Beeldschets van de landbouw in Nederland met accent op de oostelijke zandgronden in de periode dat het Bonte Bentheimer landvarken werd gefokt en gehouden Monica Commandeur (oktober 2010) Inleiding Onder de titel “Vroeger was het vaak niet lekker” heb ik op 2 oktober 2010 een korte inleiding gehouden voor de Vereniging Bonte Bentheimer varkens. Daarin betoogde ik dat er vroeger veel mis kon gaan bij de fokkerij, de voeding, de slacht en de vleesverwerking van varkens, waardoor de alom zo geprezen bijzondere smaakkwaliteit niet tot stand kwam. Om dat te verduidelijken gaf ik een korte beeldschets van de ontwikkeling van de varkenshouderij sinds e de 17 eeuw. Uiteraard kreeg de houderij van het Bonte Bentheimer ras op de zandgronden in de Twents-Duitse grensstreek daarbij extra aandacht. De onderstaande beeldschets geeft meer inzicht in het hoe en waarom van de varkenshouderij ontwikkeling in Oost-Nederland.
De periode ervoor: 1600 tot 1800 e
De “Gouden Eeuw” (17 eeuw) zorgde voor een enorme bloei van de internationale handel van het deel van Nederland dat op de zeevaart was gericht. Er werd een duidelijk onderscheid gemaakt tussen zeegewesten en landgewesten. In de zeegewesten was het economisch leven sterk gecommercialiseerd, zowel in de steden als op het platteland. Veel streken in de landgewesten waren zo geïsoleerd dat zij op zichzelf stonden en hun eigen leven leiden. De dorpsgemeenschap op het zand had weinig contact met de buitenwereld en werd gevormd door boeren en enkele ambachtslieden (zoals smid, timmerman en slager). Elke boerderij vormde een “besloten familiehuishouding”. In de regel was er nauwelijks arbeidsverdeling en waren er geen vaste betaalde knechten. De familie voorzag zichzelf van levensmiddelen (boekweitpap, roggepap, zelfgebakken roggebrood, aardappelen, spek, vlees, peulvruchten, wortelen en kool), kleding en brandstoffen. Vlas en wol werden door de vrouwen op de boerderij gesponnen, maar het weven liet men veelal over aan de vakman op het dorp. De leerlooier-schoenmaker op het dorp bewerkte de huiden. Voor de bebouwing van de akkers op de zandgronden werd het “drieslagenstelsel” gebruikt: twee jaar rogge en een jaar boekweit. De rogge werd via handelaren vervoerd naar de steden in het westen. Op de omgeploegde stoppels van de roggeteelt van het tweede jaar werd spurrie gezaaid. Dat diende als groenvoer voor het vee. Het rundvee werd gehouden in onhygiënische potstallen. Hun voornaamste doel was de productie van mest voor de akkers. De koeien werden echter wel gemolken en van de melk werd boter gemaakt, die soms werd gebruikt in de ruilhandel op het dorp. Onder de geteelde gewassen komt vrijwel geen veevoer voor. Het vee werd in leven gehouden met gras, hooi en roggestro, met als toegift spurrie, aardappelen, wortelen, knollen, roggemeel en lijnzaadmeel. In die tijd bepaalden de fysische eigenschappen van de grond, de structuur van de grond en de grondwaterstand de natuurlijke vruchtbaarheid. Het gemiddelde boerenbedrijf op de oostelijke zandgronden had zo’n 7,5 ha grond, waarvan ruim de helft was beteeld. De oppervlakte bouwland die in cultuur kon worden genomen werd bepaald door de aanwezigheid van riviertjes en beken, de zogenaamde groenlanden. De perceelsgrenzen bestonden uit houtwallen. Daarnaast werd een deel van de bedrijfsgrond in beslag genomen door wat dennenbosjes (geriefhout) en wat perceeltjes hakhout (eiken). Dat hakhout werd elke 6 à 9 jaar geoogst en verkocht aan de bakkers. De run (eikenschors) was voor de leerlooierij en de export. Zelfs voor de bouw van boerenwoningen en bijgebouwen werden nauwelijks materialen van elders aangevoerd. De boomstammen werden ter plekke tot planken verzaagd. Ook de stenen werden naar behoefte ter plaatse gebakken door de gemeenschappelijke inzet van associaties van belanghebbende boeren in het buurtschap.
