel uitdrukking. Tusschen het volk aan de ééne zijde, en rijke burgers en edelen aan de andere, staat de geletterde, meestal uit het volk voortgekomen en steeds grondig bekend met zijn nooden en verlangens, haat en grieven, bewustzijn van eigen tekortkomingen en streven naar hooger. Ook de beeldende kunstenaar, destijds ambachtsman, uit de grieven en spotternijen van het naïve volk op naïve wijs. En nu moet ik met een bezwaar voor den dag komen. Van Moerkerken is verstandig genoeg om zichzelf niet door een enge omschrijving van het begrip ,yrt(yr^ aan banden te leggen, doch het woord heeft nu eenmaal een tamelijk preciese beteckenis, in zooverre dat satyre altijd iets opzettelijks moet heeten, terwijl veel van hetgeen hij behandelt meer zedenschildering is met onopzettelijk-satyrieke elementen; als men er dan op staat voor spotternij te houden wat ook wel eenvoudig het constateeren van algemeen bekende, kwalijke toestanden wezen kan, of niet meer behoeft te zijn dan kinderlijke spot met, als fataal aanvaarde misstanden. Waar hij handelt over ,,de satire in liederen, boerden, sproken enz.", voor hij de gebeeldhouwde satyre gaat zoeken op kraagstcenen, kerkbanken, gargouilles etc. etc. wordt door hem het begrip „satyre" al zeer ruim genomen,
ruimer dan de inleiding rechtvaardigt, voor zoover daarin wordt gehandeld over de „directe satire" en over satyre vermengd met ironie, humor, toorn etc. Het komt mij voor dat de jonge schrijver nog al eens heeft beschouwd als satyre, wat wij voor directe zedenbeschrijving hebben te houden. In die zedenbeschrijving, altijd didactisch, kwam natuurlijk een vreemd element, juist omdat zij didactisch was, maar me dunkt dat element is meer van direct bestraffenden, soms even humoristischen aard dan bepaald satyriek. Ge kent uw Jacob van Maerlant, uw Jan Roendale, uw Jan de Weert, althans ge hebt van hun arbeid eenig begrip. Dan zult ge weten dat daarin meer stof ligt voor satyre dan dat er directe satyre in is gegeven. Omdat wij, modernen, niet meer zoo naïef het verkeerde van den socialen toestand kunnen doen zien als die oude schrijvers, mogen wij nog niet veronderstellen dat bij hen achter de meeste constateerende uitdrukkingen satyre schuilt. Waar we lezen in Maerlant: „Nu es ghierichteit so venvoet, Dat elc settet sinen moet, Orarae alle te hebbene allene. Hieromme stort men menschenbloet, Hieromme stichtmen metter spoet Borghe ende hoghe stene Menighen te wene." daar voel ik een directe klacht, geen spoor van satyre en toch kiest de auteur (pag. 15 en elders) dergelijke zedenmeesterlijke verzuchtingen als voorbeelden. Ook de vaak platte en steeds heftige uitvallen tegen de vrouwen zijn voor 't meerendeel niet satyriek, maar gewoonweg beschuldigingen met allerlei bijzonderheden, die als anecdoten tot versterking van het ongunstig oordeel der lezers moeten dienen. Boendale waarschuwt: Dwijf es van naturen loes, Vrecke ende ghierech altoes, Onvreedsam ende onghestadich... etc. etc. In die opsomming der ondeugden van de vrouw voel ik geen satyrieke bijbedoeling,
maar — voor zoover van opzettelijke overdrijving kan sprake zijn — een opbieden tegen zichzelf, een te zwaar slaan, uit angst dat de meppen niet erg genoeg zullen aankomen. Gold het muziek, we zouden van een al te zware instrumentatie moeten spreken. Waar de zeden des tijds werden geschilderd, was die overdrijving iets heel gewoons. Dat bracht de rhetoriek zoo mede. Kanselredenaars, die onmogelijk kunnen worden verdacht van satyrieke bijdedoelingen, gaven evenzoovele verhaaltjes, enormiteiten en gemeene scheldwoorden ten beste. 't Naar ons begrip kluchtige overdrijven moet, dunkt mij, op zichzelf niet als satyre worden aangemerkt. De waardeering der woorden was niet de onze, 't effekt der lange opsommingen, die ge b.v. in Rabelais vindt als opzettelijk, en dus gewilde kluchtige of satyrieke werking, moet — in veel vroeger tijden — een heel ander zijn geweest. Indien wij, menschen van zekere ontwikkeling, een voorstelling bijwonen van kermisreizende komedianten van den minsten rang en we zien hen G
niet veel opaan, hoc de auteur de elementen noemt, die hij zoo knap in 't licht heeft gesteld, beschreven en verklaard. Zelf erkent hij zich niet aan een strenge omschrijving te willen binden; laten we dus doen als hij en ons hiermede tevreden stellen dat zijn bedoeling duidelijk is voor hem, die het boek heeft gelezen. Moesten wij, in plaats van den titel, een alleszins juiste en preciese uitdrukking geven voor het samengestelde begrip, dat hij maar .S'rttóv noemt, allicht deden we een minder goede keus.
