De Mogelijkheid Alvin Reniers
It’s not What you thought When you first began it You got What you want Now you can hardly stand it, though By now you know It’s not going to stop It’s not going to stop It’s not going to stop ‘Till you wise up
Aimee Mann, Wise Up, 1996
When I feel alone I reach for you And you bring me home When I'm lost at sea I hear your voice And it carries me … Ooh Heaven is a place on Earth
Belinda Carlisle, Heaven is a place on Earth, 1987
Hoger dan de werkelijkheid staat de mogelijkheid
Martin Heidegger, Sein und Zeit, 1927
Uit liefde voor de mens, mentis
De Mogelijkheid of
[ De worm ] -
Filosofisch
manifest
voor
de
einddagen
-
1. De beschrijving Ze is slank, zelfs een tikkeltje te slank, tenger misschien. Kleine borsten, de linker wat groter dan de rechter. Haar donkerbruine haren draagt ze nu kort, wat ooit anders was. Met een ovale, niet onopvallende bril op de neus, staart ze voor zich uit. Je zou haar niet mooi noemen bij een eerste aanblik. Het schoonheidsideaal staat je in de weg, een misvatting is het zonder twijfel. Zij ís mooi. Zachte, dunne lippen schenken het leven aan een milde, ietwat verlegen glimlach wanneer haar mondhoeken lichtjes krullen. Met de benen gekruist, zit ze in de rijdende trein. Op en neer laat ze het been waarop ze steunt, bewegen. Dat doet ze vaak, omdat ze het zenuwachtige type is. Het maakt haar tot wie ze is, siert haar niettemin. En tevens haar armen kruist ze. Een zekere angst verraadt die houding. Onbestemd is het lot van het treinstel, want de plaats naast haar was nooit leeg.
~ Weet je nog… hoe vroeger alles anders was? De seizoenen van weleer, haal ze voor je in gedachten. Laat herinneringen voorbijdrijven. Ieder draagt het in zich. Stel je opnieuw voor: die eerste kus, de tintelende aanraking. Voel wat je voelde toen je elkaar voor het eerst zag, ontmoette en doorhad dat niets ooit nog hetzelfde kon zijn. Ja, je besefte het, zelfs voor je elkaar met die eerste stamelende woorden had begiftigd. En wat daarna ook gebeurde, nooit zou het gevoel verdwijnen. Nooit zou het oplossen. Je kunt niet ontsnappen, wil dat ook niet. De liefde dooft niet uit, nee… al zie je elkaar gewoon écht nooit meer…
~ En dan fluistert ze stil, en langzaam: ‘Alles komt in orde… Rustig maar…’ Haar kleine, bleke hand laat ze rusten op de knie van de medereiziger. En waarlijk, alles komt in orde… Wie is ze?
~ Haar beschrijft de verbeelding.
~1~
Een voorstel. Willen we stoppen? Willen we herinneringen uitvagen en toekomstige generaties helpen door hen hun bestaan te onthouden? We hoeven enkel voortplanting te staken en de me ns zal stil verdwijnen. We zijn nu oud en wijs, beseffen dat we het begin van het einde best niet langer uitstellen. De mensheid heeft geen nood meer aan bestaan, nu we doorhebben dat het enkel gaat om zijn. Laten we de consequentie niet verloochenen en daarom het laatste stadium van onze kennis betreden, opgaan in het enige ware: het Punt. We hebben de les van de existentie bijgewoond, en faalden met glans in het aanslepende examen omdat de pijn overwon. We hoeven niet langer pijn te lijden eens we opgaan in het zuivere zijn: esse. Waarom zouden we anderen het leven schenken? In de hoop dat ze het onopgeloste vraagstuk ooit zullen bedienen van het juiste antwoord? Pijn begeleidt bestaan, het Ene existeert niet zonder het Andere, het Andere niet zonder het Ene. Het vraagstuk is onoplosbaar wegens de ongeldigheid van de vraag. In het zijn stelt zich de vraag niet, evenmin het antwoord. Construeren is niet langer nodig, ophouden is de meest eenvoudige taak ooit. Het bestaan is onze hel. We leven in de he[me]l, op zoek naar liefde en erkenning. We zoeken naargeestig onze plaats in het geheel, en eisen haar op. Wat we vergeten, is dat we gevangenzitten in een deterministisch spel, een van zichzelf onbewust ding-op-zichzelf: het zijn uit noodzaak. Liefde houdt ons in beweging, zet ons aan tot voortplanten. Schopenhauer had het bij het rechte eind. Het is een bedrieglijk instrument van wat we de natuur noemen, aangewend om de soort van nakomelingen te voorzien. Geen wonder dat zulk een harteloze zet enkel kan afkomstig zijn van een