Dit artikel uit PROCES is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker
De officier van justitie als kampvechter* Henk Elffers Inleiding 1 In Nederland bestaat sinds 1811 een Openbaar Ministerie (OM), ingericht op grond van de Code d’Instruction Criminelle2 van 1808. Mensen mogen niet meer elkaar voor de strafrechter dagen, maar moeten dat aan het OM overlaten. De officier is dus in feite iemand die voor een ander in het krijt treedt. Bij slachtoffer‐ delicten (bijvoorbeeld inbraak, geweldpleging, oplichting enzovoort) neemt het OM de plaats in van slachtoffers; het treedt in het krijt voor die slachtoffers – zij het niet in opdracht van de slachtoffers – en dit brengt een natuurlijke verplich‐ ting met zich mee die slachtoffers ten volle te informeren (a) dat zulks het geval is, en (b) welke beslissingen omtrent vervolging en strafeis men neemt. Bij slacht‐ offerloze delicten (drugsdelicten, belastingfraude, door rood rijden, voorbereiding terroristische aanslag, enzovoort) is ‘het Nederlandse volk’ als geheel de belang‐ hebbende. In het eerste geval is dat uiteraard ook zo; naast de directe belangheb‐ bende heeft ook het Nederlandse volk een belang bij de vervolging van de dader, namelijk het belang van de handhaving van de rechtsorde. Het ligt dan ook voor de hand dat in beide gevallen het OM zich verplicht voelt het volk op de hoogte te stellen van zijn beslissingen en werkwijze. In België heet een officier van justitie een ‘procureur des Konings’, een uitdrukking die goed laat uitkomen dat hij opkomt voor het algemeen belang, gepersonifieerd in de figuur van de koning. Laten we ons eerst eens concentreren op de eerste figuur, de officier die opkomt voor het slachtoffer en in plaats van dat slachtoffer strafvervolging instelt. Hij is de kampvechter voor het slachtoffer. Dat betekent overigens niet dat hij de zet‐ baas van dat slachtoffer is. Niet dat slachtoffer, maar de officier bepaalt of hij ver‐ volging instelt, en zo ja hoe hij dat aanlegt. De officier wordt niet gestuurd of gecontroleerd door dat slachtoffer, nee, hij neemt het op zich in plaats van dat slachtoffer op te treden. De regie ligt niet bij het slachtoffer, maar bij zijn kamp‐ vechter. Juist omdat de officier als kampvechter in de plaats van het slachtoffer treedt, en daarmee de controle over wat er gebeurt aan het slachtoffer ontnomen wordt, is het zaak dat de officier degene voor wie hij het allemaal doet, het slacht‐ offer, adequaat op de hoogte houdt en uitlegt hoe hij te werk gaat en waarom. Je zou verwachten dat je daar in de rechtszaal veel van terug zou zien, dat de offi‐ cier zich in de eerste plaats richt tot degene voor wie hij opkomt, dat hij zich uit‐ *
1 2
Prof. dr. Henk Elffers is senior onderzoeker aan het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) in Amsterdam en emeritus hoogleraar aan de afdeling Strafrecht en criminologie van de Vrije Universiteit Amsterdam. Dit artikel is een bewerkte versie van een lezing voor het Omnivoor-congres, 13 november 2014. Volgens C. Van den Wyngaert, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht in hoofdlij‐ nen, Antwerpen/Apeldoorn: Maklu 2003, p. 12-13 ‘één van de minst geslaagde wetboeken van Napoleon’.