Dr. van Moerkerken heeft behandeld de satyrieke, ironische, hekelend-realistische en beschrijvend-moraliseerende elementen in literaire en beeldende kunstwerken uit de Middeleeuwen. Hij heeft zich dus niet bemoeid met de zuivere moralisaties; maar opgezocht de werken, waarin realisme naast boert of satyre of ironie of humor staat. Zijn boek getuigt van een belezenheid en combinatiegave, waarvoor wij den mecsten eerbied hebben en die ons de grootste verwachtingen van dezen jongen geleerde doen koesteren. Daarbij komt nog dit zeer aangename, dat dr. van Moerkerken voldoende schrijven kan. Men volgt hem met voortdurend genoegen, zoowel als met belangstelling, waar hij ons wijst op de hem nuttige passages uit Maerlant, Boendale, de Weert, op den Reinaert, op liederen, sproken, boerden, op de aangeduide elementen (we zeggen nu maar met hem: de satyre) in het drama en de leesten, op den duivel en het laatste oordeel, den dood en de dooden dansen „de ,,5Ö//;Y" in de beeldende kunst, de satire bij Anna Bijns, Erasmus, Pieter Brueghel e. a. Bij de behandeling van het literaire deel van zijn onderwerp, geeft de auteur voortdurend blijk van zijn streven om de gekozen passages toe te lichten door mcdcdeelingen omtrent de zedengeschicdenis uit de dagen van hun ontstaan en omgekeerd, benuttigt hij de gevonden fragmenten om daarvan de waarde voor den beoefenaar der zedengeschiedenis zooveel mogelijk te bepalen. Hij gaat daarbij voorzichtig te werk en terecht, 356
want hier liggen ontelbare en op 't allerergst verraderlijke voetangels en klemmen. Bijv. verzuimt hij niet erop te wijzen dat menig verhaal, waarin vrouwen, geestelijkheid, adel er heel slecht afkomen, ontleend is aan werk van buitenlanders, dat dus het geschiedenisje alvast niet hier gespeeld heeft. Maar uit het succes der Nederlandsche bewerking, leidt hij dan af dat de beschrijving der toestanden ook voor de onze in niet geringe mate raak heeft moeten zijn. Niet immer mag men zóo'n conclusie trekken. We weten dat bij analogie, door te letten op het succes van vertaalde tooneelstukken op ons hedendaagsch tooneel. Waar als iu de AWak 7(^0, fransche misstanden op de kaak worden gesteld, waar voortdurend sprake is van politieke drijvers,- die het lot van rechterlijke ambtenaren in handen hebben (een toestand die we bij ons niet kennen) wordt nochtans het publiek warm. Ons assimilatievermogen is groot, ons verteringsvermogen voor vreemde spijzen niet minder. Zoo zal 't ook vroeger wel zijn geweest. Bovendien, waarschuwt ons de auteur, (pag. 119.) »Het beeld dat de satire, waar en wanneer ook, ons geeft, kan een volk en een tijd natuurlijkerwijze niet van de schoonste zijde doen zien. . . . Men behoort echter te bedenken, dat eenzijdigheid en beperktheid van blik in den aard zelf der satire gelegen zijn. Wij, die uit de verte die oude tijden beschouwen, mogen hierin geen reden vinden om op onze beurt eenzijdig te blijven en ons blindelings over te geven aan den indruk, door een klein deel der middeleeuvvsche levensuitingen op ons gemaakt." Kn dan wijst van Moerkerken, als tegenstelling tot de grove zedenschilderingen in verhalende en dramatische werken op „de schoone, helaas meerendecls ontluisterde, Gothischc Kathedralen van NoordNederland en de statig-zwierige, van bloeienden gemeenschapszin getuigende Raadhuizen van het Zuiden." Hij brengt in herinnering „de heerlijkheid die de schilderkust vermocht uit te drukken, de diepten van gemoed en godsdienstig leven, in de vrome bespiegelingen van mannen als Ruusbroeck en Thomas a Kempis voor ons opengelegd." Van Moerkerken handelt in zijn belang-
