De onderwijsvisitatie Diergeneeskunde en Laboratory Animal Science Een evaluatie van de kwaliteit van de bacheloropleiding in de Diergeneeskunde (Universiteit Antwerpen) en van de master-na-masteropleiding in de Laboratory Animal Science (Universiteit Gent).
www.vlir.be
Brussel – Juni 2009
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
De onderwijsvisitatie Diergeneeskunde en Laboratory Animal Science Een evaluatie van de kwaliteit van de bacheloropleiding in de Diergeneeskunde (Universiteit Antwerpen) en van de master-na-masteropleiding in de Laboratory Animal Science (Universiteit Gent).
www.vlir.be Brussel – Juni 2009
De onderwijsvisitatie Diergeneeskunde en Laboratory Animal Science Gedrukte exemplaren van dit rapport kunnen tegen betaling verkregen worden op het: VLIR-secretariaat, Ravensteingalerij 27, 1000 Brussel T +32 (0)2 792 55 00 – F +32 (0)2 211 41 99
[email protected] – www.vlir.be Het rapport is elektronisch beschikbaar op de webstek van de VLIR: www.vlir.be Wettelijk depot: D/2009/2939/6
Voorwoord van de voorzitter van de VLIR Dit rapport bevat de bevindingen van de visitatiecommissie die de academische bacheloropleiding Diergeneeskunde aan de Universiteit Antwerpen en de academische master-na-masteropleiding Laboratory Animal Science aan de Universiteit Gent geëvalueerd heeft. De commissie heeft haar opdracht uitgevoerd in de periode van september tot december 2008, met inbegrip van het bezoek aan de opleidingen. Dat initiatief kadert in de opdracht die de Vlaamse overheid gaf aan de Vlaamse universiteiten en aan de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) betreffende de externe kwaliteitszorg van het academisch onderwijs. De commissie heeft de visitatieprocedure gevolgd zoals die is vastgelegd in de ‘Handleiding Onderwijsvisitaties VLIR/VLHORA’ (Brussel, februari 2005). Naast relevante suggesties en aanbevelingen in het kader van de continue verbetering van het academisch onderwijs, formuleert de commissie een beoordeling en geeft zij een evaluatiescore aan de zes onderwerpen en onderliggende facetten van het accreditatiekader van de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO). Samen met de kwalitatieve beoordelingen vormen die scores in de opleidingsrapporten een belangrijk element ten behoeve van de accreditatiebesluiten van de NVAO. Het visitatierapport is in de eerste plaats bedoeld voor de betrokken opleidingen en in het bijzonder gericht op de handhaving en verbetering van de kwaliteit ervan. Daarnaast beoogt het rapport ook de samenleving objectief in te lichten over de kwaliteit van de geëvalueerde opleidingen. Daartoe zijn de visitatierapporten publiek gemaakt op de webstek van de VLIR (www.vlir.be). De lezer moet er rekening mee houden dat het visitatierapport een momentopname is en slechts één fase vertegenwoordigt in het proces van blijvende zorg voor onderwijskwaliteit. Al na korte tijd kunnen de opleidingen immers grondig zijn gewijzigd en verbeterd, mee in antwoord op de resultaten van interne onderwijsevaluaties door de universiteiten zelf of als reactie op aanbevelingen van de betrokken visitatiecommissie. Graag dank ik op de eerste plaats de voorzitter en de leden van de visitatiecommissie voor de tijd die zij geïnvesteerd hebben in de doorlichting van de opleidingen, maar ook voor de grote deskundigheid waarmee zij hun opdracht hebben uitgevoerd.
Deze visitatie was enkel mogelijk dankzij de inzet van velen die binnen de universiteiten betrokken waren bij de voorbereiding en uitvoering ervan. Ik ben hen daarvoor zeer erkentelijk. Het is mijn hoop dat zij de positieve opmerkingen van de visitatiecommissie mogen ervaren als een bevestiging van hun inspanningen en tevens een bijkomende stimulans vinden in de geformuleerde aanbevelingen ten einde de kwaliteit van het academisch onderwijs verder te verbeteren en te versterken. Prof. dr. Marc Vervenne voorzitter VLIR
Voorwoord van de voorzitter van de visitatiecommissie Diergeneeskunde – Laboratory Animal Science Het diergeneeskundig onderwijs in Europa is op dit moment aan grote veranderingen onderhevig. In het besluit van Bologna, van de European Association of Establishments for Veterinary Education en op basis van de recente aanvullingen in de Europese wetgeving (Directives 78/1026, 78/1027/EEC alsmede 2005/36/EC) werden niet alleen actuele inhoudelijke aspecten van de opleiding aangesproken, maar werd tevens de aanbeveling gedaan deze opleiding in de vorm van een bachelor – master systeem aan te bieden. Hierbij wordt een startcompetentie verworven in de bachelorfase, die alle elementen van een biomedische opleiding omvat. Deze opleiding kan worden voortgezet in een mastertraject, dat tot de competentie voor de uitoefening van de diergeneeskunde leidt. Een verdere specialisatie is mogelijk door het volgen van een master-na-masteropleiding. In Vlaanderen wordt de bacheloropleiding aangeboden door de Universiteiten van Antwerpen en Gent. Het is echter op te merken dat alleen in Gent ook het vervolgtraject, de opleiding tot master in de diergeneeskunde aangeboden wordt. In Gent is er tevens een specialisatietraject in de Laboratory Animal Science ontwikkeld. Het nieuwe opleidingtraject is voor alle diergeneeskundige onderwijsinstellingen een grote uitdaging omdat nieuwe vakinhoudelijke elementen, alsmede vernieuwende onderwijsvormen geïmplementeerd moeten worden. De taak van de visitatiecommissie bestond erin om twee geheel verschillende elementen binnen deze diergeneeskundige opleiding te beoordelen: ten eerste de bacheloropleiding in de diergeneeskunde in Antwerpen en vervolgens het specialisatietraject in de vorm van een master-na-masteropleiding in de proefdierkunde aan de Faculteit Diergeneeskunde te Gent. De visitatiecommissie verrichtte haar onderzoek en bezocht de betrokken instellingen in het najaar van 2008. Zij volgde hierbij de visitatie-procedure zoals vastgelegd in de Handleiding Onderwijsvisitatie VLIR/VLHORA (Brussel, februari 2005). Hierdoor was de commissie in de gelegenheid vooraf aan de visitatie kennis te nemen van het onderwijsprogramma en de doelstellingen van de twee opleidingen, door middel van de door de opleidingen zelf samengestelde evaluatierapporten. De bezoeken aan de onderwijsinstellingen leverden vervolgens waardevolle en onmisbare aanvullende informatie op over de infrastructuur, de technische voorzieningen en het onderwijsmateriaal. De vele gesprekken met studenten, docenten, coördinatoren en de onderwijsondersteunende kaders bleken uitermate informatief en werden aangevuld door ontmoetingen met alumni, die als ‘ervaringsdeskundigen’ de waarde van de opleiding voor de verdere masteropleiding enerzijds en voor het beoogde beroepsveld anderzijds konden toelichten. Deze informatieve gesprekken maakten het mogelijk om een afweging te maken tussen de ‘studeerbaarheid’ van het vak uit het zicht van een student, het behalen van de onderwijsdoelstellingen en de wensen van het beroepsveld.
Voor een bacheloropleiding zoals aangeboden in Antwerpen is het essentieel dat de onderwijsdoel-stellingen een optimale basis bieden voor de voortzetting van de studie aan de Universiteit Gent of aan een andere (buitenlandse) universiteit. Gezien het feit dat het bachelor-master traject voor de diegeneeskundige opleidingen pas recent in Vlaanderen (en in geheel Europa) is ingevoerd, vereist het opstellen van een opleidingsplan en het ontwikkelen van de onderwijsmodules een enorme inspanning en een grote mate van flexibiliteit van de opleidingsinstelling. Bij een master-na-masteropleiding is er sprake van een specialistische opleiding die bepaald wordt door internationale ontwikkelingen op het vakgebied en de wensen en behoeften van het beroepsveld. Beide opleidingstrajecten dienen naast vakinhoudelijke elementen ook de voorbereiding op een professionele beroepsuitoefening te bevatten en dienen jonge academici te stimuleren hun competentie door ‘levenslang (bij)leren’ betreffende actuele ontwikkelingen en maatschappelijke vraagstellingen aan te passen. Dit laatste aspect verdient zeker in de diergeneeskunde veel aandacht omdat het beroepsveld voor diergeneeskundigen uitermate breed is en de verwachtingen die aan afgestudeerden worden gesteld zeer divers zijn. Immers kent de diergeneeskundige beroepsuitoefening naast de traditionele klinische vakken vele taken op het gebied van de volksgezondheid, voedselveiligheid en ethische verantwoordelijkheid in de omgang met dieren. Tegelijkertijd is de motivatie (en de vooropleiding) van de studerenden om een degelijke studie te volgen zeer verschillend. Een goede begeleiding van deze heterogene studentenpopulatie vergt daarom uitzonderlijke inspanningen en soms onconventionele maatregelen van de onderwijsinstellingen. De visitatiecommissie spreekt hier graag haar grote waardering uit voor de inspanningen die de onderwijsinstellingen hebben verricht in het kader van de omzetting van het Bologna besluit. Zij wil in het bijzonder de onderwijscoördinatoren, die deze visitatie uitermate professioneel hebben voorbereid en begeleid, bedanken. De constructieve en openhartige discussies met studenten, stafleden en de coördinatoren vormden een belangrijke basis voor, en aanvulling op, de beoordeling van de zelfevaluatierapporten. De persoonlijke betrokkenheid van alle stafleden en de gastvrijheid tijdens de visitatie werden door de commissie zeer gewaardeerd. De leden van de commissie willen tevens hun bijzondere waardering uitdrukken voor de uitermate zorgvuldige en prettige wijze waarop haar werk werd ondersteund door dhr. Jasper Stockmans en dhr. Pieter-Jan Van de Velde, de stafmedewerkers van de VLIR die het gehele proces hebben georganiseerd en begeleid. Eén van de belangrijkste aspecten van een visitatie, de redactie van het visitatierapport, werd op voortreffelijke wijze door de VLIR-medewerkers vervuld. Als voorzitter wil ik graag alle leden van deze visitatiecommissie van harte bedanken voor de prettige samenwerking en de oprechte belangstelling voor de bezochte opleidingen. De stimulerende discussies voor, tijdens en na de visitatie weerspiegelden hun omvangrijke kennis en ervaring op het gebied van academisch onderwijs en de inhoudelijke aspecten van het beroepsveld van de diergeneeskunde.
Dientengevolge is de commissie erin geslaagd om het rapport in volledige consensus op te stellen. Tenslotte wil ik graag namens alle commissieleden onze erkentelijkheid uitspreken voor het vertrouwen dat de VLIR en de onderwijsinstellingen in ons hebben gesteld. De collegiale sfeer en de constructieve discussiebijdragen maakten ons werk een unieke en rijke ervaring. Wij hopen dan ook dat deze visitatie en het visitatierapport een positieve bijdrage kunnen leveren aan de verdere ontwikkeling van hoogwaardig diergeneeskundig onderwijs in Vlaanderen. Prof. Dr. J.Fink-Gremmels Voorzitter visitatiecommissie
Inhoud Voorwoord van de voorzitter van de VLIR Voorwoord van de voorzitter van de visitatiecommissie Diergeneeskunde – Laboratory Animal Science
Deel 1: Algemeen deel I. De onderwijsvisitatie Diergeneeskunde en Laboratory Animal Science II. Het referentiekader III. Tabellen met scores, onderwerpen en facetten
Deel 2: Opleidingsrapporten I. Universiteit Gent II. Universiteit Antwerpen
Bijlagen Bijlage 1: Personalia van de leden van de visitatiecommissie Bijlage 2: De bezoekschema’s
Deel 1 Algemeen deel
I
De onderwijsvisitatie Diergeneeskunde en Laboratory Animal Science
Inleiding In dit rapport brengt de visitatiecommissie Diergeneeskunde en Laboratory Animal Science verslag uit van haar bevindingen over de bacheloropleiding Diergeneeskunde (Universiteit Antwerpen) en de master-na-masteropleiding Laboratory Animal Science (Universiteit Gent), die zij in het najaar 2008, in opdracht van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) heeft bezocht. Dit initiatief kadert in de werkzaamheden van de VLIR op het vlak van de externe kwaliteitszorg, waarmee de Vlaamse universiteiten gevolg geven aan de decretale verplichtingen terzake.
1| De betrokken opleidingen Ingevolge haar opdracht heeft de visitatiecommissie bezocht: - op 27 en 28 oktober 2008: Universiteit Gent ! Master-na-master Laboratory Animal Science - op 17, 18 en 19 december 2008: Universiteit Antwerpen ! Bachelor Diergeneeskunde De volgorde van de bezoeken is uitsluitend bepaald door overwegingen van pragmatisch-organisatorische aard. De commissie is er zich van bewust dat deze volgorde, zij het impliciet, een invloed kan hebben gehad op de visitatie. Ze heeft er evenwel zorgvuldig over gewaakt dat in alle opzichten vergelijkbare beoordelingen en adviezen tot stand kwamen.
De onderwijsvisitatie Diergeneeskunde en Laboratory Animal Science 13 Deel 1
2| De visitatiecommissie 2.1. Samenstelling De samenstelling van de visitatiecommissie Diergeneeskunde en Laboratory Animal Science werd op 26 juni 2008 bekrachtigd door de Erkenningscommissie Hoger Onderwijs. De visitatiecommissie werd vervolgens door de VLIR ingesteld bij besluit van 2 juli 2008. De commissie had de volgende samenstelling: Voorzitter: - Prof. Dr. Johanna Fink-Gremmels-Gehrman, Hoogleraar veterinaire farmacologie, biofarmacie en klinische toxicologie, Faculteit Diergeneeskunde, Universiteit Utrecht, Nederland. Vakdeskundige leden: - Prof. Dr. Marc Vandevelde, Gewoon Hoogleraar, Directeur Departement Klinische Diergeneeskunde, Universiteit Bern. - Prof. Dr. Stanny Geerts, Hoogleraar Instituut Tropische Geneeskunde Antwerpen - afdeling Diergeneeskunde. Onderwijskundig lid: - Prof. Dr. Em. Joost Lowyck, Emeritus, bijzonder gasthoogleraar Katholieke Universiteit Leuven, faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen Student-leden: - Mevr. Barbara Thielman, Student Diergeneeskunde, Universiteit Gent - Mevr. Dieneke Jongepier, Student Diergeneeskunde, Universiteit Utrecht De studentleden hebben niet deelgenomen aan het bezoek en de beoordeling van de eigen opleiding. Mevr. Barbara Thielman heeft niet deelgenomen aan het bezoek aan en de beoordeling van de opleiding ingericht door de Universiteit Gent. Dhr. J. Stockmans en Dhr. Pieter-Jan Van de Velde, stafmedewerkers van de Cel Kwaliteitszorg van de Vlaamse Interuniversitaire raad (VLIR), traden op als projectbegeleiders voor de visitatie. Voor een kort curriculum vitae van de commissieleden wordt verwezen naar Bijlage 1.
14 De onderwijsvisitatie Diergeneeskunde en Laboratory Animal Science Deel 1
2.2. Taakomschrijving De opdracht aan de visitatiecommissie, die in het instellingsbesluit is omschreven, luidde als volgt: - op basis van de door de faculteiten aan te leveren informatie en door middel van ter plaatse te voeren gesprekken, zich een oordeel vormen over de kwaliteit van de opleiding (inclusief de kwaliteit van de afgestudeerden) en over de kwaliteit van het onderwijsproces (inclusief de kwaliteit van de onderwijsorganisatie), mede gelet op de eisen/verwachtingen die voortvloeien uit de facultaire taak iedere student voor te bereiden op de zelfstandige beoefening van de wetenschap of de beroepsmatige toepassing van wetenschappelijke kennis; - het formuleren van aanbevelingen om te komen tot kwaliteitsverbetering; - het beoordelen of de kwaliteit van de opleiding voldoet aan de beoordelings criteria van het accreditatiekader en het geven van een integraal oordeel over de opleiding waarop de NVAO zich zal baseren bij de accreditatie.
2.3. Werkwijze 2.3.1. Voorbereiding Ter voorbereiding van de visitatie werd aan de opleidingen gevraagd een uitgebreid zelfevaluatierapport op te stellen. De Cel Kwaliteitszorg van de VLIR heeft hiervoor een visitatieprotocol1 ter beschikking gesteld, waarin de verwachtingen t.o.v. de inhoud van het zelfevaluatierapport uitgebreid beschreven zijn. De zelfevaluatierapporten volgen het accreditatiekader. Naast feitelijke beschrijvingen per onderwerp en per facet van het accreditatiekader wordt aan de opleidingen ook gevraagd hun toekomstperspectieven kenbaar te maken en een kritische sterkte-zwakte analyse op te nemen in het zelfevaluatierapport. Daarnaast wordt een aantal verplichte bijlagen opgenomen, zoals een beschrijving van het programma, studenten- en personeelstabellen, cursusbeschrijvingen, examenvragen, enz. De commissie ontvangt deze zelfevaluatierapporten een aantal maanden voor de eigenlijke bezoeken, waardoor zij voldoende gelegenheid krijgt deze documenten zorgvuldig te bestuderen en het eigenlijke bezoek grondig voor te bereiden. De commissieleden worden bovendien verzocht per opleiding een tweetal eindverhandelingen te selecteren uit een lijst van recente eindverhandelingen. De geselecteerde eindverhandelingen worden eveneens een aantal weken voor het eigenlijke bezoek door de Cel Kwaliteitszorg aan de commissieleden bezorgd. Elk commissielid heeft bijgevolg twee eindverhandelingen grondig gelezen vooraleer het bezoek aan de opleiding plaatsvindt. De visitatiecommissie hield haar installatievergadering op 12 september 2008. Op dit moment hadden de commissieleden het visitatieprotocol en de zelfevaluatierapporten reeds een aantal maanden in hun bezit. Tijdens deze vergadering werden 1 | Handleiding Onderwijsvisitaties VLIR/VLHORA. Brussel, februari 2005. (www.vlir.be)
De onderwijsvisitatie Diergeneeskunde en Laboratory Animal Science 15 Deel 1
de commissieleden verder ingelicht over het visitatieproces en hebben zij zich concreet voorbereid op de af te leggen bezoeken. Verder heeft de commissie op deze vergadering een referentiekader geformuleerd (zie hoofdstuk II). Daarnaast werd het programma van de bezoeken opgesteld (zie bijlage 2) en werd een eerste bespreking gehouden van de zelfevaluatierapporten. 2.3.2. Bezoek aan de instellingen De tweede bron van informatie wordt gevormd door de gesprekken die de commissie tijdens haar bezoek aan de organiserende instellingen heeft gevoerd met alle geledingen die zijn betrokken bij het onderwijs. Ook wordt aan de opleidingen gevraagd – als een derde bron van informatie – om een veelheid aan documenten ter inzage te leggen ten behoeve van de commissie. Tijdens de bezoeken is voldoende tijd uitgetrokken om de commissie de gelegenheid te geven deze documenten grondig te bestuderen. De documenten die ter inzage van de commissie worden gelegd zijn: het leermateriaal (cursussen, handboeken, syllabi), verslagen van de belangrijke beleidsvormende of beleidsopvolgende organen (faculteitsraad, opleidingscommissies, departementsraden), documenten die betrekking hebben op de interne kwaliteitszorg (enquêteformulieren, niet-persoonsgebonden evaluatie van het onderwijs), documenten aangaande de procedures van curriculumherzieningen, c.q. de omvorming naar de bachelor-master (bama)structuur, voorbeelden van informatieverstrekking aan kandidaat-studenten, etc. Bovendien worden nog enkele tientallen eindverhandelingen ter inzage gelegd. Het programma voorziet – naast gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken, de studenten, de assistenten, de docenten en de facultaire en opleidingsgebonden beleidsmedewerkers – steeds in een bezoek aan de faciliteiten (inclusief bibliotheek, practicalokalen, computerfaciliteiten), een gesprek met de afgestudeerden van de opleidingen en een spreekuur waarop de commissie bijkomend leden van de opleiding kan uitnodigen of waarop individuen op een vertrouwelijke wijze door de commissie kunnen worden gehoord. De gesprekken zijn verhelderend geweest en waren een goede aanvulling bij de lectuur van de zelfevaluatierapporten. Aan het einde van elk bezoek werden, na intern beraad van de visitatiecommissie, de voorlopige bevindingen mondeling aan de gevisiteerde opleiding medegedeeld aan de hand van een presentatie door de voorzitter. 2.3.3. Rapportering Als laatste stap in het visitatieproces heeft de commissie haar bevindingen, conclusies en aanbevelingen in voorliggend rapport vastgelegd. Bovendien heeft zij, overeenkomstig de bepalingen voor de visitaties in het kader van de NVAO accreditatie van de opleidingen, een beoordeling voldoende/onvoldoende toegekend aan
16 De onderwijsvisitatie Diergeneeskunde en Laboratory Animal Science Deel 1
de zes onderwerpen van het accreditatiekader, en een beoordeling excellent/goed/ voldoende/onvoldoende toegekend aan de samenstellende en onderliggende facetten van elk onderwerp. De opleidingsverantwoordelijken werden hierbij in de gelegenheid gesteld om op het concept deelrapport te reageren. De commissie heeft deze reacties voor zover zij zich er in kon vinden in het rapport verwerkt.
3| Korte terugblik op de visitatie De commissie heeft de haar toegekende opdracht met veel belangstelling uitgevoerd. De visitatie heeft de leden van de commissie niet alleen de kans geboden om het academisch onderwijs in de opleidingen in de Diergeneeskunde en de Laboratory Animal Science in Vlaanderen van naderbij te bekijken, maar het was voor haar tevens een unieke gelegenheid om onder vakgenoten te reflecteren en te debatteren over de aard, de kwaliteit en de toekomst van dit onderwijs. De visitatie Diergeneeskunde en Laboratory Animal Science is uitgevoerd volgens het VLIR-VLHORA-visitatieprotocol dat is afgestemd op de accreditatievereisten. Het visitatierapport zal ook worden gehanteerd voor de accreditatieaanvraag van de betreffende opleidingen. De commissie is er zich van bewust dat de visitatie ook voor de opleidingen op een scharniermoment plaatsvond. De Bologna-verklaring die in 1999 werd ondertekend vormde de aanzet tot een fundamentele hervorming van het hoger onderwijs in Vlaanderen. Het juridisch kader hiervoor wordt gevormd door het Decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, kortweg het Structuurdecreet genoemd. Op basis van dit decreet werden de bacheloropleidingen in Vlaanderen gradueel geïmplementeerd vanaf het academiejaar 2004–2005. De masteropleidingen werden gradueel ingevoerd vanaf 2007–2008. Ondanks de hervorming die op het moment van de visitatie in volle gang was, is de commissie van oordeel dat deze visitatie uitermate relevant en leerrijk is: door de vroegere situatie met de merites en tekorten in de respectieve opleidingen te beschrijven, kunnen de opleidingen hun plannen met betrekking tot de opleidingen in de nieuwe bachelor-masterstructuur waar nodig nog bijsturen. De commissie heeft tijdens de discussies steeds getracht om, vanuit een kritische ingesteldheid, op een constructieve wijze bij te dragen tot de toekomstige hervormingen. Ze heeft bij haar beoordeling de eigenheid van elke universiteit en elke
De onderwijsvisitatie Diergeneeskunde en Laboratory Animal Science 17 Deel 1
opleiding in acht genomen en de oordelen en suggesties steeds gesitueerd binnen de context van de opleidingen. Met het voorliggend rapport hoopt de commissie dan ook een bijdrage te leveren tot de verdere positieve ontwikkeling van het onderwijs in de Diergeneeskunde en Laboratory Animal Science in Vlaanderen. De commissie wenst met het rapport in de eerste plaats een discussie op gang te brengen binnen de betrokken faculteiten met de bedoeling na te gaan op welke punten verbetering nodig is en in welke mate dit binnen de gegeven randvoorwaarden te verwezenlijken is. Verder hoopt de visitatiecommissie dat voorliggend rapport in zijn geheel ook aan de buitenwereld nuttige informatie verschaft en een goed inzicht geeft in de eigenheid en de kwaliteit van de gevisiteerde opleidingen. Tot slot dankt de visitatiecommissie de decanen, bestuurders, medewerkers, studenten en afgestudeerden van de betrokken opleidingen die door hun inspanningen tijdens de voorbereiding en de open dialoog tijdens de bezoeken hebben bijgedragen aan het welslagen van deze visitatie.
4| Opzet en indeling van het rapport Het voorliggend rapport bestaat uit twee delen. In het eerste deel van het rapport beschrijft de visitatiecommissie in hoofdstuk II het referentiekader van waaruit zij de gevisiteerde opleidingen heeft beoordeeld. In hoofdstuk III worden de toegekende scores in tabelvorm samengevat. In het tweede deel van het rapport brengt de commissie verslag uit over de verschillende opleidingen die zij heeft gevisiteerd. De aanbevelingen die de commissie doet ten aanzien van de afzonderlijke universiteiten worden in deze deelrapporten achteraan opgenomen. De deelrapporten werden geordend naar de chronologische volgorde van de bezoeken.
18 De onderwijsvisitatie Diergeneeskunde en Laboratory Animal Science Deel 1
II
Het referentiekader van de visitatiecommissie Diergeneeskunde en Laboratory Animal Science
Inleiding Voor het beoordelen van het onderwijs gaat de visitatiecommissie uit van een referentiekader gebaseerd op geformuleerde doelstellingen, omschreven eindtermen en vastgestelde kwaliteitseisen waaraan naar haar oordeel de gevisiteerde opleidingen dienen te voldoen. De commissie kan immers niet volstaan met het geven van oordelen, maar moet ook aangeven waarop deze oordelen zijn gebaseerd. Het referentiekader beschrijft in de eerste plaats waaraan dient te worden voldaan aangaande de domeinspecifieke minimumeisen voor de academische bacheloropleiding ‘Diergeneeskunde’ en de master-na-masteropleiding ‘Laboratory Animal Science’ (I. Doelstellingen en eindtermen). Daarnaast dient er volgens de commissie ook voldoende inzicht te zijn in de algemeen onderwijskundige uitgangspunten en onderwijsorganisatorische eisen. Daarvoor handhaaft de commissie enkele onderwijskundige en onderwijsorganisatorische richtlijnen (II. Onderwijskundige en onderwijsorganisatorische richtlijnen), die al voor andere opleidingen door de VLIR toegepast werden. Bij het opstellen van het referentiekader heeft de commissie een aantal bronnen geraadpleegd. Ondermeer heeft zij kennis genomen van het referentiekader zoals gehanteerd door de Faculteit Diergeneeskunde te Gent, de Faculteit Diergeneeskunde te Utrecht (2007–2008), en de documentatie van de EAEVE (http://www. eaeve.org/) voor de bacheloropleiding in de Diergeneeskunde; en het rapport van de onderwijsvisitatie Biomedische Wetenschappen en Biomedische Informatiekunde in Nederland (Stichting Quality Assurance Netherlands Universities, QANU) alsmede rapporten en eindtermen van de AAALAC (Association of the Assessment and Accreditation of Laboratory Animal Care) en de FELASA (Federation of European Het referentiekader 19 Deel 1
Laboratory Animal Science Associations). Bovendien werden de doelstellingen en eindtermen die de opleidingen in de zelfevaluatierapporten voor hun eigen onderwijs hebben geformuleerd evenals het Vlaamse structuurdecreet (2003) en het toetsingskader van het Nederlands-Vlaams Accreditatie Orgaan (NVAO) in overweging genomen. Het referentiekader werd vóór het bezoek, maar na het inleveren van de zelfevaluatie, voorgelegd aan de opleidingen. Tijdens het bezoek van de visitatiecommissie wordt de mogelijkheid geboden om het referentiekader met de opleiding te bediscussiëren.
20 Het referentiekader Deel 1
1| Doelstellingen en eindtermen 1.1. Algemene minimale doelstellingen (Dublin Descriptoren) Voor de omschrijving van de algemene (minimale) doelstellingen van een academische bacheloropleiding en een academische master (na master) opleiding, baseert de commissie zich op de ook in het Structuurdecreet ingeschreven vijf Dublin Descriptoren; met name (1) kennis en inzicht, (2) toepassen van kennis en inzicht, (3) oordeelsvorming, (4) communicatie en (5) leervaardigheden:
Kwalificatie bacheloropleiding
Kwalificatie masteropleiding
A. Kennis en inzicht
Heeft aantoonbare kennis en inzicht van/in het vakgebied, waarbij wordt voortgebouwd op het niveau bereikt in het voorgezet (secundair) onderwijs en dit wordt overtroffen; functioneert doorgaans op een niveau dat de actuele stand van kennis weerspiegelt.
Heeft aantoonbare kennis en inzicht gebaseerd op het verworven niveau van de bachelor en die deze overtreffende, gespecialiseerde kennis die de basis biedt om een originele bijdrage te leveren aan het ontwikkelen en/of toepassen van oplossingen in de praktijk en in onderzoeksverband en voor vakspecifieke maatschappelijk vraagstukken.
B. Toepassen van kennis en inzicht
Is in staat om zijn/haar kennis en inzicht op verantwoorde wijze in de beroepsuitoefening toe te passen, en beschikt verder over competentie voor het opstellen en verdiepen van argumentaties en voor het oplossen van problemen in een breed georiënteerd vakgebied.
Is in staat om kennis en inzicht en probleemoplossende vermogens toe te passen in nieuwe of onbekende omstandigheden binnen een brede multidisciplinaire context die gerelateerd is aan het vakgebied; Is in staat om kennis te integreren en met complexe materie om te gaan.
C. Oordeelsvorming
Is in staat om relevante gegevens te verzamelen en te interpreteren met als doel een oordeel te vormen en/of een besluit te nemen (besluitvaardigheid) gebaseerd op wetenschappelijke kennis en (medisch) ethische en maatschappelijke aspecten (BOB – beter onderbouwd beslissen).
Is in staat om oordelen te formuleren op grond van onvolledige of beperkte informatie en daarbij rekening te houden met wetenschappelijke ontwikkelingen en ethische en maatschappelijke verantwoordelijkheden, die zijn verbonden aan het toepassen van de eigen kennis en oordelen.
D. Communicatie
Is in staat om bevindingen en informatie over te brengen op een publiek bestaande uit specialisten, niet-specialisten en belanghebbenden (hier eigenaren van dieren).
Is in staat om conclusies, even als de kennis, motivatie en overwegingen die hieraan ten grondslag liggen duidelijk en ondubbelzinnig over te brengen op een publiek van specialisten en niet-specialisten.
E. Leervaardigheden
Bezit de leervaardigheden die noodzakelijk zijn om een vervolgstudie op een hoger niveau te volgen en is voorbereid op het (levenslang) verwerven van nieuwe en aanvullende kennis.
Bezit de leervaardigheden om zich verder zelfstandig te omplooien en een vervolgstudie aan te gaan met een grotendeels zelfgestuurd of autonoom karakter.
Het referentiekader 21 Deel 1
1.2. Domeinspecifieke eisen 1.2.1. Vooraf De visitatiecommissie expliciteert verder de volgende minimale domeinspecifieke eisen voor: A. De bacheloropleiding in de Diergeneeskunde B. De master-na-masteropleiding in de Laboratory Animal Science De beschreven competenties kunnen worden gezien als een operationalisering van de bovenstaande Dublin Descriptoren. 1.2.2. Domeinspecifieke eisen Bachelor ‘Diergeneeskunde’ Na het afsluiten van een bacheloropleiding Diergeneeskunde moet de afgestudeerde: - beschikken over kennis en inzicht in alle facetten van het vakgebied der Diergeneeskunde. - beschikken over academisch(e) vaardigheden en denkniveau zoals beschreven in de Dublin Descriptoren. - in staat zijn om vragen uit de praktijk of de maatschappij te analyseren en in duidelijke probleemstellingen om te zetten, die een rationele, wetenschappelijke en (medisch) ethisch verantwoorde benadering mogelijk maken en een oordeelsvorming en probleemoplossing voorbereiden. - in staat zijn op duidelijke en adequate wijze bevindingen en resultaten te kunnen communiceren en probleemoplossingen aan te dragen of te implementeren. - beschikken over het vereiste kennisniveau en de leervaardigheden die noodzakelijk zijn om een masteropleiding te kunnen volgen. Deze doelstellingen moeten enerzijds bereikt worden via: - kennis en inzicht in de wetenschappelijke en biomedische steunvakken, en - anderzijds via specifieke diergeneeskundige vakken die inzicht geven in het functioneren van het gezonde dier (met aandacht voor diersoort-specifieke eigenschappen) en de functionele veranderingen die tot ziekte en/of aantasting van het welzijn en de integriteit van het dier leiden. Expliciete kennis en vaardigheidsdoelen zijn: - basiskennis in biomedische wetenschappen. - specifieke kennis en inzicht in de structuur (anatomie) en het functioneren (fysiologie/pathofysiologie) van dieren. - specifieke kennis betreffende de relatie mens-dier in de samenleving en met betrekking tot de veterinaire volksgezondheid (zoönosen, voedselveiligheid). Deze doelstellingen worden in een reeks van eindtermen nader gespecificeerd door de onderwijsinstelling.