zelfonbewust begrip. Ons zelfbewustijn is de bron van de emoties die we ervaren. We beseffen dat we voelen, voelen dat we beseffen. En dat besef ligt aan de basis van de geest, die zich losrukt van de wereld der voorwerpen, en daarom ook van het vleselijke. De geest etaleert de liefde tot het platonische rijk, maakt haar tot een voor de waarheid aangenomen ideaalbeeld van de zuivere verbintenis. Doch die waarheid, uiteindelijk niets minder dan een door de geest geconstrueerde wens, botst met de realiteit van de mechanische en enige echte liefde: de uit noodzaak opgelegde wil tot procreatie. De geest wil haar verheffen tot iets wat zij niet is en nooit zijn zal, en dat omdat het zelfbewustzijn van ons bestaan in onmin leeft met het onzelfbewustzijn van het zijn. Uitsluitend het zijn maakt bestaan mogelijk, hoewel het zelf niet existeert, doch louter is. Het zelfbewustzijn dankzij wat we het bestaan noemen, is slechts een van de oneindige mogelijkheden onttrokken aan het onuitputtelijke bassin va n het zijn, dat we bij deze met de meer poëtische benaming de Mogelijkheid kunnen aanduiden. De Mogelijkheid is er niet. Zij is enkel. Niet geworpen, is zij uit noodzaak. Zij is dus niets in zichzelf. Meer nog, zij is niets. Dat zij niets is, behelst niet enkel een semantische waarde, maar draagt in zich niets minder dan de verklaring voor onder meer het bestaan c.q. zelfbewustzijn. De verklaring luidt eenvoudig: uit de ledige verzameling kan men alles bewijzen. En wat is het zijn meer dan de ledige verzameling (∅ )? Zolang een mogelijkheid regeert, bestaat de realiteit niet. Dat leert ons tevens de moderne natuurwetenschap. De realiteit wordt opgevuld door het ineenstorten van de mogelijkheid, en verschaft zich aldus een ware aard naargelang de verrichte waarneming. De realiteit verschaft zichzelf een ware aard ~2~
naargelang de verrichte waarneming. De realiteit verschaft zichzelf een ware aard juist wegens het zelfbewustzijn, waarvan zij het enige product is. Eerder is zij niet het product, hoewel dat op het eerste gezicht zo mag lijken, doch valt zij samen met en maakt de essentie uit van het zelfbewustzijn dat dankzij waarneming -een noodzakelijke voorwaarde- bestaat. De realiteit en de observator bestaan geenszins onafhankelijk van elkaar, wat een absurde onderstelling zou opleveren, gezien het begrip ‘bestaan’ uitgaat van een onlosmakelijk in een definitie vastgelegd verband tussen beide: iets bestaat als het wordt waargenomen. En dat wat bestaat, definiëren we verder als de realiteit. De werkelijkheid, een synoniem voor realiteit, ontstaat dus uit de ledige verzameling, uit het zijn ofte wel uit de Mogelijkheid. Het principe dat men uit de ledige verzameling alles kan bewijzen, houdt a fortiori in dat er naast het begrip realiteit -dat gekoppeld is aan de mens- andere mogelijkheden te poneren zijn, echter niet in mensentaal uit te drukken en bijgevolg niet te vatten, wat meteen ook een begrenzing van onze kennis betekent. Parmenides’ stelling Ex nihilo nihil fit, blijft opgaan inzoverre hij het niets ziet als de afwezigheid van alle zijn. De premisse is echter ietwat absurd, gegeven het feit dat de afwezigheid van alle zijn niet kan zijn. Wat niet kan zijn, kan ook niet niets zijn. Net als ‘de afwezigheid van alle zijn’ een bestaand begrip vormt, vormt ‘niets’ een bestaand begrip. Zij zijn dus niet als dusdanig. Ook ‘zijn’ is een bestaand begrip, maar het verschilt van alle andere bestaande begrippen in die zin dat het louter refereert naar het zijn an sich en niet naar andere begrippen in relatie tot het zijn, wat duidelijk wel het geval is met ‘de afwezigheid van alle zijn’ en ‘niets’. Het bestaande begrip ‘niets’ aanwenden om iets aan te duiden wat niet is, is weliswaar een bestaande constructie doch irrelevant en paradoxaal omdat het niets niet is wegens het zijn van het zijn. Wat daarentegen wel relevant is, is het niets opvatten als ‘de afwezigheid van alle bestaan’, waardoor het samenvalt met het begrip ledige verzameling, de Mogelijkheid ofte wel het zijn: Parmenides is niet langer geldig. Het zijn is niets, en als ding-op-zichzelf onwaarneembaar, doch biedt de mogelijkheid