wekkend proefschrift ook nog over en over den ZWrf'
/« «^ iVf/rtVW^ ^«/«/' heet een volgend kapittel. De auteur teekent aan : „de groote moeilijkheid is eene scheiding te maken tusschen satire en . . . . nict-satirc." Dat geldt ook voor de hoofdstukken over de literaire kunst, dunkt me; maar hier schijnt de auteur zich van de moeielijkheid toch meer bewust te wezen. Trouwens, alle archeologen staan voor de lastige vraag of de grotesken der Middeleeuwen als zoodanig waren bedoeld öf dat ze, allen of voor een gedeelte, niet anders waren dan in hun gecompliceerdheid toch naive voorstellingen van den Duivel en de Boosheid der menschen, öf, nog weer anders, herinneringen aan feesten van in grillige vermommingen rondloopende gemaskerden, die zich gaarne hulden in fantastische kos-
tuums en half dier — half mensen wilden schijnen om schrik aan te jagen of den lachlust te wekken. Tot eenstemmigheid zal men wel niet komen en waarschijnlijk heeft men ook niet overal te doen met grotesken, die uit eenzelfde soort van houtsnijders-en beeldhouwersfantazic voortgekomen zijn. Dat er heel wat satyrieke grotesken .in ,en aan kerken en in gebedenboeken zijn te vinden is wel zeker; dat er, eveneens, vele naïve voorstellingen van het kwade op ons den indruk maken van satyren tegen de geestelijkheid enz., mag ook wel voor zeker gehouden worden. Zoo, bijvoorbeeld, menige voorstelling van ontuchtige handelingen door monniken met vrouwen bedreven, gelijk men er aantreft op plaatsen in kathedralen, waar toch zeker geen satyre op de H. Kerk zou zijn geduld. Uitmuntend handelt v. M. over de in grotesken meest voorkomende dieren, over de reëele voorstellingen als b. v. den *Twte«»2a« aan de buitzijde van het Noordelijk zijschip der St. Jan te 's Hertogenbosch, over maatschappelijke tafereeltjes, bijbelillustratie etc. etc. Hij maakt een verstandig gebruik van de voorlichting der meest gezaghebbende schrijvers over kerkelijke kunst, miniaturen, caricatuur, vooral van Champfleury, Wright, Louis Maeterlinck. Ook op de beteekenis der grotesken voor de zedengeschiedenis wordt gewezen en daarbij volkometi terecht onderscheid gemaakt tusschen de meer of minder doorzichtige symboliek en de tafereelen, die het volksleven afbeelden, (pag. 214 vlg.) Voor 't Hoofdstuk, waarin over den overgang tot den nieuwen tijd wordt gehandeld, is de auteur, voor hetgeen de beeldende kunst aangaat, veel verplicht aan Louis Maeterlinck. Het bock wordt besloten met een kort woord over de bewustwording van het volk in den ouden en nieuwen tijd. De schrijver tcekent aan : „Het zedelijk nut, voortkomend uit de kennis van het leven onzer vaderen, ligt niet in de overtuiging van de meerderheid onzer eigen tijden . . ., maar in de erkentenis van een innig verband met al wie zich mensch toonden, in den troostenden humor, ons geschonken door het bewustzijn dat ook eertijds er velen stil glimlachten of in edelen toorn 357
ontstaken over dezelfde menschelijke dwaasheden en ondeugden, die ons nog treffen in dezen verlichten tijd." Didactische humor, humoristische didactiek. — De leerrijke glimlach, daar hebben we altijd van gehouden! F. L.