22 Het referentiekader Deel 1
1.2.4. Domeinspecifieke eisen Master na Master ‘Laboratory Animal Science’ De master-na-masteropleiding baseert zich op de kennis en vaardigheden die verworven werden in de bachelor- en masteropleiding Diergeneeskunde (of vergelijkbare opleidingen zoals Medische Biologie, Farmacie en anderen zoals in de studiewijzer genoemd), en beoogt deze kennis te verdiepen en uit te breiden met als doel een actieve bijdrage te (kunnen) leveren aan de ontwikkeling van het vakgebied, zowel in onderzoeksverband als in de praktijk. Uitgangspunten voor de opleiding zijn Europese en internationale referentiekaders zoals geformuleerd door de AAALAC (Association for Assessment and Accreditation of Laboratory Animal Care), FELASA (Federation of European Laboratory Animal Science Associations), in het bijzonder de richtlijnen betreffende de opleiding tot wetenschapper op het gebied van Laboratory Animal Sciences. Een noemenswaardige bijzonderheid van de masteropleiding Laboratory Animal Sciences in Gent, is de duidelijke positionering van ‘doeldieronderzoek’, d.w.z. het betrekken van gedomesticeerde diersoorten, zoals landbouwhuisdieren (rund, schaap, geit, varken, pluimvee, e.a.) en gezelschapsdieren (hond, kat, paard) in het opleidings- en onderzoekstraject, dit in tegenstelling tot de klassieke opleiding in het vakgebied Laboratory Animal Sciences in het kader van biomedische opleidingen die nagenoeg uitsluitend betrekking hebben op proefdieren (rat, muis, konijn, cavia) en apen. Na het afsluiten van een master-na-masteropleiding Laboratory Animal Sciences zijn de volgende competenties aantoonbaar verworven en dient de gekwalificeerde te beschikken over: - kennis en vaardigheden betreffende een ethisch verantwoorde omgang met proefdieren en over diepgaande kennis betreffende de Europese en internationale wet- en regelgeving en de kwaliteitsgarantiesystemen die betrekking hebben op de uitvoering (GLP, GCP, CITES) en de documentatie en registratie van voor onderzoek gehouden en in dierproeven gebruikte dieren. - diepgaande kennis betreffende de Europese en internationale wet- en regelgeving en de kwaliteitsgarantiesystemen die betrekking hebben op genetisch gemodificeerde dieren. - diepgaande kennis betreffende de structuur en het functioneren van proefdieren, hun natuurlijk gedragspatroon en de mogelijkheden het welzijn en de integriteit van (proef)dieren te toetsen. - diepgaande kennis betreffende pathophysiologische veranderingen, pijn en stress bij dieren en de maatregelen die noodzakelijk zijn om deze veranderingen te voorkomen en/of te corrigeren. - algemene academische vaardigheden en specifieke kennis, betreffende wetenschappelijke vraagstellingen die m.b.v. proefdiermodellen bestudeerd (moeten) worden. - vaardigheden om vragen uit de praktijk, de overheid en/of de maatschappij om te zetten in wetenschappelijke hypotheses en deze hypotheses op adequate wijze te toetsen. Het referentiekader 23 Deel 1
- kennis en vaardigheden om onderzoeksresultaten te bewerken (biostatistiek) en te interpreteren en op adequate wijze beschikbaar te stellen voor een internationaal en multidisciplinair publiek. - kennis en inzicht in technologieën en methoden die verbonden zijn aan het VVV postulaat (vervangen, verminderen, verfijnen van onderzoek aan proefdieren). - kennis en vaardigheden die voorwaarde zijn voor het beheer van een proefdiereenheid op wetenschappelijk verantwoorde manier inclusief de wet- en regelgeving betreffende de bescherming van werknemers en het milieu. - adequate kennis van de Engelse taal om wetenschappelijke ontwikkelingen nauwgezet te kunnen volgen en om de eigen onderzoeksresultaten internationaal te kunnen presenteren en toegankelijk te maken. Deze doelstellingen en competentiegebieden worden in een reeks van eindtermen nader gespecificeerd door de onderwijsinstelling waarbij expliciet wordt ingegaan op (vaktechnische) kennis en inzicht, wetenschappelijke en intellectuele competentie, en oordeelsvermogen en communicatieve vaardigheden.
2| Onderwijskundige en onderwijsorganisatorische richtlijnen De visitatiecommissie stelt, naast de domeinspecifieke eisen, verder onderstaande richtlijnen met betrekking tot onderwijskundige en onderwijsorganisatorische aspecten voorop als nastrevenswaardige doelen, waarop de opleidingen gericht dienen te zijn:
2.1. Doelstellingen en eindtermen - De doelstellingen en eindtermen van de opleiding zijn mede gebaseerd op de wettelijke regelingen, de ontwikkelingen in het wetenschaps- en vakgebied, het werkveld voor de afgestudeerden, de kennis omtrent leren en onderwijzen en relevante maatschappelijke ontwikkelingen. - De keuzes die daarbij door de opleiding zijn gemaakt zijn helder en expliciet vastgelegd. - De doelstellingen en eindtermen zijn helder en concreet. De eindtermen zijn beschreven aan de hand van bij de student waarneembare en toetsbare leer resultaten. - In de doelstellingen en eindtermen komt de wetenschappelijke/professionele oriëntatie van de opleiding concreet tot uitdrukking. - De doelstellingen en eindtermen zijn richtinggevend voor het onderwijsaanbod. - Doelstellingen en eindtermen zijn zowel geformuleerd op het niveau van de opleiding als op het niveau van de opleidingsonderdelen. - Elk opleidingsonderdeel – ook de stage – draagt op een eigen wijze bij aan de doelstellingen van de opleiding als geheel.
24 Het referentiekader Deel 1
2.2. Programma Aansluiting programma op academische en professionele eisen De opleiding stelt zich garant voor de wetenschappelijke, maatschappelijke en beroepsvoorbereidende relevantie van het onderwijs, de doelmatigheid en doeltreffendheid van het opleidingsprogramma. Dat betekent dat de opleiding: - voldoet aan standaarden bepaald door de ontwikkelingen in het vak- en wetenschapsgebied en rekening houdt met verwachtingen die door het werkveld worden gesteld. - op de hoogte is van de beschikbare wetenschappelijke kennis over leren en onderwijzen nodig voor het ontwerpen, uitvoeren en evalueren van het onderwijs. - zo veel als mogelijk rekening houdt met relevante maatschappelijke ontwikkelingen. Wetenschaps- en vakgebied De opleiding is op de hoogte van de (meest recente) theorievorming en van de ontwikkelingen in het vakgebied. Deze zijn terug te vinden in de inhoud en de opbouw van het onderwijsprogramma. Werkveld - De opleiding bouwt structurele contacten op met het werkveld. - De kennis van en ervaring met het werkveld wordt daar waar mogelijk en zinvol vertaald naar het onderwijsaanbod, bv. via stages. - De opleiding voert een actief alumnibeleid. Wetenschappelijke kennis omtrent leren en onderwijzen - De opleiding heeft een expliciete en wetenschappelijk gefundeerde visie op leren en onderwijzen. - Die visie is mede uitgangspunt voor de inrichting van het programma. Relevante maatschappelijke ontwikkelingen - De opleiding is op de hoogte van de in toenemende mate kritische houding ten opzichte van de commerciële veehouderij en het gebruik van proefdieren in het medisch-biologisch onderzoek evenals de veranderde relatie mens-dier in de moderne samenleving. - De opleiding is op de hoogte van het belang – de betekenis van de informatietechnologie op het vak- en wetenschapsgebied en houdt hiermee rekening in het onderwijsprogramma. - De opleiding heeft een duidelijke en geëxpliciteerde visie op de internationalisering van de opleiding. - De opleiding is op de hoogte van de maatschappelijke evoluties in het brede werkveld van de afgestudeerden.
Het referentiekader 25 Deel 1
Studeerbaarheid - De programmaorganisatie van de opleiding dient de studeerbaarheid te bevor deren. - Het programma dient door de gemiddelde student te kunnen worden afgerond in de ervoor gestelde tijd. Studierendement / Studietijd - De opleiding bewaakt systematisch de studietijd. - De opleiding houdt cijfermatige gegevens bij aangaande studievoortgang en studieloopbaan. Instroom / Toelatingsvoorwaarden - De opleiding geeft duidelijk aan welk beginniveau van de studenten wordt vereist. Aanwezigheid studiebevorderende / studiebelemmerende factoren - Studiebelemmerende factoren worden in kaart gebracht. Een remediëring wordt uitgewerkt. - Studiebevorderende maatregelen worden genomen, opgevolgd en bijgestuurd waar dit nodig blijkt. Het onderwijsleerproces - De visie op leren en onderwijzen is concreet vertaald naar door de opleiding noodzakelijk geachte werkvormen en didactiek. - Het leerproces van de student staat centraal en is vertrekpunt voor de invulling en vormgeving van het onderwijsprogramma. - Het leerproces wordt ondersteund door een adequate didactische uitrusting en door goed aansluitende onderwijs- en leermiddelen die in voldoende mate voor de studenten beschikbaar zijn. - Er wordt gebruik gemaakt van aangepaste didactische werkvormen en een efficiënte begeleiding ervan met relevante technologieën (bv. elektronisch leerplatform). - De invulling van de werkvormen is stimulerend en activerend. Beoordeling en toetsing - De visie op leren en onderwijzen is concreet vertaald naar de vorm en inhoud van de evaluatie. - Er wordt gestreefd naar een zo gunstig mogelijke planning van de evaluatieactiviteiten tijdens de examenperiodes. - De exameneisen en -vormen zijn vooraf aan de studenten duidelijk bekend gemaakt. - De beoordeling vindt plaats op basis van vooraf vastgelegde beoordelingscriteria. - De opleiding voorziet in feedback over de toetsresultaten aan de studenten.
26 Het referentiekader Deel 1
Kwaliteitseisen m.b.t. de masterproef (niet geldig voor de bachelor) - De masterproef is een individuele2 proeve van bekwaamheid en vormt het sluitstuk van de opleiding. - De opleiding is zo ingericht dat de student zich op een adequate manier kan voorbereiden op het volbrengen van de masterproef, bijvoorbeeld door de mogelijke organisatie van stages. - Met de masterproef tonen de studenten aan dat ze een onderzoeksprobleem op een creatieve en wetenschappelijk verantwoorde manier kunnen analyseren, aanpakken en uitvoeren, en de resultaten ervan helder kunnen rapporteren, schriftelijk en eventueel mondeling. - De masterproef heeft een omvang van ten minste één vijfde van het totale aantal studiepunten met een minimum van 15 en een maximum van 30 studiepunten. - De beoordelingscriteria zijn helder en expliciet vastgelegd en bekendgemaakt. Internationalisering - De opleiding heeft structurele contacten met andere (buitenlandse) instellingen voor hoger onderwijs. - De opleiding moedigt internationalisering en mobiliteit aan zowel binnen als buiten Europa. - Er worden initiatieven genomen om de internationale dimensie ook voor hen die niet naar het buitenland vertrekken in het onderwijs in te bouwen. - De kwaliteit van het in het buitenland gevolgd onderwijs wordt opgevolgd. - De curriculumstructuur en organisatorische randvoorwaarden van de opleiding houden in de mate van het mogelijke rekening met de mobiliteit van studenten.
2.3. Inzet van Personeel Kwaliteitseisen onderwijzende staf - De kwaliteitseisen van de onderwijzende staf hebben vooral betrekking op: ! de wetenschappelijke deskundigheid ! de onderwijsdeskundigheid ! de vertrouwdheid en, indien relevant, de ervaring met het werkveld - Er wordt gestreefd naar een koppeling van onderzoek en onderwijs van de staf bij de toekenning van de onderwijsopdracht. - Indien relevant wordt er gestreefd naar betrokkenheid bij het werkveld van de staf bij de toekenning van de onderwijsopdracht. - De internationale gerichtheid van de opleiding veronderstelt van de staf de uitbouw van internationale contacten met een terugkoppeling naar het onderwijs en/of onderzoek door middel van participatie aan internationale netwerken en samenwerkingsverbanden. - De staf van de academische opleidingen beschikt over een wetenschappelijk curriculum en neemt actief deel aan het wetenschappelijk onderzoek. 2 | Dit sluit niet uit dat de masterproef in groep kan worden voorbereid. Een individuele beoordeling moet evenwel mogelijk zijn.
Het referentiekader 27 Deel 1
- De staf heeft voeling met de wetenschappelijke en maatschappelijke evoluties in het domein van het werkveld. Personeelsbeleid (vanuit een onderwijsperspectief) - De procedure aangaande aanwervingen en benoemingen van personeel is helder omschreven en voor iedereen raadpleegbaar. - Selectie en bevordering van personeel gebeuren mede op basis van de onderwijskwaliteit van de betrokkene. - De opleiding heeft een geëxpliciteerd professionaliseringsbeleid. - Het personeel is aanspreekbaar en bereikbaar. - Er wordt gezorgd voor voldoende evenwicht tussen de omvang van het personeelsbestand en de specifieke kwaliteit die wordt vereist van het personeel in functie van de opleiding / afstudeerrichtingen. - Er wordt een actieve politiek gevoerd inzake gelijkekansenbeleid.
2.4. Voorzieningen / onderwijsorganisatie Materiële voorzieningen / faciliteiten - De staf kan beschikken over voldoende materiële voorzieningen (kwantiteit en kwaliteit) en over adequate accommodatie ter ondersteuning van het onderwijsproces. - De studenten kunnen beschikken over voldoende middelen (kwantiteit en kwaliteit) en adequate accommodatie ter ondersteuning van het onderwijs- en leerproces. Studie-informatie en -begeleiding - Er wordt adequate informatie beschikbaar gesteld voor (potentiële) studenten. - Het onderwijs- en examenreglement, inclusief de klachtenprocedure in het geval van betwisting, zijn vooraf bekend gemaakt. - De opleiding voert een beleid gericht op het detecteren van veranderingen in de instroom. - In het onderwijs zijn mogelijkheden ingebouwd om de deficiënties in voorkennis en vaardigheden weg te werken en/of hiervoor door te verwijzen naar andere instanties. - De opleiding voorziet in een systeem van studie- en studentenbegeleiding en neemt gericht maatregelen om de resultaten en de studievoortgang van de studenten te bevorderen.
2.5. Interne kwaliteitszorg - De opleiding beschikt over een duidelijk omschreven kwaliteitszorgsysteem met betrekking tot onderwijs. - Het kwaliteitsbeleid en -systeem is zowel proactief als controlegericht. - Er is duidelijk vastgelegd wie welke bevoegdheid heeft in het kader van het kwaliteitszorgsysteem.
28 Het referentiekader Deel 1
- Er is een duidelijke structuur aanwezig ter ondersteuning van het kwaliteitszorgproces. - De opleiding werkt zo veel mogelijk met streefnormen voor de beoordeling van de mate waarin de gewenste kwaliteit wordt gerealiseerd. - De opleiding betrekt medewerkers, studenten, alumni en vertegenwoordigers van het werkveld in haar kwaliteitszorgsysteem.
2.6. Resultaten De opleiding waakt over de realisatie van haar doelstellingen en heeft oog voor haar onderwijsrendement. Daarbij kunnen de volgende elementen een rol spelen: - Het eindniveau van de afgestudeerden (onder meer het niveau van de bachelor-/ eind- of masterproef, het niveau van de stage en het niveau van de examens). - De structurele contacten met het werkveld en de aandacht voor de behoeften van het werkveld. - Een actief alumnibeleid. - Het onderwijsrendement. - Studiebelemmerende factoren worden in kaart gebracht. Een remediering wordt uitgewerkt. Studiebevorderende maatregelen worden genomen, opgevolgd en bijgestuurd waar dit nodig blijkt. - Cijfermatige gegevens worden bijgehouden door de opleiding en opgevolgd door het opleidingsbestuur.
Het referentiekader 29 Deel 1
III
Tabellen met scores, onderwerpen en facetten
In de hierna volgende tabellen wordt het oordeel van de commissie Diergeneeskunde en Laboratory Animal Science over de 6 onderwerpen van het accreditatiekader en de onderliggende facetten weergegeven voor academische opleidingen Diergeneeskunde en Laboratory Animal Science. Voor het toekennen van de scores heeft de commissie zich gebaseerd op de minimale decretale eisen die aan dergelijke opleidingen mogen worden gesteld, zoals beschreven in de Dublin Desciptoren en vertaald naar de Vlaamse situatie in het Structuurdecreet van het Hoger Onderwijs (2003) en het toetsingskader van de Nederlands-Vlaamse Accreditatie organisatie (2004). Bovendien heeft de commissie een referentiekader opgesteld, waarin o.a. de domeinspecifieke eisen worden geëxpliciteerd. Het referentiekader van de commissie is beschreven in Deel 1, hoofdstuk II van dit visitatierapport. De commissie wil er nadrukkelijk op wijzen dat de toegekende score per onderwerp of per facet een samenvatting inhoudt van een groter aantal aandachtspunten en criteria. Achter elk facet zitten dus diverse (zeer goede, goede en minder goede) aandachtspunten die meespelen in de beoordeling. Bij het toekennen van de scores heeft de commissie een gewogen gemiddelde gemaakt van haar beoordeling van deze aandachtspunten. Deze tabellen zij aldus onlosmakelijk verbonden met de argumentatie die in de deelrapporten wordt beschreven en elke interpretatie, louter op basis van een vergelijking van scores in de tabellen doet onrecht aan de diverse opleidingen en gaat voorbij aan de opdracht van deze visitatie. De tabellen hebben tot doel om een beter beeld te geven van de diversiteit in kwaliteit van de verschillende opleidingen.
Tabellen 31 Deel 1
Verklaring van de scores op de facetten (vierdelige schaal): E Excellent ‘best practice’, kan (internationaal) als voorbeeld dienen voor andere opleidingen G Goed de kwaliteit stijgt uit boven de basiskwaliteit V Voldoende voldoet aan de basiseisen O Onvoldoende voldoet niet aan de minimumeisen NVT Niet van toepassing Verklaring van de scores op de onderwerpen (binaire schaal): + Voldoende voldoet ten minste aan de minimumeisen voor basiskwaliteit; er is geen verdere schaalverdeling om verdere graden van excellentie aan te duiden. - Onvoldoende voldoet niet aan de minimumeisen voor basiskwaliteit.
32 Tabellen Deel 1
Manama Ba (Universiteit Gent) (Universiteit Antwerpen) Onderwerp 1: Doelstellingen van de opleiding
-
+
Facet 1.1. Niveau en oriëntatie
V
G
Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen
O
V
Onderwerp 2: Programma
-
+
Facet 2.1. Relatie doelstelling en inhoud
O
V
Facet 2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid
V
V
Facet 2.3. Samenhang van het programma
V
V
Facet 2.4. Studieomvang
ok
ok
Facet 2.5. Studietijd
O
O
Facet 2.6. Afstemming vormgeving en inhoud
G
G
Facet 2.7. Beoordeling en toetsing
V
V
Facet 2.8. Masterproef
V
nvt
Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden
V
V
Onderwerp 3: Inzet van personeel
+
+
Facet 3.1. Kwaliteit personeel
G
G
Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid
V
V
Facet 3.3. Kwantiteit personeel
V
V
Onderwerp 4: Voorziening
+
+
Facet 4.1. Materiële voorzieningen
V
G
Facet 4.2. Studiebegeleiding
G
G
Onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg
+
+
Facet 5.1. Evaluatie resultaten
V
G
Facet 5.2. Maatregelen tot verbetering
V
V
Facet 5.3. Betrekken van medewerkers, studenten, alumni, beroepenveld
V
V
Onderwerp 6: Resultaten
-
+
Facet 6.1. Gerealiseerd niveau
O
V
Facet 6.2. Onderwijsrendement
G
O
3
Facet 2.4.: Studieomvang3 ok
ok
3 | Het facet 'studieomvang' wordt gescoord met 'OK', indien de opleiding voldoet aan de decretale eisen m.b.t. de studieomvang, uitgedrukt in studiepunten.
Tabellen 33 Deel 1
Deel 2 Opleidingsrapporten
I
Universiteit Gent Master-na-Master Laboratory Animal Science
Woord vooraf Dit rapport behandelt de master-na-masteropleiding Laboratory Animal Science. De visitatiecommissie bezocht de opleiding op 27 en 28 oktober 2008. Conform haar opdracht geeft de visitatiecommissie in dit rapport een oordeel over de zes onderwerpen uit het accreditatiekader en een integraal oordeel over de opleiding waarop de NVAO zich zal baseren bij de accreditatie. Daarenboven heeft de visitatiecommissie in het rapport, met het oog op de verbeterfunctie van kwaliteitszorg, punten aangegeven die volgens haar kunnen worden geoptimaliseerd en doet zij daarbij aanbevelingen om te komen tot kwaliteitsverbetering. De beoordeling van de onderwerpen is, conform de vereisten, gebeurd aan de hand van de facetten en bijbehorende beoordelingscriteria uit het VLIR/VLHORA beoordelingskader dat is afgestemd op de accreditatievereisten. De commissie heeft zich bij haar oordelen gebaseerd op de in het zelfevaluatierapport ter beschikking gestelde informatie. Deze informatie werd tijdens het bezoek aan de opleiding aangevuld door gesprekken met het faculteitsbestuur, de opleidingsverantwoordelijken, de lesgevers, het ondersteunend academisch, administratief en technisch personeel, de studenten en alumni en de verantwoordelijken voor interne kwaliteitszorg en studiebegeleiding. Er is door de commissie een bezoek gebracht aan faciliteiten, zoals de proefdierfaciliteiten, leslokalen, de computerinfrastructuur en de bibliotheek. Ten slotte heeft zij kennis genomen van het studiemateriaal, de examenvragen en een selectie van masterproeven. Per facet geeft de commissie aan of de opleiding hierop onvoldoende, voldoende, goed of excellent scoort. De beoordeling ‘onvoldoende’ wijst er op dat het facet beneden de gestelde verwachting ligt en dat beleidsaandacht op dit punt nodig is. Universiteit Gent 37 Deel 2
De beoordeling ‘voldoende’ houdt in dat het facet beantwoordt aan de basisstandaard of basisnorm voor dit facet. De beoordeling ‘goed’ houdt in dat het niveau van het facet uitstijgt boven de basiskwaliteit. De beoordeling ‘excellent’ houdt in dat voor het facet een niveau wordt gerealiseerd waardoor de beoordeelde opleiding zowel in België als in Vlaanderen internationaal als een voorbeeld van goede praktijk kan functioneren. De commissie heeft daarbij inzichtelijk gemaakt hoe zij, rekening houdend met de bijbehorende criteria, tot een beoordeling per facet is gekomen, zodat duidelijk is waarop de beoordeling is gegrond. De oordelen zijn zo goed mogelijk onderbouwd met feiten en analyses en zijn mede gebaseerd op een vergelijking met internationaal gehanteerde normen in het betreffende domein. Op basis van de beoordelingen per facet geeft de commissie vervolgens een samenvattend oordeel op het niveau van de onderwerpen. Een positieve (+) onderwerpscore houdt in dat voldaan is aan de minimumeisen voor basiskwaliteit. Een negatieve (-) onderwerpscore houdt in dat niet aan de minimumeisen voor basiskwaliteit voldaan is. Ten slotte geeft de visitatiecommissie aan het eind van het rapport een eindoordeel over de basiskwaliteit van de opleiding. De aanbevelingen om waar mogelijk te komen tot kwaliteitsverbetering, zijn opgenomen bij de individuele facetten. Aan het eind van het rapport is ten behoeve van de opleidingen een overzicht opgenomen van verbetersuggesties.
38 Universiteit Gent Deel 2
Inleiding De opleiding werd in het academiejaar 1998–1999 voor het eerst opgericht als een gespecialiseerde academische opleiding die aanleiding gaf tot het diploma van ‘Gediplomeerde in de gespecialiseerde studies van proefdierkunde’ (GGS proefdierkunde). De opleiding werd vanaf de start in het Engels gedoceerd. De aanzet voor het inrichten van de gespecialiseerde opleiding was enerzijds het ontbreken van een dergelijke opleiding in Vlaanderen en anderzijds het uitwerken van richtlijnen door de Raad van Europa en de Europese Unie met betrekking tot de opleidings- en trainingsprogramma’s voor personen die in professionele context omgaan met laboratoriumdieren. Uitgaande van die criteria heeft een werkgroep van de Federation of European Laboratory Animal Science Associations (FELASA) een opleidingsprogramma vastgelegd. Binnen de FELASA-vereisten wordt categorie A1-A4 omschreven als criteria die tegemoet komen aan het niveau van ‘laboratory animal technicians’ en komt categorie B overeen met het niveau van ‘research technicians’. Verder specificeren deze FELASA-criteria categorie C als vereisten voor wetenschappers die verantwoordelijk zijn voor het opstellen en leiden van dierproeven (‘proefdierdeskundige’ – FELASA C) en categorie D als criteria voor specialisten in Laboratory Animal Science (‘specialist in de proefdierkunde’ – FELASA D). Vanaf de start van de opleiding werd gekozen om de lessen en andere activiteiten te spreiden over twee jaren in de vorm van een deeltijdse master-na-masteropleiding. Deze optie werd aanvankelijk genomen nadat uit een bevraging bleek dat de mogelijks geïnteresseerde studentenpopulatie vooral bestond uit personen die reeds aan het werk zijn en die moeilijk meer dan één dag per week op hun werkplaats afwezig kunnen zijn voor het volgen van een specifieke opleiding. De twee jaar durende opleiding werd gedurende de eerste jaren, van 1998–1999 tot 2004–2005, telkens alternerend ingericht. De vraag nam echter stelselmatig toe. Vanaf het academiejaar 2005–2006 werd overgestapt naar een systeem waarbij een jaarlijkse instroom mogelijk werd. Vanaf het academiejaar 2004–2005 werd de opleiding bovendien opgenomen in het bachelor-master systeem als een master-na-masteropleiding met de officiële benaming ‘Master in Laboratory Animal Science’.
Universiteit Gent 39 Deel 2
Onderwerp 1:
Doelstellingen van de opleiding
Beschrijving doelstellingen In het zelfevaluatierapport wordt aangegeven dat proefdierkunde of Laboratory Animal Science de wetenschap is die zich bezighoudt met alle aspecten van de verzorging en het verantwoorde gebruik van proefdieren. Het is een multidisciplinaire wetenschap waarin de zoötechnische, diergeneeskundige, ethische en wettelijke aspecten in de omgang met proefdieren aan bod komen. De opleidingsverantwoordelijken willen een opleiding aanbieden die voldoet aan de vereisten van de vorming van proefdierdeskundigen (FELASA C). De ambities van de masterna-masteropleiding Laboratory Animal Science zijn daarenboven ook gericht op het voldoen aan de richtlijnen voor vorming van specialisten in de proefdierkunde (conform FELASA D). Het zelfevaluatierapport geeft als streefdoel aan specialisten in de proefdierkunde op te leiden die: - internationaal en op hoog niveau kunnen functioneren zowel in het brede veld van de proefdierkunde alsook in een breed maatschappelijk kader. - beschikken over een brede fundamentele kennis van proefdierkunde om zowel individueel als in groepsverband complexe problemen te kunnen aanpakken, hierbij gebruik makend van gedegen vakkennis, (hoog)technologische hulpmiddelen en een multidisciplinaire benadering. - kritisch kunnen reflecteren over eigen ideeën en acties en deze reflecties kunnen omzetten in aangepaste oplossingen. - zowel mondeling als schriftelijk naar alle lagen van de bevolking kunnen communiceren op een aangepaste en gestructureerde manier. - de beschikbare en steeds uitbreidende kennis over proefdierkunde en aanverwante wetenschappen kritisch en creatief kunnen en blijven gebruiken en waar nodig met eigen observaties of onderzoeksresultaten aanvullen, met andere woorden ook een eigen bijdrage aan de proefdierkunde leveren. - zich bewust zijn van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid en voorbeeldfunctie, niet alleen als intellectueel maar ook als expert in de proefdierkunde. De opleidingsverantwoordelijken geven aan dat de algemene doelstellingen in overéénstemming zijn met de Dublin Descriptoren en gebaseerd zijn op de competenties op masterniveau, zoals geformuleerd in artikel 58 van het Structuurdecreet. In het zelfevaluatierapport wordt ook verwezen naar het algemene UGent competentiemodel (geïnspireerd op internationale competentiemodellen en aansluitend bij de Dublin Descriptoren) waarin de hierboven vermelde algemene competenties uitgebreid vertaald worden.
40 Universiteit Gent Deel 2
Het competentiemodel voor de master-na-masteropleiding Laboratory Animal Science wordt hieronder weergegeven: Competentiegebied 1: Competentie in de proefdierkunde 1.1 Geavanceerde competenties in de proefdierkunde hebben, boven het niveau FELASA categorie C, en deze toepassen bij de verzorging of het gebruik van proefdieren. 1.2 Het beheren van de dieren en de infrastructuur van een proefdiereenheid op een wetenschappelijk verantwoorde manier. 1.3 Een preventief beleid voeren om de gezondheid en het welzijn van de proef dieren te waarborgen. 1.4 Gezondheids- en welzijnsproblemen vlug onderkennen en de gepaste maatregelen nemen om het probleem op te lossen. 1.5 Ervoor zorgen dat aan alle lokale en Europese wettelijke, wetenschappelijke en morele regels en richtlijnen voldaan wordt bij het fokken, beheren of gebruiken van proefdieren, inclusief de wetgeving betreffende de bescherming van de werknemers en het milieu. 1.6 Problemen in verband met dierproeven of proefdieren benaderen door het zelfstandig en kritisch gebruiken van verwante wetenschappen (diergeneeskunde, zoötechniek, biologie, ethiek). 1.7 Kennis hebben van de evoluties in het gebruik van proefdieren en deze nieuwe eisen en kennis toepassen in het opzetten van dierproeven en de omgang met proefdieren. 1.8 Proeven met dieren ontwerpen, bijsturen en eventueel vervangen in functie van het beoogde doel. Competentiegebied 2: Wetenschappelijke competentie 2.1 Zelfstandig relevant onderzoek met proefdieren ontwerpen, uitvoeren en interpreteren. 2.2 Advies, richtlijnen en bijstand geven aan onderzoekers die met proefdieren werken. 2.3 Kennis hebben van de literatuur over proefdiergebruik en deze gebruiken in het ontwerp en de uitvoering van eigen onderzoek. 2.4 Advies en richtlijnen geven aan onderzoekers/onderzoeksgroepen over ontwerp en uitvoering van proeven met dieren. 2.5 Bijdragen aan de ontwikkeling van methodes om het welzijn en de verzorging van proefdieren te verbeteren én alternatieven voor dierproeven ontwikkelen. 2.6 De resultaten van eigen onderzoek of onderzoeksprotocol kritisch interpreteren en weergeven in een verslag, artikel of thesis. 2.7 Flexibel en creatief omgaan met wijzigingen in het onderzoeksdomein of –proces en adequaat bijsturen waar nodig.