PROCES 2015 (94) 1
21
Dit artikel uit PROCES is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker
Henk Elffers
put in het aan het slachtoffer duidelijk maken waarom hij doet wat hij doet, uit‐ legt welke keuzes hij heeft gemaakt, en hoe hij tot zijn strafeis komt. Helaas is de praktijk in de rechtszaal wel anders. Het grote probleem van de strafrechtszitting is dat het een onderonsje van drie juristen is, de officier, de raadsman en de rechter, die met elkaar een, hopelijk snedig en gevat, juridisch spelletje vliegen afvangen doen. Dat kan intellectueel en misschien ook retorisch een prettige tijdspassering zijn voor de betrokkenen, maar het is vanuit maatschappelijk oogpunt helemaal niet bevredigend: een rechtszitting is er immers niet om een paar juristen van de straat te houden, de zitting heeft een publieke betekenis, voor de verdachte, voor een eventueel slacht‐ offer, en voor de maatschappij in den brede, en in het bijzonder voor het alge‐ meen publiek. In een recente bijdrage aan het Nederlands Juristenblad3 noemde ik de rechtszitting voor niet-beroepshalve bij de zitting betrokkenen een toneelstuk in een vreemde taal waarvan het publiek af en toe een woord meent te herkennen. Ik stelde dat het een blijk van onvoldoende wellevendheid is om degenen om wie het allemaal begonnen is zo te negeren. Dat is onaanvaardbaar, een schande voor Nederland, een schande voor de balie en de magistratuur en, zo suggereer ik, een belangrijke reden waarom mensen zich onvoldoende kunnen herkennen in de uit‐ komsten van een rechtsgeding. In de huidige bijdrage wil ik eens bezien hoe het OM zich deze kritiek kan aan‐ trekken, en wat er aan te doen is. Het gaat om het publiek! Mijn aangrijpingspunt is dat de spelers in het toneelstuk in de rechtszaal zich niet bewust zijn van het feit dat men een toneelstuk voor een publiek opvoert, niet voor de acteurs. Er is sprake van een morbide gerichtheid op de andere acteurs. Natuurlijk moet het OM de rechter overtuigen en de argumenten van de raads‐ man trachten te weerleggen, maar het moet dit wel doen ten overstaan van ver‐ dachte, slachtoffer en het publiek in de rechtszaal, en het abstracte publiek in den brede. Daarbij kan de nodige explicietheid echt geen kwaad. We moeten immers constateren dat het publiek zelfs de rolverdeling niet kent of herkent, wat ook geen wonder is als ieder hetzelfde kostuum draagt. In het hiervoor aangehaalde artikel in het Nederlands Juristenblad heb ik dan ook voorgesteld allereerst maar eens te beginnen met verschillend gekleurde toga’s om het aan het publiek moge‐ lijk te maken de spelers en hun rollen uit elkaar te houden. Een rode toga voor het OM, een groene voor de verdediger en, vooruit, laat de rechter maar in het zwart blijven. Revolutionair? Ach, het went spoedig, hoor. Wat kan het OM in het probleemveld van de onbegrijpelijke rechtszitting bijdra‐ gen? Dat is vrij eenvoudig, meen ik: officier, leg uit wie u bent, wat u komt doen, en voor wie, en houd steeds het publiek voor ogen als u aan het woord bent. Ik zou willen aanbevelen dat een officier zijn optreden in de rechtszaal altijd begint met een uiteenzetting van de rol die hij vervult. Uiteraard krijgt hij pas het 3
22
H. Elffers, ‘De begrijpelijke strafrechtszitting’, Nederlands Juristenblad 2014/31, p. 2187-2188.
PROCES 2015 (94) 1
Dit artikel uit PROCES is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker
De officier van justitie als kampvechter
woord als de rechter de zitting heeft geïntroduceerd, en we mogen hopen dat ook die rechter zijn best doet de niet beroepsmatig aanwezigen uit te leggen wat er zoal staat te gebeuren. Daarover straks meer. Laat in ieder geval een officier, zodra hij het woord krijgt voor de tenlastelegging, beginnen met een introductie zoals de volgende: ‘Ik sta hier vandaag om de heer Den Boef, die daar zit, aan te klagen. Ik beschuldig Den Boef ervan dat hij een inbraak heeft gepleegd, ten nadele van mevrouw De Haas, het slachtoffer. Hij heeft daarvoor een raampje ingetikt. Ik zal laten zien dat de belangen van mevrouw De Haas daarmee op onaanvaard‐ bare wijze door Den Boef zijn geschonden, en dat dat niet mag in een beschaafd land als Nederland, en dat de strafwet het verbiedt. Zoals u ziet treed ik hier op om op te komen voor mevrouw De Haas als slachtoffer, en namens het Nederlandse volk, dat zulke misdrijven niet over zijn kant wenst te laten gaan. Ik zal proberen u, mevrouw de rechter, ervan te overtuigen dat ik met mijn beschuldiging gelijk heb, en dan zal ik ten slotte u vragen een straf op te leggen. Daarbij doe ik mijn best om niet alleen u, rechter, te over‐ tuigen, maar vooral aan mevrouw De Haas als slachtoffer te verduidelijken waarom ik zo optreed in haar belang.’ Merk op dat er geen enkele noodzaak is om daarbij juridisch jargon te gebruiken; de officier hoeft helemaal niet bij die vage titel te worden genoemd, ‘aanklager’ volstaat, woorden als ‘tenlastelegging’ hoeven niet te worden genoemd, ‘aan‐ klacht’ is wel zo duidelijk, of ‘beschuldiging’. Ook het ridicule gebruik om in de gesproken vorm van de tenlastelegging allerlei vage taal als ‘op of omstreeks 13 april 2013, althans in 2013’ te bezigen, of jargon à la ‘zich wederrechtelijk toe‐ gang te hebben verschaft tot een pand … et cetera’ kan achterwege blijven, zet dat maar in de schriftelijke dagvaarding. Juist omdat het Nederlandse strafproces drijft op zijn dossier, is er geen reden om ook de mondelinge versie te belasten met juristenpraat, ten nadele van de begrijpelijkheid. Als dat jargon in voorko‐ mende gevallen echt nodig is, verberg het dan maar in het dossier. Uiteraard werkt zo’n begrijpelijke introductie van wat een officier is en wat hij komt doen des te beter als ook de rechter zich bij de opening van de zitting reeds in begrijpelijke taal over ieders rol had uitgelaten: ‘Goedemorgen, ik ben mevrouw Hamerslag, ik ben de rechter, en ik zal nu de strafzaak tegen mijnheer Den Boef behandelen. Dat bent u, nietwaar? Ik zal nu eerst even de deelnemers aan dit proces aan u allemaal voorstellen. Direct naast mij zit de secretaris, mevrouw Pen. Zij maakt een verslag van deze rechtszaak. Rechts van mij, links voor u in de zaal, ziet u in de rode toga de aanklager, mevrouw Strengers, die mijnheer Den Boef zal beschuldigen. Links van mij, voor u rechts, in de groene toga, staat de verdediger, mijnheer Van Tongeren. Hij zal namens mijnheer Den Boef naar voren brengen wat hij vindt van de beschuldiging. Ik zal goed luisteren naar wat de aanklager en de verdediger zeggen, en ik zal mijnheer Den Boef vragen stellen. Ook heb ik hier een dik dossier waarin allerlei details staan over wat er allemaal is
PROCES 2015 (94) 1
23
Dit artikel uit PROCES is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker
Henk Elffers
gebeurd voordat we aan deze rechtszaak zijn begonnen. Aan het eind zal ik een beslissing nemen over of ik de beschuldiging door aanklager Strengers overtuigend vind, of dat ik me meer kan vinden in wat mijnheer Van Tongeren daartegenin heeft gebracht. Mevrouw de aanklager, wilt u nu begin‐ nen?’ Merk op dat het voor de rechter niet moeilijk is in zo’n introducerend betoogje en passant ook de verdachte tot oplettendheid te manen en op zijn rechten te wijzen, graag in alledaagse taal. Hoe dan ook, of de rechter zich nu heeft beijverd of niet om zo’n begrijpelijke inleiding te houden (er blijft vooralsnog veel te wensen over), het loont altijd de moeite als de aanklager zich vervolgens over zijn eigen rol uitlaat, in de trant zoals hiervoor uiteengezet. De aanklager doet er goed aan ook de verdediger bij die naam te noemen en het toch enigszins onbegrijpelijke raadsman of -vrouw achterwege te laten, zeker bij het hof, waar, onbegrijpelijk voor leken, ook raadsheren zitten die dan weer gerust vrouwen kunnen zijn. Uiteraard noemen we daar die raadsheren gewoon rechter, een advocaat-generaal gewoon aanklager, de president noemen we voor‐ zitter of rechter, en de griffier heet secretaris. Laat de officier elke keer dat hij het woord krijgt weer even uitleggen wat er aan de orde is, bijvoorbeeld: ‘Ik krijg nu de gelegenheid meneer Den Boef enkele vragen te stellen. Ik wil namelijk wel even weten hoe het nu precies gegaan is. Mijnheer Den Boef heeft bij de politie iets anders verklaard dan zojuist toen hij een vraag van de rechter beantwoordde. Mijnheer Den Boef, [volgt vraag].’ Als de officier de gelegenheid heeft de verdachte vragen te stellen, heeft hij tevens de kans zijn kampvechtersrol te benadrukken door de verdachte te confronteren met het leed dat hij het slachtoffer heeft aangedaan. Als het moment daar is dat de officier van justitie aan zijn requisitoir begint, dient hij (of misschien ook de rechter die hem uitnodigt het woord te nemen, uiteraard zonder het idiote woord requisitoir te gebruiken) óók weer uit te leggen wat hij gaat doen: ‘Ik heb bij het begin van deze zitting mijnheer Den Boef ervan beschuldigd dat hij bij mevrouw De Haas heeft ingebroken. Ik zal nu even samenvatten waarom ik bij die beschuldiging blijf, en dan zal ik de rechter vragen mijnheer Den Boef te veroordelen tot een bepaalde straf [opsomming van het bewijs]. Kortom, mevrouw de rechter, ik meen nu te hebben aangetoond dat Den Boef heeft ingebroken.’ Het zou voor de begrijpelijkheid van de zitting ongetwijfeld veel beter zijn als we een tweefasensysteem zouden hebben waarin nu eerst – uiteraard na een pleidooi van de verdediging betreffende het bewijs – door de rechter zou worden beslist of er sprake is van een strafbaar feit dat hij aan de verdachte toerekent, om pas daarna over straf te gaan delibereren. Helaas is dat niet zo, en dat maakt het voor het slachtoffer lastig die twee dingen, bewijs en strafeis, uit elkaar te houden.
