de laatste zomer van de krijgers des doods
Van Francisco X. Stork verscheen eerder bij Lemniscaat: Marcelo en de echte wereld
francisco x. stork
Vertaald door Aleid van Eekelen-Benders
lemniscaat
rotterdam
De vertaalster ontving voor deze vertaling een werkbeurs van de Stichting Fonds voor de Letteren Voor het citaat van Thoreau op pagina 74 is gebruikgemaakt van de vertaling van Walden van Anton Haakman uit 2005.
© Nederlandse vertaling Aleid van Eekelen-Benders 2011 Omslagontwerp: Leentje van Wirdum Nederlandse rechten Lemniscaat b.v., Vijverlaan 48, 3062 HL Rotterdam, 2011 isbn 978 90 477 0347 1 Text copyright © 2010 by Francisco X. Stork Oorspronkelijke titel: The Last Summer of the Death Warriors First published by Arthur A. Levine Books, an imprint of Scholastic Inc., 557 Broadway, New York, NY 10012 USA. All rights reserved. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, geluidsband of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Druk en bindwerk: Drukkerij Wilco, Amersfoort Dit boek is gedrukt op milieuvriendelijk, chloorvrij gebleekt en verouderingsbestendig papier en geproduceerd in de Benelux waardoor onnodig milieuverontreinigend transport is vermeden.
Voor Charlie Stork, mijn vader
1
Het was langer rijden naar St. Anthony’s dan hij had verwacht. Hij had altijd gedacht dat je er binnen Las Cruces nooit meer dan twintig minuten over deed om van de ene plek naar de andere te komen. Misschien was het een korte rit die langer leek doordat mevrouw Olivares geen moment haar mond hield. Ze had het er vooral over dat hij zo’n geluksvogel was omdat hij naar St. Anthony’s mocht en niet naar een jeugdgevangenis hoefde. St. Anthony’s was een weeshuis. Het was geen tehuis voor jongeren met problemen. Mevrouw Olivares had veel moeite gedaan en aangeklopt bij heel wat mensen van wie ze nog iets te goed had, om hem geplaatst te krijgen. Ze wees de school aan waar hij na de zomer naartoe zou gaan. Die lag op loopafstand van St. Anthony’s. Hij had mogen kiezen: zomercursussen volgen en in de twaalfde klas komen of de elfde overdoen. Hij had het laatste gekozen. Voor de zomer had hij andere plannen. Op het gazon aan de voorzijde stond een wit bord waarop in zwarte letters st. anthony’s home geschilderd was. Daarachter stond een bakstenen gebouw van één verdieping in de vorm van een scheef kruis. Naast het gebouw lag een basketbalveld. Jongens in grijze shorts en blauwe T-shirts waren tegen elkaar aan het spelen. Toen mevrouw Olivares langsreed hielden ze op om naar de auto te kijken. De jongens op het basketbalveld waren net zo oud als hij of ouder, maar op het gras zag hij ook jongere. Het viel hem op dat het terrein op geen enkele manier omheind was. Mevrouw Olivares parkeerde voor de hoofdingang en klikte de kofferbak open. ‘Zo, we zijn er,’ zei ze. Ze zag eruit alsof ze nog iets wilde zeggen. Pancho staarde recht voor zich uit en wachtte tot ze begon. ‘Ik kan je niet zeggen hoe belangrijk het voor je is om met iedereen hier te kunnen opschieten. Ik begrijp best dat je je nog
7
steeds rot voelt, maar waarom zou je het jezelf nog moeilijker maken?’ Hij draaide het raampje open. Het was juni en het was heet. Als ze hem nog een preek ging geven kon ze op z’n minst de airco aan laten staan. ‘Je moet je over je woede heen zetten. De politie heeft vastgesteld dat er geen sprake was van kwade opzet bij Rosa’s dood. Het was niemands schuld. Niet van jou en niet van een ander. Ze is gewoon gestorven. Dat komt voor.’ ‘Waaraan dan?’ Die vraag was een uitdaging. ‘Begin nu niet weer. Hoe vaak hebben we het daar al over gehad? In het rapport van de patholoog staat dat de doodsoorzaak niet vast te stellen was. Dat betekent alleen maar dat ze niet precies weten wat de oorzaak was. Zo gaat dat soms. Mensen gaan dood en niemand weet waarom. Zelfs schijnbaar gezonde jonge mensen als jouw zusje.’ ‘Wat deed ze in die motelkamer? Met wie was ze daar?’ ‘Ze was twintig jaar. Het was niet wettelijk verboden voor haar om met iemand naar een motelkamer te gaan.’ ‘Hoe kunnen ze beweren dat het niemands schuld was als ze niet eens op zoek gaan naar die man die bij haar was?’ ‘Je hebt met de rechercheur gepraat. Wat heeft hij je verteld?’ Pancho dacht terug aan de rechercheur. Hij herinnerde zich hoe geschokt hij was geweest toen die hem vertelde dat zijn zusje voor haar dood met iemand naar bed was geweest en dat er niets was wat op verkrachting wees. Hij had zijn uiterste best gedaan om uit te leggen dat Rosa het verstand van een kind had. Ze zou nooit met iemand naar een motelkamer gaan als ze daar niet met bedrog of mooie praatjes naartoe was gelokt. ‘Jullie mogen het er niet bij laten zitten,’ had hij tegen de rechercheur gezegd. Maar die was niet geïnteresseerd. Hij maakte aantekeningen en grijnsde alsof hij het allemaal al vaker had gehoord. ‘Er is geen enkel bewijs dat er een misdrijf is begaan en daarom is het tijdverspilling om hem te gaan zoeken. Waarvan zouden we hem moeten beschuldigen? Dat hij 911 niet heeft gebeld?’
8
Pancho keek uit het raampje. Mevrouw Olivares praatte verder. ‘Ik weet best dat het frustrerend is om niemand de schuld te kunnen geven. En ook dat je je hulpeloos voelt. Maar je mag je frustraties niet op anderen afreageren. Ik weet dat je in je hart een goeie jongen bent. Dat weet ik zeker en dat heb ik ook tegen pater Concha gezegd. Luister je wel naar me?’ ‘Ja,’ zei hij. Maar wel op een toon die bedoeld was om haar haar mond te laten houden. ‘Hoor ’s.’ Ze klonk geïrriteerd. ‘Sinds vorige week is de staat New Mexico – dat wil zeggen: ik – jouw wettige voogd en ben jij mijn pupil.’ Wat een raar woord was dat, ‘pupil’. Alsof hij in het oog van mevrouw Olivares zat. ‘Je had het slechter kunnen treffen. Voor wat jij bij mevrouw Duggan hebt gedaan had je in de gevangenis terecht kunnen komen. Ik waag een gok met je. Er zijn heel wat mensen bij mij op kantoor die vinden dat ik er verkeerd aan doe jou hierheen te brengen. Hebben zij gelijk?’ Nou en of, helemaal gelijk, dacht hij. ‘Ik praat tegen je, Pancho.’ Toen hij haar kant op keek zag hij zweetdruppels op haar donkerbruine voorhoofd. Mevrouw Olivares was een zware vrouw en even deed ze hem aan zijn zusje denken. Hij knipperde met zijn ogen om haar beeld kwijt te raken. ‘Het gaat wel lukken,’ zei hij. Toen vroeg hij: ‘Wat gebeurt er met de trailer en de truck?’ Ze draaide haar raampje open. ‘De mobiele woning en alle andere spullen worden door de staat bij opbod verkocht. Het geld wordt gebruikt om de begrafeniskosten van je zusje te voldoen. Wat er eventueel overblijft wordt vastgezet voor jou. Ik betwijfel of de truck nog iets waard is. Zelfs de trailer zal niet veel opbrengen.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Het spijt me,’ zei ze. Ze zag eruit alsof ze begreep hoe oneerlijk het allemaal was. ‘Ik wou dat ik je gewoon met rust kon laten tot je volgend jaar achttien wordt, maar dat gaat niet. Mijn baas vindt dat te riskant. Ik kom je dit weekend wel ophalen om naar de trailer
9