Universiteit Gent 41 Deel 2
Competentiegebied 3: Intellectuele competentie 3.1 Academisch en analytisch redeneren. 3.2 Zelfstandig een oordeel vormen en een standpunt innemen over een wetenschappelijk of ethisch probleem. 3.3 Kritisch reflecteren over ideeën, handelingen en realisaties van zichzelf en van anderen. 3.4 Getuigen van een houding van levenslang leren en blijvend openstaan voor nieuwe ideeën. 3.5 Voldoende managementcapaciteiten en emotionele intelligentie bezitten om ook de human resources in een proefdiereenheid te beheren. Competentiegebied 4: Competentie in samenwerken en communiceren 4.1 Het personeel in een proefdiereenheid leiden en de samenwerking bevorderen tussen de dierverzorgers, onderzoekers en andere partijen die met de proef dieren in contact komen. 4.2 Schriftelijk (wetenschappelijke en vulgariserende artikels, email, website) communiceren over eigen onderzoek en over proefdiergerelateerde onderwerpen met vakgenoten, niet-vakgenoten en andere partijen. 4.3 Mondeling (voordrachten, gesprekken, interviews) communiceren over eigen onderzoek en proefdiergerelateerde onderwerpen met vakgenoten, niet-vakgenoten en andere partijen. 4.4 Schriftelijk en mondeling communiceren op een kwalitatief hoog niveau in de eigen taal en in het Engels (scientific English). 4.5 Samenwerken met vakgenoten uit de eigen en andere disciplines, evenals met technisch en ondersteunend personeel. Competentiegebied 5: Maatschappelijke competentie 5.1 De ethische en normatieve aspecten van dierproeven integreren in het wetenschappelijke werk. 5.2 Opleiding en/of informatie geven aan dierenverzorgers en onderzoekers over het goede en verantwoorde gebruik van proefdieren, met nadruk op vermindering en vervanging. 5.3 Op een serene en wetenschappelijk verantwoorde manier deelnemen aan het publieke debat over dierproeven. 5.4 Op een maatschappelijk verantwoorde manier omgaan met medewerkers en personeel. De opleidingsverantwoordelijken geven aan dat het domeinspecifieke referentiekader voornamelijk de FELASA-vereisten omvat. De domeinspecifieke doelstellingen van de betreffende master-na-masteropleiding zijn ontstaan uit de Europese richtlijnen betreffende de vorming van proefdierdeskundigen (FELASA C) en (toekomstige) specialisten in de proefdierkunde (FELASA D) en uit de verwachtingen van de
42 Universiteit Gent Deel 2
Faculteit ten opzichte van een afgestudeerde academicus. Deze vereisten kunnen als volgt omschreven worden: - Het beheren van de dieren, het personeel en de infrastructuur in een proefdiereenheid. - Het verlenen van advies, hulp en richtlijnen aan wetenschappers bij proeven met proefdieren en het verlenen van praktische begeleiding bij onderzoeksprogramma’s. - Ervoor zorgen dat aan alle wettelijke regels en voorschriften voldaan is bij het uitvoeren van dierproeven en bij het beheer van de proefdieren. - Zorgen voor de ontwikkeling van en presentatie van educatieve programma’s betreffende het verantwoord gebruik van proefdieren, met blijvende aandacht voor het concept van de drie V’s (vermindering, vervanging, verfijning van het gebruik van proefdieren). - Bijdragen tot de verbetering in de verzorging en het gebruik van proefdieren en tot het onderzoek in proefdierkunde. 1.1. Niveau en oriëntatie De commissie beoordeelt het facet ‘niveau en oriëntatie’ als voldoende. De commissie is van oordeel dat de ambities en doelstellingen van de opleiding helder geformuleerd zijn. Ook de vijf competentiegebieden acht de commissie voldoende duidelijk gespecificeerd. De doelstellingen en competenties houden rekening met de Europese normen en zijn in overeenstemming met de Dublin Descriptoren. De algemene opleidingscompetenties zijn gebaseerd op de competenties van een masteropleiding, zoals geformuleerd in artikel 58 van het Structuurdecreet. Verder lichtten de opleidingsverantwoordelijken tijdens de gesprekken toe dat zowel analytische en probleemoplossende vaardigheden als praktische en manuele vaardigheden in voldoende mate aan bod komen in het competentiemodel. De algemene doelstellingen worden via de studiegids aan de studenten meegedeeld. De leden van het onderwijzend personeel zijn bekend met de oorspronkelijke doelstellingen, aangezien de betrokken lesgevers hebben meegeholpen bij het opstellen ervan. Ook tijdens de gesprekken stelt de commissie vast dat de studenten en de lesgevers een helder beeld hebben van de algemene doelstellingen van de opleiding. 1.2. Domeinspecifieke eisen De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen als onvoldoende. De commissie waardeert de domeinspecifieke doelstellingen zoals ze uitgeschreven zijn. De criteria betreffende het niveau van proefdierdeskundigen (FELASA C) komen op zeer adequate en voldoende wijze aan bod in de uitgeschreven competenties. De commissie waardeert dan ook de manier waarop de domeinspecifieke eisen afgestemd zijn op de huidige Europese beroepsreglementering en op de wensen Universiteit Gent 43 Deel 2
en behoeften van het beoogde beroepenveld. De commissie is van mening dat de master-na-masteropleiding alle vereisten omvat om te voldoen aan de normen voor proefdierdeskundige (FELASA C). De commissie meent dan ook dat de doelstelling van de opleiding de studenten duidelijk de mogelijkheid biedt om de geformuleerde eindkwalificaties op dit niveau te bereiken. Het zelfevaluatierapport geeft echter aan dat een erkenning van de masteropleiding op niveau van specialist in de proefdierkunde (FELASA D) de doelstelling is. De opleidingsverantwoordelijken communiceren dit naar de studenten en de verwachting om opgeleid te worden op specialistniveau is volgens de studenten dan ook één van de motieven om voor de opleiding te kiezen. Tijdens het bezoek is echter gebleken dat de doelstellingen die uitgeschreven zijn, niet overeenkomen met de doelstellingen zoals die door de betrokken docenten gedeeld worden. Bovendien vindt de commissie geen passende definitie van het vakgebied in het zelfevaluatierapport. De docenten zien het domein van de proefdierkunde vooral als vervolmaking in experimentele diergeneeskunde en zien de opleiding hoofdzakelijk in termen van een extrapolatie van de doelstellingen vanuit de diergeneeskundige basisopleiding. In dit opzicht stelt de commissie een grote tegenstelling vast tussen ambities en implementatie wat betreft het niveau van specialist in de proefdierkunde (FELASA D). Aangezien de ambities van de opleidingsverantwoordelijken gericht zijn op het vormen van specialisten in de proefdierkunde (FELASA D), beschouwt de commissie deze vaststelling als zeer zorgwekkend. De commissie mist bij de docenten en opleidingsverantwoordelijken een doordachte internalisering van eindkwalificaties ontleend aan de eisen van de wetenschappelijke discipline en de internationale wetenschapsbeoefening van het vakgebied proefdierkunde. Verdergaand op dit laatste aandachtspunt, mist de commissie ook – meer globaal gezien – de wetenschappelijke identiteit van het eigenlijke vakgebied proefdierkunde als rode draad in de opleiding. Door de focus op aanvullend diergeneeskunde onderwijs gaat de eigenheid van het vakgebied Laboratory Animal Science verloren. Het huidige profiel zou volgens de commissie als ‘Master in Experimental Veterinary Science’ omschreven kunnen worden. De keuze voor dit profiel dient echter duidelijk geëxpliciteerd te worden in de doelstellingen. In haar referentiekader haalt de commissie een duidelijke klemtoon op de ethische aspecten als een belangrijk punt aan. Uit de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken blijkt dat deze ethische aspecten in het kader van de betreffende opleiding een grote rol toebedeeld krijgen. De commissie apprecieert het feit dat de ethische aspecten door de opleidingsverantwoordelijken als cruciaal geacht worden.
44 Universiteit Gent Deel 2
Het lijkt echter zo dat de invulling van het concept van de 3 V’s bij het gebruik van proefdieren en de kennis op het gebied van alternatieven voor dierproeven4 in de doelstellingen onvoldoende zichtbaar zijn. De 3 V’s worden bovendien onvoldoende beklemtoond in het competentiemodel. Tevens betreurt de commissie het feit dat de inpassing van de 3 V’s in een bredere maatschappelijk-ethische context ontbreekt. Concluderend wenst de commissie te stellen dat het basisonderwijs betreffende de vorming van proefdierdeskundigen (FELASA C) zondermeer als goed beoordeeld wordt. Omwille van het gebrek aan consistentie tussen de naamgeving van de opleiding, het streefdoel om geaccrediteerd te worden als opleiding die een vorming aanbiedt op niveau van specialist in de proefdierkunde (FELASA D) en omwille van de manier waarop de doelstellingen gepercipieerd worden door de docenten, stelt de commissie echter een duidelijk knelpunt vast wat betreft de domeinspecifieke vereisten.
Algemene conclusie bij onderwerp 1: doelstellingen van de opleiding Het facet ‘niveau en oriëntatie’ wordt voor de master-na-masteropleiding positief beoordeeld door de commissie. Het facet ‘domeinspecifieke eisen’ krijgt gezien de onduidelijke doelstelling een negatief oordeel. De commissie is van mening is dat het gebrek aan profiel en wetenschappelijke identiteit doorslaggevend is voor het oordeel op onderwerpniveau. De commissie geeft derhalve het onderwerp ‘doelstellingen’ voor de opleiding een negatieve beoordeling.
4 | Onder het concept van de 3 V s wordt verstaan: vermindering, vervanging en verfijning bij het gebruik van proefdieren. De kennis op het gebied van alternatieven voor dierproeven vormt een voorwaarde voor de ethische toetsing van dierproeven.
Universiteit Gent 45 Deel 2
Onderwerp 2:
Programma
Beschrijving programma In de opleiding komen de volgende opleidingsonderdelen aan bod: - Basic Course (partim I & II) - Advanced Course in: ! Ethology and Animal Welfare ! Morphology and Medical Imaging ! Reproduction Techniques and Transgenesis ! Gnotobiology and Disease Control (virology / parasitology) ! Gnotobiology and Disease Control (bacteriology / non-infectious diseases) ! Gnotobiology and Disease Control (hygiene / immunology) ! Animal Experimentation ! Physiology, Pharmacology and Toxicology ! Anaesthesiology and Surgical Techniques ! Poikilotherms, Primates and Other Special Laboratory Animals - Stage en masterproef De totale master-na-masteropleiding omvat 60 studiepunten en bestaat, zoals hierboven aangegeven, onder andere uit de twee delen van de Basic Course (10 studiepunten). De Basic Course wordt gedoceerd in een voltijdse module van twee aaneensluitende weken, net voor de start van het academiejaar. Deze Basic Course werd als duidelijk herkenbaar geheel ingebouwd in de opleiding, om te voldoen aan de richtlijnen op het niveau van vorming van proefdierdeskundigen (FELASA C). Verder omvat het algemene deel van de opleiding de twee delen van de masterproef (20 studiepunten) en een stage (9 studiepunten). De overige studiepunten moeten gekozen worden uit twee reeksen van keuzevakken (de Advanced Courses), die alternerend per jaar aangeboden worden. Men kan jaarlijks instromen in de master-namasteropleiding, waarbij men ofwel in het vroegere modeltraject start (Basic Course, voorbereiding masterproef en keuze uit eerste cluster keuzevakken) ofwel in het vroegere tweede jaar waarbij men de stage, de drie keuzeopleidingsonderdelen uit de tweede cluster van keuzevakken en de Basic Course opneemt. Met het gehele programma wensen de opleidingsverantwoordelijken te voldoen aan de richtlijnen op het niveau van vorming van specialisten in de proefdierkunde (FELASA D).
46 Universiteit Gent Deel 2
Tabel 1: Schematische weergave van de opbouw van het master-na-masterprogramma Laboratory Animal Science Jaar
Vakken studenten eerste jaar
Vakken studenten tweede jaar
A
Semester1 Basic Course Semester2 Keuzevakken cluster 2
Semester1 Stage + thesis Semester2 Keuzevakken cluster 1
A+1
Semester1 Basic Course Semester2 Keuzevakken cluster 1
Semester1 Stage + thesis Semester2 Keuzevakken cluster 2
A+2
Semester1 Basic Course Semester2 Keuzevakken cluster 2
Semester1 Stage + thesis Semester2 Keuzevakken cluster 1
De opleiding werd gedurende de eerste jaren, namelijk van 1998–1999 tot 2004– 2005 telkens alternerend ingericht, waarbij in het ene jaar de Basic Course en een paar keuze opleidingsonderdelen ingericht werden terwijl in het daaropvolgende jaar de rest van de keuze opleidingsonderdelen gecombineerd werd met het afwerken van de scriptie (A). De vraag voor deelname aan de Basic Course nam echter stelselmatig toe, onder andere door de strengere (Europese) normen betreffende de planning, uitvoering en documentatie van dierproeven en het houden van en werken met proefdieren. Daarom werd vanaf het academiejaar 2005–2006 overgestapt naar een systeem waarbij een jaarlijkse instroom mogelijk werd met het jaarlijks inrichten van de Basic Course en een aantal keuze opleidingsonderdelen (A en A+1 alternerend). 2.1. Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma De commissie beoordeelt de relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma als onvoldoende. In het zelfevaluatierapport wordt uiteengezet op welke wijze de vijf competentiegebieden in het programma concreet vertaald worden in de verschillende opleidingsonderdelen. De algemene basiskennis wordt vooral in de Basic Course ontwikkeld. De bedoeling van deze Basic Course is volgens de opleidingsverantwoordelijken het gelijkschakelen van de studenten met een variabele vooropleiding om op een hoger niveau de Advanced Courses te kunnen afwerken en op die manier de specifieke kenniscompetenties verder uit te diepen. De opleidingsverantwoordelijken geven aan dat de Basic Course (partim 1) vooral gericht is op de niet-diergeneeskundige vooropleidingen en de Basic Course (partim 2) meer specifiek op proefdierkunde. De commissie vindt deze Basic Course een schitterende concretisering van de vereisten op niveau van de vorming van proefdierdeskundigen (FELASA C) en wenst de opleidingsverantwoordelijken te complimenteren voor de pioniersfunctie die de opleiding nationaal gezien inneemt door deze geslaagde invulling. De commissie waardeert eveneens het feit dat studenten met een diergeneeskundige vooropleiding een vrijstelling kunnen verkrijgen op het eerste deel van de Basic Course.
Universiteit Gent 47 Deel 2
De commissie is van oordeel dat het programma voldoende aanleiding geeft tot het bereiken van de eindkwalificaties met betrekking tot het vormen van proefdierdeskundigen (FELASA C), maar meent dat de eindkwalificaties met betrekking tot het vormen van specialisten in de proefdierkunde (FELASA D), qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen onvoldoende gerealiseerd zijn in het programma. De commissie is van oordeel dat het programma onvoldoende aanleiding geeft tot het bereiken van de nodige diepgang; enerzijds binnen het keuzegedeelde van het programma en anderzijds binnen het gehele programma: - Binnen het keuzegedeelte stelt de commissie ten eerste vast dat de Advanced Courses, gezien de heterogeniteit van de studentenpopulatie, in vele gevallen afgestemd moeten worden op het niveau van de studenten met een niet-diergeneeskundige vooropleiding. Ten tweede stelt de commissie met betrekking tot de masterproef een gebrek aan thematische focus (proefdierkundige onderwerpen) vast en is de commissie van mening dat de masterproef adequater gericht dient te zijn op een master-na-masterniveau. Ten derde stelt de commissie binnen het keuzegedeelte van het programma een gemis aan aansturing van studenten betreffende diepteleren vast. - Wat het gehele curriculum betreft, acht de commissie het programma in al te grote mate ‘student driven’. In het kader van een globaal oordeel van het gehele programma stelt de commissie vast dat er sterkere sturing en duidelijkere kennisevaluatie vereist is om de noodzakelijke diepgang bij elke afstuderende student te garanderen. De commissie vreest dat het zonder de nodige aansturing onmogelijk wordt om na te gaan of de studenten bij het afstuderen daadwerkelijk de geformuleerde en vereiste eindkwalificaties bereikt hebben. Concluderend wenst de commissie te stellen dat het programma onvoldoende de garantie biedt tot het masterwaardig opleiden van specialisten in de proefdierkunde en dat de grote variabiliteit van voorkennis in de studentenpopulatie met het oog op het bereiken van het niveau van specialist in de proefdierkunde (FELASA D) op een efficiëntere manier opgevangen dient te worden, door middel van het inbouwen van meer flexibiliteit enerzijds en een duidelijke sturing en kennisevaluatie anderzijds. Naast de globale aanpak betreffende relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma, wenst de commissie nog een aantal belangrijke kanttekeningen aan te halen. Deze hebben betrekking op het ethische aspect, het management van proefdierfaciliteiten en de invulling van diersoorten. - De commissie is van mening dat de leerinhouden over de ethische toetsing van dierproeven duidelijker omschreven moeten worden (zie domeinspecifieke eisen). De commissie apprecieert de formele betrokkenheid van een professionele ethicus bij het programma, maar betreurt het feit dat deze blijkbaar onvoldoende bij het programma betrokken wordt om de vereiste diepgang betreffende dit aspect te bewerkstelligen.
48 Universiteit Gent Deel 2
- Een tweede kanttekening betreft het management van grotere proefdierfaciliteiten voor wettelijk voorgeschreven onderzoeken (bijvoorbeeld in het kader van geneesmiddelenontwikkeling, regulatory toxicology, implementatie wetgeving chemische stoffen). Binnen deze context gaat het hoofdzakelijk om het begeleiden en managen van de proefdierfaciliteiten als cruciale competentie voor een proefdierkundige. De afgestudeerden geven aan dit aspect gemist te hebben in het programma. In kader van een enquête, georganiseerd bij de alumni, werd de inrichting van een extra keuzeopleidingsonderdeel ‘Laboratory Animal Facility Management’ gesuggereerd. De commissie beveelt aan om deze suggestie ter harte te nemen en op die manier ook deze competentie diepgaander uit te werken in het programma. - Naast ethiek en management formuleert de commissie de invulling van diersoorten als cruciaal aandachtspunt. De opleiding geeft aan door de gerichtheid op vraagstukken betreffende diergeneeskundige doeldieren uniek te zijn in haar benadering. De commissie is echter van mening dat laboratoriumproefdieren5 in het programma onvoldoende aan bod komen met oog op een internationale erkenning van een masteropleiding in de proefdierkunde. Waar de aspecten ethiek, management van proefdierfaciliteiten en de invulling van diersoorten naar laboratoriumproefdieren toe, wel aan bod komen in het programma, vertonen ze te weinig diepgang voor een master-na-masterniveau. In kader van een laatste opmerking met betrekking tot de relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma, wenst de commissie de stage te vermelden als een knelpunt. In het kader van dit opleidingsonderdeel dient de studenten de mogelijkheid geboden te worden om beroepsmatige vaardigheden te verwerven. Zo wordt aangehaald dat de stage in eerste instantie gericht is op het opdoen van manuele ervaring met proefdieren. De opleidingsverantwoordelijken geven aan dat de studenten een indruk krijgen van de randaspecten van een proefdierencentrum (mee volgen, mee helpen en actief participeren aan de verschillende experimenten of routinehandelingen) en de nodige communicatieve en sociale vaardigheden ontwikkelen. De opleidingsverantwoordelijken geven aan dat de stage eveneens bedoeld is om, naast ervaring op de werkvloer, de maatschappelijke vaardigheden aan te scherpen. De commissie is echter van mening dat de stage onvoldoende gericht is op de leerdoelstellingen zoals geformuleerd in het competentiemodel. In het kader van de gerichtheid op de opleidingsdoelstellingen, raadt de commissie de opleidingsverantwoordelijken aan om deze stage te re-evalueren. De commissie is van mening dat het werk tijdens de stage onvoldoende in kader van een leercontext bekeken wordt en op die manier onvoldoende aanleiding geeft tot het verwerven van 5 | Onder laboratoriumproefdieren wordt verstaan: bij dierproeven gebruikelijke species zoals rat, muis, konijn, cavia,... Een noemenswaardige bijzonderheid van de master-na-masteropleiding Laboratory Animal Sciences is de duidelijke positionering van doeldieronderzoek , d.w.z. het betrekken van gedomesticeerde diersoorten, zoals landbouwhuisdieren (rund, schaap, geit, varken, pluimvee, e.a.) en gezelschapsdieren (hond, kat, paard) in het opleidings- en onderzoekstraject, dit in tegenstelling tot de klassieke opleiding in het vakgebied Laboratory Animal Sciences in het kader van biomedische opleidingen die nagenoeg uitsluitend betrekking hebben op proefdieren (rat, muis, konijn, cavia) en apen.
Universiteit Gent 49 Deel 2
de voor de stage relevante opleidingscompetenties. Het etiket ‘werk’ wordt door een deel van de studenten als het ware vervangen door het etiket ‘stage’. De stage geeft in die zin onvoldoende aanleiding tot een leerproces en kan niet steeds als gerealiseerde studietijd worden gekwalificeerd. De commissie is eveneens van mening dat de begeleiding op de stageplaatsen meer gericht dient te worden op de opleidingsdoelstellingen en de leerdoelen van de stage. Tijdens de voorbereidingsfase worden alle aspecten van de stage aan de studenten wel toegelicht. De begeleiding vanuit de faculteit bestaat echter slechts uit informele contacten van de stagecoördinator met de student en met de betrokken proefdiercentra. De beoordeling gebeurt volgens de commissie dan ook te eenzijdig op basis van een stageverslag. 2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid van het programma De commissie beoordeelt het facet ‘professionele en academische gerichtheid van het programma’ als voldoende. De commissie apprecieert de aandacht die de opleidingsverantwoordelijken schenken aan kennisontwikkeling. Het zelfevaluatierapport licht toe hoe kennisontwikkeling hoofdzakelijk in de Basic Course gestimuleerd wordt via interactieve hoorcolleges. In de Advanced Courses wordt eveneens veel aandacht besteed aan actieve kennisontwikkeling. De opleidingsverantwoordelijken zien verder een grote opportuniteit voor zelfstandige kennisontwikkeling in de masterproef. De commissie waardeert het feit dat de opleidingsverantwoordelijken veel belang hechten aan academische gerichtheid. De opleidingsverantwoordelijken pogen dit te realiseren door middel van de invoering van een masterproef, een goed onderbouwde inhoud van de opleidingsonderdelen en van het gebruik van (senior) docenten die duidelijke experts in hun vakgebied zijn. Hiertegenover stelt de commissie vast dat de actieve betrokkenheid van de studenten in lopende onderzoeken eerder gering is. De opleidingsverantwoordelijken halen de niet-voltijdse aanwezigheid van de studenten aan als belangrijkste reden voor dit gemis. In kader van het verbeterperspectief dient de opleiding op zoek te gaan naar efficiënte en effectieve strategieën waarmee in het programma meer aandacht geschonken kan worden aan het ontwikkelen van onderzoeksvaardigheden via het lopende onderzoek. Ondanks de grote waardering voor het feit dat alle opleidingsonderdelen gedoceerd worden door de eigen staf van lesgevers, die op zich blijk geven van een uitgebreide expertise in hun eigen vakgebied, mist de commissie affiniteit met de eigenlijke focus van de opleiding, zijnde proefdierkunde. Het programma worstelt momenteel dan ook nog met de aansluiting met recente ontwikkelingen in het vakgebied. De commissie raadt de opleidingsverantwoordelijken aan meer contacten te leggen met vakdeskundigen in de Laboratory Animal Science om op die manier meer bij het vakgebied aansluitende proefdierkundige expertise bij de opleiding te betrekken. Ook wat interfacultaire, interuniversitaire en internationale positionering en
50 Universiteit Gent Deel 2
organisatie betreft, wordt het programma door de commissie als voor verbetering vatbaar geacht. De commissie is van mening dat bijvoorbeeld het uitnodigen van gastdocenten (industrie, overheid, internationaal) gestimuleerd zou moeten worden. Ook de vaststelling dat afgestudeerden en studenten vragende partij zijn naar internationale externe betrokkenheid, sterkt de commissie in de overtuiging dat internationalisering meer als prioriteit gezien dient te worden. De commissie beschouwt de goede relaties met de Faculteit Geneeskunde en het uitgebreide pakket aan maatschappelijke en wetenschappelijke dienstverlening (lidmaatschap van ethische commissies, betrokkenheid bij de inspectie van proefdierlaboratoria aan de faculteit, adviesverlening bij het uitvoeren van dierproeven voor externe instanties of firma’s) als een eerste aanzet in de goede richting en wenst de opleidingsverantwoordelijken aan te moedigen om dit pad verder op te gaan. De commissie waardeert het feit dat de opleidingsverantwoordelijken veel belang hechten aan het verwerven van professionele competenties. In het zelfevaluatierapport wordt aangehaald dat maatschappelijke vaardigheden, zoals zelfstandig werk in teamverband en heldere communicatie, via groepsdiscussies en presentaties worden onderwezen. Ook de stage is bedoeld om hiertoe bij te dragen. Beroepsspecifieke competenties worden volgens de opleidingsverantwoordelijken eveneens verworven in de Advanced Courses. Het zelfevaluatierapport geeft aan dat door het gebruik van concrete praktijkgevallen, de concrete beroepssituatie zo veel als mogelijk wordt benaderd. Om een beter inzicht te krijgen in de daadwerkelijk bereikte competentie, zou het aanbeveling verdienen om studenten een portfolio te laten opstellen over hun werkervaring en vorderingen (zelfreflectie), die met docenten van de opleiding besproken kan worden. De afgestudeerden laten hun tevredenheid blijken en geven aan naar hun huidige werkvloer toe veel aan de opleiding gehad te hebben. Uit de gesprekken met enkele studenten blijkt dat er in het opleidingsprogramma een gemis is aan praktische invulling, vooral voor studenten die geen medische of diergeneeskundige vooropleiding hebben. De commissie is van oordeel dat dit naar de toekomst kan meegenomen worden in kader van het verbeterperspectief, maar dat dit voor de opleiding niet prioritair is aangezien de focus gericht is op het leiden van dierproeven. 2.3. Samenhang van het programma De commissie beoordeelt de samenhang van het programma als voldoende. De opleidingsverantwoordelijken van het master-na-masterprogramma hebben volgens de commissie goede stappen gezet in de richting van consistentie en cohe rentie, maar de commissie raadt de opleidingsverantwoordelijken toch aan om verder te blijven zoeken naar manieren waarop deze samenhang geoptimaliseerd kan worden. Elk opleidingsonderdeel lijkt ‘op zich’ interessant voor het gehele Universiteit Gent 51 Deel 2
programma, maar dit laatste wordt door de lesgevers en de studenten eerder als een mozaïek gepercipieerd dan als een stevig inhoudelijk samenhangend geheel met Laboratory Animal Science als rode draad. De opleiding vertrekt hoofdzakelijk vanuit de vakgebieden van de afzonderlijke lesgevers. Volgens de commissie betekent de uitgebreide en bewonderenswaardige expertise van de verschillende lesgevers een duidelijke meerwaarde voor de kwaliteit van het programma, maar toch heeft zij de indruk dat hier veel meer uit gehaald kan worden wanneer de coherentie en consistentie op een meer strategische wijze gecultiveerd worden. De commissie waardeert het feit dat de samenhang door de student zelf gerealiseerd kan worden, maar betreurt het feit dat dit aspect grotendeels studentafhankelijk gehouden wordt. De commissie heeft de indruk dat de samenhang vaak verloren gaat door de verschillende keuzemogelijkheden en pleit voor meer aansturing van de kant van de opleidingsverantwoordelijken, bijvoorbeeld in de vorm van betere clustering van keuzevakken. De commissie is van mening dat meer onderlinge afstemming van de verschillende lesgevers, de focus dichter kan brengen bij het vakgebied proefdierkunde. De enthousiaste en informele manier waarop studenten gestuurd worden naar een optimale invulling van hun programma, wenst de commissie te interpreteren als goede intenties van de opleidingsverantwoordelijken om in de toekomst toe te werken naar meer systematiek. 2.4. Studieomvang De opleiding voldoet aan de formele eisen met betrekking tot de studieomvang: de studieomvang van de master-na-masteropleiding omvat ten minste 60 studiepunten. 2.5. Studietijd De commissie beoordeelt het facet studietijd als onvoldoende. De studietijdmeting wordt via twee methodes uitgevoerd. De eerste methode is kwalitatief en betreft anonieme bevragingen van de studenten over de verschillende kwaliteitsaspecten. De tweede methode is kwantitatief en omvat studietijdmetingen door een ‘studietijdmeter’. Aan de studenten wordt gevraagd om dagdagelijks de studietijd te registreren (‘tijdschrijven’ – de longitudinale studietijdmeting). Een alternatief voor dit prospectieve systeem is de retrospectieve analyse, waarbij na een bepaalde periode gevraagd wordt om een schatting op te geven van het aantal uren studietijd. Bij de evaluatie in 2005–2006 werd het signaal gegeven dat de belasting vooral in de Basic Course te hoog was. Uit de prospectieve meting bleek echter dat aan de globale Basic Course 39% minder tijd werd besteed dan verwacht. 77 uren werd besteed aan contacturen en 107 uren aan het voorbereiden én afleggen van de examens. De resultaten van een herhaalde meting in 2007–2008 lagen meer in de lijn der verwachtingen, maar de reële studietijd bleef lager dan de begrote studietijd. Bij de studietijdmeting wordt een afwijking van de begrote studietijd tot 20% geto-
52 Universiteit Gent Deel 2
lereerd. Bij grotere afwijkingen dient volgens het zelfevaluatierapport remediërend opgetreden te worden. Uit de retrospectieve analyse blijkt eveneens dat de totale studietijd lager ligt dan begroot. Uit een enquête bij de alumni blijkt dat de studie last van de opleiding, vooral in combinatie met een fulltime baan, gemiddeld gezien als aanvaardbaar beschouwd wordt. De theoretische verdeling van de studietijd vertoont een iets hogere studiebelasting in het tweede jaar, mede omwille van de stage en de masterproef. De stage en masterproef kunnen min of meer vrij ingeroosterd worden tussen de andere activiteiten van de studenten, maar de aanwezigheid tijdens de contacturen zorgt in sommige gevallen voor problemen. De studietijd varieert licht naargelang van het jaar van instap. Eveneens blijkt duidelijk dat het systeem van lesblokken (twee weken full time les) in het begin van het semester voor een piekbelasting zorgt en dat daarna de examenperiode voor een tweede piek zorgt. De belangrijkste studiebelemmerende factor lijkt tijdsgebrek te zijn ten gevolge van het feit dat de meeste studenten reeds tewerk gesteld zijn. Wat de aanpak van de studietijdmetingen betreft, apprecieert de commissie de intensieve inspanningen die door de opleidingsverantwoordelijken geleverd worden. Wat de studietijd zelf betreft, is de commissie van oordeel dat het programma van de student een te geringe tijdsinvestering vergt naar een master-na-masterniveau toe. Bovendien is het programma, zoals reeds aangehaald, in grote mate student afhankelijk en kunnen de studenten het traject zelf invullen in functie van de aard en de grootte van hun motivatie. Op basis van haar gesprekken tijdens het bezoek, meent de commissie dat het programma ook door de studenten als licht wordt ervaren. Sommige studenten geven dan ook aan dat het programma een zwaardere studiebelasting mag vergen om masterwaardig genoemd te kunnen worden. In deze context wordt er aangegeven dat er zeker ruimte is voor opleidingsonderdelen die relevant zijn voor Laboratory Animal Science. Bovendien mist de commissie in het programma de nodige maatregelen om effectief en efficiënt met de heterogeniteit van de studentenpopulatie om te gaan, waardoor de studielast in hoge mate afhankelijk wordt van de vooropleiding van de studenten (dierenartsen – niet-dierenartsen). De commissie wenst daarom ten stelligste te benadrukken dat door de opleidingsverantwoordelijken krachtige maatregelen dienen genomen te worden om beide subpopulaties een masterwaardige opleiding te kunnen aanbieden. 2.6. Afstemming tussen vorm en inhoud De commissie beoordeelt het facet ‘afstemming tussen vormgeving en inhoud’ als goed. De Universiteit Gent hanteert als didactisch uitgangspunt het concept ‘creatieve kennisontwikkeling’. In deze visie wil men de studenten met de gebruikte leermiddelen kansen bieden om aan kennisverwerving te doen en om deze kennis creatief te gebruiken. Universiteit Gent 53 Deel 2
De werkvormen zijn volgens de commissie globaal gezien van goede kwaliteit. Het zelfevaluatierapport haalt ook een duidelijke variatie van onderwijsvormen aan. De commissie stelt formeel een overgewicht aan hoorcolleges vast, maar constateert tijdens de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken dat dit overwicht ruimschoots gecompenseerd wordt door de nadruk op de nodige interactiviteit die mogelijk is tijdens hoorcolleges met kleine groepen. De opleidingsverantwoordelijken geven aan dat omwille van de kleine groepen tijdens de hoorcolleges vaak erg interactieve discussies ontstaan en dat dit laatste ook doelbewust wordt gestimuleerd door de lesgevers. Vooral in kader van de Basic Course biedt deze interactiviteit een aantal mooie voordelen. Aanvullend op de hoorcolleges worden de volgende werkvormen toegepast om onder meer praktische en communicatieve vaardigheden verder te ontwikkelen: practicum, PGO-tutorial, demonstratie, PC-klas oefening, microteaching en excursie. De gebruikte onderwijsmiddelen zijn in hoofdzaak de syllabi van de verschillende lessen, in een volledig uitgeschreven versie, als een PowerPoint presentatie, of onder beide vormen. Tijdens de lessen wordt, waar nodig, verwezen naar relevante handboeken, artikels of elektronisch beschikbare informatie voor het opzoeken van bijkomende gegevens. Alle syllabi en presentaties zijn in het Engels opgesteld. De commissie is tevreden over de kwaliteit van het cursusmateriaal. Ook bij de studentenevaluaties wordt de kwaliteit van het leermateriaal doorgaans als goed beoordeeld. Het zelfevaluatierapport geeft aan dat via de elektronische leeromgeving MINERVA nog bijkomend leermateriaal ter beschikking gesteld wordt. Naast de elektronische leeromgeving wordt ook via het softwareplatform ATHENA de studenten toegang geboden tot het gratis gebruik van een uitgebreide reeks programma’s. De vlotte beschikbaarheid via de elektronische leeromgeving wordt door de studenten geapprecieerd. Met de creatie van een Open Parallelle Leerweg6 voor de Basic Course geven de opleidingsverantwoordelijken blijk van de nodige aandacht voor recente onderwijsontwikkelingen. Met dit OPL-project vond de opleiding een goede manier van omgaan met de moeilijke beschikbaarheid van de studenten. De commissie is echter van mening dat er meer en beter gebruik gemaakt kan worden van het elektronisch leerplatform. De commissie staat zeer waarderend tegenover het OPL-project, maar stelt vast dat het onderhoud na afloop van het project een belangrijk aandachtspunt vormt naar de toekomst toe. Deze verbetersuggestie acht de commissie vooral van belang aangezien het – in het kader van deze masterna-masteropleiding – gaat om een deeltijds werkende populatie van studenten die een flexibel traject willen doorlopen. Hierbij aansluitend merkt de commissie op 6 | Het OPL-project: met betrekking tot de creatie van een Open Parallelle Leerweg werd, omwille van de combinatie van werken en studeren voor de studenten en de daaruit resulterende problematische aanwezigheid op de contactmomenten, unaniem gekozen voor de master-na-masteropleiding Laboratory Animal Science. De volledige Basic Course werd online gezet en er werden een aantal opnames gemaakt van lessen, die via de elektronische leeromgeving bekeken kunnen worden. Aansluitend is het de bedoeling dat alle leermateriaal op de elektronische leeromgeving geplaatst wordt onder de vorm van een learning path.