24
PROCES 2015 (94) 1
Dit artikel uit PROCES is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker
De officier van justitie als kampvechter
Juist daarom dient de officier, als haar kampvechter, mevrouw De Haas de weg te wijzen in deze voor leken nogal moeizame situatie door de overgang van bewijs‐ argumentatie naar strafeis helder toe te lichten: ‘Ik meen dat ik nu voldoende heb aangetoond dat de heer Den Boef een inbraak heeft gepleegd. Mevrouw de rechter, ik hoop dat u dat met mij eens bent en ik vraag u mijnheer Den Boef voor inbraak te veroordelen. Als u dat doet, dan komt natuurlijk de vraag op welke straf dan passend is. Welke straf is gepast in mijn ogen? Laat ik allereerst benadrukken hoezeer mijnheer Den Boef het slachtoffer, mevrouw De Haas, heeft laten lijden [details over de impact van het misdrijf op het slachtoffer]. Ik vind het schandelijk wat Den Boef De Haas heeft aangedaan. Daarom vraag ik u, rechter, de heer Den Boef te veroordelen tot een straf van [straf] om de volgende redenen [strafeismotive‐ ring, waarin natuurlijk niet alleen hoeft te worden gesproken over vergelding met het oog op het leed aan het slachtoffer aangedaan, maar desgewenst ook over reso‐ cialisatie en preventie: dat vergt dan wel weer speciale aandacht om dat óók voor het slachtoffer begrijpelijk te verwoorden]. Ik hoop, mevrouw de rechter, dat u mijnheer Den Boef tot de door mij voorgestelde straf zult veroordelen.’ Nu geeft de rechter het woord aan de verdediging, (de term ‘pleidooi’ kan achter‐ wege worden gelaten, spreek toch gewoon van ‘verdediging’). We mogen hopen dat ook de verdediger zich de moeite getroost om te spreken in termen die voor het slachtoffer en ook voor zijn cliënt (trouwens ook een onwenselijke term) begrijpelijk zijn. In tweede aanleg kan de officier dan reageren met iets als: ‘Mevrouw de rechter, u heeft gehoord dat de verdediger, mijnheer Van Tongeren, heeft betoogd dat [parafrase van het standpunt van de verdediging]. Ik vind dat niet overtuigend, omdat [weerlegging standpunt verdediging]. Ik vraag u Den Boef wel degelijk te veroordelen voor inbraak en de straf op te leggen die ik eerder heb voorgesteld.’ Uiteraard is er dan plaats voor een tweede inbreng van de verdediger en het laat‐ ste woord van de verdachte. Formele vereisten? Wie vindt dat hij echt niet zonder een verwoording van de eisen van artikel 350 Wetboek van Strafvordering (Sv) kan – ik vraag me in gemoede af of dat nu echt nodig is, niet alles wat gezegd kan worden hoeft ook te worden gezegd –, moet dan toch minstens zijn best doen om dat zo eenvoudig mogelijk te verwoorden: ‘Ik heb aangetoond dat Den Boef heeft ingebroken. Inbraak wordt door het Nederlandse volk afgekeurd, en daarom staat er straf op (artikel 311/5 van
PROCES 2015 (94) 1
25
Dit artikel uit PROCES is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker
Henk Elffers
het Wetboek van Strafrecht). Ik zie geen reden waarom Den Boef daarvoor niet gestraft zou hoeven worden.’ Laat de bewoordingen van artikel 350 Sv alstublieft weg (en die van art. 311 Wet‐ boek van Stafrecht eveneens). En dat geldt a fortiori voor het aanroeren van arti‐ kel 348 Sv. Het is toch volstrekt overbodig dat er in het openbaar enig woord aan deze zuivere formaliteiten wordt vuilgemaakt? Laat de rechter het gerust in zijn schriftelijk vonnis afvinken, op de zitting kunnen we het missen als kiespijn. In de zeldzame gevallen dat er een juridisch betoog moet worden afgestoken (bij‐ voorbeeld als verweer in de tweede termijn van de officier tegen een argument van de verdediging), doet hij er wijs aan te laten merken dat hij nu even over het hoofd van het slachtoffer heen praat, om als