De Nederlandse handgranaat na 1815.
Deel II: de periode 1918-1940 Van een omstreeks de eeuwwisseling vrijwel vergeten wapen was de handgranaat na de Russisch-Japanse oorlog weer in de belangstelling van de infanteriedeskundigen gekomen. Drie jaren felle loopgravenoorlog zorgden er daarna voor, dat hij onmisbaar werd voor iedere frontsoldaat. Zelfs in het rustige militaire wereldje in Nederland had men relatief snelle beslissingen genomen en in 1918 waren de schokhandgranaat met touwstaart en de doorhandgranaat in volle produktie. • De militaire practici onderkenden echter de nadelen van dit tweetal ten volle - om er maar één te noemen: geen van beide kon in een stormaanval gebruikt worden - en men bleef zoeken naar eenvoudiger en werkzamer typen. Omdat de handgranaat een betrekkelijk eenvoudig wapen is, leent het zich in het bijzonder voor aanvullingen van ontwerpers, knutselaars en hobbyisten van allerlei soort en een ruim aanbod zorgde ervoor, dat in de jaren rond 1918 argeloze wandelaars op het strand van Scheveningen en in de duinen bij Waakdorp herhaaldelijk opgeschrikt zijn door scherpe knallen, waarna ze militaire figuren de wonderlijkste metingen konden zien verrichten. • De Commissie van Proefneming onderzocht Engelse en Duitse steel- en eihandgranaten; over de uitwerking bleek men wel tevreden, het in werking stellen van de ontsteker leverde nogal eens kritiek op. De Artillerie-Inrichtingen hadden in 1917 al een gietijzeren eihandgranaat met een wrijvingsontsteker gereed, welke een gunstige beoordeling behaalde op de aftrekinrichting na. De handgranatenschool op de Harskamp, teruggrijpend op een 19de-eeuws uitrustingsstuk, probeerde nog een polsband met haak (de Duitse infanterist had een metalen plaatje met een haak aan de linkerzijde van het lichaam), maar de nadelen: lastig bij het kruipen, moeilijk in het donker te bedienen, in ogenblikken van spanning vergeten de haak te gebruiken, wogen te zwaar. • Uiteindelijk kwam de commandant van de Stormschool met het denkbeeld een koordje met een kraal of een stukje lood aan de trekdraad te bevestigen, dat in opgerolde toestand een plaats binnen de afsluitdop vond; na het afnemen hiervan trok het gewicht het koordje recht, zodat dit gemakkelijk kon worden vastgepakt. Eenvoudig, maar . . . het werkte! In 1919 en 1920 vindt beproeving op grote schaal plaats - ook trekkers van koper- en ijzerdraad worden met elkaar vergeleken. • Verder zitten de ontwerpers van de AI niet stil en passen dezelfde ontsteker toe op een blikken omhulsel: grotere lading, lichte scherfjes met geringe draagwijdte, kortom: de aanvalshandgranaat. Op 14 oktober 1920 is deze `bedrijfsklaar'; na diverse beproevingen komt de speciale commissie voor het onderzoek naar een offensieve handgranaat op 7 november 1921 met een uitvoerig rapport. Men durft nog geen definitief oordeel uit te spreken; met name het werkzame scherfgebied blijft een omstreden kwestie. De oorlog wordt verleden tijd, het tempo zakt . . . • Om bij een dreigend conflict toch de beschikking te hebben over een wapen dat de harde praktijk had doorgemaakt, was in 1919 tot aankoop besloten van een partij Engelse eihandgranaten, de `Mill's bomb No. 5', die hier de benaming `Scherpe Eihandgranaat No. 2' kreeg. De uiterlijke vorm van dit projectiel met zijn gegroefde lichaam en door een veiligheidspin vastgehouden ontstekingshefboom is veertig jaar lang nauwelijks veranderd op de bodemschroef na: deze was in 1917 geschikt om een steel op te nemen, waarna een