1
De varkens op de oostelijke zandgronden waren veelal kleine stagoor- of scherprugvarkens. Zij scharrelden rond op de stoppels en in de hakhoutbosjes. Sommige boeren hadden een stuk bos in eigendom of een concessie van een boseigenaar om in het najaar hun varkens in het bos te laten weiden (of hoeden). Hier en daar in de omgeving van de bedrijven waren er ook bossen waarvoor een markrecht golden; een recht op gezamenlijk gebruik. Zo is er van de Lutter Mark, nabij Enschede, een uitgebreide beschrijving bewaard gebleven uit 1619. Alle varkens moesten geregistreerd en gebrandmerkt zijn. Dan mochten ze vrij in het eikenbos rondscharrelen. Daaruit weten we dat er 907 varkens waren (zeugen en lopers). Er werd streng opgetreden tegen het schudden van eikenbomen ten gunste van de eigen varkens. Buiten de perceelsgrenzen waren er daarnaast de gemeenschappelijke heidevelden. Die leverden voedsel voor de schapen, strooisel voor de stallen en brandstof. De heide was ook belangrijk voor de imkerij en de productie van honing.
In de oostelijke streken van ons land kwam oorspronkelijk het stagoor of scherprug varken voor. Het waren kleine, meestal bontgekleurde en sobere en varkens. Ze leverden stevig en smakelijk bewaarvlees, vooral voor eigen gebruik op de boerderij. Ze scharrelden hun karige kostje vooral zelf bij elkaar en werden bijgevoerd met roggestro, aardappelen en knollen. Rond 1880 verdween het stagoor varken door inkruising en verdringen met het loboorvarken. Het kleine stagoor- of scherprug varken
De periode 1800 tot 1850 e
Aan het begin van de 19 eeuw was het duurder en duurde het langer om een zak rogge uit het oosten van het land naar Holland te vervoeren, dan over de Oostzee uit Denemarken of de Baltische staten. Vanwege de strijd op zee stagneerde de overzeese aanvoer in de Franse tijd (1795-1813). Zo stegen de graanprijzen. Dat versterkte de handel uit het oosten van het land. In de periode daarna daalde de graanprijzen weer, maar de handelscontacten waren gelegd. Langzaam pasten de boeren zich aan de situatie aan, door zich meer toe te leggen op de boter- en vleesproductie voor de handel. Daartoe werd het rundvee soms een paar uur per dag geweid en kwam de productie van voerdergewassen op gang. Door de toename van de veestapel en de boterproductie ontstond er een overschot aan ondermelk en karnemelk. In combinatie met aardappelen en rogge vormde dat een goed afmestvoer voor varkens.
