De metamorfose van Jip en Janneke De mutatis Jippi et Jannicae formis
Deze nieuwe uitgave van Jippus et Jannica, de eerste tweetalige sinds het Latijnse duo acht jaar geleden verscheen, geeft me de gelegenheid iets over de vertaling te zeggen. Al kunnen lezers eigenlijk beter kijken wat een vertaler doet dan lezen wat hij beweert te doen, ik maak toch graag een paar opmerkingen.
De verhaaltjes Tussen 1952 en 1960 schreef Annie M.G. Schmidt ongeveer 235 verhaaltjes over dit succesvolle duo, de eerste jaren wekelijks in Het Parool. Jip en Janneke zijn ongeveer vijf jaar oud en worden al die jaren nauwelijks ouder. Ze kunnen zelf niet lezen: als Janneke een nieuw boek krijgt, met verhaaltjes en een heleboel plaatjes, leest haar moeder het voor. Dat suggereert dat de verhaaltjes daar in elk geval óók voor bedoeld zijn. In de jaren vijftig waarin zij leven doen Jip en Janneke tijdloze kleuterdingen, terwijl langzaam en op de achtergrond radio, stofzuiger, auto en televisie arriveren in hun veilige wereld. De verhaaltjes zijn geschreven in korte zinnen van een stuk of zes, altijd vrij korte, woorden. Het zijn vrijwel uitsluitend hoofdzinnen. Woorden als ‘omdat’ en ‘zodat’ komen bijna niet voor. Zodoende vind je in de verhaaltjes heel weinig verklaringen, gevolgtrekkingen en dergelijke verbanden. En in plaats daarvan zijn veel zinnen met ‘en’ aan elkaar geplakt. En er staat veel in de directe rede, gevolgd door formules als ‘roept Jip’, ‘zegt Moeder’, ‘vraagt Janneke’. Eén verhaaltje wijkt nogal af van alle andere, dat is nummer één, ‘Jip en Janneke spelen samen’, waarin Annie M.G. Schmidt in september 1952 haar helden voor het eerst ten tonele voerde en ze elkaar liet ontmoeten. Het is het enige verhaaltje dat in het verleden speelt en ook het enige dat niet in alinea’s is ingedeeld. De typerende tekstuele eigenschappen van Jip en Janneke gaan lijnrecht tegen elk Latijns stijlgevoel in: Romeinen konden zich geen vertellende tekst voorstellen in deze korte nevenschikkende zinnen met hun eindeloze formulaire herhalingen als ‘zegt hij’, uitsluitend geschreven in de tegenwoordige tijd. Zij kenden dan ook geen kinderboeken. Romeinse pedagogen hadden wel degelijk oog voor het eigene van het kind, maar als het om lezen en schrijven gaat, moesten kinderen al heel jong gewoon taallles zonder fratsen krijgen en daarna de grote dichters gaan lezen, waarbij de leraar besef van normen en waarden bijbracht.
De vertaling Het unieke aan een vertaling in het Latijn is dat je daardoor een tekst juist verder af brengt van hetzelfde publiek in plaats van een eerst ontoegankelijke tekst leesbaar te maken voor een nieuw publiek. Een vertaling wordt immers in principe gemaakt ten behoeve van lezers die de taal van het origineel niet goed genoeg kennen. Maar hier gaat dat niet op. Latijn is nu eenmaal een dode taal, dus voor elke lezer ter wereld vreemder dan zijn eigen taal. En het publiek van deze vertaling blijft dezelfde Nederlandstalige, vaak met Jip en Janneke opgegroeide, lezerskring. Zo komen ook andere algemeen geldige principes van vertalen op hun kop te staan: de status van de tekst is door de vertaling veranderd, want de Latijnse verhaaltjes zijn niet geschikt meer om voor te lezen aan kleine kinderen – een experiment van Wim de Bie in 2000 mislukte doordat het verhaal ‘niet pakte’, al moet gezegd worden dat het kind in kwestie ook wel erg jong was. De vertaalde verhalen moeten zelf gelezen worden; en niet door kleuters, maar door (bepaalde groepen jong)volwassenen. Kinderboeken in het Latijn zijn dus paradoxaal. Voor mijn vertaling maakte ik twee basiskeuzes die tegenstrijdig zijn en dat paradoxale element illustreren. Ten eerste de keuze om de algemene tekstuele eigenschappen van het Nederlandse kinderboek vast te houden, de korte zinnen met hun onophoudelijk dicit (zegt hij/zij), meestal ‘op zijn Nederlands’ voorafgaand aan het onderwerp van de zin, zonder variatie met een ander woord voor ‘zeggen’, heel weinig voegwoorden of ‘moeilijke’, typisch