bruikbare geweergranaat ontstond. Met dit mogelijke gebruik hing ook de vrij lange brandtijd (5-6 sec) samen, die de Nederlandse beoordelaars de wenkbrauwen deed fronsen. Een verder nadeel vond men de splitpen, die vaak te vast bleek te zitten en natuurlijk toonde ook dit type zich niet geschikt voor de soldaten in de aanval. • Een beschrijving vinden we nog in een `Ontwerp voorschrift handgranaten' van 27 oktober 1922. In het kort komt de werking hier op neer: de voorgespannen slagpin wordt buiten het lichaam vastgehouden door een hefboom, op zijn beurt gezekerd door een splitpen met ring. Na het uittrekken hiervan en het werpen trekt de slagpinveer de hefboom om, die vervolgens wegvalt; de pin slaat op een slaghoedje, dat een stuk lont ontsteekt. De vlam daarvan bereikt dan een slagpijpje, dat de lading - in de Nederlandse partij bestaande uit 65% ammoniumnitraat, 14% trotyl, 18% aluminium en 3% koolstof - laat detoneren en het granaatlichaam verscherft. • De No. 2 - donkerbruin geverfd, rode band over het lichaam - is nooit op grote schaal uitgegeven; in het voorschrift dat op 14 maart 1925 officieel werd (No. 68 b), komt hij niet meer voor. De voorraad werd in de loop van enkele jaren opgebruikt als oefenmateriaal op de handgranaatscholen; na 1945 kwamen ze weer in de bewapening... • Intussen deden de kwaliteiten van de eihandgranaat No. 1 de nadelen van de schokhandgranaat steeds duidelijker worden en, weinig verkwistend als een legerleiding behoort te zijn, bood men aan de luchtmacht- in-opkomst exemplaren ter beproeving aan als . . . bom! De waarnemer diende de veiligheidspin uit te trekken en te wachten op een geschikt moment om te werpen; gezien de toenmalige vliegomstandigheden niet zonder risico en het tegenvoorstel om er een aantal in rekjes onder het vliegtuig op te hangen en één centrale veiligheidslijn te gebruiken, lijkt verstandiger. De uitwerking als bom blijkt zó gering, dat men dit lumineuze idee maar snel vergeet. Op 19 december 1923 is de beslissing over de aanvalshandgranaat gevallen: de scherfwerking beperkt zich tot een gebied van een cirkel met een diameter van ongeveer 10 m, wat men aanvaardbaar acht. Het AI-ontwerp uit 1921 wordt met enkele kleine wijzigingen goedgekeurd. Dit onderdeel van de individuele bewapening is voltooid en een korte beschrijving kan de illustraties aanvullen. • Het gladde, zwartgeverfde gietijzeren lichaam van de Scherpe eihandgranaat No. 1. heeft twee openingen; de een omsluit de ontstekingsinrichting, ondergebracht in een messing beschermhuls, met achtereenvolgens de volgende onderdelen: een slagkwikpijpje No. 6 (bestaande uit laagjes trotyl, tetryl, slagkwik en buskruit), een koperen zundertje met buskruit, een houten stop met daarin een huisje met wrijvingsgevoelige sas. Hier doorheen loopt de trekker van taai, verzinkt ijzerdraad, aan de onderkant spiraalvormig gemaakt. Dit spiraalvormige gedeelte is bedekt met een laagje sas, dat rode fosfor bevat. Boven aan de trekker zit het koordje met de loden knoop bevestigd, dat past in de blikken beschermkap, die door middel van een grove schroefdraad op het lichaam bevestigd kan worden. Een aangedraaid schroefje in de hals zet de ontsteking goed vast. • De vulopening wordt afgesloten met een metalen sluitschroef; een viltschijfje aan de binnenkant voorkomt dat het slagpijpje kan bewegen, een dunne loden ring moet de lading gekorreld trotyl afsluiten van invloeden van buiten. De kant en klare projectielen werden per 35 stuks in kisten verpakt zonder het slagpijpje in de ontsteking; vóór `werkdadig gebruik' moest eerst de bodemschroef losgedraaid worden, het pijpje geplaatst en de schroef weer vastgezet. • Wat de fabricage betreft, alle onderdelen èn de ladingsbestanddelen kon de AI in eigen beheer produceren, want zelfs een ijzergieterij was aanwezig. Wel werden al vóór 1930 maatregelen getroffen om de produktie van enkele honderdduizenden lichamen te spreiden met het oog op een snelle levering; in en om Amsterdam had de scheepsbouwindustrie ruim voldoende gietcapaciteit.