54 Universiteit Gent Deel 2
dat de Advanced Courses vaak niet online worden aangeboden. Aangezien de Basic Course in de vorm van één blok bij aanvang van het academiejaar aangeboden wordt en aangezien de aanwezigheid in de loop van het academiejaar door de studenten als problematischer ervaren wordt, acht de commissie een dergelijk project vooral noodzakelijk voor de Advanced Courses. Een opleiding ‘op afstand’ moet volgens de commissie bovendien aan enkele voorwaarden voldoen, waaronder het bijhouden van een portfolio door de student en een heldere manier van toetsing. De commissie stelt vast dat de opleidingsverantwoordelijken een eerste aanzet gemaakt hebben om de toegankelijkheid van het programma via de elektronische leeromgeving te verhogen. Naar de toekomst toe zal de uitbreiding van het OPL-project naar de Advanced Courses én een intenser gebruik van de Forums en de elektronische toetsomgeving, prioriteit moeten hebben. De commissie is tevreden over de aansluiting tussen de didactische werkvormen en de doelstellingen: kenniscompetenties worden verworven via hoorcolleges, practica, demonstraties en stage; wetenschappelijke en intellectuele competenties via de interactieve discussies tijdens de hoorcolleges, de PGO-tutorials, de microteaching sessies, de PC-klas oefeningen en de masterproef. De communicatieve competenties en de competenties tot samenwerken worden via diverse presentatieopdrachten aangescherpt. De maatschappelijke competenties worden vooral verworven via de interactieve groepsdiscussies tijdens de hoorcolleges en via de stage. De opleidingsverantwoordelijken zien het ontbreken van passend oefenmateriaal om praktische en manuele vaardigheden te verwerven als een zwak punt. Ook uit de verschillende studentenevaluaties komt frequent de vraag naar meer praktijkgericht onderwijs en probleemgestuurde onderwijselementen naar voren. De opleidingsverantwoordelijken hebben in het verleden het initiatief genomen om bepaalde ingrepen op video op te nemen en trachten op die manier voldoende praktische vaardigheden aan te leren of te demonstreren. De commissie waardeert in dit kader de intentie van de opleidingsverantwoordelijken om in de toekomst een Skills Lab op te richten. De commissie is van mening dat de werkvormen goed aansluiten aan bij het didactische concept ‘creatieve kennisontwikkeling’. Alle leermiddelen stimuleren het verwerven van de beoogde kenniscompetenties en wetenschappelijke competenties. De intellectuele competenties worden gestimuleerd door het creatief gebruik van die leermiddelen. 2.7. Beoordeling en toetsing De commissie beoordeelt het facet ‘beoordeling en toetsing’ als voldoende. De opleidingsverantwoordelijken geven twee types van evaluatievormen aan: nietperiodegebonden evaluaties (permanente evaluatie tijdens de voorziene uren van de hoor- en werkcolleges) en periodegebonden evaluaties (examens tijdens de voorziene examenperiodes; hetzij schriftelijk, hetzij mondeling en schriftelijk). De comUniversiteit Gent 55 Deel 2
missie is tevreden over het palet aan evaluatievormen dat aan bod komt. De commissie heeft een steekproef aan examenopgaven bestudeerd en is van mening dat de examenvragen van goede kwaliteit zijn, afgestemd zijn op de doelstellingen en op geïntegreerde wijze kennis, inzicht, vaardigheden en attitudes laten toetsen. Over de transparantie van het examengebeuren is de commissie positief. In het zelfevaluatierapport wordt aangegeven dat veel belang wordt gehecht aan de transparantie van de evaluatieprocedure. De studenten geven dan ook aan dat de exameninhoud en de toetsvormen in lijn zijn met de voorafgaande informatie. De commissie waardeert ten zeerste het feit dat de lesgevers specifieke exameneisen, doelstellingen en werkvormen op voorhand meedelen aan de studenten (meestal tijdens het eerste hoorcollege). Ook de opleidingsverantwoordelijken geven aan dat de studenten tijdens de hoorcolleges een duidelijk inzicht verwerven in het relatieve belang van de verschillende opleidingsonderdelen en dat de studenten ook aanwijzingen en voorbeelden krijgen over de aard van de examenvragen. Het zelfevaluatierapport geeft aan dat de lesgevers over een zeer grote autonomie in het beoordelen van hun opleidingsonderdeel beschikken. In kader van het verbeterperspectief beveelt de commissie de opleidingsverantwoordelijken aan om naar het toetsingsgebeuren toe de criteria op een meer gestandaardiseerde manier te verhelderen. In vele gevallen gebeurt de toetsing op een weinig gestructureerde manier. Ook de studenten pleiten voor een meer gestructureerd verloop van de evaluatie. De stage en de masterproef zijn een concreet voorbeeld van het gemis aan gecontroleerde en criteriumgerichte evaluatie. De evaluatie van de stage gebeurt vrij informeel, in die zin dat enkel het stageverslag wordt betrokken in de evaluatie en dat de beoordelingscriteria onvoldoende gedefinieerd zijn. Afgestudeerden geven echter aan informeel voldoende feedback te krijgen van de lesgevers en de opleidingsverantwoordelijken. Toch is de commissie van oordeel dat een meer criteriumgerichte evaluatie de lesgevers en de opleidingsverantwoordelijken zal toelaten om op meer genuanceerde wijze zicht te krijgen op de mate waarin aan de verschillende aspecten in het competentiemodel voldaan wordt. Omwille van het gemis aan proefdierkundige onderwerpen in de masterproeven, apprecieert de commissie het feit dat de proefdierkundige benadering een zeer zwaar doorwegend criterium vormt bij de beoordeling van de masterproef. 2.8. Masterproef De commissie beoordeelt de masterproef als voldoende. Uit de steekproef van masterproeven, die de commissie diepgaand bestudeerd heeft, blijkt dat de eindproducten van variabele, maar doorgaans goede kwaliteit zijn. Het zelfevaluatierapport geeft aan dat de masterproef twee delen omvat, namelijk een Master Dissertation I (5 studiepunten) en een Master Dissertation II
56 Universiteit Gent Deel 2
(15 studiepunten); geprogrammeerd in respectievelijk het eerste en het tweede jaar van de opleiding. De masterproef heeft een groot gewicht in de opleiding, hetgeen de commissie apprecieert, omwille van het belang van de ontwikkeling van wetenschappelijke en intellectuele competenties. De opleidingsverantwoordelijken geven aan dat de masterproef een grondige kennismaking met wetenschappelijk onderzoek in het gespecialiseerde domein van de proefdierkunde inhoudt. De commissie stelt vast dat de masterproef rechtstreeks aansluit bij een onderzoeksonderwerp van de begeleider, maar is van oordeel dat de masterproef, gezien de ambities van de opleidingsverantwoordelijken, meer gericht moet worden op het vormen van specialisten in de proefdierkunde (FELASA D). In een aantal gevallen zijn de masterproeven slechts zijdelings betrokken bij het vakgebied proefdierkunde. De opleidingsverantwoordelijken geven aan dat het onderwerp zowel een eigen onderwerp kan zijn of een gekozen onderwerp uit een lijst. Concreet kan de masterproef een eigen onderzoeksproject, een case study of een literatuuroverzicht zijn. In het kader van een masterproef in de proefdierkunde geeft de commissie de voorkeur aan experimenteel werk. De commissie acht het positief dat de opleidingsverantwoordelijken inmiddels stappen hebben genomen in de richting van het verplicht betrekken van experimenteel werk in het kader van de masterproef. Met het oog op verbetering in de toekomst, beveelt de commissie verder aan om overlap tussen eigen werk en masterproef structureel te vermijden. Eigen werk (bijvoorbeeld in het kader van een proefschrift) mag thans als masterproef ingediend worden. De commissie heeft, gezien de populatie van werkende studenten, begrip voor de voordelen van deze aanpak, maar acht dit gezien de heterogeniteit van vooropleiding en voorkennis bij de studenten niet wenselijk. Sommige studenten bevestigen dat dit beter gereglementeerd dient te worden. De commissie noteert tijdens de gesprekken met de studenten geen klachten over de voorbereiding van de masterproef. Deze voorbereiding wordt ingekaderd in het opleidingsonderdeel Masterproef deel I, waarbij informatie over de organisatie, de inhoud en de vorm meegedeeld wordt en waarbij praktische problemen besproken worden. Volgens het zelfevaluatierapport dienen studenten een onderwerp te kiezen en in een gesprek met een promotor het concept en de uitwerking te bepalen. De commissie stelt verder vast dat de begeleiding van de studenten in hoge mate afhangt van de promotor en dat veel ruimte gelaten wordt voor zelfstandigheid en initiatief van de student. In deze context acht de commissie meer expliciete sturing door de opleiding wenselijk. De commissie is van mening dat de richtlijnen naar de promotoren en studenten toe beter uitgewerkt dienen te worden en dat de vorderingen op meer gestructureerde manier in regelmatige bijeenkomsten opgevolgd moeten worden. De masterproef wordt beoordeeld door de promotor, een eventuele copromotor en twee commissarissen. Zoals reeds aangegeven werd, pleit de commissie voor een meer criteriumgerichte beoordeling van de masterproef. Om een goed beeld te krijgen van de mate waarin het onderwerp op diepgaande Universiteit Gent 57 Deel 2
wijze beheerst wordt door de studenten, suggereert de commissie het betrekken van een mondelinge verdediging bij de evaluatieprocedure. Hiervan wordt door de opleidingsverantwoordelijken ondertussen werk gemaakt; een initiatief waarover de commissie zich positief uitspreekt. Ook meer globaal gezien wenst de commissie haar waardering uit te spreken voor de functionele verbetermaatregelen betreffende de masterproef. 2.9. Toelatingsvoorwaarden De commissie beoordeelt het facet ‘toelatingsvoorwaarden’ als voldoende. De vereisten naar proefdierdeskundigen (FELASA C) toe, omvatten enerzijds een basisdiploma in diergeneeskunde, geneeskunde, biologie of een vergelijkbare biomedische richting en een bijkomende opleiding onder de vorm van een minimum 80 uur omvattende ‘Basic Course in Laboratory Animal Science’. De vereisten op niveau van specialist in de proefdierkunde (FELASA D), bouwen hierop verder. De toelatingsvoorwaarden worden in het zelfevaluatierapport als volgt uiteengezet: 1. Rechtstreekse toegang: (a) omgevormde opleidingen: Master in de Diergeneeskunde, Master in de Geneeskunde, Master in de Tandheelkunde, Master in de Biomedische Wetenschappen, Master in de Farmaceutische Zorg, Master in de Geneesmiddelenontwikkeling, alle diploma’s ‘Master in de Bio-Ingenieurswetenschappen’, Master in de Biochemie en de Biotechnologie. (b) opleidingen ‘oude structuur’: Dierenarts, Arts, Tandarts, Licentiaat in de Biomedische Wetenschappen, Apotheker, alle diploma’s van Bio-Ingenieur, Licentiaat in de Biotechnologie, Licentiaat in de Biochemie. 2. Mits gunstige beoordeling na onderzoek naar de geschiktheid en de bekwaamheid van de student om de opleiding te volgen (dossieronderzoek, gesprek, geschiktheidtest, …). (a) omgevormde opleidingen: een niet sub 1 (a) vermeld diploma van een masteropleiding aansluitend op een bacheloropleiding. (b) opleidingen ‘oude structuur’: een niet sub 1 (b) vermeld diploma van een academische opleiding van de tweede cyclus; een niet sub 1 (b) vermeld diploma van de tweede cyclus van het hogeschoolonderwijs van twee cycli.
Voor het geschiktheidonderzoek wordt het dossier voorbereid door de opleidingscoördinator. Het advies wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de faculteitsraad. De uiteindelijke beslissing wordt door de universitaire overheid aan de toekomstige student overgemaakt.
58 Universiteit Gent Deel 2
Tabel 2: Het aantal inschrijvingen voor de master-na-masteropleiding Laboratory Animal Science zoals aangegeven in het zelfevaluatierapport. 1998–1999
deel1
25
1999–2000
deel2
2000–2001 2002–2003
13
deel1
11
2001–2002
deel2
7
deel1
16
2003–2004
deel2
16
2004–2005
deel1
16
2004–2005
deel2
1
2005–2006
deel1
10
2005–2006
deel2
10
2006–2007
deel1
8
2006–2007
deel2
11
2007–2008
deel1
10
2007–2008
deel2
10
De verdeling tussen de geslachten (70% vrouwen) is vergelijkbaar met de verdeling in de basisopleiding. De vooropleiding van de huidige Europese studenten is als volgt: Dierenarts 78%, Biomedische Wetenschappen 11%, Biotechnologie 11%. De aard van het programma, doet de master-na-masteropleiding het best aansluiten bij een vooropleiding met medische of biomedische kenmerken. De Basic Course (partim I) is bedoeld om personen met een andere vooropleiding op korte tijd inzicht te geven over verschillende kenmerken van proefdieren. Studenten uit de vooropleiding Diergeneeskunde, worden, zoals reeds aangegeven werd, vrijgesteld voor deze cursus. Hoewel de toelatingseisen duidelijk geformuleerd zijn, blijkt uit de gesprekken dat de grote differentiatie van instroom een continue zorg blijft voor de opleidingsverantwoordelijken en de lesgevers. De lesgevers geven aan dit als een grote beperking te ervaren. De diversiteit van de studenten lijkt namelijk aanleiding te geven tot een ongewenste nivellering en verplicht de lesgevers ertoe om zich aan te passen aan de niet-dierenartsen. Studenten met een diergeneeskundige vooropleiding kunnen op die manier gemakkelijk ontsnappingsroutes opzetten, waarbij met minimale inspanning het diploma behaald kan worden. De commissie stelt dan ook met genoegen vast dat de lesgevers deze heterogeniteit in achtergronden en verwachtingen continu in het achterhoofd houden. De commissie wenst de opleidingsverantwoordelijken ook te suggereren om te reflecteren over een beleid om dit op een effectieve manier te onderzoeken en over geschikte strategieën om hier efficiënt mee om te gaan. De opleiding kan volgens de commissie op meer doordachte wijze omgaan met de diversiteit van studenten. In dit kader haalt de commissie de mogelijkheden van flexibele leerwegen, voorbereidende activiteiten en voorbereidings- en/of schakelprogramma’s aan. De commissie is van mening dat het inbouwen van meer flexibiliteit in het programma, op termijn ook een groot deel van de frustraties bij de lesgevers kan wegnemen. Zoals reeds aangegeven, acht de commissie het ook van belang om meer nadruk te leggen op laboratoriumproefdieren. Door dit nadrukkelijker in het programma op te nemen zal, wat de instroom betreft, een breder
Universiteit Gent 59 Deel 2
potentieel doelpubliek aangesproken kunnen worden dan een studentenpopulatie met grotendeels een diergeneeskundige achtergrond.
Algemene conclusie bij onderwerp 2: programma De commissie beoordeelt de facetten ‘eisen professionele en academische gerichtheid van het programma’, ‘samenhang van het programma’, ‘studieomvang’, ‘afstemming tussen vorm en inhoud’, ‘beoordeling en toetsing’, ‘masterproef’ en ‘toelatingsvoorwaarden’ als positief. De facetten ‘relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma’ en ‘studietijd’ worden als negatief beoordeeld. De commissie heeft met genoegen kennis genomen van de positieve elementen in het programma, maar omwille van de mogelijkheid voor studenten om ontsnappingsroutes op te zetten, wordt niet gegarandeerd dat alle studenten een voldoende masterwaardig programma doorlopen. Studenten die optimaal gebruik maken van de opleiding kunnen met dit programma wel een hoog niveau bereiken, maar het bereiken van het gewenste niveau in relatie tot de invulling van het traject wordt door de commissie te studentafhankelijk geacht. De commissie geeft derhalve het onderwerp ‘programma’ voor de opleiding een negatieve beoordeling.
60 Universiteit Gent Deel 2
Onderwerp 3:
Inzet van personeel
3.1. Kwaliteit van het personeel De commissie beoordeelt het facet ‘kwaliteit van het personeel’ als goed. Het zelfevaluatierapport geeft aan dat de master-na-masteropleiding Laboratory Animal Science voor het grootste deel verzorgd wordt door academisch personeel uit de basisopleiding. De commissie stelt vast dat verschillende aspecten van het personeelsbeleid (verdeling van onderwijstaken, benoemingen, aanstellingen, beoordelingen, bevorderingen, introductie-begeleiding-evaluatie van nieuw personeel, verdeling onderwijs-onderzoek) op facultair niveau over het algemeen goed ingevuld zijn. De master-na-masteropleiding zelf lijkt vooral te draaien op de bereidwilligheid en het enthousiasme van de verschillende lesgevers en opleidingsverantwoordelijken. Gezien het geringe aantal studenten en de vaststelling dat de bereidwilligheid en het enthousiasme van dit personeel (en vooral van de coördinator) groot is, acht de commissie dit binnen de context van deze opleiding niet ongeschikt. Bovendien waardeert de commissie ten zeerste de deskundigheid van de staf, zowel op vakinhoudelijk, onderwijskundig als op didactisch vlak. De studenten en alumni waarmee de commissie gesproken heeft, waren globaal gezien tevreden over de onderwijskwaliteiten van de lesgevers en loofden vooral de inzet van de opleidingscoördinator. In die zin is er volgens de commissie zeker en vast sprake van een ‘set of excellent teachers’. In het kader van het verbeteringsperspectief hoopt de commissie dat in de toekomst ook gewerkt kan worden naar een ‘excellent team of teachers’. Er blijkt immers weinig overleg en daardoor ook slechts een beperkte cohesie te bestaan binnen het docententeam van de opleiding. Uit het zelfevaluatierapport blijkt dat de opleiding gebruik maakt van het ATP van de basisopleiding. Voor de praktische organisatie van het onderwijs, kan men op deze personeelsleden een beroep doen. Voor de organisatie van het administratieve luik, kan men beroep doen op de Cel Onderwijs van de faculteit. Daarnaast hebben de docenten zelf een meer dan gemiddelde technische en organisatorische deskundigheid opgebouwd. Ook wat de technische, administratieve en organisatorische deskundigheid van het personeel betreft, spreekt de commissie zich positief uit. In het zelfevaluatierapport wordt verder nog opgemerkt dat aan alle lesgevers de mogelijkheid geboden wordt tot het volgen van een docententraining (basis- en vervolgtrainingen). De reacties op deze trainingen zijn positief en vormen een duidelijke meerwaarde met oog op didactische kwaliteiten. Daarnaast volgen verschillende lesgevers eveneens andere trainingen of bijscholingen. De commissie betreurt het feit dat de staf vaak over onvoldoende tijd lijkt te beschikken om van deze mogelijkheden optimaal gebruik te maken, maar wenst toch haar waardering uit te spreken voor de aandacht die aan onderwijsprofessionalisering gegeven wordt. Universiteit Gent 61 Deel 2
3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid De commissie beoordeelt het facet ‘eisen professionele en academische gerichtheid’ als voldoende. Tijdens de gesprekken heeft de commissie vastgesteld dat het personeel bestaat uit sterke figuren uit het eigen vakgebied. De commissie is dan ook vol lof rond het hoge niveau van de lesgevers. Het zelfevaluatierapport geeft verder aan dat de medisch-diergeneeskundige expertise in verband met proefdieren wordt verzekerd door de professionele activiteiten van de klinische lesgevers. De commissie heeft de lijst van publicaties van de lesgevers grondig bestudeerd en spreekt zich wat onderzoeksdeskundigheid betreft unaniem positief uit. In het kader van deze opleiding dient er echter bijkomende expertise opgebouwd of aangetrokken te worden met oog op het vakgebied Laboratory Animal Science, zowel wat onderzoeksdeskundigheid als wat professionele ervaring/kennis van de beroepspraktijk betreft. Zoals reeds meermaals aangehaald werd, valt veel onderzoek voor een groot gedeelte onder de noemer van ‘Experimental Veterinary Sciences’ en formuleert de commissie, de ambities van de opleidingsverantwoordelijken in het achterhoofd houdend, meer publicaties in het vakgebied van de proefdierkunde als belangrijk aandachtspunt. In deze context haalt de commissie het ontbreken van een leerstoel of andere positie aan, die een specifiek (wetenschappelijk) belang heeft om de ontwikkelingen binnen de discipline proefdierkunde nauwgezet te volgen. De commissie haalt het aangaan van meer (inter)nationale contacten met externe docenten, zowel wat het vakgebied als wat het werkveld betreft, als een belangrijke verbetersuggestie aan. De opleidingsverantwoordelijken geven aan dat er regelmatig een beroep wordt gedaan op externe sprekers uit het beroepenveld. De commissie waardeert deze initiatieven en wenst de opleidingsverantwoordelijken te suggereren om deze piste in het kader van deze opleiding nadrukkelijker te bewandelen en deze zoektocht te verbreden naar het internationale veld. 3.3. Kwantiteit van het personeel De commissie acht het facet ‘kwantiteit van het personeel’ voldoende. Zoals reeds aangehaald werd, heeft de master-na-masteropleiding Laboratory Animal Science geen duidelijk afgelijnd eigen personeelsbestand. Het personeel van de basisopleiding wordt ook voor deze opleiding ingezet. Het zelfevaluatierapport geeft aan dat er in totaal 47 personeelsleden betrokken zijn bij de opleiding: 23 ZAP-leden, 7 AAP-leden, 4 WP-leden buiten werkingskrediet en 13 ATP-leden. De verhouding man/vrouw is 29/18. De verhouding personeel/studenten ligt dus ongeveer op 4,7 personeelsleden per student (de studentenaantallen wisselen per jaar, maar variëren meestal rond 10 studenten, met een spreiding van 7 tot 16). De lessen
62 Universiteit Gent Deel 2
worden verzorgd door 4 gewoon hoogleraren, 3 hoogleraren, 8 hoofddocenten, 5 docenten en 2 doctor-assistenten. Daarnaast verzorgt één lid van het ATP nog 1,5 uur theorie in de Basic Course. De volledige opleiding wordt verzorgd door 34 leden van het onderwijzend personeel en 13 leden van het ondersteunend personeel. Elk lid van het onderwijzend personeel van deze opleiding heeft een voltijds mandaat binnen de faculteit. Er zijn geen gastprofessoren verbonden aan de opleiding. Onderwijs en onderzoek worden door alle AP-leden uitgevoerd waarbij AAP-leden minstens 50% van hun tijd aan onderzoek dienen te besteden. Voor de ZAP-leden wordt hun procentuele tijdsverdeling over onderwijs, onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening jaarlijks vastgelegd. De commissie stelt vast dat er in principe voldoende personeel aanwezig is, maar wenst de opleidingsverantwoordelijken erop te wijzen dat dit in hoge mate afhankelijk is van de ambities en de verregaande inzet van het personeel. Zo merkt de commissie op dat de opleiding grotendeels gedragen en getrokken wordt door de coördinator van de opleiding. De commissie wenst nadrukkelijk haar waardering te uiten voor de enorme inzet van de opleidingscoördinator. Aangezien de opleiding echter grotendeels dankzij de grote inzet van het personeel draaiende blijft, acht de commissie op termijn een fulltime inzetbaarheid van de coördinatorfunctie prioritair. Indien de ambitie tot het vormen van specialisten in de proefdierkunde (FELASA D) in de toekomst voortgezet wordt, zal bovendien de behoefte aan een opleidingstrekker met uitgebreide proefdierkunde expertise urgent worden. Ook al stelt de commissie vast dat het enthousiasme en de inzet van de opleidingscoördinator en het personeel de opleiding tot nu toe weerbaar gehouden heeft ten aanzien van het ontstaan van acute problemen, toch wenst de commissie in de achtergrond van haar positief oordeel te benadrukken dat naast de implementatie van de geformuleerde verbetersuggesties een verdere professionalisering noodzakelijk zal worden.
Algemene conclusie bij onderwerp 3: inzet van personeel De commissie beoordeelt de facetten ‘kwaliteit van het personeel’ en ‘academische en professionele gerichtheid van het personeel’ en ‘kwantiteit van het personeel’ als positief. Derhalve krijgt de opleiding op onderwerpniveau een positieve beoordeling.
Universiteit Gent 63 Deel 2
Onderwerp 4:
Voorzieningen
4.1. Materiële voorzieningen De commissie beoordeelt het facet ‘materiële voorzieningen’ als voldoende. De commissie heeft tijdens haar bezoek geconstateerd dat de leslokalen voldoende uitgerust zijn, zowel wat de ‘Laboratory Animal Science’ basiscursus als de ‘Experimental Veterinary Science’ focus betreft. De theoretische lessen worden gegeven in de leszalen van de campus Merelbeke of in leszalen elders binnen de Universiteit Gent. De auditoria zijn uitgerust met moderne multimedia-apparatuur. Voor de practica verbonden aan de opleiding gebruiken de studenten de laboratoriumapparatuur die ook in het dagelijks onderzoek van de verantwoordelijke vakgroep wordt gebruikt. De commissie acht de proefdierfaciliteiten betreffende laboratoriumproefdieren echter beperkt. Om aan alle opleidingseisen van een master-na-masterprogramma in de proefdierkunde te kunnen voldoen, dienen de laboratoriumfaciliteiten uitgebreid te worden met betrekking tot laboratoriumproefdieren. De commissie is van mening dat de faciliteiten eveneens aan ‘upgrading’ toe zijn met oog op beheer en management. Momenteel gebruiken enkel studenten die stage doen op de campus deze faciliteiten. De commissie is van mening dat alle studenten de kans dienen te krijgen om stage te doen in een proefdierfaciliteit en acht het van belang dat de opleidingsverantwoordelijken verder reflecteren over manieren om de toegang tot proefdierfaciliteiten in grotere mate voor de hele studentenpopulatie mogelijk te maken. In deze context suggereert de commissie om de nodige contacten aan te gaan met externe instellingen. De bibliotheek bestaat uit een centrale bibliotheek (de hoofdbibliotheek van de Faculteit Diergeneeskunde op de campus Merelbeke), aangevuld door de verschillende vakgroepbibliotheken. De studenten kunnen gebruik maken van een collectie van 12.000 boeken en 300 tijdschriften. In het zelfevaluatierapport worden de volgende diensten aangehaald: hulp bij het algemene gebruik, toegang tot elektronische databestanden en raadplegen van artikels. De commissie waardeert het feit dat vele van de tijdschriften momenteel in elektronische vorm beschikbaar zijn via universitaire abonnementen. Langs het internet zijn daarenboven alle Belgische wetenschappelijke bibliotheken evenals databanken van vele buitenlandse wetenschappelijke bibliotheken bereikbaar. Om te studeren kunnen de studenten gebruik maken van de leeszaal van de bibliotheek of van de studieruimte van het museum. Studenten hebben de beschikking over 22 computers in de bibliotheek, een computerzaal met 26 computers in het Maximumcomplex en een computerklas met 28 computers in het hoogbouwcomplex.
64 Universiteit Gent Deel 2
4.2. Studiebegeleiding De commissie beoordeelt het facet ‘studiebegeleiding’ als goed. De commissie meent dat de informatieverstrekking toereikend is met oog op de instroom van de master-na-masteropleiding Laboratory Animal Science. Binnen dit kader wordt door de Associatie Universiteit Gent jaarlijks een afstudeerbeurs georganiseerd, gericht naar personen die na een initiële opleiding willen verder studeren. De master-na-master Laboratory Animal Science neemt jaarlijks deel aan deze infobeurs. Binnen de faculteit wordt eveneens jaarlijks een infomoment ingericht om de studenten van het laatste jaar van de basisopleiding in te lichten over de mogelijkheden van verder studeren na de initiële opleiding. De coördinator van de opleiding zorgt voor de nodige informatie bij de start van de Basic Course en blijft ook gedurende de rest van het opleidingstraject het primaire aanspreekpunt voor praktische of andere problemen. Tijdens de gesprekken loofden de studenten de enorme inspanningen van de opleidingscoördinator in kader van studentenbegeleiding. Ook de afgestudeerden deelden dit gevoel. De commissie wenst nadrukkelijk haar waardering te uiten voor de manier waarop de coördinator deze centrale rol invult. De commissie is positief over de vaststelling dat de afstand tussen lesgevers en studenten binnen de opleiding klein is, hetgeen ze bevorderlijk acht voor een aangenaam en probleemoplossend studieklimaat. Uit de gesprekken blijkt dat de studenten tijdens evaluatiemomenten een beroep kunnen doen op de lesgevers voor extra uitleg. De opleiding voorziet feedback over de examens na de bekendmaking van de examenresultaten. De invoering van een verplicht portfolio waarin de studenten hun leerdoelen en vorderingen vastleggen zal, zeker gezien de hoge mate van studentgestuurde opleidingsonderdelen, een duidelijke meerwaarde hebben en tot meer structuur in de opleidingsevaluatie leiden. Bovendien waardeert de commissie de recente inschakeling van de facultaire trajectbegeleider, die nu ook als nieuw aanspreekpunt door de studenten van de master-na-masteropleiding kan worden bereikt langs een doorverwijssysteem via de opleidingscoördinator. De commissie is van oordeel dat dit nieuwe systeem naar de toekomst toe belangrijke groeimogelijkheden biedt naar formalisering van de begeleiding toe. Het zelfevaluatierapport licht toe dat elke faculteit over een trajectbegeleider dient te beschikken, met als voornaamste opdracht de bewaking en begeleiding van de studievoortgang. Om proactief werken mogelijk te maken, wordt onderzoek verricht naar de indicatoren van slagen, niet slagen en drop-out en naar verwachtingen en zelfinschatting van studenten. De trajectbegeleider is eveneens het aanspreekpunt voor studenten met psychosociale problemen en verwijst studenten indien nodig door naar de centrale diensten die hierin gespecialiseerd zijn. De opleidingsverantwoordelijken geven aan dat de problemen in kader van een master-na-masteropleiding meestal van administratieve aard zijn. Recent is er op Universiteit Gent 65 Deel 2
facultair niveau een nieuwe ombudsfunctie gecreëerd. De ombudspersoon probeert via bemiddeling een aanvaardbare oplossing te vinden voor eventuele problemen en klachten. Uit de gesprekken blijkt dat klachten in kader van deze opleiding eerder zeldzaam zijn en dat die tot voor kort opgevangen werden door de opleidingscoördinator. Toch waardeert de commissie het feit dat de coördinator van de opleiding hier in de toekomst niet meer voor ingeschakeld dient te worden.
Algemene conclusie bij onderwerp 4: voorzieningen Vermits de commissie de facetten ‘materiële voorzieningen’ en ‘studiebegeleiding’ als positief beoordeelt, krijgt het onderwerp ‘voorzieningen’ derhalve een positieve beoordeling.
66 Universiteit Gent Deel 2
Onderwerp 5:
Interne kwaliteitszorg
Beschrijving interne kwaliteitszorg Het zelfevaluatierapport licht toe dat het kwaliteitszorgstelsel aan de Universiteit Gent wordt verzorgd door de afdeling Onderwijskwaliteitszorg, die een afdeling is van de Directie Onderwijsaangelegenheden (DOWA) en die inhoudelijk aangestuurd door de Onderwijsraad (OWR). Het tweede niveau in het kwaliteitsbeleid zijn de faculteiten die op opleidings- en opleidingsonderdeelniveau actief zijn en die de aanbevelingen van de academische overheid concreet toepassen. De Faculteitsraad (FR) draagt de eindverantwoordelijkheid voor het beleid en de besluitvorming met betrekking tot kwaliteitszorg. De FR wint het advies in van de Kwaliteitscel Onderwijs (KCO) en van de opleidingscommissie. De KCO wordt jaarlijks samengesteld door de FR en omvat op de Faculteit Diergeneeskunde de onderwijsdirecteur, de beleidsmedewerker, de decaan, de voorzitter van de opleidingscommissie en twee studenten. De KCO heeft in eerste instantie een initiërende en inspirerende rol. De KCO heeft eveneens een superviserende, adviserende en ondersteunende rol. Belangrijke taken van de KCO zijn: organisatie van de studietijdmetingen, eerste aanspreekpunt inzake onderwijskwaliteit, organiseren en verwerken van de jaarlijkse onderwijsevaluaties door de studenten,…). De studiefiche is het referentiemiddel bij uitstek om een opleidingsonderdeel te beoordelen. De opleidingsverantwoordelijken geven aan dat ook de studenten een zeer belangrijke rol spelen in de kwaliteitsbewaking (onderwijsevaluaties en studietijdmeting). De onderwijsevaluatie door studenten is een vorm van gestructureerde interne kwaliteitsbewaking, specifiek gericht op het leveren van concrete feedback en indicaties aan de lesgevers. Elke lesgever moet hierbij minstens om de drie jaar geëvalueerd worden. Dit gebeurt sinds een tweetal jaar door middel van een vernieuwde vragenlijst die opgesteld werd door de afdeling Kwaliteitszorg van DOWA en de OWR, gebaseerd op het SEEQ (Students’ Evaluations of Educational Quality) instrument. De geëvalueerde dimensies zijn: leereffect, doceerstijl, aanspreekbaarheid, organisatie, leermateriaal en evaluatie. Naast de gesloten vragenlijst kunnen de studenten ook specifieke opmerkingen meedelen in een afzonderlijke bijlage. De antwoordformulieren worden centraal verwerkt door de afdeling Kwaliteitszorg van DOWA en de resultaten worden terugbezorgd aan de KCO. De KCO bespreekt de resultaten en maakt een syntheserapport op. Hierop worden de scores van de individuele lesgever voor de verschillende dimensies vermeld. Dit syntheserapport wordt overgemaakt aan de lesgever. Indien er bij de evaluatie duidelijke knelpunten naar boven komen, zal de KCO hierop reageren door de betrokken lesgever en eventueel ook de vakgroepvoorzitter voor een gesprek uit te nodigen en op een constructieve manier een oplossing na te streven.