Vanwege de beschikbaarheid van beter voer werd de stagoor tussen 1800 en 1880 ingekruist met of verdrongen door het grote loboor varken uit de westelijke kleigebieden van ons land. Dit was een groot, langzaam groeiend varken, dat pas de tweede winter werd geslacht. ste Het had dik en hard spek. Begin 20 eeuw verdween het loboorvarken door verdringing en inkruising, met veredelde Duitse en Deense landvarkens. Het grote loboor varken
2
De periode 1850-1880 In de periode 1850 tot 1880 werd het verkeerswezen naar het oosten van het land aanzienlijk verbeterd: er werden wegen aangelegd en verhard en er werden spoorwegen aangelegd. Bovendien werden de tollen opgeheven en werden er kanalen aangelegd. Dit had echter niet tot gevolg dat het economisch leven op de zandgronden het gesloten karakter verloor. De veranderingen die plaatsvonden waren klein. Het meest opvallende was dat het spinnen zich van de boerderij af verplaatste naar spinnerijen. De vrouwen op de boerderij werden in beslag genomen door de boterproductie. Toen de boterprijs rond 1870 daalde vanwege de grote aanvoer, was dit een prikkel om meer zorg te besteden aan de kwaliteit van het product. Door hun betrokkenheid bij de handelseconomie kregen de vrouwen iets meer zelfbewustzijn. Langzaam is de akkerbouw volledig in dienst van de veehouderij komen te staan. Alle producten van de akker worden gebruikt door de boerenfamilie of voor de voeding en houderij van het vee. In Tabel 1. staat een uitgewerkt voorbeeld van een Overijssels bedrijf in 1880. Het bedrijf bezit 12 ha grond: 3¾ ha bouwland, ¾ ha bos, 2½ ha weiland en 5 ha heide. Er zijn 5 melkkoeien en 1 paard. Het aantal varkens en stuks pluimvee is niet precies bekend. Tabel 1: Geldomzetten van een Overijsselse zandboerderij in 1880 Jaarontvangsten in guldens (fl)
Jaaruitgaven in guldens (fl)
250 kg boter 3 gemeste varkens 12 biggen 1 veulen 1 guste koe 1 dragende koe 1 pink nuchtere kalveren, eieren, enz.
225,= 135,= 48,= 60,= 65,= 90,= 40,= 40,=
pacht/rente + belasting en onderhoud onderhoud werktuigen personele en gemeentelijke belastingen verzekering loon voor 1 meid aankoop hooigras en brandhout veekoeken en lijnmeel huishoudelijke uitgaven voordelig saldo
200,= 30,= 30,= 6,= 45,= 60,= 70,= 180,= 82,=
Totaal
703,=
Totaal
703,=
De boter- en spekproductie uit de oostelijke zandgebieden was vooral bestemd voor de binnenlandse markt en voor een klein deel voor de Duitse Hanzesteden, waar de welvaart in die periode toenam. Door de verbetering van het verkeerswezen sijpelt er ook nieuwe kennis door vanuit andere streken en landen. Tussen 1850 en 1880 is er in de kringen van de landheren wat aankoop van Chinees-Engelse varkens (waarschijnlijk Berkshires), die worden ingevoerd en die zich gemakkelijk zouden vetmesten. De successen zijn echter beperkt. Daarnaast is er wat invoer van Hamburgse, Holsteinse, Russische, Pruisische en Deense varkens. Er zit in die periode weinig structuur in de fokkerij en veel successen worden er niet gemeld. Het lijkt vooral op hobbyen van landheren. De familieboeren doen nauwelijks mee.
De periode 1880-1914 De landbouwcrisis van 1880-1895 ontstond als gevolg van de grootschalige import van goedkoop graan (tarwe, gerst en maïs) en andere landbouwproducten uit de VS en Canada waardoor de prijzen van de eigen landbouwproducten sterk daalden. Dit had grote gevolgen voor de Nederlandse akkerbouwgebieden, maar op de zandgronden, waar men zich had toegelegd op de dierlijke productie, veranderde er in het grondgebruik niet veel. De nadruk op de veehouderij nam verder toe. De verbouw van rogge bleef, maar de verbouw van boekweit nam zeer sterk af, ten gunste van voederbieten, aardappelen en hakvruchten. Voederbieten aardappelen, hakvruchten en rogge bleken een goed mestvoer voor varkens, mits aangevuld met (dierlijke) eiwitten en zouten. Karnemelk en ondermelk zijn hiervoor bijzonder geschikt.