te gaan, dan kunnen we een paar dingen voor je uitzoeken om te bewaren. We vinden wel een plek om ze op te slaan.’ Hij opende het portier en stapte uit. Het was zes uur ’s avonds en de zon was nog witheet, de hitte drukkend. Toen hij het terrein rondkeek zag hij de bomen – pecanbomen, net zulke bomen als zijn vader achter de trailer had geplant. Het gras eromheen lag bezaaid met pecannoten. Dat was een goed teken. Thuis vond hij het heerlijk om onder die bomen te zitten en noten te kraken tussen zijn kiezen. Mevrouw Olivares opende de kofferbak en wachtte tot hij de nylon koffer met zijn eigendommen eruit had gehaald. ‘Vooruit,’ zei ze. ‘Pater Concha wacht op ons.’ Ze liep voor hem uit naar de hoofdingang. Daar aangekomen opende ze de glazen deur en wachtte op hem. Voor hij naar binnen ging bleef hij even staan. Hij had het gevoel dat er iemand naar hem keek. Langzaam draaide hij zich om naar het basketbalveld. Er stonden verschillende jongens langs de zijlijn, maar de blik die hij op zijn rug had gevoeld kwam niet van hen. Hij keek verder, naar de bomen. Daar onder de pecanbomen zat een jongen in een rolstoel met zijn ogen strak op hem gericht. Hij droeg een kaki broek, een zwart sweatshirt en een blauw honkbalpetje. Zijn lichaam had iets verstijfds en onderuitgezakts, alsof hij daar in zijn stoel was gestorven en iemand vergeten was hem te begraven. Pancho liep de donkere hal in en liet de deur achter zich dichtvallen. Toen zijn ogen gewend waren zag hij een vitrine vol basketbaltrofeeën. De crèmekleurige muur ertegenover hing vol foto’s van jongens die op verschillende manieren gegroepeerd stonden. Mevrouw Olivares bleef staan voor een glazen deur en klopte. Ze wachtte, klopte nog eens en probeerde de deur open te doen, maar hij zat op slot. Na een blik op haar horloge wees ze naar een van de twee plastic stoelen naast de deur. ‘Wacht hier. Ik ga achter kijken, waar de fraters wonen.’ Hij ging op de stoel zitten met de koffer naast zich. Toen mevrouw Olivares de gang door liep en linksaf ging vulde het tikken van haar hakken de stilte. Pancho stond op en liep naar de vitrine.
10
Daar op de onderste plank stond een kleine, stoffige trofee met een jongen die op het punt stond een rechtse hoek uit te delen. Pancho ging op zijn hurken zitten om de inscriptie te lezen. luis rivera – golden gloves – 1998. Mevrouw Olivares had haar aktetas naast de glazen deur laten staan. Het geluid van haar hakken was weggestorven. Hij liep naar de tas toe en haalde er een map uit die de kleur had van pakpapier. Voorop stond in paarse inkt het woord ‘Sectierapport’ gestempeld. Hij sloeg de map open en begon te lezen. Hij las langzaam, omdat hij alleen maar langzaam kón lezen. Toen hij in de verte haar hakken hoorde sloeg hij de map dicht, stopte hem in de aktetas terug en ging weer op de stoel zitten. Zodra hij mevrouw Olivares’ stem hoorde kwam hij overeind. Even later zag hij haar en een lange man zijn kant op komen. De man droeg een zwarte broek en een zwart overhemd met korte mouwen. Hij had niet zo’n witte boord om die volgens Pancho bij een priester hoorde. Zijn haar was kort en grijs en zijn huid bleek, afgezien van de donkere kringen om zijn ogen. ‘Pater Concha,’ zei mevrouw Olivares, ‘ik wil u graag Pancho Sanchez voorstellen.’ Pater Concha knikte. Pancho hield zijn handen in zijn zakken. ‘Pancho. Is dat een afkorting van Francisco?’ Pater Concha’s stem was diep en er sprak niets vriendelijks uit. ‘Nee.’ ‘Wil je zo genoemd worden?’ Even dacht hij erover een andere naam te verzinnen. Sinds hij met de autoriteiten te maken had hield hij niet meer van zijn naam. Uit de mond van politieagenten, rechters en maatschappelijk werkers klonk hij kinderachtig. Nu bood iemand hem de gelegenheid zich bij een officiëlere, meer volwassen naam te laten noemen. Maar de enige andere naam die hij kon bedenken was Vicente, en hij vond niet dat hij zijn vaders naam mocht aannemen. ‘Pancho dus.’ Pater Concha keek mevrouw Olivares aan en zei zonder te glimlachen: ‘Laat u het verder maar aan mij over.’