tot het waarneembare, dat zich voor de mens vertaalt in de realiteit uit noodzaak, steunend op het antropische principe waarbij noodzakelijkheid wordt gezien als datgene krachtens hetwelke het onmogelijk is dat een ding anders kan zijn c.q. bestaan, een als het ware niet verifieerbare attitude die de zinvraag irrelevant maakt. Zijn is geen verbum, hoewel het dikwijls verkeerderlijk voor een werkwoord wordt aanzien. Het is tevens geen modus, duidt geen toestand aan. Zijn bestaat -bestaan dient hier letterlijk opgevat als behorend tot een klasse van aanschouwelijke constituenten- bij gratie van het zijn, het afgeleide substantivum. Nu is het zo dat het zijn an sich geen substantiële aard kent, in die zin dat het geen uitgebreidheid bezit, waar het evenwel de mogelijkheid toe biedt. Het zijn is tijdruimteloos: de niet-vervlietende non-dimensionaliteit (niet-v/non-d). De reële substantie van het begrip ‘het zijn’ herleidt zich dus tot het loutere bestaan van het begrip als begrip. Het bijhorende verbum, als een reëel constituent, drukt enkel het bestaan uit van dat in zichzelf besloten begrip. Het bestaan van het zijn an sich is net onmogelijk gemaakt door het bestaan van het begrip dat het aanduidt en waarin het besloten ligt, hetwelke niet kan ontsloten worden zonder de premisse van het bestaan op te geven. Berkeley’s devies ‘esse est percipi’ is zonder meer op te vatten als: het zijn der dingen bestaat alleen in hun waargenomen worden. Dat wat ~3~
niet weg te denken is -vandaar noodzakelijk- en meteen het fundament voor alle bestaan vormt, draagt de benaming ‘het zijn’: het onvoorwaardelijke ding-opzichzelf. Nu is de distinctie tussen ‘zijnde’ en ‘bestaande’ aan de orde, de zogenaamde nd-en (spreek uit: enden). De nd-en ontstaan uit de Mogelijkheid. Elk element van de onaftelbare oneindigheid aan mogelijkheden (te representeren door de verzameling der reële getallen), behoort tot de zijnden. Het door de mens waargenomen zijnde, is het bestaande. Die stelling geldt ongeacht de waarnemer die om het even welk zijnde waarneemt (op uitzondering van de mens-op-oneindig die samenvalt met ‘het zijn’ en bijgevolg zelfonbewust is). Het terrein van de speculatieve metafysica beslaat het domein van de zijnden, niet van de bestaanden dat op zijn beurt wordt behandeld in de ethiek. Metafysica als begrip duidt datgene aan wat uitstijgt boven de fysica, die de werking van de wereld van het aanschouwelijke bestudeert. De metafysica transcendeert. Bewuste kennis houdt op waar transcendentale speculatie begint, die onbewuste kennis indeelt. Onbewuste kennis, niet als dusdanig kenbaar, kan met behulp van onsubstantiële begrippen worden benaderd. Zo behoren de zijnden tot onze onbewuste kennis, doch zijn zij bepaald door een niet nader te ontsluiten dimensionaliteit, die wat het bestaande betreft verder kan opgedeeld worden in ruimte en tijd of beschreven als ruimtetijd. Dimensionaliteit is een onsubstantieel begrip omdat welke waarnemer ook het kan hanteren in opnieuw om het even welk zijnde, zij het enkel als begrip en niet als dimensionaliteit als dusdanig. De nd-en zijn in tegenstelling tot de n-en (het zijn en het bestaan) dynamisch. Het zijn is statisch omdat het zodra het beweegt geen zijn meer is, maar zijnde. Waarnemen doet bewegen, negeweb teod nemenraaW. Meer nog, waarnemen is bewegen. Op dezelfde wijze is het bestaan, opgevat als datgene wat door de bewuste waarnemer kan worden bewogen, het gegeven van het bestaande. De essentie van de dynamiek schuilt in het begrip als semantisch constituent dat we met nd-e aanduiden: tijdlijkheid. Zonder wat de mens met de term tijd aanduidt, voltrekt het bestaan zich niet. De tijd is bij deze een noodzakelijke voorwaarde om tot het bestaande, de tijdlijkheid om tot het zijnde in het algemeen te komen, Heideggers Sein und Zeit indachtig. Om het onderscheid tussen zijnde en bestaande duidelijk te maken, kan de godsvraag en daarmee verbonden het geloof dienen. Het begrip ‘God’ is een bestaand begrip, wat meteen kort kan geformuleerd worden als: God bestaat [en is noodzakelijk]. Daarover bestaat geen twijfel, en de geloofskwestie situeert zich niet op dat