Universiteit Gent 67 Deel 2
5.1. Evaluatie van de resultaten De commissie beoordeelt het facet ‘evaluatie van de resultaten’ als voldoende. De inhoudelijke kwaliteitsbewaking van de master-na-masteropleiding wordt georganiseerd onder de vorm van opleidings- en opleidingsonderdeel evaluaties aan de hand van enquêteformulieren die op maat van de opleiding opgesteld zijn. Wat de evaluaties van de individuele lesgevers van de master-na-masteropleiding betreft, blijkt uit het zelfevaluatierapport dat de KCO heeft beslist om gebruik te maken van de evaluaties van de basisopleiding. De visitatiecommissie wenst zich positief uit te spreken betreffende de centrale organisatie van de interne kwaliteitszorg. Wat de formele implementatie op opleidingsniveau betreft, acht de visitatiecommissie echter meer reflectie en uitwerking aangewezen. Het structurele overleg rond interne kwaliteitszorg gebeurt grotendeels op facultair niveau, waardoor in bepaalde gevallen minder rekening gehouden wordt met de specifieke behoeften van de master-na-masteropleiding. De visitatiecommissie wenst ook hier de uitstekende invulling van de opleidingscoördinator als centrale contactpersoon te benadrukken. Ook het belang van de informele kwaliteitsbewaking, in de vorm van directe feedback van de studenten naar lesgevers, wordt door de visitatiecommissie niet onderschat. Met het oog op een goede invulling van de interne kwaliteitszorg op opleidingsniveau, acht de visitatiecommissie het echter noodzakelijk om het structureel overleg uitvoeriger te formaliseren en te systematiseren, om zodoende ook de hele staf meer te betrekken in een opleidingscultuur doordrongen van de kwaliteitszorggedachte en een gedeelde visie omtrent kwaliteitsvol onderwijs. Ook wat het zelfevaluatierapport betreft, heeft de visitatiecommissie de indruk dat het eindproduct vooral het resultaat is van de inspanningen van de centrale figuren binnen de master-na-masteropleiding, maar mist zij in dit document een kritisch-reflectieve ingesteldheid als resultaat van een systematische betrokkenheid van de hele staf. De visitatiecommissie waardeert dan ook het feit dat de opleidingsverantwoordelijken het naar de toekomst toe prioritair vinden om meer systematiek op opleidingsniveau te bewerkstelligen. 5.2. Maatregelen ter verbetering De commissie beoordeelt het facet ‘maatregelen ter verbetering’ als voldoende. De visitatiecommissie is van mening dat de uitkomsten van de evaluaties een degelijke basis vormen voor aantoonbare verbetermaatregelen in functie van de gehanteerde streefdoelen. Wat de realisatie van streefdoelen uit het verleden betreft, blijkt dat verschillende verbetermaatregelen adequaat geïmplementeerd zijn. De visitatiecommissie haalt de opsplitsing van de Basic Course in twee delen (met mogelijkheid tot vrijstelling voor dierenartsen betreffende het eerste deel) en het opstarten van het OPL project (als tegemoetkoming naar de problematische beschikbaarheid van
68 Universiteit Gent Deel 2
werkstudenten) als concrete voorbeelden aan. Ook met oog op de toekomst wenst de visitatiecommissie haar waardering uit te spreken voor verschillende geplande initiatieven betreffende kwaliteitsverbetering, zoals het aanduiden van een stagementor op de stageplaatsen (als verbetermaatregel naar de eenzijdige stagebeoordeling toe), de overweging van het inrichten van een bijkomend keuzevak ‘Laboratory Animal Facility Management’ (als aanvulling op de lacune in het programma betreffende management van proefdierfaciliteiten) en het oprichten van een ‘Skills Lab’ (als antwoord op de vraag van studenten naar meer ‘hands-on’ opdrachten). Bovendien waardeert de commissie ten zeerste de verbetermaatregelen die de opleidingsverantwoordelijken genomen hebben onmiddellijk volgend op de visitatie. Binnen de contouren van deze uitstekende, afzonderlijke initiatieven wil de visitatiecommissie het nut beklemtonen van reflectie over een meer globale aanpak van verbetermaatregelen. De visitatiecommissie stelt vooral een inductieve manier van kwaliteitsverbetering vast, waarbij op een goede manier en in grote mate aandacht geschonken wordt aan afzonderlijke pijnpunten, maar waarbij de afzonderlijke verbetermaatregelen meer ingebed kunnen worden in een globale aanpak van kwaliteitsverbetering. Binnen deze globale aanpak, acht de visitatiecommissie het voor deze opleiding cruciaal om de verbetermaatregelen in de toekomst grotendeels te richten naar de oplossing van het spanningsveld tussen de (huidige) ‘Experimental Veterinary Science’ focus en een discipline-georienteerde focus ‘Laboratory Animal Science’. 5.3. Betrokkenheid van personeel, studenten, alumni en beroepenveld De commissie beoordeelt het facet ‘betrokkenheid van personeel, studenten, alumni en beroepenveld’ als voldoende. De visitatiecommissie apprecieert de goede intenties en aanzienlijke investering in een informele aanpak van kwaliteitszorg, maar mist in dit losse kader een gestructureerde manier van werken waarin alle partijen op een systematische manier betrokken worden in het gehele kwaliteitszorg gebeuren. De visitatiecommissie wenst ook hier aan te geven dat zij de indruk heeft dat de procedures op centraal en facultair niveau zeer effectief en efficiënt verlopen, maar dat deze procedures enige systematische uitwerking en gestructureerde implementatie op opleidingsniveau missen. Hiervan haalt de visitatiecommissie het bestaan van slechts één opleidingscommissie binnen de faculteit als concreet voorbeeld aan. De verschillende geledingen van de master-na-masteropleiding worden officieel enkel bij de besluitvorming betrokken via de aanwezigheid van de opleidingscoördinator in deze opleidingscommissie. De commissie is echter van mening dat het niet evident is om voor een dergelijke master-na-masteropleiding een aparte opleidingscommissie te organiseren en beseft dat een uitgesproken trekkersfunctie door een opleidingscoördinator een courante werkwijze is om dit op te vangen. Universiteit Gent 69 Deel 2
Wat de studenten betreft, blijkt uit de gesprekken dat zij enigszins tevreden zijn over de informele betrokkenheid bij de besluitvorming. Naar toekomstige verbeteringen toe, kan het volgens de visitatiecommissie nuttig zijn om te reflecteren over manieren om op een meer geformaliseerde wijze met de studenten te spreken. In de opleidingscommissie van de Faculteit Diergeneeskunde zetelen vijf studenten. De visitatiecommissie stelt met genoegen vast dat deze studenten hier een grote inbreng hebben, maar acht het noodzakelijk om op opleidingsniveau de lacune in studentenparticipatie weg te werken. Ondanks de positieve reactie die de commissie tijdens de gesprekken met de studenten noteert, vraagt de commissie de opleidingsverantwoordelijken om in de toekomst aandacht te besteden aan een meer geformaliseerde aanpak. Ook de afgestudeerden en het beroepenveld zijn niet rechtstreeks vertegenwoordigd in de opleidingscommissie.
Algemene conclusie bij onderwerp 5: interne kwaliteitszorg Vermits de visitatiecommissie de facetten ‘evaluatie van de resultaten’, ‘maatregelen tot verbetering’ en ‘betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld’ als positief beoordeelt, krijgt de interne kwaliteitszorg op onderwerpniveau een positieve beoordeling.
70 Universiteit Gent Deel 2
Onderwerp 6:
Resultaten
6.1. Gerealiseerd niveau De commissie beoordeelt het facet ‘gerealiseerd niveau’ als onvoldoende Zoals reeds herhaaldelijk aangehaald werd, mist de opleiding de wetenschappelijke identiteit van het eigenlijke vakgebied proefdierkunde. De commissie stelt zich bijgevolg vragen over het bereikte niveau van de studenten naar de normen van het vakgebied Laboratory Animal Science toe. De commissie wenst te benadrukken dat dit niet noodzakelijk impliceert dat het voor de studenten via deze opleiding niet mogelijk is om het beoogde niveau te bereiken. Wel merkt de commissie op dat het behalen van de beoogde doelstellingen op masterniveau in al te grote mate afhangt van de inzet en motivatie van de studenten zelf. De commissie meent binnen deze context een onvoldoende relatie vast te stellen tussen het positief doorlopen van het programma en het behalen van de doelstellingen volgens de normen van het vakgebied. Op die manier wordt aan de studenten te veel vrijheid gegeven om zelf hun eigen eindkwalificaties te bepalen en de vereiste eindkwalificaties al dan niet te behalen. De doorgaans goede, maar variabele kwaliteit van de masterproeven is hiervan een concreet voorbeeld. Hiertegenover stelt de commissie vast dat de afgestudeerden globaal gezien tevreden zijn over de opleiding en ook een baan vinden in de sector. Uit de afgestudeerdenenquête kan geconcludeerd worden dat geen enkele van de respondenten werkloos was en dat de meeste alumni tewerkgesteld zijn in de industrie, proefdiercentra en farmaceutische firma’s. De afgestudeerden geven ook zelf aan veel elementen uit de opleiding te kunnen gebruiken naar hun huidige functie toe en beschouwen de opleiding als een interessante en leerrijke meerwaarde naar hun huidig functioneren toe. Uitgaande van de afgestudeerdenenquête kan gesteld worden dat ook de meeste studenten vrij tevreden zijn over het niveau. In deze context geven de studenten bijvoorbeeld aan tevreden te zijn over de inbreng van de stage. Uit het zelfevaluatierapport blijken ook de lesgevers tevreden te zijn over het resulterende niveau. De afgestudeerden lijken bovendien tegemoet te komen aan de eisen van de arbeidsmarkt. Tegen de achtergrond van deze vaststellingen en de belangrijke maatschappelijke vraag waaraan de opleiding moet beantwoorden, hoopt de commissie nadrukkelijk dat de opleidingsverantwoordelijken de noodzakelijke maatregelen nemen om het bereiken van het beoogde niveau minder studentafhankelijk te maken en beter te verankeren in het programma.
Universiteit Gent 71 Deel 2
6.2. Onderwijsrendement De commissie beoordeelt het facet ‘onderwijsrendement’ als goed. Uit de gesprekken en het zelfevaluatierapport blijkt dat de motivatie van de groep studenten hoog is: zij willen dit extra diploma behalen omdat ze nauw betrokken zijn in proefdierexperimenten hetzij tijdens hun PhD studies, hetzij in hun professionele omgeving. De opleidingsverantwoordelijken geven aan dat de lesgevers in een opleiding met een laag aantal deelnemers probleemsituaties vlug onderkennen en kunnen bijsturen. Een mogelijke rem op een goed studierendement situeert zich bij de studenten die de master-na-masteropleiding combineren met een voltijdse professionele activiteit. Daarnaast halen de opleidingsverantwoordelijken het voorkomen van problemen aan met buitenlandse, meer specifiek niet-Europese studenten. De slaagcijfers worden weergegeven in tabel 3. Tussen de academiejaren 1998–1999 en 2006–2007 bedraagt het slagingspercentage 86.2%, hetgeen voor de opleidingsverantwoordelijken iets lager is dan verhoopt. Uit de doorstroomanalyse blijkt dat 96% van de geslaagden hun diploma behaald hebben binnen de voorziene twee jaar. De commissie is tevreden over deze slaag- en doorstroomcijfers, in het bijzonder aangezien het grootste deel van de studentenpopulatie de studie combineert met professionele activiteit. Tabel 3: de slaagpercentages van de voltijdse generatiestudenten Laboratory Animal Science Jaar
Aantal
Na 1 jaar
Na 2 jaar
Niet geslaagd
Slaagcijfer A (inschrijvingen)
Slaagcijfer B (examens)
99–00
13
13
/
/
100%
100%
01–02
7
7
/
/
100%
100%
03–04
16
14
1
1 (met examens)
94%
94%
Algemene conclusie bij onderwerp 6: resultaten De commissie beoordeelt het facet ‘gerealiseerd niveau’ als negatief en het facet ‘onderwijsrendement’ als positief. Om het bereiken van het beoogde niveau te waarborgen, acht de commissie het cruciaal om de focus van de opleiding helder te krijgen (en eventueel te verleggen) en om het bereiken van de vereiste eindkwalificaties sterker te verankeren in het programma (en op die manier minder studentafhankelijk te maken). Het onderwerp ‘resultaten’ krijgt van de commissie voor de opleiding derhalve een negatieve beoordeling.
72 Universiteit Gent Deel 2
Conclusie van de commissie Integraal oordeel van de Commissie De commissie meent dat de inhoud van het programma de studenten de mogelijkheid biedt om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken op niveau van proefdierdeskundige (FELASA C). Mede door de inzet van alle betrokkenen en de expertise van de lesgevers, geeft de opleiding een uitstekende invulling aan deze vereisten. De duidelijke positionering van ‘doeldieronderzoek’, d.w.z. het betrekken van gedomesticeerde diersoorten, zoals landbouwhuisdieren (rund, schaap, geit, varken, pluimvee, e.a.) en gezelschapsdieren (hond, kat, paard) in het opleidings- en onderzoekstraject, is uniek aan de betreffende master-na-masteropleiding; dit in tegenstelling tot de klassieke opleiding in het vakgebied Laboratory Animal Sciences in het kader van biomedische opleidingen, die nagenoeg uitsluitend betrekking hebben op proefdieren (rat, muis, konijn, cavia) en apen. In kader van profilering van de opleiding, beschouwt de commissie dit als een duidelijke meerwaarde. De commissie is van mening dat de opleiding binnen het profiel van Experimental Veterinary Science, mits enige remediëring op korte termijn masterwaardig kan worden. Wat de internationale criteria op niveau van specialisten in de proefdierkunde (FELASA D) betreft, komt de opleiding echter niet tegemoet aan de vooropgestelde criteria. Omdat dit wel tot de ambities behoort van de opleiding, vormt dit volgens de commissie een cruciaal knelpunt. Binnen deze context stelt de commissie aan de master-na-masteropleiding Laboratory Animal Science vooral een probleem vast met de wetenschappelijke visie en identiteit van de opleiding en het delen van een gemeenschappelijk ‘mission statement’. De gehele opleiding wordt vooral gedragen door de opleidingscoördinator. Er ontbreekt in belangrijke mate expertise in het eigenlijke vakgebied Laboratory Animal Science. De meeste lesgevers zijn expert in hun eigen vakgebied, dat in de meeste gevallen de diergeneeskundige richting uitgaat. Verder stelt de commissie vast dat de opleidingsverantwoordelijken in het kader van de grote diversiteit van de studentenpopulatie onvoldoende reflecteren over het inbouwen van de nodige flexibiliteit in het programma. In combinatie met een al te studentafhankelijk programma resulteert dit in een opleiding waarin studenten diergeneeskunde ontsnappingsroutes kunnen opzetten waar niet-diergeneeskunde studenten geen toegang tot hebben. In de meeste gevallen vangen de lesgevers de diversiteit van instroom op door zich aan te passen aan het lagere niveau, met als gevolg dat onder het personeel frustratie ontstaat, dat er bij een deel van de studenten geen academisch masterniveau bereikt wordt en dat studenten met een diergeneeskundige achtergrond op een eenvoudige manier, zonder veel extra inspanningen, het diploma kunnen verwerven.
Universiteit Gent 73 Deel 2
Gezien de negatieve beoordelingen op de onderwerpen ‘Doelstellingen’, ‘Programma’ en ‘Resultaten’, is de commissie van mening dat er binnen de master-na-masteropleiding Laboratory Animal Science onvoldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn en geeft de commissie aldus een negatief eindoordeel over de opleiding. Aangezien de master-na-masteropleiding Laboratory Animal Science, als unieke opleiding en belangrijke speler in het veld, beantwoordt aan een cruciale maatschappelijke vraag en aangezien de opleiding blijk geeft van een aantal zeer positieve elementen naar een opleiding op niveau van proefdierdeskundige (FELASA C) toe, ervaart de commissie het uitspreken van een negatief eindoordeel over de opleiding als zwaar. Met inachtneming van de hieronder aangegeven aanbevelingen in kader van het verbeterperspectief, is de commissie van mening dat de opleiding op termijn kan voldoen aan de normen, maar dat dit een aantal investeringen zal vergen. De commissie apprecieert het doel om tegemoet te willen komen aan de in het werkveld stijgende behoefte aan specialisten in de proefdierkunde (FELASA D), maar wenst de opleidingsverantwoordelijken aan te sporen om een realistische inschatting te maken van de huidige mogelijkheden in dit kader.
Samenvatting van de aanbevelingen van de Commissie in het kader van het verbeterperspectief De commissie heeft voor de master-na-masteropleiding Laboratory Animal Science de volgende suggesties geformuleerd in het kader van het verbeterperspectief: In kader van het uitwerken van een masterwaardig programma in ‘Laboratory Animal Science’ op niveau van de vorming van specialisten in de proefdierkunde (FELASA D) raadt de commissie de opleidingsverantwoordelijken aan om: - de doelstellingen aan te scherpen in functie van de ambities, te reflecteren over de uitwerking van het profiel van de opleiding en een realistische inschatting te maken van de huidige en toekomstige mogelijkheden met oog op accreditatie op niveau van specialist in de proefdierkunde). - de eenzijdige focus op (diergeneeskundige) doeldieren te verbreden en in de doelstellingen en het programma meer aandacht te schenken aan laboratoriumproefdieren. - de ethische toetsing in te passen in een bredere maatschappelijk-ethische context en dit in hogere mate te beklemtonen in het competentiemodel, aangevuld met de inrichting van een extra vak om de opleiding rond alternatieven voor dierproeven verder uit te werken. - een extra vak rond management en beheer van proefdierfaciliteiten (met externe ervaringsdeskundigen en probleemgestuurd onderwijs) in te richten.
74 Universiteit Gent Deel 2
- in het programma meer aandacht te besteden aan de onderzoeksvaardigheden met een koppeling aan reeds lopend onderzoek. - de nodige maatregelen te nemen om recente ontwikkelingen te kunnen opvolgen en om een innovatieve bijdrage aan het vakgebied Laboratory Animal Science te kunnen leveren. - zowel naar onderzoeksdeskundigheid als naar professionele ervaring/kennis van de beroepspraktijk meer proefdierkundige expertise aan te trekken en de mogelijkheden te exploreren met betrekking tot externe input (interfacultair, interuniversitair, internationaal,…). - te reflecteren over manieren om de toegang tot professionele proefdierfaciliteiten voor de gehele studentenpopulatie mogelijk te maken en afspraken te maken met andere onderzoeksinstellingen (incluis industrieën) met oog op beheer en management vraagstukken. - in te spelen op de nood aan expertise in het vakgebied Laboratory Animal Science door ten minste één (internationale) expert in de proefdierkunde met het programma te betrekken. De commissie is van mening dat de opleidingsverantwoordelijken deze verschillende onderwijselementen in het programma dienen te implementeren om het programma voldoende zwaar te maken voor een master-na-masterniveau. Binnen de context van een verdere optimalisatie van de huidige opleiding met oog op een masterwaardig niveau (al dan niet met een ‘Experimental Veterinary Science’ focus) raadt de commissie de opleidingsverantwoordelijken aan om: - een sterkere sturing in te bouwen in het programma (bv. door het gebruik van de portfolio-methodiek als onderdeel van de evaluatie), de criteria van de toetsing op een meer gestandaardiseerde manier te verhelderen en het positief of negatief doorlopen van het opleidingstraject in mindere mate studentafhankelijk te maken. - het programma te verzwaren en de studielast evenwichtiger te spreiden over het academische jaar. - het werk tijdens de stage meer in te vullen in het kader van een leercontext, de stagebegeleiding te optimaliseren en de evaluatie van de stage door een stagementor-evaluator op de stageplaats zelf uit te werken. - de mogelijkheden van de elektronische leeromgeving en de Open Parallelle Leerweg verder uit te breiden. - de masterproeven meer thematisch te focussen, een verplichte verbinding van experimenteel onderzoek en mondelinge evaluatie aan de masterproef in te voeren, overlap tussen eigen onderzoekswerk en masterproef structureel te bewaken en de richtlijnen voor de begeleiding van de masterproef beter uit te werken. - uitvoeriger te reflecteren over een beleid en geschikte strategieën om de heterogeniteit van de studentenpopulatie aan te pakken (flexibele leerwegen, voorbereidende activiteiten en voorbereidings- en/of schakelprogramma’s). Universiteit Gent 75 Deel 2
- meer overleg te organiseren onder het personeel en inzetbaarheid van de coördinatorfunctie(s) prioritair te stellen. - meer aandacht te schenken aan de systematische implementatie van de centrale organisatie van de interne kwaliteitszorg op opleidingsniveau en het structureel overleg rond interne kwaliteitszorg uitvoeriger te formaliseren en systematiseren. - de verbetermaatregelen in te bedden binnen een meer globale aanpak van kwaliteitsverbetering en de verschillende geledingen van de opleiding beter te betrekken bij de besluitvorming rond interne kwaliteitszorg.
76 Universiteit Gent Deel 2
II
Universiteit Antwerpen Bachelor in de Diergeneeskunde
Woord vooraf Dit rapport behandelt de bacheloropleiding Diergeneeskunde. De visitatiecommissie bezocht de opleiding op 17, 18 en 19 december 2008. Conform haar opdracht geeft de visitatiecommissie in dit rapport een oordeel over de zes onderwerpen uit het accreditatiekader en een integraal oordeel over de opleiding waarop de NVAO zich zal baseren bij de accreditatie. Daarenboven heeft de visitatiecommissie in het rapport, met het oog op de verbeterfunctie van kwaliteitszorg, punten aangegeven die volgens haar kunnen worden geoptimaliseerd en doet zij daarbij aanbevelingen om te komen tot kwaliteitsverbetering. De beoordeling van de onderwerpen is, conform de vereisten, gebeurd aan de hand van de facetten en bijbehorende beoordelingscriteria uit het VLIR/VLHORA beoordelingskader dat is afgestemd op de accreditatievereisten. De commissie heeft zich bij haar oordelen gebaseerd op de in het zelfevaluatierapport ter beschikking gestelde informatie. Deze informatie werd tijdens het bezoek aan de opleiding aangevuld door gesprekken met het faculteitsbestuur, de opleidingsverantwoordelijken, de lesgevers, het ondersteunend academisch, administratief en technisch personeel, de studenten en alumni en de verantwoordelijken voor interne kwaliteitszorg en studiebegeleiding. Er is door de commissie een bezoek gebracht aan faciliteiten, zoals de leslokalen, de computerinfrastructuur en de bibliotheek. Ten slotte zijn ook het studiemateriaal en de examenvragen ingekeken. Per facet geeft de commissie aan of de opleiding hierop onvoldoende, voldoende, goed of excellent scoort. De beoordeling ‘onvoldoende’ wijst er op dat het facet beneden de gestelde verwachting ligt en dat beleidsaandacht op dit punt nodig is. De beoordeling ‘voldoende’ houdt in dat het facet beantwoordt aan de basisstandaard Universiteit Antwerpen 77 Deel 2
of basisnorm voor dit facet. De beoordeling ‘goed’ houdt in dat het niveau van het facet uitstijgt boven de basiskwaliteit. De beoordeling ‘excellent’ houdt in dat voor het facet een niveau wordt gerealiseerd waardoor de beoordeelde opleiding zowel in Vlaanderen en in België als internationaal als een voorbeeld van goede praktijk kan functioneren. De commissie heeft daarbij inzichtelijk gemaakt hoe zij, rekening houdend met de bijbehorende criteria, tot een beoordeling per facet is gekomen, zodat duidelijk is waarop de beoordeling is gegrond. De oordelen zijn zo goed mogelijk onderbouwd met feiten en analyses en zijn mede gebaseerd op een vergelijking met internationaal gehanteerde normen in het betreffende domein. Op basis van de beoordelingen per facet geeft de commissie vervolgens een samenvattend oordeel op het niveau van de onderwerpen. Een positieve (+) onderwerpscore houdt in dat voldaan is aan de minimumeisen voor basiskwaliteit. Een negatieve (-) onderwerpscore houdt in dat niet aan de minimumeisen voor basiskwaliteit voldaan is. Ten slotte geeft de visitatiecommissie aan het eind van het rapport een eindoordeel over de basiskwaliteit van de opleiding. De aanbevelingen om waar mogelijk te komen tot kwaliteitsverbetering, zijn opgenomen bij de respectieve facetten. Aan het eind van het rapport is ten behoeve van de opleiding een overzicht opgenomen van verbetersuggesties.
78 Universiteit Antwerpen Deel 2
Inleiding Sinds de vorige visitatie in 2001 zijn zowel het programma van de opleiding als de context waarin het wordt aangeboden grondig gewijzigd. In 2002 verhuisden de specifieke diergeneeskundige diensten naar het nieuwe gebouw U gelegen op de voormalige UIA campus (nu de Campus Drie Eiken). Sinds 2003 is ook de organisatorische context grondig gewijzigd ten gevolge van de fusie van de Universiteit Antwerpen en de hervorming van departementen en faculteiten. Tot 2003 werd de universitaire opleiding Diergeneeskunde in Antwerpen formeel georganiseerd door het Rijksuniversitair Centrum Antwerpen (RUCA) dat sinds 1970 de bevoegdheid had voor het inrichten van de kandidaatsopleiding Diergeneeskunde. Op 1 oktober 2003 nam de Universiteit Antwerpen definitief de plaats in van de voormalige instellingen UFSIA, UIA en RUCA. Sinds 1 oktober 2004 is het curriculum Diergeneeskunde in volle overgang van de kandidaat/licentiaat structuur naar de BaMa-structuur. Het programma werd intussen verder uitgewerkt en het nieuwe bachelorcurriculum kent vanaf academiejaar 2008–2009 zijn volledige implementatie. De commissie stelt tijdens haar bezoek vast dat de bacheloropleiding Diergeneeskunde zich situeert binnen een context die haar slechts een beperkt aantal vrijheidsgraden ter beschikking stelt. Een eerste aspect dat hier in het achterhoofd gehouden dient te worden, betreft de doorstroom naar de masteropleiding aan de Universiteit Gent. De Universiteit Antwerpen biedt enkel een bacheloropleiding in de Diergeneeskunde aan. Aangezien de Universiteit Gent als enige universiteit in Vlaanderen een masteropleiding in de Diergeneeskunde aanbiedt en aangezien de meerderheid van de studenten hun opleiding daar verder zetten, dienen de opleidingsverantwoordelijken op een nauwgezette manier aandacht te besteden aan de afstemming op de betreffende masteropleiding. De commissie is zich er dan ook van bewust dat de bacheloropleiding zich situeert in een spanningsveld van enerzijds aanpassen aan de opleiding Diergeneeskunde aan de Universiteit Gent en anderzijds het bewaren van een eigen dynamiek. De commissie stelde tijdens de visitatie vast dat de opleiding binnen deze context enigszins beperkt wordt in haar beweegruimte. Een andere vrijheidsbeperkende factor betreft de juridische randvoorwaarden en het wettelijke kader rond diergeneeskundig onderwijs in Vlaanderen. Hierin wordt gesteld dat in Vlaanderen een vrije instroom mogelijk moet zijn in de opleiding Diergeneeskunde. In alle naburige landen kent de opleiding in de Diergeneeskunde een numerus clausus. Door gebrek aan een instroombeperking kent de opleiding vooral een grote instroom van Nederlandse studenten. Uit deze visitatie en uit de consultatie van het visitatierapport van de bachelor- en masteropleiding aan de Universiteit Gent7 bleek dat dit duidelijke gevolgen heeft voor het diergeneeskundig onderwijs in Vlaanderen, met name op het vlak van de heterogeniteit van de studentenpopulatie en de noodzakelijke maatregelen om met deze diversiteit om te gaan. 7 Report on the Visit to the Faculty of Veterinary Medicine of Ghent -2004 EAEVE
Universiteit Antwerpen 79 Deel 2
Ook deze diversiteit moet beschouwd worden als een niet te onderschatten factor, die de opleidingsverantwoordelijken niet volledig zelf onder controle hebben. De commissie erkent dit dan ook als een tweede beperking van beweegmogelijkheden voor de bacheloropleiding. In het kader van deze visitatie is de commissie van mening dat zij in de mate van het mogelijke met deze vrijheidsbeperkingen dient rekening te houden in haar oordeelsvorming. Een eerste globale opmerking van de commissie betreft dan ook het feit dat ze de opleidingsverantwoordelijken aanraadt om op beleidsniveau uitvoeriger te reflecteren over manieren om de instroom in goede banen te houden en over een duidelijke visie betreffende de politieke beslissing om deze instroom niet te beperken. Zo suggereert de commissie om, door middel van overleg en samenwerking op beleidsniveau met de opleiding van de Universiteit Gent, te investeren in lobbywerk met oog op een instroomgrendel. De vaststelling van dezelfde opmerking in het visitatierapport van de bachelor- en masteropleiding aan de Universiteit Gent, sterkt de commissie in de overtuiging betreffende de noodzaak om op beleidsniveau een duidelijk standpunt in te nemen en te communiceren tegenover dit politieke punt.
80 Universiteit Antwerpen Deel 2
Onderwerp 1:
Doelstellingen van de opleiding
Beschrijving doelstellingen Het zelfevaluatierapport geeft als algemeen doel voor de bacheloropleiding aan om de student basiskennis, vaardigheden en attitudes in de Algemene Biomedische Wetenschappen en over de normale bouw en het normale functioneren van relevante diersoorten aan te leren. Daarnaast wordt ook kennis geïntroduceerd over de abnormale bouw, het abnormaal functioneren en mogelijke oorzaken hiervan. Deze competenties zijn de voorlopers van en een basis voor deze die verwacht worden van de studenten bij het afronden van de masteropleiding in de Diergeneeskunde en de eisen die gesteld worden aan het diploma van dierenarts. Het bachelorprogramma wenst ook kansen te bieden tot een bredere door/uitstroom dan uitsluitend naar de masteropleiding in de Diergeneeskunde. In het zelfevaluatierapport worden daartoe meer algemene competenties aangehaald die bovendien kenmerkend zijn voor een academische bachelor (Art 58 Structuurdecreet, Dublindescriptoren) zoals het stimuleren van denk- en redeneervaardigheden, kritische reflectie, een houding van levenslang leren en het inoefenen van academische vaardigheden in een onderzoekssituatie. De opleiding tot bachelor in de Diergeneeskunde stelt zich tot doel via een aantal leerlijnen de bachelor een reeks academische competenties aan te leren. De algemene eindcompetenties worden in het zelfevaluatierapport als volgt geformuleerd. De bachelor in de Diergeneeskunde: - beschikt over voldoende wetenschappelijke basiskennis van natuurwetenschappen (Biologie, Biochemie, Scheikunde, Fysica, Informatica, Genetica en Biostatistiek). Deze kennis vormt de basis om de chemische en fysische principes van het functioneren van het dier en/of het infectieuze agens te begrijpen; - kan een vraag of probleem kritisch analyseren, omschrijven, beoordelen en binnen een brede maatschappelijke context plaatsen en oplossen. Daartoe kan de bachelor formeel denken, logisch deductief redeneren, heeft hij/zij een kritische zin, is hij/zij creatief en heeft een ontwikkeld probleemoplossend vermogen; - heeft een kennis en kunde om alleen of in teamverband verdere kennis te zoeken, te interpreteren, samen te vatten en verder te verspreiden. Daartoe beschikt de bachelor over een basis in wetenschappelijke communicatie, van het coördineren en ordenen van werk en van het gebruik van de wetenschappelijke (i.c. Engels) en medische voertaal. Een attitude van levenslang leren en reflectie worden gestimuleerd; - beschikt over de nodige methodologische en experimentele vaardigheden en kritische ingesteldheid om zelf wetenschappelijke waarnemingen te doen en die te interpreteren op basis van bestaande wetenschappelijke paradigmata;
Universiteit Antwerpen 81 Deel 2
- is in staat een selectie te maken uit de geleverde informatie die de bachelor wenst door te geven op een specifiek of vulgariserend niveau, daartoe gegevens op een correcte manier te presenteren en zich hierbij mondeling en schriftelijk vaardig uit te drukken. Hij/zij is in staat een redenering toe te lichten of te verdedigen mee gebaseerd op wetenschappelijke, ethische, culturele en sociaal-maatschappelijke aspecten. De domeinspecifieke eindcompetenties worden in het zelfevaluatierapport als volgt geformuleerd; de bachelor in de Diergeneeskunde: - heeft kennis en inzicht in de ontwikkeling, macro- en microscopische bouw, functie en relatie tussen weefsels en organen binnen een dierlijk organisme en kan deze kennis gebruiken om het normale functioneren, de uitwendige karakteristieken en de gedragingen van gezelschaps- en nutsdieren te verklaren. De bachelor kan de juiste benaderingswijzen, methoden en apparatuur selecteren en gebruiken om deze structuren aan te duiden; - heeft kennis en inzicht in enerzijds de morfologische, functionele, biochemische en fysiologische abnormaliteiten en anderzijds in de infectieuze natuur van bepaalde microbiële en parasitaire agentia die een aantal ziekten kunnen veroorzaken. Deze kennis kan de bachelor gebruiken om de problemen uit te leggen waarmee een ziek organisme wordt geconfronteerd en de strategieën die het ontwikkeld heeft om hieraan het hoofd te bieden. De bachelor kan de juiste benaderingswijzen, methoden en apparatuur selecteren en gebruiken om deze infectieuze agentia te beschrijven en te herkennen; - heeft kennis en inzicht in de complexe rol die huisdieren spelen in de moderne maatschappij, meer specifiek de rol als gezelschapsdier, de rol als voedselproducerend dier en de rol van het dier in de voedselketen en volksgezondheid. 1.1. Niveau en oriëntatie De commissie beoordeelt het facet ‘niveau en oriëntatie’ als goed. De commissie vindt de algemene doelstellingen van de bacheloropleiding goed geformuleerd en van hoog niveau en is van mening dat de doelen en competenties stroken met het Structuurdecreet. De commissie is van oordeel dat het programma gericht is op het beheersen van algemene (wetenschappelijke) competenties op een bachelorniveau. De commissie waardeert het feit dat de doelstellingen getoetst zijn aan die van andere toonaangevende buitenlandse universiteiten. Toch wenst de commissie met het oog op toekomstige verbeteringen de internationale dimensie in de opleidingsdoelstellingen als belangrijke aanbeveling aan te halen. Op het vlak van internationalisering en internationale benchmarking zijn de doelstellingen namelijk toe aan aanscherping en actualisering. Ook wat onderzoeksvaardigheden betreft, consta-
82 Universiteit Antwerpen Deel 2
teert de commissie in het kader van het verbeterperspectief een nood aan aanscherping van de ambities. Met het beperkt aantal vrijheidsgraden waarin de opleiding beweegt in het achterhoofd, wenst de commissie toch haar appreciatie te uiten voor de door de opleiding genomen initiatieven betreffende het niveau en oriëntatie van de doelstellingen. De doelstellingen worden volgens het zelfevaluatierapport via verschillende kanalen kenbaar gemaakt aan alle betrokkenen en zijn aanwezig op de website van de opleiding. De opleidingsverantwoordelijken geven aan dat de verwachte competenties vaak onderschat werden door de studenten, ten gevolge van het herwerken van de competenties en het nog niet beschikbaar zijn van het nieuwe platform om deze breed toegankelijk te maken. De commissie is echter lovend over de plannen om hier in de toekomst nog meer aandacht aan te besteden. 1.2 Domeinspecifieke eisen De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen als voldoende. De doelstellingen zijn in de eerste plaats gericht op het doorstromen van de afgestudeerde bachelors naar de masteropleiding aan de Universiteit Gent. Er wordt dan ook voornamelijk getracht om de eindcompetenties te laten aansluiten bij de instroomvereisten van de masteropleiding aan de Universiteit Gent. Hiertoe wordt door een aantal opleidingsverantwoordelijken actief deelgenomen aan de opleidingscommissie Diergeneeskunde van de Universiteit Gent. De commissie meent op basis van de informatie die haar ter beschikking werd gesteld en de gesprekken die ze heeft gevoerd, dat deze inspanningen ervoor zorgen dat de doelstellingen van de bacheloropleiding adequaat afgestemd zijn op de doorstroom naar de masteropleiding aan de Universiteit Gent. De doelstellingen zijn eveneens voldoende afgestemd op de eisen die gesteld worden door binnenlandse vakgenoten. De commissie waardeert de aandacht die de opleidingsverantwoordelijken besteden aan de nodige toetsing van de domeinspecifieke eisen aan ‘The Veterinary Science Benchmarking Statement’. De commissie is van mening dat de doelstellingen in overeenstemming zijn met het voor deze visitatie opgestelde referentiekader, maar vindt de aandacht in de doelstellingen voor probleemoplossend vermogen en de nadruk op vaardigheden en attitudes voor verbetering vatbaar. Probleemoplossende vaardigheden dienen volgens de commissie prominenter naar voor geschoven te worden in de specifiek diergeneeskundige eisen. Met het oog op toekomstige verbeteringen wenst de commissie eveneens aan te geven dat de huidige doelstellingen in grote mate cognitief georiënteerd zijn en een duidelijk accent leggen op diergeneeskundige kennis en diergeneeskundig inzicht. Ook het evenwicht tussen kennis, vaardigheden en attitudes kan een aandachtspunt zijn naar verdere optimalisering van de doelstellingen.