11
‘O. Goed.’ Ze leek verbaasd over zijn directheid. ‘Eh. Hebt u alles wat u nodig hebt? Alle papieren?’ ‘Die hebt u vorige week al gestuurd.’ ‘Dat is zo.’ Ze keek Pancho aan. ‘Goed, ik zie je nog wel, neem ik aan.’ Ze stak haar hand uit, maar toen Pancho geen aanstalten maakte hem te schudden trok ze hem terug. Ze wilde al weglopen maar bleef toen weer staan. ‘O, ik heb Pancho beloofd hem zaterdag te komen ophalen om bij hem thuis nog wat spullen te gaan halen.’ Pater Concha keek naar de koffer. ‘Hij heeft verder niets nodig.’ ‘Nee, we brengen ze niet hierheen,’ zei ze snel. ‘We vinden wel ergens waar we ze kunnen opslaan. Ergens anders.’ ‘Ik hoef niks. Van mij mag alles weg,’ zei Pancho. Wat was er verder nog wat hij zou kunnen bewaren? Een oude tv, hamers, zagen, boren, Rosa’s poppen? Hij had zijn vaders oorlogsmedailles in zijn koffer. Hij had de trouwring van zijn moeder en die van zijn vader. Hij had Rosa’s fotoalbum. Dat was genoeg. ‘Weet je het zeker?’ ‘Ja.’ ‘Dus je wilt niet dat ik je zaterdag ophaal?’ ‘Nee.’ Mevrouw Olivares leek gekwetst. Ze sloeg haar ogen neer. ‘Ik ga in elk geval. Als ik iets zie wat het bewaren waard is, breng ik het wel voor je mee.’ Pancho haalde zijn schouders op. Ze deed maar wat ze niet laten kon. Hem maakte het niet uit.
12
2
Pater Concha opende de deur en hield hem open zodat Pancho met zijn koffer naar binnen kon. Toen liep hij naar zijn bureau en ging erachter zitten. Hij pakte de hoorn van de telefoon en drukte een paar toetsen in. Van de andere kant van de kamer kon Pancho de ingesprektoon horen. Pater Concha hing op. ‘Ga zitten,’ zei hij. Het was eerder een bevel dan een verzoek. Pancho nam plaats op een houten stoel die eruitzag alsof hij bij iemand uit de keuken kwam. Hij zette zich schrap voor een preek. Toen hij net in het pleeggezin was, had mevrouw Duggan hem op een stoel gepoot en opgesomd wat er allemaal niet mocht. ‘Vind je het fijn om te vechten?’ vroeg pater Concha. Pancho veerde overeind. ‘Wat?’ ‘In het pleeggezin heb je met een andere jongen gevochten. Dan moet je het toch fijn vinden.’ Pater Concha keek naar de littekens op de knokkels van Pancho’s rechterhand. Pancho bedekte zijn hand. Wat hem aan de vraag verbaasde was het woord ‘fijn’. Hij dacht terug aan het moment dat zijn vuist Reynolds’ jukbeen raakte, aan de pijn van de impact die door zijn arm schoot, en hoe Reynolds naar zijn gezicht had gegrepen. Ja, hij had het fijn gevonden. Het was een fijn gevoel om iemand te raken. Maar dat ging hij heus niet toegeven aan een priester. Toen hij opkeek zag hij pater Concha op antwoord wachten. ‘Ik verdedigde me,’ zei hij. Er verscheen een heel vaag glimlachje op pater Concha’s gezicht. Pancho kreeg het gevoel dat al zijn gedachten werden gelezen. Pater Concha pakte een dossiermap op en bladerde in gedachten verzonken de inhoud door. Wat stond er in die papieren? Pancho had zijn dossier nooit gelezen, maar hij kon het zich wel voorstellen. De moeder sterft als de jongen vijf jaar oud is. De vader brengt hem en het oudere zusje groot. De vader komt om bij een bizar ongeluk tij-
13