3
De belangrijkste verandering op de zandgronden in deze periode voltrok zich in de hoofden van de boerenbevolking. Zij kwam tot geestelijke ontwikkeling en nieuwe inzichten: 1. Ontginningen van woeste gronden met behulp van kunstmest en via betere afwatering. 2. Coöperatievorming in boerenleenbanken, aankoopverenigingen en verzekeringen. 3. Verplaatsing van de boterfabricage naar coöperatieve zuivelfabrieken; zowel handarbeidals stoomfabrieken. 4. Ontwikkeling van de overheidsbemoeienis met de landbouw, het landbouwonderwijs en de toegepaste landbouwwetenschap. 5. Organisatie van handelsstromen en kwaliteitskeurmerken voor de exportproducten uit de landbouw (vooral van kaas, vlees en spek). In de periode na deze landbouwcrisis tot aan de Eerste Wereldoorlog bleef het gebruik van de bodem hetzelfde, maar door de ontginning van woeste gronden (bossen en heide) nam de totale hoeveelheid landbouwgrond snel toe. Vanwege de nadruk op de veehouderij werd de omzetting van het bestaande bouwland in grasland wenselijk geacht, maar dat was vaak vanwege de hoge ligging van de gronden niet goed mogelijk. De boekweit verdween uit het bouwplan en werd vervangen door aardappelen en haver. Door voortgaande verbetering in grondbewerking, doeltreffender onkruidbestrijding, krachtigere bemesting (kunstmest) en verbetering van de rassen van de akkergewassen, steeg het rendement van de akkerbouw zeer sterk. Dit succes liet zich rechtstreeks vertalen in een uitbreiding van de veehouderij. Dit werd verder versterkt door een betere afwatering en de ontginning van de weidegronden. In deze periode werden ook veel van de oude houtwallen verwijderd. Door de snelle uitbreiding van de veehouderij nam ook het aanbod aan boter en vlees zeer snel toe. Dit gaf opnieuw een prikkel tot kwaliteitsverbetering. Het vee werd ingekruist met het roodbonte Maas-Rijn-IJssel vee (MRIJ) om het vetgehalte in de melk te verhogen. Daarnaast werd het Rijkskwaliteitsmerk voor boter ingevoerd. Ook het productiepeil van de varkens- en pluimveestapel werd omhoog gebracht door inkruising met en overgang naar productievere varkensrassen, die sneller rijp waren en een betere vlees/vet verhouding hadden. In grote lijnen raakte ons land verdeeld in rijke kleiweidestreken waar men Groot Yorkshire varkens had en de zandgronden, waar de robuustere (veredelde) landvarkens populair waren.
Tabel 2. Schema van de genetische herkomst van de varkensrassen
Sus scrofa
Oorspronkelijke Noord-Europese varkens
tussenvorm: Sus mediterraneus Mediterrane en Klein-Aziatische varkens
Sus vittatus
Oost-Aziatische varkens gevoelig en klein
groot en sterk
kleine oren
stag- of loboren
huisvarken
loopvarken
(zeer mak)
hard wit vet en spek
olieachtig vet en spek
laatrijp, weinig biggen
vroegrijp, veel biggen
Veredeling 19e eeuw
tussenvorm: Moderne NoordEuropese varkens
4
Dat inkruisen was niet zomaar wat. De Oost-Aziatische varkens stammen af van een andere wilde varkenssoort (Sus vittatus) dan de Noord-Europese varkens (Sus scrofa) en hebben heel andere eigenschappen. Zie ook Tabel 2. Oost-Aziatische varkens zijn kleine, vroegrijpe en vruchtbare huisvarkens met vrij zwakke poten en een dikke laag een olieachtig spek, waardoor het vlees minder geschikt is voor het produceren van bewaarvlees. Het inkruisen vergde dus veel discipline en vakmanschap, met een goed oog voor de combinatie van genetische