Latijnse, participiumconstructies. Dat geeft een effect dat in het Latijn vervreemdend werkt maar voor de Nederlandse lezer bekend is. Ten tweede koos ik ervoor om inhoudelijk voor een denkbeeldig Romeins publiek te schrijven, dus zo weinig mogelijk anachronismen te gebruiken en liever naar de Romeinse situatie toe te vertalen dan woordelijke omzettingen te kiezen. Zo wordt een reus een Cyclops (Cycloop) en een fotoalbum maiorum imagines (voorouderportretten, die adellijke Romeinen in hun binnenhof hadden). Deze keuze voor de Romeinse wereld werkt juist vervreemdend voor het Nederlandse met Jip en Janneke vertrouwde publiek. Natuurlijk zijn er Latijnse termen voor de hele moderne wereld bedacht; de paus van Rome gebruikt ze bijvoorbeeld in zijn boodschappen. Sommige mensen vinden het grappig dat je ook ‘paashaas’ of ‘auto’ in het Latijn kunt zeggen, of in het Latijn actualiteiten op de radio kunt bespreken, maar dat paste niet in mijn concept. Een bedoeling van mijn twee basiskeuzes is in elk geval om het publiek te laten glimlachen door de botsing van het bekende met het vreemde. De eerste manier om anachronismen te weren was de keuze van de verhaaltjes zelf: zo heb ik alle verhaaltjes over Sinterklaas, Kerstmis en andere niet-klassieke feestdagen uitgesloten;
ook de auto, vliegmachien, stofzuiger en televisie moesten weg. Het resultaat is dat de verhaaltjes algemene gebeurtenissen in het kinderleven weergeven, met een zekere nadruk op dieren (hondje, papegaai, bokje) en familieleven (oom, ziekte, verjaardag). In één of twee gevallen vond ik toch het typisch Hollandse Jip- en- Jannekegevoel onweerstaanbaar, zoals bij het ijsje dat ze van oom Paul krijgen. IJsjes aten de Romeinen niet en ik had er best geroosterde kekererwten van kunnen maken, maar ik heb ze toch weergegeven met globuli gelati, bevroren bolletjes. Een andere manier om naar het Latijn toe te werken is het gebruik van bestaande klassieke teksten. Zo valt er over flora en fauna veel te vinden in het encyclopedische werk van Plinius senior, De wereld; over boeren en boerderijdieren lees je ook in de vele werken over landbouw van Cato, Columella,Varro en Vergilius; als het vriest ga je Ovidius’ ballingschapspoëzie over de bevroren Donau herlezen en bij grote rampen als een gebroken stenen haantje denk je al gauw aan epische scènes met gesneuvelde krijgers. Zoals ik al zei, is heel simpel taalgebruik in klassiek Latijn niet makkelijk op natuurlijke wijze te imiteren. Echte spreektaal is per definitie in onze schriftelijke bronnen nauwelijks overgeleverd. Caesar, Livius en Vergilius schreven geen ‘Au’, ‘Poe’ of ‘Malle meid’. Soms kon ik goed gebruik maken van dialoogjes uit de komedies van Plautus en Terentius; in principe heb ik woorden en wendingen die alleen in verheven Latijnse poëzie voorkomen of als plechtstatig gelden vermeden. Een heel enkel middeleeuws woordje mocht: het verkleinwoord voor de eekhoorn, sciurolus, duikt bijvoorbeeld pas in middeleeuwse bronnen op. Af en toe is er geen keus: het woord voor ‘koekoek roepen’ (cuculare) staat maar in één ons bekende Latijnse tekst. Wat het geschreven Latijn bijna niet kent, zijn woorden voor geluiden, en die komen vaak voor: ‘Boeng! Boem! Boemel-de- boem’, ‘Hatsjie’, ‘Koekoek’. In die gevallen moest ik ofwel de handeling beschrijven (‘woef’ wordt dan ‘hij blaft’, latrat) ofwel mijn toevlucht nemen tot alliteratie, een echt Latijns procédé: ‘Ku ku-u-u-u-u kuu!’ wordt canore claro cantat, hij kraait met luide klank. Verreweg het lastigst te vertalen zijn kleine woordjes als partikels en woordcombinaties die typisch zijn voor spreektaal, zowel in het Latijn als in het Nederlands. Pas de laatste jaren wordt door studies op het gebied van de discourse-linguïstiek duidelijker in welke taalsituatie je welk partikel gebruikt. Hoe moet je in het Latijn wendingen weergeven als ‘kom kom’, ‘ho maar’, ‘warempel’, ‘nou vooruit dan maar’? Dit soort problemen heeft me de meeste hoofdbrekens gekost. Doordat Jip en Janneke dingen beleven die in bestaande Latijnse teksten bijna nooit aan de orde zijn en praten zoals alleen gebeurt in zelden gelezen teksten treedt er nóg een paradoxaal effect op: voor scholieren, studenten, gewone lezers en zelfs beroepsclassici is het Latijn van