vlak. Een beschouwing van het constituent evenwel leert ons dat God an sich niet bewust waarneembaar is (niet inductief verifieerbaar, noch falsifieerbaar), waardoor het datgene wat het in zich sluit, doorschuift naar het domein van de zijnden, of de metafysica. God is dan de door de mens bedachte naam voor een zijnde dat onstaat uit de Mogelijkheid. Men kan daarnaast ook volgende boude veronderstelling maken, namelijk God vereenzelvigen met het zijn, wat echter leidt tot de vrij absurde conclusie dat Hij, die ons schiep naar Zijn evenbeeld, zelfonbewust is. Ook geloof houdt dan niet langer steek, wegens de noodzaak van het niet geworpene: het zijn. Het geloof is dan een weten. Hoewel die godsopvatting in se geen contradictie bevat, heeft zij net als de bestaande God geen uitstaans met het geloof. Het id quo maius cogitari nequit (IQM) van Canterbury, dat hij aanvoert in zijn ontologisch godsbewijs, kan -wil men consequent zijn- niet ~4~
anders dan slaan op het zijn; in het geheel niet verwonderlijk, gezien de bewijsvoering, zo zij correct is, inderdaad leidt tot een weten, niet langer tot een geloof. Enkel het niet-noodzakelijke geeft aanleiding tot geloven, een premisse die in dit geval speelt tussen de zijnden, die juist wegens hun niet-kenbare aard niet noodzakelijk zijn en daarom mogelijkheden blijven. God-als-zijnde bezit dan weer dimensionaliteit en tijdlijkheid, wat de bewering dat Hij ons schiep naar Zijn evenbeeld, opnieuw aannemelijk maakt. De niet-noodzakelijkheid van God-alszijnde roept echter om het devies Existit Deus, at non credo (EDANC). Het is een essentieel gegeven dat nd-en niet noodzakelijk zijn, wat bijgevolg ook geldt voor een bestaande: hoewel God bestaat uit noodzaak, is God-als-bestaande niet noodzakelijk. Het non credo ligt aan de basis van een gedachte-experiment dat steunt op het principe van reversibiliteit. De realiteit is dan een zijnde ten overstaan van een hypothetische bestaansentiteit. Daar zijnden gekenmerkt zijn door niet-noodzakelijkheid, werpt het devies zich wederom op, nu met de realiteitals-zijnde in de rol van transcendent object. Op geen enkele wijze is de realiteitals-zijnde door de bestaansentiteit te verifiëren of te falsifiëren; zij is slechts onderwerp van geloof of ongeloof. De niet-noodzakelijkheid geeft echter de doorslag in het voordeel van het ongeloof. De bestaansentiteit kan onbewust tot het zuivere weten komen als de realiteit-als-zijnde effectief niet weest, met andere woorden als het zelfbewustijn transcendeert in het onzelfbewustzijn; concreet: wanneer alle voortplanting ophoudt en de waarneming uitdooft. Het onbewuste weten is zuiver indien alle waarnemende entiteiten tot dezelfde conclusie komen en ophouden. Het onbewuste weten is onzuiver indien om het even welke waarneming niet ophoudt, wegens de noodzakelijke twijfel. Een analoog gedachteexperiment met de niet-noodzakelijheid van bestaanden als onderwerp, leidt consequent tot de rechtvaardiging van zowel sui-, homi-, xeno- als genocide, en ontneemt ons meedogenloos de graag aanvaarde illusie van ethiek. Het besef van de zaak der zijnden evenwel loopt langs lijnen van geleidelijkheid en vervult de droom van een vermeende ethiek van de einddagen of endlösung. En de pijn lost op.
3. He[me]l en H[em]el De hemel klaarde op. Mensen keken omhoog, genoten van de aanblik. En ze stegen op, eerst langzaam, steeds sneller… Gauw kregen ze door dat ze vielen, samen met oceanen en al wat maar enigszins los zat of afbrak door de omkering. Anderen hadden zich vastgeklampt, staarden nu angstig in de onmetelijke diepte. De gevallenen kwamen ras om, in wat ze eens voor de hemel hielden. Twee mensen, een man en vrouw -ze hadden elkaar tevoren nooit ontmoet-, klampten zich aan elkaar vast in een ondergrondse garage. Op het plafond lagen ze tussen wagens op hun dak. De blik in hun ogen verried hun toekomst. Twee mensen versmolten, twee geliefden stonden op. En langzaam keerde alles weer om. Het waarom was hun niet duidelijk, maar de enige overlevenden bleken ze. En de vrouw bracht haar lippen tot bij het oor van de man, en fluisterde zacht: ‘Existit Deus, at non credo.’ Hij knikte. ~5~