eigenschappen en beschikbare voeders, waardoor er een bestendig, vroegrijp varken met mals vlees en mooi, stevig vet moest ontstaan. Die discipline was er in Nederland niet. Het gevolg was, dat men wel de kwaliteiten van het oude inlandse varken kwijtraakte, maar geen bestendig rassen ervoor in de plaats kreeg. In Duitsland was de fokkerijdiscipline beter georganiseerd. Daarnaast kon de fokkerij in Duitsland effectiever georganiseerd worden, omdat de varkens vaak in grotere koppels werd gehouden. Daardoor kon men beter selecteren. Toen de faam van de veredelde Duitse landvarkens na 1900 in Nederland doordrong haalde de Overijsselse Landbouwmaatschappij Duitse landvarkens naar Nederland. De eerste gecoördineerde aanzet tot verbetering van de varkensstapel was de oprichting van fokstations, (o.a. in Ambt-Delden). In Twente werd in 1913 het varkensstamboek opgericht voor het Verbeterde (Duitse) Landvarken. In 1912 werd de subsidie op het in stand houden van inlandse varkensrassen afgeschaft. Er werd alleen nog subsidie verleend op de aankoop van beren van het Groot Yorkshire (GY) ras en het Veredeld Duits Landvarken (VDL). Deze zagen er massaal, grof en robuust uit. Door inkruising en verdringing werd het ratjetoe van oude en gekruiste inlandse landvarkens snel volledig verdrongen door inkruising en vervanging met de bestendige Duitse landvarkens. Veredeld Duits Landvarken; zeug
Deze landvarkens waren – naast eigen gebruik – vooral bedoeld voor de handel en export van spek en bewaarvlees: levende biggen en bacon naar Engeland en spek, vleeswaren en worst naar Duitsland. Door de Duitse politiek (sinds 1880) van graanrechten werd aldaar de graanteelt bevorderd en daardoor de dierlijke teelten geremd. De Nederlandse exportmarkt voor spek, vleeswaren en worst richting Duitsland kon zo steeds verder groeien. In de kleiweidestreken was de verzorging van varkens meestal een taak voor de knechten. Op de familiebedrijven op de zandgronden had men vaak geen vaste knechten en waren het vooral de vrouwen en kinderen die de varkens moesten verzorgen. Het bestendigde Duitse Bonte Bentheimer varken paste goed bij die situatie: een middelgroot, zeer mak landvarken. e
Door de opkomende industrie in de 19 eeuw werd in Duitsland de vraag naar spek steeds groter. Rond 1840 werd het goed bespekte Bonte Bentheimer ras ontwikkeld uit de inkruising van het Marschschwein, met de Engelse rassen Berkshire en Cornwall. Het nieuwe ras bestendigde en tot 1950 werd het goed gewaardeerd. Daarna nam het aantal dieren snel af door de gewijzigde vraag naar een hogere vlees-vet verhouding. Bonte Bentheimer landvarken; jonge zeug
5
De periode 1914-1945 Gedurende de eerste wereldoorlog bepaalden de volgende aspecten de landbouwproductie: De voedselprijzen lagen hoog; ook voor de rogge die verplicht ingeleverd moest worden. Kunstmest en veevoer was duur en schaars. Hierdoor daalde zowel het aantal koeien als de melkgift per de koe. Daardoor moest ook de pluimvee- en varkensstapel sterk worden ingekrompen. Door de leveringsplicht voor rogge, graan, erwten en bonen, kwam de akkerbouw weer op de eerste plaats voor de boeren op de zandgronden. Door de hoge houtprijzen werd veel bos gekapt; hakhout werd opnieuw geteeld. Na de eerste wereldoorlog keerde zaak weer om, omdat de graanteelt te weinig arbeidsgelegenheid en inkomen bood. Daarnaast was in Nederland het graan