deze verhaaltjes behoorlijk moeilijk. In het Latijn gaat Jip-en-Janneketaal Nederlandse politici in elk geval boven de pet. Los van alle andere overwegingen heb ik me af en toe een knipoog naar de Latijnse literatuur veroorloofd, zelfs als die lang niet door iedereen die op school Latijn heeft geleerd wordt opgemerkt. Deze natuurlijk wel: als de papegaai aan Jip vraagt ‘heb je kersen’, zegt Jip: ‘Nee.’ Natuurlijk herhaalt het stomme dier zijn vraag, waarop Jip zegt: ‘Nee, dat zeg ik je toch’, in mijn vertaling: quo usque tandem (‘hoe lang nog…’, het begin van Cicero’s befaamde redevoering tegen Catilina). En als Jip zegt dat een blauwe boom die Janneke getekend heeft niet kan bestaan, roept hij fluctibus aprum (‘een zwijn in zee’), een citaat uit de Ars poetica van Horatius, waarmee de dichter bedoelt dat een schilderij en een gedicht niet uit losse, niet bij elkaar passende onderdelen moeten bestaan. Gevorderde lezers en puzzelaars zullen nog meer toespelingen kunnen vinden. Latijn is een interessante taal; wie de Europese geschiedenis en literatuur wil begrijpen kan er niet omheen. Bovendien zijn er onontkoombare meesterwerken in die taal geschreven. Toch, of misschien juist daarom, heb ik een beetje gemengde gevoelens bij moderne vertalingen in het Latijn. Niet voor niets gaat het bijna altijd om kinderboeken, vanaf werk voor peuters (Nijntje – Miffa) via stripverhalen (Kuifje – Titinus, Asterix) tot evergreens (Alice in Wonderland – Alicia in terra mirabili). Ik lees de Latijnse Bommels, Potters en mijn eigen favoriet Winnie ille Pu met bewondering, maar wat me minder bevalt is het bagatelliserende effect van de Latijnse vertaling: ‘kijk wat geinig, Latijn’, ‘goh, dan blijkt Latijn toch nog leuk’. Terwijl Latijn een taal is als andere talen, die alle inspanning om hem onder de knie te krijgen meer dan waard is. Dat dit boekje zelf niet geschikt is om Latijn uit te leren, spreekt vanzelf: wie zou een taal willen onderwijzen uit een vertaling, en dan nog wel één van een niet-native speaker? En ook nog met taalgebruik dat amper aansluit bij ‘normale’ Latijnse teksten. Maar als mijn vertaling de rol kan spelen van honing om de rand van de beker met medicijn, honing die mensen verleidt om zich toe te leggen op het echte Latijn, dan kan ik dat alleen maar toejuichen. Zeker als ik daarbij de boodschap kan uitdragen dat Latijn niet om te giechelen is, en zeker geen bittere pil. Integendeel, van Latijn leren en kennen word je een gelukkiger mens.
Dank Bij mijn vertaling ben ik vooral geholpen door vrienden die ook geleerde collega’s zijn, en ook door studenten. Mijn vertaling van de achttien verhaaltjes in de eentalige Jippus et Jannica is indertijd gezuiverd van veel vergissingen en onhandigheden en opgesierd met fraaie
suggesties door Rodie Risselada en Daan den Hengst. Alle fouten die er nog in bleven staan – hun aantal nam af tussen de eerste en de zesde druk – zijn aan mijn onoplettendheid te wijten. Caroline Kroon keek met een positieve en toch kritische blik vooral naar de drie nieuwe verhaaltjes. Die drie, maar ook andere, werden veel authentieker door haar pragmatische suggesties, vooral over partikels. Eén van die drie verhaaltjes, ‘De vogels eten de kersen op’, Aves Agricolae cerasos comedunt, is vertaald door ieder van de deelnemers aan het mastercollege Latijnse taalkunde dat Caroline Kroon in juli 2006 gaf aan de Vrije Universiteit. Suzana Dapcevska, Inez van Egeraat, Thijs Elferink, Iona Hoogenberk, Jacob Karels, Cecilia Orbán, Sander Orriëns, Paulien Out, Anita Rademakers, Roosmarijn Scheffer, Mirjam Vallinga, Lisette van Veluw en Mark Woertman zullen hun beste vondsten herkennen in ‘mijn’ vertaling. Rianne de Groot en Pauline Voogt zongen en sprongen zoals een nuchtere Romein het niet zou kunnen. Maximas omnibus gratias ago.