NIEUWE BOEKEN. Voor onze lezers is HENRI VAN BOOVEN g-een onbek'cnde en een gedeelte van zijn 7>v?jZVy/iC
*
*
Onze jonge dichters moeten oppassen. Is lang de versklank verwaarloosd, in den laatsten tijd is daaraan voldoende aandacht geschonken; door de jongeren zóó veel, dat menigeen heeft gedacht dichter te zijn en is begroet als dichter, hoewel er in zijn verzen niet meer is te vinden dan herinneringen aan gedachten . . . van ouderen en niet geheel zelfstandig gevonden woord-melodietjes, verdienstelijk, zoo men wil, maar dan toch meer het werk van een ijverigen student in de poëzie met wat gehoor, dan van een dichter bij de gratie Godes. Het dichterzijn ligt in het gemoed; niet 358
in de ooren; ook niet in 't geheugen, noch in de taalvirtuositeit, noch die twee tezamen, vereenigd met goeden smaak, al komt men al een heel eind met taalgehoor, geheugen, virtuositeit en kieschkeurigheid. Wie deze dingen heeft en het ware dichterhart mist, mag niet rekenen op een blijvende plaats onder de echte zangers van zijn volk, maar al vast gerustelijk staat maken op gunstige recensies. Immers de meesten der recensenten, kunnen niet altijd zich de weelde gunnen een verzenbundel te keuren met 't geduld van iemand, die zich dagen achtereen er meê opsluit en angstvallig speurt of er niet een klank in waarneembaar is, dien hij nooit nog heeft gehoord, een gedachte, die hij als geheel persoonlijk mag noteeren, een vormencombinatie, welke een zeer persoonlijke opvatting, althans van het uiterlijke der verskunst doet veronderstellen. Och, neen! Zij krijgen te te veel verzen te lezen, die allemaal „goed" zijn of althans ten naastebij, 't Meerendeel van hetgeen wordt uitgegeven is niet bepaald ridicuul of slecht. Men kan, na al wat er aan wezenlijk goede, oorspronkelijke gedichten is geproduceerd, vrij gauw een prcsentabel vers leeren maken. Wie Kloos kent en begrijpt, wie Hélène Swarth grondig heeft bestudeerd, wie uit van E,eden"s verzen en Gorter's JJ/^/ heeft opgepikt wat algemeen wordt geprezen, wie door Boutens weet tot hoever men kan gaan in de richting: der duisterheid, zonder den intelligenter! lezer onderweg kwijt te raken, wie daarenboven nog een klein ideetje heeft, bijvoorbeeld over het ongeloof onzer dagen, over het zichzelf bewust wordend proletariaat, over den nivelleercnden invloed onzer opvoeding of de overheersching van het kapitaal, mag gerust met zijn arbeid voor den dag komen. We plegen allemaal indulgent te zijn voor jonge menschen, die een eersten verzenbundel uitgeven. Maar . . . ze moeten niet al te veel van een andermans geduld vergen, ze moeten niet dikwijls vragen om de aandacht der recensenten, tenzij in volgende bundels een krachtige persoonlijkheid zich openbaart. Velen zijn zij, wier eerste bundeltje welwillend is ontvangen, maar wier tweede boekje deerlijk gehavend werd, ook
al was het beter dan het eerste, wat geen regel is, integendeel! 't Publiek... ? Ja, het Publiek ! Wat zal ik zeggen over de houding, die het publiek aanneemt ten opzichte van jonge dichters? Laat ik er maar over zwijgen, 't Publiek bewondert hen, die ,,er zijn", maar zóèkt zich geen genot in de eerste bundels van onbekenden. Een roman, vooral een ultrarealistische of extra-tendentieuze, kan „inslaan". Een eerste verzenbundel wordt in den regel slechts door het Publiek geaanvaard, als de recensenten hem . . . laat ik 't maar ronduit zeggen: ,,opdringen".
Naast mij ligt een /2//*r/« van verzen. Ik zal geen uitvoerige bespreking houden over eiken bundel. Ruimte daartoe ontbreekt me. Ook de lust. Met 1905 komt hier een ander aan het woord en ik zou niet graag willen dat èèn dichter kon meenen het slachtoffer te zijn van 't Noodlot, dat zijn werk nog juist in mijn handen deed komen. Daarom geef ik liever een bloemlezing met enkele aanteekeningen. Dichter te zijn is, in mijn schatting, te behooren tot de allerhoogst begaafden; dichter /
De ouderen gaan natuurlijk voor. Ik begin daarom met Pol de Mont, die een herdruk deed verschijnen van zijn Z^/V.T6>//W';'?Z/É'« <« 7zew m\fte ?'(^)'//^«. Hij heeft menig vers herzien en nieuwe liederen aan de eerste verzen uit den bundel toegevoegd. Ik wil U wel zeggen dat m.i. Pol de Mont, noch hier te lande, noch in Vlaanderen als dichter is geprezen naar zijn verdienste. Hij heeft het ongeluk gehad een geheel nieuwe wijs aan te geven, toen men nog verzot was op de oude en die wijs aan te houden, toen in Nederland ongeveer allen die zich niet