relatief goedkoop, omdat de eigen graanteelt niet werd beschermd. De meeste andere Europese landen hadden rond 1880 invoerrecht heffingen ingevoerd tegen het Amerikaanse graan. De akkerbouw op de zandgronden gaat zich dan toeleggen op andere handelsgewassen dan graan: vlas, blauwmaanzaad, mosterdzaad, karwijzaad, aardappelen, suikerbieten, voederbieten, wortelen, klavers en knollen. Hiertoe komt de landbouwmechanisatie op gang. Voor het vee worden goedkope Amerikaanse granen aangekocht, voornamelijk maïs en gerst. Ondertussen groeide de bevolking op het platteland veel sneller dan dat er gronden door ontginning beschikbaar kwamen. Voor de kleinere bedrijven die weinig melkvee (en dus onder- en karnemelk) hebben komt het dan in zwang om daarnaast wat varkens en pluimvee uitsluitend op aangekochte voedermiddelen te produceren. Bovendien kreeg door verbetering van de koeltechnieken de boter steeds meer concurrentie van de goedkope boter uit NieuwZeeland en Australië, waardoor de beschikbaarheid van ondermelk verminderde. Ook de levenswijze in de zandgebieden wijzigt zich ingrijpend. Door de verbetering van de wegen en de introductie van nieuwe vervoermiddelen raken de zandgebieden uit hun isolement. De belangrijkste oorzaak van de beurskrach van 1928 ligt in de landbouw. Eind jaren ‘20 was er een wereldwijde overproductie ontstaan. Amerika had na de Eerste Wereldoorlog veel voedselhulp verleend aan Europa. De Amerikaanse boeren hadden zich zo ingesteld op deze hulpverlening, dat toen Europa eenmaal weer zelf de verbouw van voedsel op orde bracht de Amerikaanse boeren met een geweldige overproductie kwamen te zitten waardoor de prijzen daalden. Dit zorgde voor enorme schulden, wat nadelig was voor de plattelandsbanken. De plattelandsbanken op hun beurt hadden weer nauwe banden met de grote banken. De grote banken konden deze grote klap niet opvangen en een crisis was het gevolg. In de twee jaar die daarop volgden nam de Amerikaanse landbouwproductie verder toe, door het na-ijleffect van de productieprocessen en de gunstige oogsten. Dit verergerde de crisis. In 1932 wordt in Nederland de Crisis-varkenswet afgekondigd, die in 1934 opging in de Algemene Crisiswet. Er wordt accijns geheven op varkensvlees, dat gestort wordt in een stabilisatiefonds om baconvarkens voor een hogere prijs te kopen dan op de Londense notering op te kopen. Daartoe werd de export volledig gecentraliseerd. Ook de inkoop werd centraal geregeld. Het aantal jonge varkens dat ieder boer mocht fokken werd gequoteerd en ieder varkens werd gemerkt en genummerd. Door deze centralisering werd het tevens mogelijk om de fokrichting versneld aan te passen aan de gewenste kwaliteit: slanke varkens met een breed kruis, diepe zijden, dikke vlezige hammen, mals vlees en een dunne laag wit stevig spek. Na een bezoek aan Denemarken (1930) begint men tevens in Nederland met selectiemesterijen om de kwaliteit van de Nederlandse varkens te verbeteren.
6
In 1935 heeft de crisis in Nederland het dieptepunt. In 1937 volgt als lichtpuntje dat er weer varkens naar Duitsland mogen worden verkocht. Vanaf 1938 beginnen diverse landen in Europa voedselvoorraden aan te leggen, vanwege de mogelijke dreiging van een oorlog. Dit heeft een prijsopdrijvend effect op de landbouwproductie. In de Tweede Wereldoorlog krimpt de varkensstapel opnieuw sterk door de behoefte aan graan voor voedsel.