kampvechter namens hem een rechtsgeleerd argument te presenteren of pareren, en dus even in de ‘jargonmo‐ dus’ verzeild raakt. Een voorbeeld: ‘Voor mevrouw De Haas vertaal ik even het juridisch jargon over dit punt, waarover de verdediger en ik het oneens zijn. Van Tongeren zegt dat er moge‐ lijk helemaal geen sprake was van inbraak, maar van insluiping, namelijk als u, mevrouw De Haas, de deur open had laten staan. U denkt natuurlijk: wat doet dat er nou toe? Ik heb hem toch niet uitgenodigd om binnen te komen en mijn spullen mee te nemen? In mijn hart geef ik u helemaal gelijk, maar toch moet u mij even de tijd gunnen om op die bewering in te gaan. Want insluiping is volgens de strafwet iets anders dan inbraak. Ik ga daarom nu even in juridisch jargon met de verdediger in discussie, om de rechter ervan te overtuigen dat het hier wel degelijk om inbraak gaat [volgt potje juridisch wor‐ stelen over de van toepassing zijnde strafbepaling]. Zo, mevrouw De Haas, ik hoop nu de rechter ervan te hebben overtuigd dat het wel degelijk om een inbraak gaat, en dat de verdediger ongelijk heeft.’ Het moet de leidraad voor elke officier zijn om zijn betoog, hoewel formeel tot de rechter gericht, zo in te kleden alsof hij tot het slachtoffer spreekt. Minstens de helft van het gesprokene gaat om de duiding: wat doe ik nu, waar zijn we nu in het proces, waarom wordt nu deze wending gekozen? Niet de inhoud, maar de functie van het betoog moet centraal staan. Alleen daarmee voorkomt men, hope‐ lijk, dat het slachtoffer de draad kwijtraakt. Dat is natuurlijk extra belangrijk als de officier tijdens de zitting van koers moet wijzigen, bijvoorbeeld als hij ziet dat een argument van de verdediging hout snijdt, en hij moet besluiten terug te vallen op een subsidiair ten laste gelegde. Dat is lastig uitleggen aan mevrouw De Haas! Ik daag elke OM’er uit om dan in zulke gevallen tijdens de zitting ook een betoog af te steken waarin zulks aan het slachtoffer wordt duidelijk gemaakt. Denk bij‐ voorbeeld aan een geval dat een veroordeling voor het primair ten laste gelegde dood door schuld er niet in zit bij een verkeersovertreder (bijvoorbeeld omdat de verdediger met succes twijfel zaait over de vraag of verdachte wel had kunnen weten dat hij een onoverzichtelijke bocht naderde) en dat het OM terugvalt op een subsidiair ten laste gelegde. In zijn tweede termijn moet hij dat dan uitleggen,
26
PROCES 2015 (94) 1
Dit artikel uit PROCES is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker
De officier van justitie als kampvechter
juist ook ten behoeve van het slachtoffer. Dat is niet makkelijk natuurlijk, maar probeer het eens! Eigenlijk vind ik, weer een voorbeeld, dat een officier zich zodanig in het slachtof‐ fer moet verplaatsen dat hij óók uitlegt (in zijn requisitoir bijvoorbeeld, of mis‐ schien zelfs al bij de tenlastelegging) dat en waarom hij iemand die met een slok op achter het stuur een 4-jarig kind heeft doodgereden, niet voor moord vervolgt. Dat is namelijk veelal wél zoals de ouders van dat kind tegen de zaak zouden kun‐ nen aankijken. Maar hoort dat in de rechtszaal, moet dat niet in een slachtoffer‐ gesprek aan de orde komen? Ja, daar moet dat zeker, maar mijns inziens moet het óók in de rechtszaal. Want niet alleen die ouders, die in een slachtoffergesprek aan het woord zijn gekomen, zitten daarmee, er zijn allicht nog meer mensen op de tribune en ook voor hen geldt dat ‘justice must be seen to be done’! Trouwens, het is lang niet altijd zo dat de officier in een slachtoffergesprek de slachtoffers heeft overtuigd van de redelijkheid van zijn tenlastelegging. Juist dan is een openbare bespreking van die moeilijke punten