De aanvalshandgranaat of `Scherpe Eihandgranaat No. 3' heeft in principe dezelfde bouw en ontstekingsinrichting, ook met een brandtijd van ongeveer 3,4 sec. (de keuringseis luidde: tussen 3 en 3,8 sec.). Het dunne blikken lichaam laat een vrij grote lading van 120 gram trotyl toe, ruim voldoende voor een dodelijke uitwerking binnen drie meter van het springpunt - de werper is op een afstand van meer dan 10 m veilig. De vervaardiging van de lichamen geschiedde door de Vereenigde Blikfabrieken te Krommenie, welke ook de kleur aanbrachten: aanvankelijk dof goudkleurig, resultaat van een transparante vernis op het blik. Na 1934 verandert de kleur - nadat de marine al eerder tot deze maatregel had besloten - in dof `legergroen', met in zwart de twee laatste cijfers van het jaar, waarin de granaat was gevuld. De instructie over het werpen werd niet uitsluitend overgelaten aan de instructeurs: in het `Voorschrift Handgranaten' is een behoorlijke plaats gereserveerd voor een nauwkeurige beschrijving van de verschillende werpwijzen, zelfs voorzien van actiefoto's! Achterin worden meteen de meest voorkomende fouten vermeld, die natuurlijk ook de zwakke plekken van het ontwerp tonen: - het niet stevig vastpakken van de betrekkelijk kleine knoop, waardoor deze uit de hand slipt - hoeveel is één seconde waard in een gevechtssituatie? - het niet in het verlengde van de lengte-as van de granaat uittrekken: mogelijkheid van breuk of niet ontsteken; - het ontstaan van een brandwond, als bij het werpen de vinger op de bovenkant van de granaat werd gehouden. Verder wordt in de druk uit 1932 van het voorschrift al aandacht geschonken aan de bestrijding van pantserwagens met behulp van een pakket aanvalshandgranaten; de schrijver noemt als maximale afstand 5 m en geeft verder de fantasie een ruime plaats: `Het verdient aanbeveling om het voorste gedeelte van den rupsband door een houten getimmerte na te bootsen, indien men niet over een oefenvechtwagen beschikt..' (!) Blijkens herhaalde opmerkingen in de briefwisseling van de jaren dertig was de trekker het zwakste punt. Bij inspectie en beproeving van opgelegde voorraden kwamen gebroken trekkers herhaaldelijk voor; tot 1926 werd verzinkt ijzerdraad gebruikt, daarna vernikkeld, terwijl ook roestvrij draad is geprobeerd, zonder succes: het was te stug. Luchtdichte verpakking bleek de beste remedie tegen roestende onderdelen en is een aantal jaren toegepast, totdat enkele wijzigingen in de afwerking dit weer overbodig maakten. De individuele infanterist kreeg overigens maar spaarzaam de gelegenheid, een scherpe handgranaat te werpen. Het meest realistische resultaat verkreeg men met de `Halfscherpe Eihandgranaat No. 1', gelijk aan de scherpe op de lading na, die was weggelaten. Het pijpje sloeg de wand aan scherven, welke echter weinig vermogen hadden, waardoor met een geringe dekking op het oefenterrein kon worden volstaan. Na een ongeluk in 1924 ging de AI over tot het vullen met een mengsel van zand en zaagsel. De halfscherpe projectielen kwamen meestentijds vrij bij het regelmatig omwerken van de oorlogsvoorraad aan scherpe exemplaren. De kleur: zwart met gele band. Instructie voor het gebruik van de trekker gebeurde met de `Oefeningseihandgranaat No. 1A', uiterlijk gelijk aan de scherpe; de trekker was echter bevestigd aan een sterke splitpen, die steeds