Vanaf 1930 werd het Veredelde Duitse Landvarken (VDL) in Nederland ingekruist met het Veredelde Deense Landvarken. Dit leverde een verfijnder type varken op, dat zo goed werd gewaardeerd dat al gauw het oorspronkelijke VDL was verdrongen. Het Nederlands Landvarken (NL) is voor 5/8 Duits en 3/8 Deens. In 1962 bestaat de Nederlandse varkensstapel uit 76% NL, 18% GY, 1% Piëtrain en 5% kruisingen en overige varkensrassen. Het NL varken is de basis voor de meeste moderne merkproducten in de moderne, commerciële varkensfokkerij. Deens type met fijn beenwerk; drachtige zeug
Varkensvoeding na 1945 In 1946 verscheen de eerste druk van het boek “Het varken” van E.J. Dommerhold. In dit boek staat onder andere een hoofdstuk over varkensvoeding. Na de algemene principes over koolhydraten, vetten, eiwitten en essentiële aminozuren en de beschrijving van de ruw-eiwiten zetmeel-waarden van diverse voedermiddelen, vervolgt Dommerhold met een uitweiding over het weiden van varkens. Weidegang versterkt het weerstandsvermogen, de gezondheid, de vruchtbaarheid, de levenskracht, de eetlust, de vleeskwaliteit, de huid, enzovoorts. Ook is weidegang zeer goed voor de opname van vitaminen en mineralen. Weidegang moet daarom bij varkens zover mogelijk worden doorgevoerd, zowel op gras- en grasklaver weiden, alsook op stoppelweiden, bladweiden van voederbieten en bosweiden. Kruidige weiden bevorderen bovendien de smakelijkheid van het vlees. Bij weinig voerderwaarde of een te nat weiland moeten de varkens naar binnen gehaald, om de schade aan de bodem te beperken. Dragende zeugen en lopers hebben op een goede weide geen bijvoer nodig, maar biggen moeten bijgevoerd worden met granen en eiwit. Ook mestvarkens komen tekort als ze alleen worden geweid, zowel aan energie als aan eiwit. Een mooi, stevig spek wordt verkregen door vetarme graansoorten (zoals gerst en rogge), eiwitrijke meelsoorten (zoals kokos en palmpit) en ondermelk. Jong gras, jonge klaver, maïs en olierijke (= onverzadigde vetzuren) producten (zoals soyameel, zonnebloemmeel en vismeel) geven een wekig vet. Vismeel kan de smaak nadelig beïnvloeden. Maïs zorgt bij grote hoeveelheden voor een gelige kleur van het spek. Aardappelen, voederbieten en suikerbieten geven een mooi blank spek. Stevig, blank spek is belangrijk voor de verwerking tot bewaarproducten, zoals vleeswaren, bacon en worst. Bovendien voelt stevig vet prettig aan in de mond, wat de kwaliteitsbeleving van de smaak versterkt. In het moderne, ongebalanceerde voedingspatroon zou een weker spek (met meer onverzadigde vetzuren) wellicht wenselijk zijn, maar de sensorische waardering daarvan door de consument blijkt in de praktijk tegen te vallen. Vanaf 1950 worden de varkens in toenemende mate op stal gehouden. Dit heeft te maken met de beschikbaarheid van bijproducten uit de opkomende voedingsmiddelenindustrie. Daardoor heeft men steeds minder eigen voederproductie nodig voor de varkenshouderij. In 1958 verschijnt er voor het eerst een boek over varkensvoeding (Grashuis & Van Vliet). Daaraan was behoefte gekomen, om de samenstelling van de nieuwe bijproducten te leren
7
kennen: niet alleen hun energie- en eiwitwaarden, maar ook hun gehalten aan vitaminen en mineralen. Daaruit kon men dan voor elke leeftijdsgroep een eigen voederrantsoen bepalen. De veevoerbereiding werd steeds kennisintensiever en de productie van mengvoeders werd sterk geïndustrialiseerd. Vanaf de jaren ‘60 voert de Europese Unie (EU) een prijsbeleid voor diverse producten, waaronder graan. Dit beleid hield de kostprijs voor de varkensproductie in Europa hoog. In Nederland groeide echter de productie van de varkenshouderij explosief door de grote invoer van soyaschroot uit Zuid-Amerika en tapioca (cassavemeel) uit Azië. De combinatie van deze producten werd een goede graanvervanger in het varkensmengvoer.