geboden! Zeker, de rechter beslist op de grondslag van de tenlastelegging. Maar dat verhindert geenszins dat de offi‐ cier uitlegt waarom hij juist dát ten laste heeft gelegd. Natuurlijk kan het zijn dat niet iedere rechter gediend is van zo’n expliciete offi‐ cier (‘dat duurt allemaal véél te lang’), of misschien ervaart hij zulk gedrag als een poging van het OM om de controle over de zitting over te nemen, of vindt hij het een herhaling van zetten, dat hebben we al zo vaak gehoord. Dan zou ik toch wil‐ len zeggen: OM, sta voor uw zaak! Ga die discussie aan. Herhaling van zetten? Tja, voor de professionals misschien, maar het gaat niet om hen, het gaat om slachtoffers, nabestaanden, de publieke tribune. Dat zijn géén repeat players, voor hen is het veelal wél de eerste keer dat ze met zulke overwegingen worden gecon‐ fronteerd. Juist daarom is zo’n exposé een noodzaak! En ja, als de rechter zelf die uitleggende rol jegens slachtoffer, publiek en verdachte vervult, laten we het hopen, dan kan de officier wat korter van stof zijn. Obiter dictum Wanneer het OM erin slaagt helder te zijn jegens het slachtoffer – en daarmee veelal ook jegens de verdachte – zal het een kwestie van tijd zijn voordat ook de balie de moeite gaat nemen om de betekenis van het proces aan het publiek te verduidelijken. Ik heb hier gesproken over een eenvoudige rechtszitting met een verdachte die een slachtoffer heeft benadeeld. Veel strafzaken gaan natuurlijk over slachtoffer‐ loze delicten. Daar gaat het allicht een beetje anders toe, maar ook daar geldt mijns inziens dat de officier zich als kampvechter behoort op te werpen voor ‘de gemiddelde Nederlander’, die als vertegenwoordiger van het algemeen belang (of zo u wilt de rechtsorde) kan worden gezien. En misschien zitten er wel enige (al dan niet gemiddelde) Nederlanders op de tribune. Een officier moet laten weten en zich in dier voege uitspreken dat hij hier als kampvechter voor het algemeen belang optreedt: laat hem gerust het algemeen publiek toespreken, zaken verdui‐
PROCES 2015 (94) 1
27
Dit artikel uit PROCES is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker
Henk Elffers
delijken, beslissingen toelichten, analoog aan zoals het OM ook slachtoffers bij de hand behoort te nemen. Men kan tegenwerpen dat bij het gros van de strafzittingen geen publiek, zelfs geen slachtoffer, aanwezig pleegt te zijn. Loont het dan wel de moeite voor het OM (en de verdediger, en de rechter) om zich zo expliciet ten behoeve van het publiek te uiten? Wellicht valt er dan wel wat te bekorten op zulke betogen; toch verwerp ik de gedachte dat wat ik hier voorstel een soort toefje op de ‘eigenlijke’ rechtszitting is. Het is mijns inziens de kern van elke niet voor niets openbare rechtszitting. Dat we van de door alle betrokkenen genomen moeite dan weinig terugzien, is veeleer een reden om nu eindelijk eens werk te maken van een volle‐ dige verbaal van rechtszittingen (op schrift, of als geluidsband).4 Toegegeven, sommige strafzaken zijn ingewikkelder, zeker voor het slachtoffer, bijvoorbeeld als er zaken als ontvankelijkheid, voeging, strafbaarheid, bewijsuitsluiting, straf‐ uitsluitingsgronden, toerekeningsvatbaarheid enzovoort aan de orde zijn. Lastig uit te leggen aan het slachtoffer, maar des te belangrijker dat het geprobeerd wordt! Ik weet ook niet een-twee-drie hoe je dat doet, maar ik vind wel dat het OM zijn rol als kampioen van het slachtoffer juist dan serieus moet nemen: moei‐ lijk, maar noodzakelijk.Ik wil hier ook nog even ingaan op al die zaken die niet op een openbare rechtszitting terechtkomen, wanneer het OM seponeert of een strafbeschikking uitdeelt; langzamerhand wordt dit