Universiteit Antwerpen 83 Deel 2
De quasi unieke gerichtheid op doorstroom naar de Universiteit Gent, maakt de opleidingsverantwoordelijken sterk afhankelijk van de keuzes die aan de Universiteit Gent gemaakt worden. De commissie heeft de indruk dat de huidige overlegstructuren in onvoldoende mate recht doen aan de ideeën die zij tijdens het bezoek aan de opleiding heeft opgevangen met betrekking tot vernieuwing en actualisering van de doelstellingen van de bacheloropleiding. De commissie beveelt dan ook aan om te onderzoeken of het overleg op een betere manier kan gestructureerd worden, zodat ontwikkelingen in het vakgebied en in het diergeneeskundige onderwijs sneller hun weg vinden naar de doelstellingen van de opleiding. Tegen deze achtergrond vindt de commissie het bovendien aangewezen een bredere gerichtheid na te streven. Hierbij kan gedacht worden aan doorstroommogelijkheden naar andere biomedisch georiënteerde richtingen (farmaceutische wetenschappen, medische biologie, biotechnologie). De commissie is van mening dat meer aandacht besteed kan worden aan de diversificatie van de masteropleidingen (bijvoorbeeld in de richting van epidemiologie). Verder dienen de ambities, zeker gezien het grote aantal Nederlandse studenten, aangescherpt te worden ten behoeve van een bredere uitstroom naar andere (buitenlandse) universiteiten. Een dergelijke bredere gerichtheid biedt de opleidingsverantwoordelijken vermoedelijk meer ruimte om zelfstandig in te spelen op internationale evoluties in het diergeneeskundig onderwijs, zoals de evolutie naar het beperken van de aandacht voor onderwijs in de basiswetenschappen en de sterkere aandacht voor de ontwikkelingen van vaardigheden en attitudes. In kader van het verbeterperspectief acht de commissie het een belangrijke suggestie om in contact te treden, niet alleen met de Universiteit Gent maar eveneens met andere toonaangevende (binnenlandse en buitenlandse) universiteiten, met betrekking tot bestaande en in ontwikkeling zijnde masteropleidingen.
Algemene conclusie bij onderwerp 1: doelstellingen van de opleiding Vermits de commissie de facetten ‘niveau en oriëntatie’ en ‘domeinspecifieke eisen’ voor de bacheloropleiding als positief beoordeelt, geeft ze derhalve het onderwerp ‘doelstellingen’ voor de opleiding een positieve beoordeling.
84 Universiteit Antwerpen Deel 2
Onderwerp 2:
Programma
Beschrijving van het bachelorprogramma in de Diergeneeskunde Om de doelstellingen van de bacheloropleiding te bereiken werden voor het curriculum, dat vanaf academiejaar 2008–2009 geïmplementeerd werd, vijf specifieke leerlijnen gedefinieerd. Leerlijn 1:
Basiswetenschappen en wetenschappelijke vorming (wetenschappelijke steunopleidingsonderdelen). De opleidingsonderdelen van leerlijn 1 situeren zich in hoofdzaak in het eerste semester van Ba 1 (Algemene Chemie, Biologie, Biomedische statistiek, Natuurkunde, Organische Chemie), gedeeltelijk in Ba 2 (Analytische Chemie) en Ba 3 (Algemene Farmacologie, Radioprotectie en Introductie Medische Beeldvorming). Leerlijn 2:
Normale ontwikkeling, vorm en functie (diergeneeskundige basisopleidingsonderdelen). Leerlijn 2 begint in hoofdzaak in het tweede semester van Ba 1 (Biologie, Algemene Cel- en Weefselleer van de Huisdieren I, Algemene en Klinische Anatomie van de Huisdieren I, Biochemie van de Huisdieren I, Embryologie van de Huisdieren, Etnografie en Beoordelingsleer van de Huisdieren, Orgaananatomie van de Huisdieren, Veterinaire Fysiologie A). Het zwaartepunt van deze leerlijn situeert zich in Ba 2 (Algemene Genetica, Bijzondere Weefselleer van de Huisdieren II, Biochemie van de Huisdieren II, Biochemie van de Huisdieren III, Klinische Anatomie van de Huisdieren II, Klinische Anatomie van de Huisdieren III, Neuroanatomie, Veterinaire Fysiologie B, Veterinaire Fysiologie C, Genetica van de Huisdieren). Leerlijn 2 eindigt in Ba 3 (Diervoeding, Klinische Topografische Anatomie). Leerlijn 3:
Ziekte en afweer (diergeneeskundige basisopleidingsonderdelen). De opleidingsonderdelen van de leerlijn ‘Ziekte en afweer’ zijn in het laatste Ba-jaar geprogrammeerd (Algemene Farmacologie, Microbiologie en Immunologie, Parasitologie, Pathofysiologie van de Huisdieren, Pathologische Ontleedkunde). Leerlijn 4:
Dier in milieu en maatschappij (diergeneeskundige basisopleidingsonderdelen). Leerlijn 4 begint in Ba 2 (Voedsel en Milieuchemie) en situeert zich in hoofdzaak in Ba 3 (Dierhygiëne en Huisvesting, Economie van de Vee-exploitatie en Bedrijfsmanagement, Veterinaire Volksgezondheid). Leerlijn 5: Diergeneeskundige vaardigheden (diergeneeskundige basisopleidingsonderdelen). Deze leerlijn loopt over heel het bachelorprogramma: Ba 1 (Etnografie en Beoordelingsleer van de Huisdieren), Ba 2 (Klinische Anatomie van de Huisdieren II; Klinische Anatomie van de Huisdieren II; Omgang met dieren: Initiatie, Bedrijfsbezoeken; Veterinaire Fysiologie B, Veterinaire Fysiologie C) en Ba 3 (Klinische Topografische Anatomie; Omgaan met Dieren: Ethologie, Ethiek, Dierenwelzijn).
Het vak Levensbeschouwing (Ba 3) valt buiten de leerlijnen. In het zelfevaluatierapport geven de opleidingsverantwoordelijken de bijdrage van elke leerlijn tot de beoogde competentieverwerving van de bacheloropleiding aan. ‘Academische vaardigheden’ werden, hoewel duidelijk apart geïdentificeerd, niet ondergebracht in een Universiteit Antwerpen 85 Deel 2
aparte leerlijn, maar ingebed in verschillende opleidingsonderdelen gespreid over de drie Ba-jaren. De invoering van de BaMa-structuur impliceerde het invoeren van een masterproef in de masteropleiding. Aan de Universiteit Gent werd bijgevolg een masterproef ter waarde van 30 studiepunten ingevoerd. Daarom opteerde de Universiteit Gent voor een afdaling van bepaalde opleidingsonderdelen naar de bacheloropleiding. Om binnen het bachelorprogramma voor de nodige ruimte te zorgen, werd geopteerd om het aandeel van de ‘basiswetenschappen’ te reduceren. In het kader van het invoeren van het nieuwe curriculum van de bacheloropleiding aan de Universiteit Antwerpen, dienden de opleidingsverantwoordelijken rekening te houden met deze afdaling van vakken en reductie van basiswetenschappen. Binnen de dwingende nood aan een brede, algemene opleiding worden keuzeopleidingsonderdelen in het nieuwe curriculum aan de bacheloropleiding niet voorzien. Specialisatie en keuzemogelijkheden worden specifiek voor de masteropleiding voorbehouden. 2.1. Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma De commissie beoordeelt de relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma als voldoende. De commissie is van mening dat het programma een adequate concretisering is van de eindkwalificaties van de opleiding qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. De opleidingsverantwoordelijken werken duidelijk intensief aan de vertaling van eindkwalificaties naar de leerdoelen van (onderdelen) van het programma. Zo stelt de commissie vast dat de opleidingsverantwoordelijken uitvoerig reflecteren over de integratie tussen theorie en praktijk en de resultaten van deze reflecties eveneens implementeren in het programma. De commissie staat verder positief tegenover het nieuwe initiatief van de classificatie van de opleidingsonderdelen in leerlijnen. Het onderbrengen in aparte leerlijnen draagt bij (en zal blijven bijdragen) tot intensiever overleg over de inhoud, de leerdoelen en de integratie binnen de verschillende opleidingsonderdelen en tot een verhoogde identificatie en engagement van de individuele student. De commissie is van oordeel dat het nieuwe curriculum, dat in het academiejaar 2008–2009 van start gegaan is, een duidelijke verbetering inhoudt ten aanzien van het vorige curriculum. De commissie stelt vast dat het nieuwe programma uitstekende elementen bevat naar toekomstige verbeteringen toe. Gezien de recentheid van de curriculumherziening constateert de commissie dat veel van deze elementen nog niet ten volle gerealiseerd zijn, maar vaak wel in aanzet in het programma aanwezig zijn. Zo merkt de commissie op dat disciplineoverschrijdende elementen via de leerlijnen in aanzet geconcretiseerd worden en dat de eerste stappen gezet zijn in de richting van het betrekken van meer mogelijkheid tot opdoen van praktische
86 Universiteit Antwerpen Deel 2
vaardigheden in het programma. Een belangrijk aspect waarvan de commissie een positieve aanzet constateerde, betreft de internationalisering van het programma en de studentenmobiliteit. Volgens het zelfevaluatierapport bemoeilijkt de diversiteit van bachelorprogramma’s in verschillende Europese landen de internationale mobiliteit. De opleidingsverantwoordelijken halen Engelstalige handboeken, literatuur, buitenlandse gastdocenten, internationale studiereizen en uitgebreide contacten met buitenlandse universitaire onderzoeksgroepen aan als uit te werken aspecten in het kader van de internationale dimensie van het curriculum. Sinds het nieuwe curriculum in voege is, kunnen de studenten eveneens de stage (in het kader van het opleidingsonderdeel ‘Omgaan met dieren’) in het buitenland volgen. De opleidingsverantwoordelijken geven aan dat ook initiatieven rond studiereizen in het buitenland tot de in te toekomst uit te werken plannen behoren. De commissie stelt met genoegen vast dat er momenteel een reflectie en een discussie aan de gang is rond verdere mogelijkheden betreffende internationalisering. Ondanks het feit dat studenten zelf geen vragende partij zijn naar dit internationale aspect, wenst de commissie de opleidingsverantwoordelijken aan te moedigen om deze ideeën verder te concretiseren. Globaal gezien is de commissie van mening dat de doelstellingen op voldoende wijze geconcretiseerd zijn in het huidige programma en dat de nieuwe elementen, waarvan de commissie de eerste aanzetten vastgesteld heeft, de opleidingsverantwoordelijken mits verdere uitwerking in staat zullen stellen om in de toekomst een goed bachelorprogramma in de Diergeneeskunde aan te bieden. 2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid van het programma De commissie beoordeelt het facet ‘professionele en academische gerichtheid van het programma’ als voldoende. Volgens het zelfevaluatierapport wordt ernaar gestreefd om aan de studenten de volgende algemene competenties en vaardigheden mee te geven: zelfstandig, creatief, analytisch en synthetiserend denken, informatievaardigheid en nauwkeurigheid, doelgericht methodisch werken, rapporteren, taalvaardigheid en communicatief gedrag, samenwerken, ethisch bewust handelen en een houding gericht op levenslang leren. De commissie is van oordeel dat het programma op voldoende wijze academisch gericht is en veel aandacht besteedt aan kennisontwikkeling. Wat onderzoeksattitude en onderzoeksvaardigheden betreffen, geven de opleidingsverantwoordelijken aan dat het verwerven van academische vaardigheden doorheen het hele bachelorprogramma loopt. Dit houdt zowel het verzamelen van kennis en praktische vaardigheden in als het trainen van maatschappelijk gerichte kwaliteiten (communicatie, teamgeest, taalvaardigheid, reflectie en abstractie). De commissie beaamt dit in die zin dat er een duidelijke eerste stap gezet is naar meer Universiteit Antwerpen 87 Deel 2
uitvoerige implementatie in het programma. De commissie constateerde in het zelfevaluatierapport wel een lacune betreffende probleemoplossend vermogen, maar besluit op basis van de gesprekken tijdens de visitatie dat ook hier reeds een belangrijke eerste stap rond gezet is. Vanaf academiejaar 2008–2009 werden de verschillende werkstukken, feedback en reflecties gebundeld in een portfolio. Ten behoeve van de duidelijkere zichtbaarheid en betere stroomlijning van het stimuleren van onderzoeksattitude, onderzoeksvaardigheden en probleemoplossend vermogen in het programma, beschouwt de commissie deze recente opstart van een portfolio als een positieve evolutie. Als bijkomend aandachtspunt haalt de commissie binnen de opleiding een actievere betrokkenheid van de studenten in het onderzoek aan. De opleidingsverantwoordelijken geven aan dat de onderzoeksgebondenheid van het onderwijs duidelijk toeneemt vanaf Ba 1. De commissie is echter van mening dat deze toename prominenter in het programma aanwezig mag zijn. Een belangrijke opmerking die de commissie wenst aan te halen, betreft de aansluiting van het programma bij recente ontwikkelingen in het wetenschapsgebied. De commissie is van mening dat de opleidingsverantwoordelijken met oog op toekomstige verbeteringen dienen te reflecteren over de grote klemtoon op de traditionele basisopleidingsonderdelen (Chemie, Fysica, Plantkunde). De commissie stelt zich vragen bij de mate van gedetailleerdheid van het pakket morfologische georiënteerde opleidingsonderdelen dat in het huidige curriculum overgedimensioneerd is (Anatomie, Neuroanatomie, Embryologie). De commissie heeft de indruk dat de opleidingsverantwoordelijken in sterke mate vasthouden aan de traditionele opvatting rond diergeneeskundig onderwijs. De huidige trend in het diergeneeskundig onderwijs legt de belangrijke elementen van het diergeneeskundige curriculum reeds in de bacheloropleiding en besteedt duidelijk minder aandacht aan basiswetenschappen. De commissie beseft echter dat deze vaststelling gekaderd dient te worden binnen de context van het beperkte aantal vrijheidsgraden waarin de opleiding beweegt. Binnen de Vlaamse context acht de commissie het programma adequaat, maar een zekere mate van gemis aan aansluiting bij recente ontwikkelingen in Europa wenst de commissie aan te halen als een aandachtspunt naar verbetering toe. De commissie raadt de opleidingsverantwoordelijken aan om in samenspraak met de faculteit Diergeneeskunde aan de Universiteit Gent (en andere toonaangevende binnenlandse en buitenlandse veterinaire instellingen) een efficiëntere werkwijze te ontwikkelen om sneller te kunnen inspelen op recente internationale ontwikkelingen. De commissie waardeert het feit dat de opleidingsverantwoordelijken de eerste initiatieven genomen hebben rond aansluiting van het programma bij de actuele beroepspraktijk. Met oog op een eerste kennismaking van studenten met het werkveld, wordt de stage positief geëvalueerd. Ook de studenten appreciëren deze eerste praktijkervaring enorm. In het kader van de stage kunnen studenten betrokken worden in het lopende onderzoek. Momenteel blijft deze mogelijkheid echter nogal vrijblijvend aangezien de studenten hier enkel op vrijwillige basis bij betrokken worden.
88 Universiteit Antwerpen Deel 2
2.3. Samenhang van het programma De commissie beoordeelt de samenhang van het programma als voldoende. In het zelfevaluatierapport wordt de samenhang tussen de verschillende leerlijnen en andere onderwijselementen op inzichtelijke wijze uiteengezet. Binnen de leerlijncommissies worden opleidingsonderdelen gekoppeld aan leerlijnen en organiseert men bijeenkomsten van betrokkenen met affiniteit voor de betreffende leerlijnen. De 5 leerlijnen van het programma en de academische vaardigheden worden geïnventariseerd en op elkaar afgestemd via het portfolio. Uit het zelfevaluatierapport blijkt dat het programma door de studenten en alumni ervaren wordt als goed en logisch opgebouwd. Tijdens de gesprekken geven studenten aan dat de opleidingsverantwoordelijken zeker hun best doen om de verschillende opleidingsonderdelen op elkaar af te stemmen. Ook de commissie is van oordeel dat het personeel op een dynamische manier aandacht schenkt aan de integratie van de opleidingsonder delen. De commissie stelt met genoegen vast dat ook studenten input hebben in dit proces en op die manier zelf ook bijdragen tot de integratie. De commissie wenst echter te benadrukken dat zij het initiatief met betrekking tot de leerlijnen in eerste plaats waardeert als een belangrijke stap met oog op verdere uitwerking. Het programma worstelt volgens de commissie nog met een zekere mate van gemis aan horizontale integratie. In kader van verdere verbetering suggereert de commissie dan ook om het blok- en lijnonderwijs verder uit te werken en verdere integratie van het programma te bewerkstelligen. Zo suggereert de commissie om de optie van een orgaangecentreerde aanpak te bekijken, waarbij de indeling in klassieke vakken (anatomie, biochemie, fysica, pathologie) wordt losgelaten en vervangen door een integratie van al deze elementen op orgaanniveau. De commissie raadt de opleidingsverantwoordelijken aan om de nuttigheidswaarde van deze aanpak eveneens verder te onderzoeken met het oog op nog intensievere samenwerking van kleinere groepen in het kader van kortere lijnen. Verder geven de studenten tijdens de gesprekken problemen aan met de positie van opleidingsonderdelen in Ba 1. De combinatie van basiswetenschappen met de indaling van opleidingsonderdelen uit latere jaren als gevolg van de introductie van de masterproef, blijkt de onderlinge samenhang tussen de opleidingsonderdelen te hypothekeren. De beperking van de aandacht voor de uitgebreide studie van basiswetenschappen, dient volgens de commissie verder gezet te worden en beter afgestemd op de noden van de andere opleidingsonderdelen. Dit zal zowel ten goede komen aan de samenhang in de opleiding als aan de studeerbaarheid, vooral in de eerste bachelorjaren. De commissie merkt verder op dat er binnen het programma geen keuzemogelijkheden zijn voor de studenten en acht het nuttig om naar de toekomst toe het programma ook uit te zuiveren in functie van meer ruimte voor keuze.
Universiteit Antwerpen 89 Deel 2
In het zelfevaluatierapport worden er geen problemen aangegeven in de door het bachelorprogramma aangeboden voorbereiding op de masteropleiding aan de faculteit Diergeneeskunde in Gent. Ook de alumni meldden in de programma-evaluatie geen problemen bij de overgang naar de masteropleiding Diergeneeskunde aan de Universiteit Gent. De commissie sluit zich bij dit standpunt aan, maar raadt de opleidingsverantwoordelijken aan om ook de samenhang met relevante programma’s van andere binnenlandse en buitenlandse instellingen te bewaken en uit te werken. 2.4. Studieomvang De opleiding voldoet aan de formele eisen met betrekking tot de studieomvang: de studieomvang van de bacheloropleiding omvat ten minste 180 studiepunten. 2.5. Studietijd De commissie beoordeelt het facet studietijd als onvoldoende. Wat de periode voor academiejaar 2003–2004 betreft, beschikt de Universiteit Antwerpen enkel over kwalitatieve gegevens van studieomvang en studietijd. Naar aanleiding van de invoering van de BaMa-structuur in 2004–2005 nam de Universiteit Antwerpen als beleidsoptie een pilootproject te starten in de opstartende bachelorjaren, hetgeen een betrouwbaar meetinstrument diende op te leveren voor het meten van studieomvang en studietijd. Een theoretische analyse van het curriculum gaat na, hoe de omzetting van studiepunten naar contactonderwijs resulteert in een bepaalde studiebelasting. Een theoretische analyse van de college- en examenroosters levert een schatting van de studietijd op per opleidingsonderdeel en de verdeling ervan over de semesters. Een studietijdmeting (tijdschrijven en focusgesprekken) peilt naar de werkelijke tijd die studenten gemiddeld aan hun studie besteden. Vergelijking van begrote en reële studietijd levert een instrument op ter controle van de studiebelasting. Het zelfevaluatierapport geeft aan dat de respons bij deze studietijdmeting in academiejaar 2004–2005 voor de hele Universiteit Antwerpen zeer laag was, waardoor de gegevens niet bruikbaar waren. In het academiejaar 2007–2008 werd opnieuw een studietijdmeting georganiseerd met een nieuwe aanpak die minder inspanning vergt van de studenten. Aangezien studenten niet gemotiveerd waren om aan de studietijdmeting deel te nemen, werd een bijkomende aanpak gerealiseerd door het bestuderen van de gegevens die gegenereerd werden door de bevragingen bij de studenten m.b.t. de individuele opleidingsonderdelen. Deze gegevens zitten vervat in de zogenaamde docentenrapporten. Bij deze evaluaties wordt de studenten ook gevraagd of de werkbelasting voor dit bepaald opleidingsonderdeel te hoog ervaren werd en wat daarvan de voornaamste oorzaken waren. Dit systeem laat volgens de opleidingsverantwoordelijken toe om, over alle opleidingsonderdelen en docenten heen, voor ieder bachelorjaar een totaalanalyse te maken. De commissie heeft de resultaten tijdens de visitatie ingekeken en stelt
90 Universiteit Antwerpen Deel 2
echter vast dat ook deze metingen geen realistisch beeld geven van de werkelijke studietijd, eveneens omwille van een te lage respons. De commissie wenst dan ook ten stelligste te benadrukken dat een verfijning van het instrumentarium om studietijd te meten zich opdringt. Ook de begrote studietijd om te kunnen slagen acht de commissie onvoldoende correct in beeld gebracht. De commissie vangt tijdens de gesprekken met de studenten op dat het aantal studiepunten niet op voldoende correcte wijze de werkelijke studielast reflecteert. Op basis van de gesprekken tijdens de visitatie stelt de commissie vast dat de studielast te zwaar is, vooral voor studenten die binnen de normtijd willen slagen. Ook de studieadviseurs verbonden aan de opleiding geven aan dat de dagelijkse studiebelasting als hoog ingeschat wordt. De studenten geven tijdens de gesprekken aan gemiddeld 50u in de week en 12u in het weekend met de studie bezig te zijn. Uit het zelfevaluatierapport blijkt dat het programma van het eerste bachelorjaar zeer omvangrijk is. Studenten geven aan dat een te groot aantal van de zwaarste opleidingsonderdelen binnen dit bachelorjaar naast elkaar gepositioneerd wordt. Ook in Ba 2 blijkt de studiebelasting zeer hoog te zijn omwille van het zeer grote aantal practica. De commissie stelt tijdens de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken een zekere terughoudendheid vast betreffende vermindering van het aantal uren. Ondanks de doorgevoerde beperking van de basiswetenschappen, blijken de genomen maatregelen vooral in de bachelorjaren onvoldoende te resulteren in een beperking van de studietijd. Het aanbevelen van overbruggingsonderwijs aan toekomstige studenten en het opnieuw onderzoeken van de inhouden, werk- en examenvormen van de opleidingsonderdelen in Ba 1 zijn actiepunten van de onderwijscommissie om de studielast in Ba 1 te bewaken. De studenten halen de diversiteit van de vooropleiding als een belangrijke studiebelemmerende factor aan: veel studenten blijken niet adequaat voorbereid te zijn geweest op een natuurwetenschappelijk opleidingstraject van dergelijke proportie. Het verdient daarom de aanbeveling om in het kader van de voorlichtingsactiviteiten nog meer duidelijkheid te scheppen rond de verwachtingen met betrekking tot studietijd en studielast. 2.6. Afstemming tussen vorm en inhoud De commissie beoordeelt het facet ‘afstemming tussen vormgeving en inhoud’ als goed. De Universiteit Antwerpen hanteert als didactisch uitgangspunt het concept ‘studentgecentreerd onderwijs’, waarin kennis actief geconstrueerd wordt in de context van georganiseerde begeleidingsmomenten en waarin aandacht besteed wordt aan het stimuleren van de nodige intellectuele en communicatieve vaardigheden. De commissie waardeert het palet aan werkvormen en onderwijsmiddelen dat door de docenten aangewend wordt.
Universiteit Antwerpen 91 Deel 2
Binnen de gebruikte werkvormen treft de commissie voldoende variatie aan: naast de hoorcolleges, komen bijvoorbeeld ook practica en groepswerken aan bod. De opleidingsverantwoordelijken geven aan dat het hoorcollege de basis vormt voor kennisoverdracht naar de grote groepen studenten toe. In aanvulling wordt ook een aantal contacturen voorzien voor ‘oefeningen’. Verschillende opleidingsonderdelen hanteren tijdens hun practica diverse werkvormen: vaardigheidstraining, seminarie, groepsopdrachten en begeleide zelfstudie. Tijdens de gesprekken geven een aantal studenten de interessante suggestie om dit eventueel aan te vullen met symposia en excursies. De commissie is van mening dat de werkvormen in overeenstemming zijn met het didactische concept. De commissie waardeert binnen deze context vooral de interactiviteit die tijdens de hoorcolleges bereikt wordt en het feit dat men er in slaagt om ondanks de grote studentenpopulatie toch in kleine groepen te werken. Ook de studenten laten hun waardering hiervoor blijken tijdens de gesprekken. De interactiviteit stijgt bovendien van jaar tot jaar, deels ook aangezien de studenten over de verschillende bachelorjaren mondiger lijken te worden. De commissie meent bovendien ook een goede afstemming te zien tussen het didactisch concept en de doelstellingen. De commissie apprecieert de genomen initiatieven betreffende praktische vaardigheden. Met ingang van academiejaar 2007–2008 werd het nieuwe onderwijsproject ‘Omgaan met dieren’ en het nieuwbouwproject ‘de Ark’ ingevoerd. In ‘de Ark’ worden runderen, paarden, varkens en kleine herkauwers gehuisvest met het doel de studenten vertrouwd te maken met de praktische omgang met deze huisdierspecies. Daarnaast wordt binnen het opleidingsonderdeel ‘Omgaan met dieren’ ook een stage van drie weken voorzien. In kader van een aantal inleidende lessen krijgen de studenten tips rond omgang en binnen de cursus ‘Omgaan Met Dieren’ worden de studenten voorbereid op de stage. Ook bedrijfsbezoeken komen binnen de voorbereiding van de stage aan bod. Tijdens de stage wordt de studenten een eerste kennismaking met het werkveld en met de omgang met dieren aangeboden. De studenten verblijven twee weken in een relevant bedrijf en draaien één week mee in de dagelijkse werkzaamheden in ‘de Ark’. De studenten geven aan een stage van drie weken voldoende te vinden en laten tijdens de gesprekken hun enthousiasme rond dit nieuwe initiatief duidelijk blijken. De commissie moedigt de opleidingsverantwoordelijken aan om deze aanzet betreffende praktische vaardigheden naar de toekomst toe verder te blijven optimaliseren. Wat de leermiddelen betreft, is de commissie van oordeel dat het programma een brede waaier van studiemateriaal aanwendt met oog op het bereiken van de opleidingsdoelstellingen en de doelstelling van een goede begeleiding van de heterogene instroom. De meeste opleidingsonderdelen bieden een Nederlandstalige syllabus of cursus aan, vaak aangevuld met transparanten, PowerPoint presentaties, Engelstalige literatuur en/of wetenschappelijke artikels. Uit het zelfevaluatierapport
92 Universiteit Antwerpen Deel 2
blijkt dat de studenten de bijdrage van het studiemateriaal tot het begrijpen van de leerstof als ‘zeer goed’ beoordelen. Met oog op het bijbrengen van academische vaardigheden, constateert de commissie een eerste aanzet, met name de invoering van het portfolio waarin de relevante informatie rond academische vaardigheden gestroomlijnd wordt. De commissie apprecieert het feit dat verschillende docenten de presentaties en aanvullend studiemateriaal ter beschikking stellen via Blackboard. Het zelfevaluatierapport geeft aan dat sommige docenten Blackboard gebruiken om studenten zelftesten of voorbeeldexamens aan te bieden waarvan de resultaten tijdens de les besproken worden. Tijdens de gesprekken geven de studenten aan dat op Blackboard veel mogelijkheden tot oefening aangeboden wordt en dat vooral het gebruik van zelftesten en proefexamens enorm geapprecieerd wordt. Het gebruik van Blackboard is nu en dan echter nog onderhevig aan kinderziekten zowel qua toegankelijkheid als qua gebruik door de docenten. De commissie waardeert het feit dat Blackboard voor bepaalde opleidingsonderdelen voorbeeldig uitgewerkt is, maar stelt vast dat het leerplatform voor een deel van de opleidingsonderdelen aan verdere aanvulling toe is. In het kader van verdere toekomstige verbeteringen suggereert de commissie om Blackboard verder uit te bouwen en te complementeren naar alle opleidingsonderdelen toe. Bovendien stelt de commissie vast dat de invulling van Blackboard nogal vrij gelaten wordt aan de docenten, hetgeen eveneens als gevolg heeft dat dit leerplatform door sommige docenten zeer actief gebruikt wordt en door anderen niet. De commissie wenst de opleidingsverantwoordelijken aan te raden om de sturing rond het gebruik van Blackboard door de onderwijscommissie te verhogen. 2.7. Beoordeling en toetsing De commissie beoordeelt het facet ‘beoordeling en toetsing’ als voldoende. De faculteit stelt de examenroosters op en streeft hierbij naar een goede spreiding. De faculteit stelt de examencommissie samen die over de examenresultaten delibereert. De facultaire ombudspersonen zijn contactpersonen en bemiddelaars voor onderwijs- en examenproblemen. Problemen die het niveau van de faculteit overschrijden, worden behandeld door de centrale ombudspersoon op het niveau van de Universiteit Antwerpen. De evaluatie van de stage gebeurt aan de hand van een logboek en een verslag. De stagebegeleider vult een standaard beoordelingsformulier in en beoordeelt de student op die manier aan de hand van specifieke vooropgestelde criteria. Dit wordt opgestuurd naar en besproken met de stagebegeleiders van de opleiding. De commissie heeft de examenvragen en de evaluatieprocedures van de verschillende vakken bestudeerd en stelt vast dat de examens bestaan uit de klassieke Universiteit Antwerpen 93 Deel 2
schriftelijke of mondelinge ondervraging over de leerstof, waarbij essayvragen, korte antwoordvragen, meerkeuzevragen en oefeningen worden gebruikt in een open of gesloten boek examen. In andere gevallen wordt geëvalueerd op andere gronden, zoals schriftelijke werkstukken en/of presentaties of portfolio’s. Voor de meeste opleidingsonderdelen is er ook een praktisch examen voorzien en ook wordt er permanente evaluatie toegepast bij practica. Hierin wordt er impliciet of expliciet naar vaardigheden getoetst. De commissie constateert dat de verschillende evaluatiemethoden voldoende gericht zijn op de leerdoelen van (onderdelen van) het programma. Volgens het zelfevaluatierapport kiezen de docenten de evaluatiemethoden in functie van het opleidingsonderdeel en de gestelde doelstellingen. De commissie leert uit de gesprekken dat er sprake is van een brede variatie in functie van de verschillende opleidingsonderdelen en is positief over het evenwicht tussen schriftelijke en mondelinge evaluatie. De commissie betreurt wel dat de examinering in bepaalde gevallen nog te eng gericht is op reproductie en kennis. In de ingekeken examenvragen blijkt het evenwicht tussen inzicht en reproductie te variëren van opleidingsonderdeel tot opleidingsonderdeel. Met oog op de opleidingsdoelstellingen, acht de commissie het eveneens een aandachtspunt voor toekomstige verbeteringen om meer presentaties in de evaluatieprocedures te betrekken. De commissie beschouwt het invoeren van de tussentijdse toetsen als voorbereiding op de eigenlijke toetsing als een zeer gunstige recente ontwikkeling. De commissie waardeert eveneens de recente inrichting van proefexamens. De commissie is van mening dat de functie van deze proefexamens geoptimaliseerd kan worden door beter in te spelen op de nood aan feedback. Studenten geven in vele gevallen namelijk een gemis aan feedback aan. De commissie apprecieert het feit dat dit momenteel opgevangen wordt door middel van klassikale feedback op basis van analyses van de grote lijnen, maar suggereert de opleidingsverantwoordelijken om dit aspect naar de toekomst verder uit te werken. De commissie is van mening dat de evaluatieprocedure zeer transparant is. Uit de gesprekken en de interne evaluaties blijkt dat ook de studenten tevreden zijn over de transparantie van de evaluatie. De verschillende evaluatievormen worden steeds van tevoren vastgelegd en bij het begin van het opleidingsonderdeel aan de studenten meegedeeld. Veel docenten geven tijdens deze eerste lessen ook voorbeelden van examenvragen. De opleidingsverantwoordelijken geven aan telkens te trachten om de roosters tijdig kenbaar te maken. Ook de examenresultaten worden tijdig aan de studenten meegedeeld. Studenten hebben recht op inzage en bespreking van de examens.