opnieuw bevestigd kon worden. Tenslotte was voor het werpen op zich de `Oefeningseihandgranaat No. 1B' beschikbaar, met dwars door het lichaam een zware bout, het geheel op gewicht gebracht met ijzerafval. Zowel de 1A als de 1B waren rood geverfd. Van de No. 3 waren op overeenkomstige manier afgeleid de halfscherpe No. 3A en de oefeningsgranaten No. 3A en 3B; de laatste waren van hout gemaakt. Voor een beter overzicht zijn namen en eigenschappen nog eens in een apart schema ondergebracht. Zoals reeds vermeld is, bleven de technici op de AI werken aan kleine verbeteringen. Zo perste Philips in 1935 al een partij bodemschroeven van een soort bakeliet (`philite'), waarop
ook de loden afsluitring vervangen werd door een rubberen exemplaar, gemaakt door Vredestein in Den Haag. Op 27 oktober werden de volgende wijzigingen (bij de No. 1) officieel van kracht: - het bevestigingsschroefje in de hals kwam te vervallen; - de uitwendige schroefdraad kreeg een constante spoed; - de sluitdop werd aan de bovenzijde vrij van het lichaam gehouden; - het bovenste afsluitschijfje kreeg een zijdepapieren afdekking; - de sluitschroef diende uit kunsthars vervaardigd te zijn; - hierop kwam een rubberen afsluitring; - de kleur werd groen i.p.v. zwart. Door deze maatregelen kon de dure, luchtdichte blikverpakking komen te vervallen. Dat de ontwerpers onmogelijk elk nadeel van te voren konden opsporen blijkt nog eens uit het opmerkelijke feit, dat in de pantserwagens (M36 en M38) tijdens het rijden de bodemschroeven van de volgens voorschrift verpakte handgranaten lostrilden . . . Verder komt in 1938 de briefwisseling op gang over de kwestie van de aanmaak tijdens een mobilisatie. Op 1 januari van dat jaar waren ± 340.000 hgr. No. 1 en 240.000 hgr. No. 3 als oorlogsvoorraad aanwezig; op 18 oktober 1939 kwam een order voor 200.000 exemplaren van beide typen uit. De kosten berekende men toen op f 1,10 voor de No. 1 en f 0,95 voor de No. 3, terwijl de slagpijpjes apart gerekend werden: f 0,25. Een zekere F. J. Dijkman uit Amsterdam ontwikkelde een - overigens niet origineel! denkbeeld om de aanvalshandgranaat d.m.v. twee losse `eischalen', in de wand waarvan stalen kogeltjes waren ondergebracht, op het gevechtsterrein om te vormen tot een defensief type. Omdat het niet mogelijk bleek, de kosten per stel beneden de f 0,20 te krijgen, werd het denkbeeld verworpen. Dat het principe wel degelijk uitvoerbaar was, bleek uit het meenemen van een losse scherfmantel voor de steelhandgranaat, die de Russische infanterist in de Tweede Wereldoorlog ter beschikking stond. Naast de No.'s 1 en 3 zijn ook nog proeven genomen met andere typen, zoals de rook- en traangashandgranaat. De eerste heette officieel de `Hexiet-rookhandgranaat', die samen met de kleine en grote rookkaars beschreven staat in een oefenvoorschrift van de AI uit 1927. Het zinken omhulsel is donkergrijs geverfd, voorzien van de standaard-trekontsteking en bevat een hoofdlading van geperst zinkpoeder en hexachlooretaan (C2 Cl6 ), in gelijke hoeveelheden. Als dit mengsel eenmaal op de ontstekingstemperatuur gebracht is, komt er een flinke hoeveelheid zinkchloride in zeer fijnverdeelde toestand vrij, zodat een wit-grijze rook ontstaat. Waterdamp in de lucht maakt de uitwerking nog beter, omdat het zinkchloride sterk vochtaantrekkend is. De kleine en grote rookkaars