wellicht zelfs het leeuwendeel van het werk van een officier. Het OM moet juist ook in die gevallen betrokkenen in termen die het slachtoffer kan begrijpen laten weten (a) dat men voor iemand opkomt, (b) waarom men tot een sepot besluit, of (c) waarom men tot juist deze strafbeschikking komt. Juist in zaken die niet in het openbaar ter zitting worden behandeld, is semiopenbaarheid van het grootste belang. Ik vind dat misschien wel van elk sepot, maar in ieder geval dient van elke strafbeschikking een open‐ baar stuk te worden gepubliceerd waarin het OM, aan het slachtoffer en het alge‐ meen publiek, uitlegt hoe dat zo gekomen is, net zoals een officier dat tijdens de behandeling ter zitting zou hebben gedaan. Het grootste gevaar van het stelsel van strafbeschikkingen in plaats van dagvaardingen lijkt mij dat de openbaarheid van de rechtspleging in het gedrang komt, waardoor slachtoffers in de kou blijven staan. Bijproducten van een communicatief OM Als het OM mijn goede raad volgt, ben ik optimistisch over wat dat doet voor het publiek imago van de individuele officier en van het OM als geheel. In ieder geval voorkomt het allicht een groot aantal missers bij de verslaglegging in de media: als mevrouw De Haas het begrijpt, dan begrijpt misschien het merendeel van de journalisten het óók. Bovendien is het zo dat wie begrijpt waarom geëist wordt wat geëist wordt, er ook meer begrip voor zal kunnen opbrengen. Een begrijpe‐ lijke beslissing die iemand niet bevalt, is beter te verteren dan een onbegrijpelijke. 4
28
P. van Kampen, Papieren werkelijkheid. Het zittingsproces-verbaal in strafzaken (Pompereeks, deel 66), Den Haag: Boom Lemma uitgevers 2011.
PROCES 2015 (94) 1
Dit artikel uit PROCES is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker
De officier van justitie als kampvechter
Allicht leidt het ook tot betere, meer gerichte respons, van slachtoffers, van de media, van de publieke opinie. Daar kan het OM zijn voordeel mee doen, en het zal helpen in het vervolg requisitoiren nog beter af te stemmen op het publiek. Dat betekent niet dat het OM zijn oren laat hangen naar het publiek, wel dat de officier beter begrijpt wat moeilijk te verteren is voor het publiek, opdat hij in het vervolg nog beter op zulke pijnpunten kan ingaan. De officier is de kampvechter voor het publiek, niet de zetbaas van het publiek. Iedere officier bepaalt zelf hoe er gestreden wordt, maar hij zal het wel moeten uitleggen. Is dat niet ook een noodzakelijke voorwaarde om aanspraak te kunnen maken op een magistratelijke status? Maar is dat allemaal nou niet heel erg duur? Worden rechtszittingen zo niet stuk‐ ken langer? Ik weet het niet. Mijn pleidooi is niet alleen maar meer te zeggen, in de richting van het slachtoffer en het publiek. Het brengt óók met zich mee dat er minder gezegd hoeft te worden, een deel van het betoog wordt alleen maar anders ingericht, minder formeel-juridisch, meer communicatief. Als ik gelijk heb dat een begrijpelijker OM ook meer steun in de samenleving zal verwerven, dan is dat toch ook heel wat waard? Als slachtoffers zich door hun kampvechters beter voe‐ len vertegenwoordigd, is dat toch ook een positieve opbrengst, en misschien zelfs ook wel een financieel betere door besparing op kosten die anders aan de onder‐ steuning van slachtoffers moeten worden gemaakt. Het lijkt me sowieso zaak de financiële consequenties eens door middel van een proef te onderzoeken. En hoe dan ook, is het argument dat het OM louter om financiële redenen dan maar rot‐ zooi moet afleveren niet een aanfluiting voor elke officier, voor het OM, voor de minister, voor het parlement en voor de rechtsstaat?
PROCES 2015 (94) 1
29