94 Universiteit Antwerpen Deel 2
2.8. Toelatingsvoorwaarden De commissie beoordeelt het facet ‘toelatingsvoorwaarden’ als voldoende. Om toegelaten te worden moeten de studenten beschikken over één van de volgende diploma’s: een diploma van het secundair onderwijs, een diploma van het hoger onderwijs van één cyclus met volledig leerplan (professionele bachelor), een diploma van het hoger onderwijs voor sociale promotie, een diploma of getuigschrift dat bij wet, decreet, Europese richtlijn of internationale overeenkomst als gelijkwaardig is erkend. Kandidaatsstudenten, die niet in het bezit zijn van één van de vermelde diploma’s, moeten een schriftelijke, gemotiveerde en gedocumenteerde aanvraag indienen bij de Commissie Bijzondere Toelatingen. Ongeveer één derde van de Vlaamse generatiestudenten is afkomstig uit een wiskundige en/of wetenschappelijke studierichting. De cijfers rond verdeling van de instromende studenten uit het zelfevaluatierapport geven echter aan dat een groot deel van de studentenpopulatie de opleiding aanvat met een niet-natuurwetenschappelijke vooropleiding in het ASO. De laatste jaren lijkt er bovendien een stijging van het percentage buitenlandse studenten te zijn. De meeste van deze studenten zijn afkomstig uit Nederland, een klein percentage komt uit Duitsland. De oorzaak hiervan ligt wellicht in het feit dat voor de studie Diergeneeskunde onze buurlanden een numerus clausus kennen. Tabel 1: Verdeling van de instromende generatiestudenten DGK over de richtingen van het ASO. Vooropleiding
2004 N
2005
%
N
2006
%
N
2007
%
N
%
Wetenschappelijke – wiskundige ASO vooropleiding (Vlaanderen)
42
38%
47
42%
25
26%
44
33%
Andere ASO vooropleiding (Vlaanderen)
10
9%
10
9%
5
5%
11
8%
Andere vooropleiding (Vlaanderen) Buitenland Totaal
4
4%
5
4%
9
9%
7
5%
53
49%
51
45%
57
59%
73
54%
109
100%
113
100%
96
100%
135
100%
Tabel 2: Instroom van de generatiestudenten in de Ba-opleiding DGK in functie van nationaliteit. Nationaliteit
België
2002–03
2003–04
2004–05
2005–06
2006–07
2007–08
N
N
N
N
N
N
%
68
Duitsland
%
%
%
%
%
76%
57
67%
58
53%
62
55%
38
40%
60
44%
0%
3
4%
4
4%
7
6%
8
8%
12
9%
Nederland
20
23%
27
31%
47
43%
44
39%
50
52%
63
47%
Verenigd Koninkrijk
1
1
0
0%
0
0%
0
0%
0
0%
0
0%
Totaal
89 100%
87 100%
109 100%
113 100%
96 100%
135 100%
Universiteit Antwerpen 95 Deel 2
De opleidingsverantwoordelijken achten het stellig aanraden van een degelijke wetenschappelijke vooropleiding van cruciaal belang. De commissie stelt tijdens de gesprekken vast dat de opleidingsverantwoordelijken dit onder andere concretiseren in de vorm van de deelname aan de SID-IN’s. De Universiteit Antwerpen organiseert bovendien jaarlijks twee infodagen. Aangezien juiste informatieverstrekking door de opleidingsverantwoordelijken als cruciaal geacht wordt, maakt de bacheloropleiding Diergeneeskunde dan ook gebruik van de mogelijkheden van deze infodagen. Bij vragen over de vereiste vooropleiding wordt tevens stelselmatig verwezen naar het aanbod van overbruggingsonderwijs en remediëringslessen. De opleidingsverantwoordelijken benadrukken tijdens de gesprekken dat het binnen deze momenten van informatieverstrekking moeilijk blijkt om het geromantiseerd beeld van het beroep, dat bij vele studenten leeft, te doorprikken. Wat het overbruggingsonderwijs betreft, blijkt het pakket Chemie uit de gesprekken met de studenten zeer heilzaam te zijn. De commissie constateert echter dat de studenten het pakket Wiskunde als minder relevant beoordelen. De commissie waardeert het feit dat er in het curriculum zoveel mogelijk rekening gehouden wordt met de verschillen in voorkennis van beginnende studenten. Alle wetenschappelijke opleidingsonderdelen beginnen met een herhaling van de leerstof uit het secundair onderwijs. Deze herhaling gaat echter erg snel, waardoor studenten met een ASO-diploma uit een wetenschappelijke richting nog steeds het best zijn voorbereid. In de bestaande opleiding wordt ook een deeltijds traject aangeboden. Bovendien wordt er op centraal niveau geïnvesteerd in heroriëntatie van studenten die een verkeerde studiekeuze gemaakt hebben. De opleidingsverantwoordelijken geven aan dat van beide initiatieven slechts zeer uitzonderlijk gebruik gemaakt wordt door de studenten van de bacheloropleiding Diergeneeskunde. Ondanks het uitgebreide instrumentarium om de grote en brede instroom op te vangen, blijven de genomen maatregelen echter in geringe mate aanleiding geven tot efficiënte resultaten. Met het oog op verdere uitwerking, stelt de commissie vast dat er onder de opleidingsverantwoordelijken momenteel een discussie gaande is rond bijkomende opties, zoals een voorbereidend jaar of een propedeusejaar of -semester. Ook werd er een test voor de secundaire scholen ontwikkeld, die studenten informeert over het niveau en inlicht over de juistheid van hun keuze. In het kader van deze maatregelen, raadt de commissie de opleidingsverantwoordelijken ten stelligste aan om vooral de zwaarte van het programma en de aansluiting bij het uitstroomniveau van het ASO opnieuw te onderzoeken. De commissie stelt vast dat de laatste curriculumhervorming (2008–2009) vooralsnog eerder negatief dan positief gewerkt heeft op dit vlak. Zoals reeds aangegeven werd, erkent de commissie het gebrek aan controle op de instroom als een gegeven binnen het juridische kader en als een vrijheidsbeperkende factor. Het ontbreken van een adequate toegangsproef resulteert in een heterogene
96 Universiteit Antwerpen Deel 2
studentenpopulatie met zeer uiteenlopende achtergronden. In alle naburige landen kent de opleiding in de Diergeneeskunde een numerus clausus. De opleidingsverantwoordelijken geven aan dit als een ernstige handicap te ervaren. De commissie is dan ook van mening dat in kader van de oordeelsvorming rekening gehouden dient te worden met deze belangrijke externe factor. Toch wenst de commissie de opleidingsverantwoordelijken aan te raden om op beleidsniveau uitvoeriger te reflecteren over manieren om de instroom in goede banen te houden en over een duidelijke visie betreffende de politieke beslissing om deze instroom niet te beperken. Zoals reeds aangehaald werd, suggereert de commissie binnen deze context om, door middel van overleg en samenwerking op beleidsniveau met de opleiding van de Universiteit Gent, te investeren in lobbywerk met het oog op een instroomgrendel.
Algemene conclusie bij onderwerp 2: programma Op het facet ‘studietijd’ na, beoordeelt de commissie de facetten van het programma voor de bacheloropleiding als positief. De studietijd kan echter niet positief beoordeeld worden, aangezien de indaling van mastervakken en te geringe reductie van leerstof in de bachelorjaren in een al te omvangrijke studiebelasting resulteert. Omwille van de recentheid van de curriculumhervorming en vaststelling van de problematiek en omwille van de intense inspanningen van de opleidingsverantwoordelijken om dit op zeer korte termijn weg te werken, geeft de commissie het onderwerp ‘programma’ voor de opleiding een positieve beoordeling.
Universiteit Antwerpen 97 Deel 2
Onderwerp 3:
Inzet van personeel
3.1. Kwaliteit van het personeel De commissie beoordeelt het facet ‘kwaliteit van het personeel’ als goed. Het zelfevaluatierapport geeft aan dat het personeelsbeleid gericht is op ‘Het tot stand brengen van duurzame personeelsverhoudingen door onder meer een streven naar maximale ontplooiingskansen en doorgroeimogelijkheden voor wie over de juiste kwalificaties en capaciteiten beschikt’. Het departement stelt een ‘strategisch beleidsplan’ op met betrekking tot het personeelsbeleid voor een periode van minstens vijf jaar. Bij de aanstellingen in het ZAP-kader worden de competenties en verdiensten van de kandidaten afgewogen binnen zo homogeen mogelijke vakgebieden op het vlak van onderzoek, onderwijs en dienstverlening. De periodieke evaluatie van de ZAP-leden beoogt om de vijf jaar een zicht te krijgen op de prestaties en de wijze van functioneren. Betreffende het AAP wordt per vacature door de faculteit een selectiecommissie samengesteld, die een rangschikking opstelt. De begeleiding van nieuwe personeelsleden gebeurt op verantwoordelijkheid van de betrokken onderzoeksgroepen en met een kennismakingsmap met praktische richtlijnen. De commissie meent dat de vakinhoudelijke kwaliteiten van de academische staf als goed te beoordelen zijn. Bovendien constateert de commissie met genoegen dat de studenten en alumni waarmee de commissie gesproken heeft, globaal tevreden zijn over de onderwijskwaliteiten van de lesgevers. De commissie looft de grote aandacht die besteed wordt aan het aanbieden van professionaliseringskansen aan het personeel. Binnen het ECHO (Expertise Centrum Hoger Onderwijs) worden bijvoorbeeld diverse interessante initiatieven genomen rond onderwijsprofessionalisering voor didactische vaardigheden zoals het geven van feedback en het opstellen van examens. Tijdens de gesprekken constateert de commissie dan ook duidelijke resultaten van deze initiatieven qua didactische deskundigheid bij de personeelsleden. Wat de technische deskundigheid van het personeel betreft, geeft het zelfevaluatierapport aan dat een deel van het ATP een technologische, ingenieurs- of laborantenopleiding heeft genoten. De commissie constateert bovendien dat het ATP een belangrijke rol speelt in de ondersteuning van de praktische oefeningen, het onderhouden van de practicumruimten en het gebruik en herstel van de meetapparatuur. Ook wat administratieve deskundigheid betreft, wenst de commissie zich positief uit te spreken. Het departement Diergeneeskunde beschikt over een aantal administratieve personeelsleden, die eveneens een erg belangrijke rol spelen als rechtstreeks aanspreekpunt voor de studenten. Wat betreft organisatorische deskundigheid, stelt de commissie evenmin problemen vast. De commissie is vooral lovend over de bevlogen dynamiek die heerst in de interactie tussen alle geledingen van de opleiding. De commissie heeft een jonge en dynamische ploeg aangetroffen, waarin een goede samenwerking heerst tussen AAP en ZAP. Ook wenst de commissie haar waardering te uiten voor
98 Universiteit Antwerpen Deel 2
de toegankelijkheid van de staf voor de studenten. De commissie is namelijk van mening dat deze directe interactie en vlotte communicatie veel voordelen biedt. De lage drempel tussen student en personeel, blijkt bovendien ook een belangrijke determinant te zijn in de keuze voor de bacheloropleiding aan de Universiteit Antwerpen. 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid De commissie beoordeelt het facet ‘eisen professionele en academische gerichtheid’ als voldoende. De commissie merkt bij verschillende betrokken personeelsleden een hoge onderwijslast op ten gevolge van het zeer intensieve curriculum. Het AAP geeft aan voldoende tijd voor onderzoek ter beschikking te hebben. Globaal gezien lijkt onder deze ploeg het criterium van de 50%-50% verdeling te worden gerealiseerd. Ondanks lichte variaties in functie van de periode in het academiejaar blijken onderzoeks- en onderwijsgerelateerde zaken goed te combineren. Het knelpunt van de hoge onderwijslast lijkt zich vooral te manifesteren onder het ZAP. De commissie stelt vast dat het onderwijs hoofdzakelijk verzorgd wordt door voltijdse ZAP-leden. De hoge onderwijslast blijkt weinig beschikbare tijd en ruimte over te laten voor onderzoek. Op enkele uitzonderingen na heeft elk ZAP-lid een gemengde opdracht van onderwijs, onderzoek en dienstverlening aan de Universiteit Antwerpen. Vooral bij de jonge docenten, constateert de commissie een overbelasting van onderwijstaken. De opleidingsverantwoordelijken geven aan dat de tijdsbesteding onder het ZAP genormaliseerd is door meer begeleiding en aanwerving van een extra praktijkassistent. Toch wenst de commissie de opleidingsverantwoordelijken aan te raden om de beschikbare tijd voor onderzoek nauwgezet te blijven bewaken. Door de hoge onderwijsbelasting is er tot op heden niet altijd voldoende ruimte geweest voor het uitbouwen van de nodige onderzoeksoutput. De commissie merkt in functie van de vakgebieden variaties op binnen het wetenschappelijke profiel van de individuele onderzoekers. De commissie heeft de lijst van publicaties van de afzonderlijke onderzoekers bestudeerd en acht het belangrijk om deze wetenschappelijke output kritisch te blijven bewaken. Wat professionele ervaring en kennis van de beroepspraktijk betreft, geeft het zelfevaluatierapport aan dat de verschillende onderzoeksgroepen beschikken over een ruim netwerk aan internationale contacten en specifieke deskundigheid. De inbreng vanuit het beroepenveld is, gezien de opleiding zich beperkt tot het bachelorniveau, eerder beperkt. Met deze beperking in het achterhoofd, wenst de commissie zich toch positief uit te spreken betreffende reeds genomen initiatieven, zoals de inrichting van een stage en bedrijfsbezoeken, het uitnodigen van gastsprekers, het aantrekken van deeltijdse ZAP-leden en gastprofessoren afkomstig van andere onderzoeksinstellingen. De commissie apprecieert eveneens het feit dat een praktijkdierenarts vanuit de beroepsgroep lid is van de onderwijscommissie.
Universiteit Antwerpen 99 Deel 2
3.3. Kwantiteit van het personeel De commissie acht het facet ‘kwantiteit van het personeel’ voldoende. Er zijn 20 ZAP-leden (16 mannelijk en 4 vrouwelijk) en 23 AAP-leden (7 mannelijk en 16 vrouwelijk). Het onderwijs in de drie bachelorjaren wordt verzorgd door 15.55 FTE ZAP-leden verdeeld over 20 personen, waaronder 3 gewoon hoogleraren, 2 buitengewoon hoogleraren, 5 hoogleraren, 5 hoofddocenten en 5 docenten. Voor de berekening van deze opdrachten werd 30u onderwijs gelijkgesteld met 0,1 FTE. De ZAP-leden verzorgen samen 183 studiepunten binnen de opleiding en 228 studiepunten buiten de opleiding, zonder rekening te houden met de indeling van de studenten in groepen voor de practica. 17.5 studiepunten binnen de opleiding worden verzorgd door 3 FTE doctor-assistenten. De laatste jaren heeft het ZAP-bestand een duidelijke verjonging ondergaan. Van de 20 ZAP-leden hebben 13 een voltijds statuut en zijn er 7 deeltijds tewerkgesteld. De ZAP-leden worden bijgestaan door AAP/BAP, waaronder 3 doctor-assistenten. De inzetbare omkadering specifiek voor de opleiding Diergeneeskunde wat begeleiding van de practica betreft, bedraagt 9 FTE. Voor de praktische oefeningen wordt het AAP bijgestaan door 15 ATP-leden, administratief verbonden aan het departement Diergeneeskunde. De commissie acht het personeelsbestand in verhouding tot de studenten acceptabel om het programma aan te bieden. De personeel/student ratio bedraagt 1/19.8. Om echter de huidige kwaliteit te bewaren, acht de commissie echter een nauwgezette bewaking van deze verhouding noodzakelijk. Vooral ten gevolge van de hoge instroom in Ba 1, dreigt een onevenwicht in de student/docentratio. De studentenaantallen in de eerste twee bachelorjaren Diergeneeskunde blijken significant hoger in vergelijking met andere opleidingen binnen de faculteit, wat een zwaardere onderwijsbelasting voor de ZAP-leden betekent (vaak ten koste van de wetenschappelijke output). Zoals reeds aangegeven werd, acht de commissie dan ook vooral gezien de hoge onderwijsbelasting van de personeelsleden een bewaking van de kwantiteit van het personeel van belang. De opleidingsverantwoordelijken geven gezien het noodzakelijke evenwicht tussen onderwijs en onderzoek een relatief tekort aan kaderleden aan. Zoals reeds aangegeven werd, lijkt dit knelpunt zich hoofdzakelijk voor te doen bij de docenten en lijkt de balans bij het AAP beter in evenwicht te zijn.
Algemene conclusie bij onderwerp 3: inzet van personeel De commissie beoordeelt de facetten ‘kwaliteit van het personeel’ en ‘academische en professionele gerichtheid van het personeel’ en ‘kwantiteit van het personeel’ als positief. Derhalve krijgt de opleiding op onderwerpniveau een positieve beoordeling.
100 Universiteit Antwerpen Deel 2
Onderwerp 4:
Voorzieningen
4.1. Materiële voorzieningen De commissie beoordeelt het facet ‘materiële voorzieningen’ als goed. Volgens het zelfevaluatierapport achten de studenten de beschikbare infrastructuur op beide campussen ruim voldoende. Ook de commissie is van mening dat de omvang en kwaliteit van de huisvesting en de materiële voorzieningen zeker als goed te beoordelen zijn. De commissie heeft tijdens haar bezoek geconstateerd dat de leslokalen voldoende uitgerust zijn om de doelstellingen op een adequate manier te realiseren en om het programma op een kwaliteitsvolle manier aan te bieden. De studenten krijgen al hun lessen en practica op Campus Groenenborger en Campus Drie Eiken. De commissie stelde tijdens haar bezoek vast dat de practicumzalen, microscopiezalen, laboratoriumzalen, polyvalente lokalen en computerklassen goed zijn uitgerust en bovendien geven de opleidingverantwoordelijken aan dat jaarlijks nieuw materiaal wordt voorzien. Alle auditoria zijn uitgerust met moderne audiovisuele middelen. De commissie was vooral onder de indruk van de laboratoriumfaciliteiten. In september 2007 werd gestart met de bouw van de demonstratiestal ‘de Ark’, met een totale oppervlakte van 400 m², met plaats voor maximaal 8 koeien en met 8 multifunctionele boxen. De commissie acht ‘de Ark’ een eerste goede aanzet naar verbetering van de mogelijkheden en faciliteiten met oog op het aanbieden van praktische vaardigheden. De commissie is eveneens zeer lovend over de bibliotheekvoorzieningen en de studielandschappen. De Universiteit Antwerpen heeft ervoor geopteerd de volledige collectie in het brede domein van de biomedische wetenschappen onder te brengen in de nieuwe universiteitsbibliotheek op Campus Drie Eiken. De collectie BIOMED is een multidisciplinaire bibliotheek (met ongeveer 60.000 volumes) waarin de boeken en tijdschriften vanuit de verschillende biomedische richtingen zullen samengebracht worden. De papieren collectie bestaat voor het overgrote deel uit tijdschriften. Het departement Diergeneeskundige Wetenschappen heeft eveneens toegang tot veertien relevante referentiedatabanken met secundaire informatie. Onderzoekers en studenten hebben onbeperkt toegang tot de bibliotheek. Zowel de Campus Drie Eiken als de Campus Groenenborger beschikken over open studielandschappen die vrij toegankelijk zijn voor studenten. De cursusdiensten op beide campussen verkopen syllabi en een gamma van artikelen. De studenten waarderen het feit dat de beschikbare cursussen per semester gebundeld worden, zodat deze als één pakket kunnen worden aangekocht. Huisvesting is mogelijk op de universitaire campus of bij particulieren. Beide campussen zijn bereikbaar met auto, fiets en openbaar vervoer. De spreiding van de opleiding over twee campussen leidt volgens de opleidingsverantwoordelijken in sommige gevallen tot een pendelprobleem. De faculteit heeft daarom in 2004 voorgesteld om op termijn de volledige opleidingen Universiteit Antwerpen 101 Deel 2
Farmacie, Diergeneeskunde en Biomedische Wetenschappen te concentreren op de Campus Drie Eiken. De commissie apprecieert het feit dat op termijn een groot deel van de onderwijsactiviteiten zal plaatsvinden op Campus Drie Eiken. Enkel het onderwijs in het eerste bachelorjaar blijft omwille van de nood aan grote aula’s voor een groot deel op Campus Groenerborger plaatsvinden. 4.2. Studiebegeleiding De commissie beoordeelt het facet ‘studiebegeleiding’ als goed. De commissie constateert dat er zeer grote inspanningen geleverd worden in het kader van informatievoorziening en studiebegeleiding. Tijdens de gesprekken gaven ook de studenten aan zeer tevreden te zijn over deze initiatieven. Door de Universiteit Antwerpen worden verschillende brochures verspreid in het kader van studiekeuze. De opleiding neemt deel aan de Studie-Informatiedagen (SID-INs). Tijdens het academiejaar kunnen de studenten op elke campus terecht voor bijkomende informatie op de Studenten Informatie Punten (STIP). Bij hun inschrijving ontvangen alle studenten een studiegids. Gezien de hoge studielast waardeert de commissie het feit dat de studentenadministratie bijzondere inspanningen levert voor de opvang en het onthaal van alle eerstejaarsstudenten Diergeneeskundige Wetenschappen. Gedurende twee weken voor het begin van het academiejaar wordt er overbruggingsonderwijs georganiseerd. Dit overbruggingsonderwijs wordt afgesloten met een evaluatie van de voorkennis Wiskunde en Chemie. Meestal is de deelname van de Diergeneeskunde studenten vrij hoog (1 op 3). De deelname aan de afsluitende testen is beperkt. De commissie stelt met genoegen vast dat de studentenbegeleiders in Ba 1 talrijke sessies over de studievaardigheden, studiemethodiek, planning en examens organiseren. Indien nodig wordt deze materie op vraag van studenten individueel verdiept en worden studenten doorverwezen naar de vakspecifieke begeleiding. De Centrale Dienst voor Studieadvies en Studentenbegeleiding (DSSB) binnen het Departement Studentgerichte Diensten verzorgt verschillende trainingen en heeft verschillende handleidingen en werkdocumenten opgesteld. De commissie constateert dat een voortgangscommissie de examenresultaten opvolgt en individuele adviezen formuleert ter verbetering van studiemethode en vakspecifieke studie. Het zelfevaluatierapport geeft aan dat de studenten de vakspecifieke studiebegeleiding zeer sterk waarderen. De faculteiten FBD en Wetenschappen hebben elk een deeltijds AAP-lid aangesteld tot onderwijsassistent die studiebegeleiding in Ba 1 als onderwijsopdracht hebben en die groepssessies over diverse thema's verzorgen. De commissie waardeert bovendien het feit dat de studenten in het studielandschap ook uitgewerkte oefeningenbundels kunnen raadplegen. Er is mogelijkheid tot individuele begeleiding indien de bovenstaande activiteiten niet zouden volstaan.
102 Universiteit Antwerpen Deel 2
Voor de studenten ontwikkelden de onderwijsassistenten zelfstudie- en zelftestmateriaal dat elk academiejaar nog wordt uitgebreid. De studenten kunnen ook terecht voor crisisinterventie tijdens examens, voor studiekeuzeproblemen en voor psychosociale problemen. Voor zeer specifieke problematieken van psychische aard ging in 2003–2004 PSYNET van start. Studenten met ernstige psychologische problemen worden doorverwezen. Bij financiële problemen kan een beroep gedaan worden op de sociale dienst. Studenten met moeilijke persoonlijke en financiële omstandigheden krijgen ook voorrang in de studentenhomes. Studenten met een leerstoornis, een fysieke handicap of een chronische ziekte worden in de loop van het academiejaar uitgenodigd om eventuele problemen en oplossingen te bespreken. De commissie stelt vast dat de ombudsdienst wordt verzorgd door facultaire ombudspersonen en een centrale ombudsman. In de opleiding Diergeneeskunde is er één facultaire ombudspersoon per studiejaar, die fungeert als eerstelijns-aanspreekpunt voor zowel professoren als studenten. Tijdens de gesprekken met de studenten stelde de commissie vast dat deze ombudspersonen weinig bekend zijn bij een groot deel van de studenten. De ombudspersonen behandelen hoofdzakelijk vragen rond verplaatsing, overlap, practica en informatie over het examenreglement. De studenten die bekend zijn met deze ombudspersonen, geven aan dat de behandeling van de verschillende vragen zeer vlot verloopt. Gezien de enorme inspanning die geleverd wordt rond studiebegeleiding en informatievoorziening en gezien de tevredenheid van de studenten, besluit de commissie dat deze goed aansluiten bij de behoeften van de studentenpopulatie. Toch stelt de commissie vast dat deze inspanningen nog niet altijd effectief zijn met het oog op studievoortgang. Zonder afbreuk te doen aan de duidelijke waardering die de commissie heeft rond de enorme inspanningen, wenst de commissie bovendien een kanttekening te maken. Volgens de commissie lijkt het namelijk belangrijk om het mogelijke neveneffect van ‘pamperen’ van de student in het achterhoofd te houden. In het kader van het verbeterperspectief acht de commissie het dan ook een nuttige suggestie om de studiebegeleiding duidelijker te richten op probleemoplossend vermogen en zelfstandigheid. Bovendien geven de alumni aan dat de studenten van de masteropleiding aan de Universiteit Gent in mindere mate in de watten gelegd worden. Het contrast met de aanpak rond informatievoorziening en studiebegeleiding aan de Universiteit Antwerpen zou, in combinatie met het grote verschil in persoonlijk contact met de docenten, aanleiding kunnen geven tot aanpassingsproblemen. De commissie leert uit de gesprekken dat de begeleiding over de verschillende bachelorjaren vermindert, maar is van mening dat deze vermindering met het oog op de overgang naar de masteropleiding nog prominenter mag worden.
Universiteit Antwerpen 103 Deel 2
Algemene conclusie bij onderwerp 4: voorzieningen Vermits de commissie de facetten ‘materiële voorzieningen’ en ‘studiebegeleiding’ als positief beoordeelt, krijgt het onderwerp ‘voorzieningen’ derhalve een positieve beoordeling.
104 Universiteit Antwerpen Deel 2
Onderwerp 5:
Interne kwaliteitszorg
Beschrijving interne kwaliteitszorg Het kwaliteitszorgstelsel aan de Universiteit Antwerpen behelst een schema voor systematische en periodieke curriculumherzieningen en evaluaties van opleidingsonderdelen, waarin interne en externe kwaliteitszorg onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Het zelfevaluatierapport geeft aan dat een algemene reflectie over het curriculum en een programma-evaluatie twee jaar voor de onderwijsvisitatie beginnen. De evaluatie is gericht op de opleiding als geheel en valt onder de verantwoordelijkheid van de onderwijscommissies. In het curriculumherzieningsdossier verantwoordt de onderwijscommissie de curriculumwijzigingen, die ze ter goedkeuring aan de faculteit voorlegt. De Faculteitsraad legt op zijn beurt het dossier ter goedkeuring voor aan het Universiteitsbestuur. Per opleiding is een kwaliteitszorgcyclus met een totale tijdsduur van acht jaar voorzien. Naast de programma-evaluaties zijn er eveneens evaluaties van opleidingsonderdelen. Elk opleidingsonderdeel wordt minstens om de vier jaar geëvalueerd. De resultaten leiden enerzijds tot een opleidingsrapport en anderzijds tot een docentrapport. Met het opleidingsrapport wordt beoogd om de bevoegde onderwijscommissie te ondersteunen in gerichte aanpassingen van het verstrekte onderwijs. Het docentrapport bevat de beoordeling van de onderwijsprestaties van de docent. De resultaten worden door de decaan aan de docent bezorgd en besproken. Indien nodig wordt door de decaan een docentopvolgingsplan opgesteld. Een derde luik in het kwaliteitzorgstelsel behelst de studietijdmetingen, waarvan de aanpak reeds eerder beschreven is. Door het toenemend belang van kwaliteitszorg achtten vele opleidingen en faculteiten een nood aan ondersteuning wenselijk door een onderwijskundige medewerker. Daarom werd de uitbouw van de onderwijskundige ondersteuning van de opleidingen op facultair niveau opgenomen in het onderwijsontwikkelingsplan 2003–2006 van de Universiteit Antwerpen. 5.1. Evaluatie van de resultaten De commissie beoordeelt het facet ‘evaluatie van de resultaten’ als goed. De visitatiecommissie is lovend over het kwaliteitsbeleid van de Universiteit Antwerpen, over de aanpak van de interne kwaliteitszorg en over de concrete implementatie in de bacheloropleiding Diergeneeskunde. De visitatiecommissie stelt vast dat de opleiding op een gestructureerde manier periodiek geëvalueerd wordt. Los van deze systematische aanpak constateert de visitatiecommissie eveneens verschillende positieve informele elementen binnen dit interne kwaliteitszorgstelsel. Gezien het relatief kleine team wenst de visitatiecommissie de opleidingsverantwoordelijken aan te moedigen om de voordelen van het informele contact naar de toekomst toe zoveel mogelijk te bewaren. Zoals reeds aangehaald werd, acht de visitatiecommissie het echter noodzakelijk om het instrumentarium en de werkwijze Universiteit Antwerpen 105 Deel 2
rond het vergaren van informatie rond studietijd, naar de toekomst toe te verfijnen. Wat de methode van de focusgroepen betreft, wenst de visitatiecommissie zich echter zeer positief uit te spreken. De visitatiecommissie waardeert het interne kwaliteitszorgstelsel op opleidings niveau. Zoals reeds aangegeven werd, is de visitatiecommissie wel van mening dat het huidige curriculum nog al te zeer vasthoudt aan het traditionele model rond diergeneeskundig onderwijs. Daarom raadt de visitatiecommissie de opleidingsverantwoordelijken aan om de evaluatieprocedures van het curriculum binnen deze context te optimaliseren en binnen het kwaliteitszorgsysteem meer aandacht te besteden aan afstemming op Europese ontwikkelingen. Ten laatste wenst de commissie haar waardering uit te spreken betreffende het zelfevaluatierapport. De commissie is namelijk van mening dat dit rapport zorgvuldig samengesteld is en dat de opleidingsverantwoordelijken zich hiermee op adequate manier voorbereid hebben op de visitatie. 5.2. Maatregelen ter verbetering De commissie beoordeelt het facet ‘maatregelen ter verbetering’ als voldoende. De visitatiecommissie stelt tijdens haar gesprekken vast dat de uitkomsten van de evaluaties een duidelijke basis vormen voor aantoonbare verbetermaatregelen die bijdragen tot de realisatie van de streefdoelen. Wat het centrale niveau betreft, haalt het zelfevaluatierapport als eerste belangrijke maatregel de oprichting en activering in elke faculteit van een Cel voor de Innovatie en de Kwaliteitszorg in het Onderwijs (CIKO) aan. Ook werd in 2003 het Expertisecentrum Hoger Onderwijs (ECHO) opgericht. Het ECHO ondersteunt instellingsbrede onderwijsinnovaties en brengt docenten vanuit de verschillende faculteiten samen. Wat het facultaire niveau betreft, licht het zelfevaluatierapport toe hoe de huidige bacheloropleiding Diergeneeskunde omgegaan is met de suggesties van de vorige visitatiecommissie in 2001. De meeste opmerkingen richtten zich in wezen op het programma, dat geacht werd ten gevolge van een gebrek aan middelen, voorzieningen en personeel niet volledig tegemoet te kunnen komen aan de ambitieuze doelstellingen. De beoogde competenties werden geherformuleerd en de opzet van het programma is in overleg met de Universiteit Gent gewijzigd. Binnen het nieuwe curriculum werden er initiatieven genomen om ‘Academische Vaardigheden’ meer zichtbaar te maken, onder andere door middel van de invoer van een portfolio. Verder haalt het zelfevaluatierapport een nieuw geïntroduceerd ‘development en assessment center’ aan, waarbij er meer aandacht uitgaat naar praktische vaardigheden. Met de bouw van ‘de Ark’ is de opleiding nu in de mogelijkheid deze vaardigheden ook toe te passen op het levende dier. De stage van drie weken binnen het opleidingsonderdeel ‘Omgaan met dieren’, maakt de studenten verder vertrouwd
106 Universiteit Antwerpen Deel 2
met de context waarbinnen ze hetzij in hun masterprogramma, hetzij later in het beroepsveld gaan functioneren. De overwegend theorie- en kennisgerichte ervaring van het programma door de studenten, werd met de bouw van ‘de Ark’ en de komst van het vak ‘Omgaan met dieren’ aangepakt. Eveneens werd er een nieuwe leerlijn ‘Diergeneeskundige vaardigheden’ aangeboden. De commissie waardeert deze recente ontwikkeling. Verder stelt de visitatiecommissie vast dat een groot deel van de suggesties van de vorige visitatiecommissie uitstekend opgevolgd zijn. De volgende opmerkingen blijven echter een aandachtspunt: - Stimuleren van kritisch en onafhankelijk denken. - Toetsing op probleemoplossend vermogen in de evaluatie. - Afstemmen van wetenschappelijke basisopleidingsonderdelen op studenten Diergeneeskunde. - Te lage slaagpercentages in het eerste jaar. Daarnaast blijven er volgende knelpunten: - Basering van het programma op hoger instroomniveau en de te hoge instroom t.o.v. de beschikbare middelen en bestaffing. - Weinig tijd voor ZAP-leden voor eigen onderzoek. De commissie raadt de opleidingsverantwoordelijken aan om de toekomstige verbetermaatregelen hoofdzakelijk daarop te richten. Bovendien wenst de commissie te benadrukken dat de verbetermaatregelen ten aanzien van het traditionele model betreffende diergeneeskunde-onderwijs bijzondere aandacht verdienen. De visitatiecommissie merkt dat er vanuit het opleidingsbestuur en de opleidingsverantwoordelijken momenteel veel energie gaat naar het positief opvolgen van de vernoemde aandachtspunten. De visitatiecommissie merkt onder het personeel een zeer intense dynamiek naar verbetering toe, waarin ook de studenten betrokken worden in de besluitvorming. Ook geven de opleidingsverantwoordelijken blijk van een zeer gestructureerde aanpak naar verbetering toe, die op een zeer heldere manier geformuleerd is in het waardevolle beleidsplan onderwijs BDGK. 5.3. Betrokkenheid van personeel, studenten, alumni en beroepenveld De commissie beoordeelt het facet ‘betrokkenheid van personeel, studenten, alumni en beroepenveld’ als voldoende. Op centraal niveau wordt de Onderwijsraad voorgezeten door de vice-rector Onderwijs en bestaat deze uit één ZAP-, één AAP- en één studentvertegenwoordiger per faculteit. Vertegenwoordigers van de UA departementen Onderwijs en Studentgerichte Diensten, evenals de voorzitter van de Associatie van Universiteiten en Hogescholen Antwerpen (AUHA) en vertegenwoordigers van de Hogescholen van Universiteit Antwerpen 107 Deel 2
voormelde associatie kunnen de vergaderingen met raadgevende stem bijwonen. Onder de Onderwijsraad ressorteren zeven werkgroepen: de werkgroep Onderwijsen examenreglement, de planningscommissie van het Practicumfonds, de overkoepelende beleidswerkgroep Onderwijsinfrastructuur, de werkgroep Innovatie en Kwaliteitszorg in het Onderwijs, de Universitaire DocOp Commissie (UDC), de commissie Expertisecentrum voor het Hoger Onderwijs (ECHO) en de werkgroep Werkend Studeren. Een belangrijk overlegplatform is de werkgroep Innovatie en Kwaliteitszorg van het Onderwijs. Alle CIKO’s zijn in deze werkgroep vertegenwoordigd. Wat de opleiding Diergeneeskunde betreft, bestaat de opleidingscommissie in principe uit alle leden van het academisch personeel, 2 studentenvertegenwoordigers per studiejaar en een vertegenwoordiging van afgestudeerden en het beroepenveld. De opleidingsverantwoordelijken geven aan dat leden van het academisch personeel vertegenwoordigd zijn in alle bestuursorganen van de Universiteit Antwerpen. Ook op opleidingsniveau stelt de visitatiecommissie een voldoende vertegenwoordiging van personeelsleden vast. Het zelfevaluatierapport geeft aan dat studenten in de mate van het mogelijke vertegenwoordigd zijn in alle bestuursorganen van de Universiteit Antwerpen. Tijdens de gesprekken geven de opleidingsverantwoordelijken echter een gebrek aan kandidaten aan voor een aantal functies. Er is nog geen studentenvertegenwoordiger in de CIKO. De creatie van de Studentenraad op centraal niveau en de Verenigde UA-studenten (de overkoepelende studentenvereniging aan de Universiteit Antwerpen) kan in de toekomst het gemis aan studentenvertegenwoordiging op dit niveau verhelpen. Over de informele betrokkenheid van studenten bij de besluitvorming betreffende de bacheloropleiding Diergeneeskunde, is de visitatiecommissie globaal gezien positief. Omwille van de hoge studiebelasting, merkt de visitatiecommissie evenwel op dat er in de praktijk geen studenten in de onderwijscommissie zetelen. De hoge werklast (zowel voor het personeel als voor de studenten) vormt volgens de visitatiecommissie dan ook een belemmerende factor naar verdere ontwikkeling van een gezonde kwaliteitszorgcultuur toe. De visitatiecommissie waardeert het feit dat de studenten betrokken zijn bij de redactie van het zelfevaluatierapport, in de vorm van de mogelijkheid tot het geven van feedback. De alumni en het beroepenveld blijken voldoende vertegenwoordigd te zijn in de centrale bestuursorganen. Aangezien het gaat om een bacheloropleiding, lijkt op het eerste zicht de betrokkenheid van het beroepenveld op opleidingsniveau minder relevant. De visitatiecommissie is echter van mening dat het betrekken van het werkveld ook binnen het kader van deze bacheloropleiding zijn meerwaarde kan hebben. Deze opmerking kadert binnen de suggestie om de focus van de doorstroom te verleggen naar een bredere output dan enkel de masteropleiding van de Universiteit Gent. Een belangrijke opmerking van de visitatiecommissie, betreft de interactie tussen de kwaliteitszorgstelsels van de Universiteit Gent en de Universiteit Antwerpen.