verschillen met de handgranaat alleen in gewicht, resp. 1,15 en 16 kg, terwijl de handgranaat ongeveer 500 gram moest wegen. De uitwerking was heel redelijk te noemen; uiteraard oefenen windsterkte en -richting nogal invloed uit, terwijl in taktisch opzicht de vrij lange ontbrandingstijd (15-20 sec) een nadeel genoemd mocht worden. De AI heeft geregeld kleine partijen aangemaakt, maar tot algemene invoering is het niet gekomen - bezuiniging? Een nog minder bekend type is de traangashandgranaat, waarmee de proeven begonnen omstreeks 1926. Aanvankelijk ontwikkelde men twee soorten, met of zonder uitstootlading; de eerste werd als te gevaarlijk in het gebruik beoordeeld en verdween. De tweede achtte men, blijkens een brief van de legerstaf van 11 april 1929, geschikt voor gasoefeningen. Een fotoalbum van de AI levert het volgende onderschrift: `Gashgr. in gebruik bij de Nederlandsche Bank M.P.', waarbij `Bank' werd doorgestreept en vervangen door `Militaire Politie'; de reden hiervan heb ik niet kunnen achterhalen. Het blikken omhulsel, evenals de No. 3 goudkleurig, draagt het jaartal van de vulling in zwart, d.w.z. de laatste twee cijfers ervan. De vulling bestond uit geperste brokken van chlooracetofenon (C6 H5 .CO.CH2Cl, vaste stof, smeltpunt
56,5° C) en een bindmiddel, dat langzaam smeulend het hoofdbestanddeel vernevelt. Op het cilindervormige gedeelte was een etiket geplakt; van een overgebleven exemplaar in zeer verroeste toestand viel nog te lezen: Artillerie-inrichtingen a/d Hembrug Traangashandgranaat zonder springlading Gebruiksaanwijzing 1. Neem granaat in hand waarmee gegooid wordt. 2. Schroef met andere hand dop af, trek knoop en touwtje krachtig uit granaat. 3. Werp daarna granaat snel in de richting van het doel. N.B. Houd rekening met de windrichting! Ook hiervan is het gebruik vrij beperkt geweest, al werd vooral in de laatste jaren vóór 1940 ruime aandacht besteed aan de gasbescherming. Tot slot: de gevechten in mei 1940. Over de rol van de handgranaat is in de verslagen weinig te vinden - niet zo verwonderlijk, omdat echte man-tegen-man-gevechten vrijwel niet zijn voor gekomen. De Duitsers namen de hele buitvoorraad in hun reservebewapening op; af en toe worden nog wel exemplaren gevonden, die door de Nederlandse soldaten bij de capitulatie werden begraven of in het water gegooid. Na 1945 kwam het besluit om de bewapening volgens Engels/Amerikaans voorbeeld in te voeren, hetgeen de handgranaten van Nederlands ontwerp voorgoed tot historische voorwerpen maakte. Geraadpleegde literatuur bij dit gedeelte: - Restanten van het AI-archief 1916 - 1941, voorzover aanwezig bij de Sectie Krijgsgeschiedenis van de Koninklijke Landmacht. - Voorschrift Handgranaten, No. 68b Breda, 1925' , 19322. - Aanwijzingen nopens het oefenen met Hexiet-rookhandgranaten, Hexiet-rookkaarsen (kleine) en Hexiet-rookkaarsen (groote). Zaandam, 1927. - Verzameling van keuringseischen van Artillerie-Materiëel ten behoeve van de Zeemacht, uitgave maart 1929. - Beknopte Handleiding tot de kennis der Artillerie, Afd. Techniek. No 585, met bijbehorende atlas van platen. H. J. Ente van Gils, J. W. Vintges. Breda, 1933. - Dr. A. P. J. Hoogeveen: Chemische Strijdmiddelen. Den Haag, 1936. - Verzameling van keuringseischen van Artillerie-Materiëel ten behoeve van de Koninklijke Landmacht, uitgave augustus 1937.