van 1880 noemen konden, in den ban werden gedaan. Hij was te oud en te jong. Hij kon het toch waarachtig niet helpen dat hij al frissche, oorspronkelijke liederen zong, alvorens door de aanstaande generatie zou worden vastgesteld, dat zoo iets niet mogelijk was tusschen 1870 en 1880. Menig begaafd kunstenaar komt te laat; Pol de Mont kwam te vroeg . . . <7
«#« van Pol de Mont geboren in den mooien, precies passenden vorm; terwijl heel wat later gekomen, „moderne" dichters, een vorm hebben gevonden en daar passende gedachten in hebben gedaan. Pol de Mont is ÏW/ «rt/w/r een dichter. Hij heeft geen verzen „gemaakt;" maar hij heeft zijn warm bloed laten zingen die Daarom waardeer ik dien bundel zoo zeer en ook zoo menigen anderen bundel van hem, die nog maar eventjes meetelt tegenwoordig. Ik had het over nieuwe verzen in den bundel en ik wil er één van voor U overschrijven, nml. den De witte Winter die was vergangen, lazuren kwam er de Lent weer aan, met knoppen stond er het woud behangen, de blaarkens wachtten, om open te gaan. 359
't Was bij het krieken al van den dage, — heel de aarde was er zoo schoon bedauwd, dat zonnestralen op de akkers lagen, al vanen, dl vlaggen van 't blinkendst goud. Ons-lieve-Vrouwken, die Kruid vol waarde, zij lei haar kindje te slapen in 't kruid: het Paradijs keerde weer op aarde en al de bloemekens sproten weer uit. *
Een man, rood- of blauw-baai-gebroekt, die wet Of zwaait de zeis, paarden met steevgen tred Stappen voor den beladen wagen: klaar Straalt hoog de zon: de lucht is geurdoorstroomd
Tot de jongeren, die we reeds kennen, behoort C. S. Adama van Scheltema, gelukkig met zijn geloof in het socialisme, waarvan hij zoo gaarne en nu eens naïf, dan weer ietwat pretentieus getuigt. Bij van Looy gaf hij een bundel /SWrzwiwriv?;,! uit, met enkele lief klinkende liederen. Ik praat zoo van „lief", omdat het forsche accent er bij dezen jongen socialist nog niet voldoend indrukwekkend wil uitkomen. Men hoort, als hij de stem wil uitzetten, dat hem de baard nog in de keel zit. Doch in 't vriendelijke genre slaat hij een sympathieken toon aan.
Albert Verwey is, naar zijn geaardheid, de oudste van hen, die een kwart eeuw geleden jong waren. Hij is de redeneerende dichter, langzaam en bedachtzaam zich uitend, met meer ernst dan temperament en meer bedaardheid nog dan diepte. We kregen van hem een nieuwen bundel, Zte i f m t e / t o j ^ . Er is veel pretentieus' in, veel, dat ik onmogelijk mooi kan vinden. In 't eerste vers, Wilt ge naar echt mooie, zingende zangen hoor ik van stilte, die een luidende bel gelijk luisteren? Ge vindt ze in dit bundeltje, waaruit wordt; van een £?7zw
/?, Is alles stil — van een dichter, die niets is ,,dan een leegte, Uit het dal van mijn leven een donker en een v a l " . . . . Ik hoor een Rijst weer mijn wil. sonnet zich inluiden: ,,'k Zat bij Sint Markus ill 't café en schreef," wat verrukkelijk wezen Ik zie de aarde zoo zuiver, zou voor een parodie. Verbeeld u dat iemand De nacht begint — durfde schrijven: 'k Zat in de tram en'las Alles zwijgt — en ik huiver In de avondwind. Verwey's sonnet"? Het zou niet prozaïscher wezen I Ben ik wedergeboren Maar we zouden mooie gedichten zoeken I Dit oogenblikr — Ze ontbreken niet in dezen bundel, zeer zeker O! geen leed gaat verloren. Geen stille snik. niet 1 Verwey is vaak dichter, hoewel lang niet immer, als hij in versen schrijft: Laat mij voor uw overschrijven: * HET WEILAND. De dagen lengen rustloos, en nu de uur Pan's uur gelijk wordt, als de boom niet ruischt, De beek niet schalt, gediert in holen huist, En al wat leeft één sluimrende Natuur Voelt in zich leven, heb ik gindsch begruid Duinpad verlaten en op 't bloemmos tuur Ik liggend uit mijn schaduw langs de schuur Waar duiven nestien, over 't panbekruisd Dak van de boerderij en 't hoog geboomt, De wei in waar gehooid wordt: hier en daar 360
Ge moet het hooren, nu, en ook gevoelen, dat Adama van Scheltema een echte, geboren dichter is. 't Zingt in hem, alvorens hij gaat zingen. Maar. . . hij moge toch vooral niet zijn talent forcecren. Gitaar-liedjes componeert hij heel goed; maar wijzen voor 't kerkorgcl met alle registers uitgehaald . . . komen w?>later 1
MADAME LOUISE FRANCE