108 Universiteit Antwerpen Deel 2
De visitatiecommissie is van mening dat de opleidingsverantwoordelijken een afweging dienen te maken over de eventuele voor- en nadelen van een uniforme curriculumcommissie met Gent. De visitatiecommissie is zich ervan bewust dat de bacheloropleiding zich beweegt binnen een continu spanningsveld van enerzijds aanpassen aan de opleiding Diergeneeskunde aan de Universiteit Gent en anderzijds het bewaren van een duidelijke eigen dynamiek. Daarom dienen de opleidingsverantwoordelijken naar de toekomst volgens de visitatiecommissie te reflecteren over een eventueel ander model van besluitvorming in samenspraak met de Universiteit Gent. Momenteel stelt de visitatiecommissie een te grote klemtoon vast op éénrichtingsverkeer. Dit pijnpunt kan volgens de visitatiecommissie worden weggewerkt door middel van een meer uitgesproken bestuurlijke samenwerking met de opleiding in Gent. Vooral met het oog op curriculumontwikkeling dient deze samenwerking geïntensifieerd te worden en een meer strategisch karakter te krijgen. Bovendien wenst de visitatiecommissie aan te halen dat het betrekken van andere universiteiten dan enkel de Universiteit Gent een meerwaarde zou zijn; zeker gezien het grote aandeel van Nederlandse studenten. Los van deze laatste opmerking, blijft de visitatiecommissie erbij dat zij een duidelijke interne kwaliteitszorgcultuur geconstateerd heeft tijdens haar bezoek.
Algemene conclusie bij onderwerp 5: interne kwaliteitszorg Vermits de commissie de facetten evaluatie van de resultaten, maatregelen tot verbetering en betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld als positief beoordeelt, krijgt het onderwerp interne kwaliteitszorg derhalve ook een positieve beoordeling.
Universiteit Antwerpen 109 Deel 2
Onderwerp 6:
Resultaten
6.1. Gerealiseerd niveau De commissie beoordeelt het facet gerealiseerd niveau als voldoende. Het zelfevaluatierapport geeft aan dat de realisatie van de doelstellingen in eerste instantie intern getest wordt via regelmatige evaluaties. Aan de hand van de schriftelijke bevragingen van afgestudeerden werd bovendien inzicht verkregen rond de realisatie van de opleidingsdoelen. De commissie stelt vast dat het niveau van de studenten en de alumni hoog is. Bij het bestuderen van de examenvragen stelt de commissie eveneens vast dat het verwachte niveau van de studenten hoog ligt. De commissie is dan ook van mening dat de opleidingsdoelstellingen in grote mate gerealiseerd zijn na het succesvol doorlopen van het programma. De commissie stelt bij de alumni een gezonde balans vast betreffende het beheersen van zowel kennis als vaardigheden. De commissie is van oordeel dat de algemene doelstellingen van de Dublin Descriptoren grotendeels bereikt worden, mits een nood aan aanscherping rond probleemoplossend vermogen, communicatie en zelfstandigheid. De opleidingsverantwoordelijken geven aan dat alle opleidingsdoelen goed tot zeer goed scoren betreffende de algemene en specifiek diergeneeskundige eindtermen. Het zelfevaluatierapport stipt echter aan dat remediëring wenselijk is op het vlak van het bereikte niveau van: - methodologische en experimentele vaardigheden en kritische ingesteldheid om zelf wetenschappelijke waarnemingen te doen en die te interpreteren; - het kunnen toelichten of verdedigen van redeneringen mede gebaseerd op wetenschappelijke, ethische, culturele en sociaal-maatschappelijke aspecten; - het werken in teamverband; - praktische vaardigheden (zoals contact met en omgaan met levende dieren) en inzicht (in het gedrag van dieren). De realisatie van de doelstellingen werd ook getoetst aan de hand van gegevens over de studieresultaten van de studenten aan de Universiteit Gent. Uit slaagpercentages van de masteropleiding aan de Universiteit Gent, leidt de commissie af dat het niveau van het grootste deel van de studenten uit de bacheloropleiding aan de Universiteit Antwerpen voldoende hoog is om de masteropleiding aan de Universiteit Gent met succes te doorlopen. Uit een enquête blijkt dat de alumni ook zelf vonden dat ze voldoende voorkennis hadden om zonder problemen in de masteropleiding van de Universiteit Gent in te stromen. De commissie stelt tijdens de gesprekken met de alumni vast dat eventuele moeilijkheden bij de overgang van de bacheloropleiding aan de Universiteit Antwerpen naar de masteropleiding aan de Universiteit Gent vooral te maken hebben met administratieve en organisatorische aspecten. Ook het verschil in intensiteit van de studiebegeleiding en van het persoonlijk contact met het docententeam zou volgens de commissie een aandachtspunt kunnen vormen.
110 Universiteit Antwerpen Deel 2
De alumni geven namelijk aan dat eventuele problemen zich hoofdzakelijk situeren op vlak van aanpassing aan een nieuwe omgeving, grotere groepsaantallen en aan een minder intensieve begeleiding. Los van deze problemen, stelt de commissie echter met genoegen vast dat de doorstroom globaal gezien vlot verloopt. Wat de realisatie van de doelstellingen rond internationalisering betreft, geven de opleidingsverantwoordelijken aan dat, gezien het Erasmusprogramma vooral gericht is op de masteropleidingen, het verblijf van bachelorstudenten Diergeneeskunde in het buitenland tot voor kort niet bestaande was. Zoals reeds aangegeven werd, waardeert de commissie het recente initiatief om binnen het nieuwe opleidingsonderdeel Omgaan met dieren zowel in binnen- als buitenland stages te voorzien in verschillende bedrijven. Daarnaast wordt er voor het academiejaar 2009– 2010 een internationale studiereis met de studenten Ba 3 gepland met steun van de onderwijscommissie Diergeneeskunde. Bovendien is de commissie lovend over het feit dat de docenten actief zijn in het geven van gastcolleges en voordrachten aan verschillende buitenlandse universiteiten. Ook in het kader van wetenschappelijk onderzoek, stelt de commissie tijdens de gesprekken met de studenten vast dat de samenwerkingen met buitenlandse universiteiten vruchten afwerpen. 6.2. Onderwijsrendement De commissie beoordeelt het facet onderwijsrendement als onvoldoende. De opleidingsverantwoordelijken geven twee criteria aan die ter beoordeling van het onderwijsrendement als alarmsignaal fungeren: significante afwijkingen van het gemiddelde van de aanverwante disciplines en een slaagcijfer onder de 50%. Onderstaande tabel geeft aan dat de slaagpercentages indicatie geven van een zeer groot knelpunt betreffende onderwijsrendement, zijnde een zorgwekkende recente daling van de slaagpercentages. Tabel 3: Vergelijking van slaagpercentages van de voltijdse generatiestudenten over de faculteit. Studierichting Biochemie Biomedische wetenschappen
2002
2003
2004
2005
2006
-
-
37,5%
30%
49%
44%
49%
41%
39%
32%
Diergeneeskunde
43%
53%
29%
30%
12%
Farmacie
70%
67%
64%
68%
68%
Tot het invoeren van het BaMa-systeem, met uitzondering van het academiejaar 2002–2003, bedroeg het slaagpercentage van de generatiestudenten meer dan 50%. Het slaagpercentage van Ba 1 en Ba 2 is nu lager. De slaagcijfers van het eerste jaar liggen tussen de 45% en 62% voor de periode 1997–2004 waarna zich een opvallende, dalende trend heeft ingezet met als laatste en laagste slaagpercentage 12% Universiteit Antwerpen 111 Deel 2
(academiejaar 2006–2007). De slaagcijfers voor Ba 2 liggen tussen de 48% en 74%. De laatste drie jaren werd ook hier een dalende trend vastgesteld. De slaagcijfers van Ba 3 liggen tussen de 55% en 84%. De doorstroomanalyse reflecteert zich in een gemiddelde studieduur van 3 jaar en 9 maanden. 60% van de studenten die de bacheloropleiding afgerond hebben, werkte het traject in drie jaar af; 11% had twee extra jaren nodig en 6,4% doet er nog meer extra jaren over. Het percentage dat de opleiding afmaakt binnen de 3 jaar is de laatste academiejaren wel teruggelopen van ongeveer 64% tot ongeveer 52%. De discussies tijdens het bezoek resulteerden in de volgende verklaringsfactoren (elk op zich of in onderlinge interactie): - De ongecontroleerde instroom. - De heterogeniteit qua vooropleiding. - De hoge studiebelasting van het huidige curriculum. - De bewuste studieduurverlenging door de studenten ten gevolge van flexibili sering. - De recente afdaling van bepaalde opleidingsonderdelen van de masteropleiding naar de bacheloropleiding (ten gevolge van de invoer van de masterproef) in combinatie met een onvoldoende consequente inhoudelijke reductie van opleidingsonderdelen. - Het contrast tussen het geromantiseerde beeld van het beroep van dierenarts bij instromende studenten en de academische opleiding tot dierenarts. - Het grote aandeel van Nederlandse studenten. De slaagpercentages van de Vlaamse studenten van Ba 1 in functie van de vooropleiding geven volgend beeld. In 2004–2005 slaagden 39% van de studenten met een wiskundige en/of wetenschappelijke vooropleiding; dit was 29% voor de studenten met een andere vooropleiding. In 2007–2008 daalden deze slaagpercentages tot respectievelijk 23% en 7%. Uit slaagpercentages in functie van de vooropleiding bleek een duidelijk lagere slaagkans voor generatiestudenten die een niet-ASO (0%) of ander ASO type (10%) volgden tegenover de generatiestudenten uit de Latijn/ Grieks-Wetenschappen (49%), Latijn/Grieks-Wiskunde (26%), Moderne TalenWetenschappen (20%) en de Wetenschappen-Wiskunde (41%) die een duidelijk hogere kans op slagen hadden. Bij studenten die hun opleiding stopten, vermeldden 17% de zwaarte van de opleiding als reden en 33% het feit dat de opleiding de gestelde verwachtingen niet inloste. De commissie stelt vooral in 2006–2007 zeer lage slaagpercentages vast, zeker in vergelijking met de bacheloropleiding aan de Universiteit Gent (2006–2007: Ba 1 36%, Ba 2 67%, Ba 3 71%). Uit de gesprekken leert de commissie dat vooral Embryologie en Orgaananatomie opleidingsonderdelen zijn die knelpunten opleveren. De commissie is van mening dat het programma door de gemiddelde student moeilijk in de voorziene tijd doorlopen kan worden. Wat betreft het aantal studenten dat het modeltraject in de voorziene tijd afwerkt,
112 Universiteit Antwerpen Deel 2
stelt de commissie een absolute minderheid vast. Toch geven de studenten aan dat het programma haalbaar is, mits een goede vooropleiding en goede organisatie en studiehouding. De daling van slaagpercentages heeft zeer recent grote proporties aangenomen. Daarom was de opleiding ten tijde van de visitatie, intens aan het overleggen en krachtige maatregelen aan het nemen om dit knelpunt weg te werken. Een aantal voorbeelden zijn de volgende: - Verder overleg met de studenten via focusgesprekken. - Verder inschakelen van nieuwe studentgecentreerde onderwijsmethoden. - Verbeteren van de coherentie tussen de opleidingsonderdelen. - Optimaliseren van het toetsingsbeleid. - Het invoeren van tussentijdse toetsen. - Opvang via de leerlijncommissies. - Het optimaliseren van het overbruggingsonderwijs. De commissie is van mening dat een dergelijk zorgwekkend laag slaagpercentage een onmiskenbaar knelpunt vormt en krachtige maatregelen vereist. De commissie staat echter waarderend tegenover de inspanningen van de opleidingsverantwoordelijken om dit knelpunt op korte termijn weg te werken. Tijdens het bezoek heeft de commissie de pas beschikbare gegevens met betrekking tot het academiejaar 2007–2008 ingekeken en stelt een lichte stijging vast van slaagpercentages (echter niet voor de Nederlandse generatiestudenten). De commissie stelt vast dat de opleidingsverantwoordelijken intense inspanningen leveren met oog op een verderzetting van deze zeer recente licht stijgende trend.
Algemene conclusie bij onderwerp 6: resultaten De commissie beoordeelt het facet gerealiseerd niveau als positief en het facet onderwijsrendement als negatief. Gezien de positieve vaststellingen betreffende het gerealiseerde niveau, de recentheid van de daling van de slaagpercentages, de onmiddellijke aanpak door de opleidingsverantwoordelijken, de duidelijke bekommernissen en inspanningen en de uitermate levendige discussie rond remediering in een dynamische onderwijscommissie, krijgt het onderwerp resultaten een positieve beoordeling. Bovendien is de commissie zich ervan bewust dat de opleidingsverantwoordelijken een aantal van de determinerende factoren binnen het onderwijsrendement niet zelf in de hand hebben.
Universiteit Antwerpen 113 Deel 2
Conclusie van de commissie Integraal oordeel van de commissie Gezien de positieve conclusies bij de zes onderwerpen is de commissie van mening dat er binnen de bacheloropleiding in de Diergeneeskunde voldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn en heeft zij aldus een positief eindoordeel over de opleiding.
Samenvatting van de aanbevelingen van de commissie in het kader van het verbeterperspectief De commissie heeft voor de bachelor in de Diergeneeskunde de volgende suggesties geformuleerd in het kader van het verbeterperspectief: - De aanzet betreffende disciplineoverschrijdende elementen en praktische vaardigheden in het programma verder uitwerken en traditionele onderwijselementen duidelijk in omvang reduceren. - Een bredere gerichtheid nastreven dan enkel de aansluiting op de masteropleiding van de Universiteit Gent en eveneens meer coherentie met andere relevante universitaire opleidingen nastreven. - Reflecteren over een ander model van besluitvorming in samenspraak met de Universiteit Gent met als doel door middel van een meer uitgesproken bestuurlijke en strategische samenwerking de toekomstige curriculumontwikkeling te bevorderen. - De classificatie van de opleidingsonderdelen in leerlijnen verder blijven uitwerken en door horizontale integratie een evenwichtig programma in de vorm van blok- en lijnonderwijs uitwerken. - Onderzoeken of het overleg op een betere manier kan gestructureerd worden, zodat ontwikkelingen in het vakgebied en het diergeneeskundige onderwijs sneller hun weg vinden naar de doelstellingen van de opleiding. Tegelijkertijd de overdimensionering van traditionele basisvakken en van het pakket morfologische opleidingsonderdelen wegwerken. - De ambities betreffende onderzoeksvaardigheden en probleemoplossend vermogen en het evenwicht tussen kennis, vaardigheden en attitudes in de opleidingsdoelstellingen aanscherpen en actualiseren. - De initiatieven met betrekking tot internationalisering van het programma en de studentenmobiliteit verder uitwerken. - Een actievere betrokkenheid van de studenten in het onderwijs en onderzoek binnen de opleiding nastreven en prominenter laten toenemen over de verschillende bachelorjaren. Onderzoeksgeoriënteerde elementen al dan niet als keuzevakken (of vergelijkbare opleidingsonderdelen) implementeren.
114 Universiteit Antwerpen Deel 2
- Binnen het programma (in het algemeen) meer keuzemogelijkheden voor de studenten creëren. - De studiebegeleiding duidelijker richten op probleemoplossend vermogen en zelfstandigheid. De commissie is zich ervan bewust dat een aantal in het rapport aangehaalde verbetersuggesties moeilijk op korte termijn geïmplementeerd kunnen worden, indien de juridische randvoorwaarden en het wettelijke kader rond diergeneeskundig onderwijs in Vlaanderen geen perspectief bieden om verandering de brengen aan de onbeperkte instroom van een zeer heterogene studentenpopulatie. Daarom wenst de commissie de reeds gemaakte opmerkingen betreffende meer beleidsaandacht hieromtrent, in samenspraak met de Universiteit Gent, als belangrijke prioriteit te herhalen.
Universiteit Antwerpen 115 Deel 2
Bijlage 1 Curricula vitae
Prof. Dr. Johanna Fink-Gremmels studeerde diergeneeskunde aan de Diergeneeskundige Faculteit te Hannover (Duitsland) en promoveerde aldaar cum laude met een proefschrift betreffende de opzuivering van leverenzymen door PAGE in 1974. Na een 2-jarige periode waarin zij werkzaam was als praktiserend dierenarts en onderzoeker, zette zij haar opleiding tot specialist in de veterinaire farmacologie en toxicologie voort aan de Faculteit in Hannover, en behaalde in 1981 de graad van universitair docent en specialist. In de periode tussen 1985 en 1990 werkte zij als wetenschappelijk directeur bij het Ministerie van Landbouw in Duitsland en werd vervolgens in 1991 benoemd tot hoogleraar in de farmacologie en klinische toxicologie aan de Faculteit Diergeneeskunde te Utrecht. Reeds in Duitsland raakte zij betrokken bij het opzetten van onderwijsprogramma’s voor studenten in de diergeneeskunde en werkte zij als gastdocent aan verschillende Europese faculteiten. Tevens gaf zij gedurende enkele jaren leiding aan de Europese postdoctorale specialistenopleiding op het gebied van de veterinaire farmacologie en toxicologie. Momenteel is zij betrokken bij de ontwikkeling van de bachelor en verschillende masterprogramma’s in de diergeneeskunde voor studenten aan de Universiteit van Utrecht.
118 Personalia Bijlage 1
Prof. Dr. Marc Vandevelde studeerde diergeneeskunde aan de Rijksuniversiteit Gent. Van 1972 tot 1979 specialiseerde hij zich in neurologie en neuropathologie aan de universiteit van Bern in Zwitserland, Auburn University, Alabama and University of Davis California, USA. Sinds 1980 werkt hij aan de Universiteit van Bern, waar hij in 1985 tot hoogleraar benoemd werd. In de periode 1994–1996 was hij decaan en van 2000 tot 2006 was hij kliniekdepartementsdirecteur. Momenteel is hij vooral actief in het onderzoek en het onderwijs. Hij was de eerste president van de European society of veterinary neurology en is diplomate van het european college of veterinary neurology. Zijn onderzoeksgebieden zijn neurovirologie, neuroimmunologie en neuropathology Zijn hoofdproject is de pathogenese van de demyelinisatie bij hondeziekte, een project dat ondersteund wordt door het Zwitsers nationaal fonds en de Multiple Sclerose Society. Hij publiceerde ca. 250 wetenschappelijke artikels en is lid van verschillende wetenschappelijke genootschappen. Sinds verschillende jaren werd hij in het kader van de EAEVE regelmatig betrokken bij evaluaties van diergeneeskundige faculteiten in Europa.
Personalia 119 Bijlage 1
Prof. Dr. Stanny Geerts behaalde het diploma van dierenarts aan de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Gent. Nadien specialiseerde hij zich in tropische diergeneeskunde en zoötechniek aan het Instituut voor Tropische Geneeskunde (ITG) te Antwerpen. Na enkele jaren op het terrein te hebben gewerkt in Congo (ex-Zaïre) begon hij een loopbaan als wetenschapper aan het ITG. Zijn onderzoek spitst zich vooral toe op de epidemiologie en controle van parasitaire ziekten van het vee in de tropen. Op het vlak van onderwijs is hij actief betrokken bij de masterna-masteropleiding ‘Tropical Animal Health’, die zich vooral richt tot dierenartsen uit ontwikkelingslanden. Van 1989 tot 1999 was Stanny Geerts voorzitter van het departement Diergeneeskunde aan het ITG. Momenteel is hij hoofd van de eenheid ‘Veterinaire Protozoölogie’ van dit departement, dat tevens functioneert als FAO referentiecentrum voor trypanosomiase (slaapziekte) bij het vee. In deze functie begeleidt hij verschillende onderzoeksprojecten in de tropen en is hij actief als expert in het kader van het ‘Programme Against African Trypanosomiasis’ (PAAT).
120 Personalia Bijlage 1
Prof. Dr. Joost Lowyck studeerde pedagogische wetenschappen aan de Katholieke Universiteit Leuven en deed een specialisatiestudie in lerarenopleiding en technologie te Heidelberg (beurs VW-Stiftung). Hij was van 1979 tot 1986 docent en van 1987 tot 2006 gewoon hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Leuven met als opdrachten: onderwijstechnologie, ontwerpkunde, algemene didactiek en bedrijfsdidactiek. Hij was sinds 2001 voorzitter van het Academisch Vormingsinstituut voor Leraren, Katholieke Universiteit Leuven. Zijn onderzoek richtte zich eerst op lerarencognities en nadien op onderwijstechnologie en onderwijskundig ontwerpen, met de klemtoon op opvattingen van studenten over leeromgevingen. Sinds oktober 2006 is hij emeritus met onderzoeksopdracht aan de Katholieke Universiteit Leuven. Joost Lowyck nam in Nederland als commissielid deel aan de VSNU onderwijsvisitaties Pedagogische wetenschappen, Onderwijskunde en Universitaire Lerarenopleidingen en aan de onderzoeksvisitatie Pedagogical and Educational Sciences. Hij was voorzitter van de QANU visitaties Onderwijskunde en Universitaire Lerarenopleidingen. In Vlaanderen nam hij deel aan de VLHORA visitaties opleiding professionele bachelor onderwijs: secundair onderwijs, professionele bachelor Elektromechanica en academisch gerichte bachelor en master Drama. Voor de VLIR was hij lid van de visitatiecommissies master-na-master Geneeskunde, master in Recht, religie en samenleving en master-na-master Kerkelijk recht en bachelormaster Musicologie.
Personalia 121 Bijlage 1
Dieneke Jongepier studeert sinds 2002 Diergeneeskunde aan de Universiteit van Utrecht. Binnen deze studie heeft zij gekozen voor het studiepad ‘gezelschapsdieren’. In 2007 behaalde zij haar doctoraal. Aansluitend daarop heeft zij een half jaar onderzoek gedaan op de afdeling Veterinaire Farmacologie, Farmacie en Toxicologie onder de titel “Quantitative RT-PCR Analysis of ABCB1 and ABCG2 in a canine malignant lymphoma cell culture”. Naast haar studie is Dieneke actief geweest binnen verschillende besturen en commissies die de studie diergeneeskunde rijk is, zoals een bestuursjaar bij V.S.R. ‘De Solleysel’, twee bestuursjaren bij de stichting ‘Dag van het Aangespannen Paard’ en meerdere commissies binnen de studievereniging ‘Diergeneeskundige Studenten Kring’ en tevens binnen eerder genoemde verenigingen. Behalve haar interesse voor het organiseren en besturen van en het betrokken zijn bij de verschillende studentgerelateerde organen, strekt deze interesse zich ook verder uit binnen de opleiding: zij neemt ook plaats in de faculteitsraad en de opleidingscommissie van de faculteit Diergeneeskunde. Een speciale interesse van haar gaat uit naar het onderwijs, zowel op organisatorisch vlak door bijvoorbeeld plaats te nemen in de opleidingscommissie en betrokken te zijn bij vakevaluaties, maar ook op uitvoerend vlak. Zo heeft zij tijdens de studie het keuzevak ‘onderwijskunde en didactiek’ gevolgd en meerdere studentassistentschappen vervuld binnen meerdere departementen, waaronder Biochemie, Anatomie en Farmacotherapie. Op deze manier heeft zij een uitgesproken en brede mening ontwikkeld over hoe zij onderwijs ervaart en hoe dit verbetert en verder ontwikkeld zou kunnen worden. Dieneke hoopt in juli 2010 af te studeren.
122 Personalia Bijlage 1
Barbara Thielman studeert in juli 2009 af aan de faculteit diergeneeskunde van de Universiteit Gent. Ze was vanaf haar eerste studentenjaar actief lid van de Vlaamse Diergeneeskunde Kring (VDK). In 2005 werd ze verkozen tot verantwoordelijke van het nationale comité van de International Veterinary Students Association (IVSA). Een nieuwe adem werd gegeven aan IVSA Gent waardoor diergeneeskundige studenten uit België de kans kregen ervaring op te doen in het buitenland en vice versa. Na dit succesverhaal werd ze het jaar daarop eindverantwoordelijke van het organiserend comité van het 55e IVSA symposium in België. Aan het einde van haar IVSA carrière in 2007, maakte ze deel uit van het internationale IVSA comité als publication officer. Tijdens en voor haar studie heeft ze veel diergeneeskundig praktische ervaring opgedaan in binnen- en buitenland. In het laatste jaar heeft ze gekozen voor de optie paard. De start van haar carrière als dierenarts zal vanaf 1 oktober 2009 beginnen met een equine internship aan de universiteit diergeneeskunde te Wenen, Oostenrijk.
Personalia 123 Bijlage 1
Bijlage 2 De bezoekschema’s
Bezoekschema visitatie master-na-master Laboratory Animal Science (Universiteit Gent) Maandag 27 oktober 2008 9u00 - 11u00
intern beraad visitatiecommissie
11u00 - 11u45
bestuur van de faculteit (decaan, vice-decaan, facultair secretaris), facultair coördinator
11u45 - 12u45
opleidingsverantwoordelijken, opstellers zelfevaluatie
12u45 - 13u45
middagmaal
13u45 - 14u45
studenten, inclusief studenten betrokken bij onderwijskundig overleg
14u45 - 15u45
assisterend academisch personeel, inclusief AAP betrokken bij onderwijskundig overleg; aangevuld met ATP
15u45 - 16u15
pauze
16u15 - 17u15
zelfstandig academisch personeel, inclusief ZAP betrokken bij onderwijskundig overleg
17u15 - 18u00
nabespreking commissie & extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota's en examenopgaven, masterproeven en het overige materiaal ter beschikking gesteld voor de visitatiecommissie
18u00 - 19u00
gesprek met afgestudeerden van de opleiding
19u00 - 19u45
informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van het faculteitsbestuur en de opleidingsafgevaardigden
20u00
avondmaaltijd visitatiecommissie
Dinsdag 28 oktober 2008 09u00 - 10u30
bezoek commissieleden proefdierfaciliteiten & extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota's en examenopgaven, masterproeven en het overige materiaal ter beschikking gesteld voor de visitatiecommissie
10u30 - 11u30
gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering (facultair), verantwoordelijke interne kwaliteitszorg
11u30 - 12u30
spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie of op aanvraag van opleidingsmedewerkers
12u30 - 13u15
middagmaal
13u15 - 13u45
afsluitend gesprek met het bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken
13u45 - 17u00
intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering
17u00
mondelinge rapportering
126 Bezoekschema’s Bijlage 2
Bezoekschema visitatie bachelor Diergeneeskunde (Universiteit Antwerpen) Woensdag 17 december 2008 17u00 - 20u00
intern beraad visitatiecommissie
20u00
avondmaaltijd visitatiecommissie
Donderdag 18 december 2008 9u00 - 9u30
Inzage van het ter beschikking gestelde materiaal
9u30 - 10u15
bestuur van de faculteit (decaan, vice-decaan, facultair secretaris), facultair coördinator
10u15 - 11u15
opleidingsverantwoordelijken, opstellers zelfevaluatie
11u15 - 11u30
pauze
11u30 - 12u15
studenten betrokken bij onderwijskundig overleg
12u15 - 13u00
personeel betrokken bij onderwijskundig overleg
13u00 - 13u45
middagmaal commissie
13u45 - 15u00
studenten
15u00 - 16u00
assisterend academisch personeel, aangevuld met ATP
16u00 - 17u15
bezoek commissieleden onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek computerlokalen e.d. (Campus Drie Eiken)
17u15 - 18u00
nabespreking commissie & extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota's en examenopgaven
18u00 - 19u00
gesprek met afgestudeerden van de opleiding.
19u00 - 19u45
informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van het faculteitsbestuur en de opleidingsafgevaardigden
20u00
avondmaaltijd
Vrijdag 19 december 2008 9u00 - 9u30
bezoek commissieleden onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek computerlokalen e.d. (Campus Groenenborger)
9u30 - 10u30
zelfstandig academisch personeel
10u30 - 11u30
gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering (facultair), verantwoordelijke interne kwaliteitszorg
11u30 - 12u30
spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie
12u30 - 13u30
middagmaal
13u30 - 14u00
afsluitend gesprek met het bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken
14u00 - 17u00
intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering
17u00 - 17u30
mondelinge rapportering
Bezoekschema’s 127 Bijlage 2
Ravensteingalerij 27 B – 1000 Brussel T +32 (0)2 792 55 00 F +32 (0)2 211 41 99 www.vlir.be
[email protected]