Conclusie De varkenshouderij in Nederland is door de eeuwen heen een opportunistische sector. De varkenshouderij bloeit bij welvaart in de stad en als er goedkope producten verkrijgbaar zijn voor de voedervoorziening van energie en eiwit. De varkensfokkerij heeft zich door de tijd eerst vooral aangepast aan de manier waarop het voer beschikbaar was. Oorspronkelijk zijn de goedkoopste producten buiten te vinden: op stoppelweiden en in het bos. De inlandse varkens waren toen vooral geharde, magere loopvarkens. Als er meer en beter voer (graan) beschikbaar komt verschuift de voorkeur in eerste instantie alleen maar grotere varkens (loboren). Pas als er luxe voer beschikbaar komt (op de zandgronden: ondermelk), zoekt men in de fokkerij naar een luxe type varken. In Nederland levert men dan nog weinig inspanning om de fokkerij serieus te organiseren. Pas als de welvaart in de steden toeneemt en er exportmarkten ontstaan voor kwaliteitsvlees (en -kaas) volgt er een trendbreuk. Via toenemende overheidsbemoeienis organiseert en centraliseert Nederland niet alleen de kwaliteitsproductie, maar en passant vervangen Duitse en Engelse fokkerijproducten de hele varkensstapel: Groot Yorkshire (GY) en Veredeld Duits Landvarken (VDL). Vervolgens wordt de fokkerij zo goed ter hand genomen door inkruising met Deense varkens dat er een nieuw ras ontstaat: Nederlands Landvarken (NL). Dat werd vervolgens weer in Duitsland ingevoerd om daar het VDL te verbeteren – en wel zo ver, dat het VDL daardoor verdrongen is geraakt. Het Bonte Bentheimer varkensras paste in die luxe trend. Het is ingevoerd en gebruikt in Nederland toen er in de Duitse steden behoefte ontstond naar kwaliteitsspek. Dit varkensras paste bovendien bij de arbeidsvorm op de familiebedrijven op de zandgronden. Het ras ging (bijna) ten onder toen men in de opkomende vleesverwerkingsindustrie het begrip “kwaliteit” niet langer koppelde aan het spek, maar aan de massaproductie van vlees. Tegenwoordig lijkt er echter een nieuwe luxemarkt te ontstaan voor onderscheidende voedselproducten. Het tamelijk bespekte Bonte Bentheimer varkensras is daarvoor misschien juist geschikt.
Geraadpleegde literatuur Berger. J. (1979). Pig Earth. Vintage, New York Cate C.L. ten (1972). Wan god mast gift… . Pudoc, Wageningen Commandeur M.A.M. & F.H. Casabianca (2005). Elever des porcs en Corse. Corte, Corsica Dommerhold E.J. (1951). Het varken. Misset, Doetinchem Dommerhold E.J. & J. Grashuis (ed.) (1967) Het varken I. Misset, Doetinchem Fokkinga A. (2004). Het varkensboek. TOTH, Bussum Fokkinga A. & M. Felius (1997). Het varken. THOTH, Bussum Grashuis J. (1968). Het varken II – Varkensvoeding. Misset, Doetinchem Grashuis, J. & N. van Vliet (1958). Doelmatige Varkensvoeding. Hoogland Metz Marijke & Remi Hoeve (ed.) (2010). www.bontebentheimer.nl Jong S. de (1987). Weet wat ge voert. Groene Reeks. Terra, Zutphen Slaghuis H. & R. van den Berg (2010). Van everzwijn tot vleesvarken. Nationaal Veeteelt Museum Sneller, Z.W. (ed.) (1943). Geschiedenis van den Nederlandschen Landbouw 1795-1940. Wolters Watson L. (2005). The whole hog; exploring the extraordinary potential of pigs. Profile Books, London
8