dens zijn werk. Drie maanden later sterft het zusje door onbekende natuurlijke oorzaak. De lijst van verliezen waaruit zijn leven bestond was zo ongelooflijk dat het gênant was. Het leek net alsof hij alles maar had verzonnen om iedereen medelijden met hem te laten krijgen. Nijdig keek Pancho naar pater Concha. Hij wilde geen medelijden. Daar werd hij niet goed van, van medelijden. De priester legde de map neer en keek hem aan. Geen spoor van medelijden. ‘Je moet een vakantiebaantje hebben,’ zei hij na een korte pauze. ‘Je vader was timmerman. Heb je hem weleens geholpen?’ ‘Soms.’ Pater Concha pakte de telefoon en toetste een nummer in. Pancho hoorde een mannenstem van de andere kant. ‘Meneer Lawrence,’ zei pater Concha, en hij draaide zijn stoel zo dat hij met zijn rug naar Pancho zat. ‘Met pater Concha van St. Anthony’s. … Prima, dank u. Ik heb een nieuwe jongen en ik vroeg me af of u hem misschien in uw bouwploeg kunt gebruiken?’ Het was even stil. ‘Aha. Nee, ik begrijp het. Ja, bel maar als u iemand nodig hebt.’ Pater Concha legde de hoorn neer en blies tegelijkertijd zijn adem uit. Toen stond hij op. ‘Kom maar mee,’ zei hij. ‘Laat je koffer maar staan.’ Pancho liep achter hem aan de gang door in dezelfde richting als mevrouw Olivares daarstraks, maar in plaats van naar links, zoals zij had gedaan, gingen ze naar rechts. Achter in die gang ging een zijdeur open en de jongens die aan het basketballen waren geweest dromden naar binnen. Ze liepen te stoeien maar hielden daarmee op toen ze pater Concha zagen. In het voorbijgaan nam Pancho hen op. Sommigen waren groter dan hij en sommigen ouder, maar hij zag er niet een die hij niet neer zou kunnen krijgen. Voor de uitgang bleef pater Concha staan. Hij haalde een sleutelring tevoorschijn en opende een ongeverfde houten deur. Hij ging naar binnen en wachtte op Pancho. De kamer stond boordevol dozen, roestige dossierkasten, aluminium honkbalknuppels, stoffige honken, oude tuinslangen, jutezakken en onderstellen van bedden.
14
Pater Concha maakte een breed armgebaar. ‘Met ingang van morgen wil ik dat je deze kamer opruimt en verft. Er komt wel iemand helpen met de inhoud van die dozen. Alles waar we niets meer aan hebben breng je naar de container. Ik zorg dat je verf krijgt.’ Hij wees naar een deur achter in de kamer. ‘Daarachter is een badkamer. Daar zetten we nieuw sanitair in.’ De kamer had twee ramen. Pancho zag twee jongens buiten op het basketbalveld een-tegen-een spelen. Pater Concha zag ze ook. Hij liep de kamer uit en stak zijn hoofd door de buitendeur. ‘Over twintig minuten mis,’ zei hij. ‘Aahh,’ hoorde Pancho een van de jongens zeggen, ‘net nou ik op het punt sta vijf dollar te winnen.’ Het bleef even stil. Toen hoorde hij dezelfde jongen weer: ‘Geintje, pater. Hij heeft niet eens vijf dollar.’ Pater Concha liep langs Pancho. ‘Laten we je koffer maar gaan halen en naar je kamer brengen,’ zei hij. Pater Concha bracht hem naar een slaapzaal die eruitzag als een omgebouwde gymzaal, waar alle vijfentwintig, nu zesentwintig, jongens sliepen. Wat hij ‘je kamer’ noemde was een klein, rechthoekig hokje. Elk van die hokjes bevatte een bed, een bureau, een stoel, een nachtkastje, een klerenkast en twee lampen, een op het bureau en een op het kastje naast het bed. De drie wanden die het geheel afbakenden waren borsthoog en van triplex. Als je aan je bureau zat of op bed lag had je aan drie zijden privacy. Voor de rest was je in het volle zicht. Op hun weg door het gangpad kwamen Pancho en pater Concha langs jongens die bezig waren hun sportkleding uit te trekken. Pancho was blij dat de pater hem niet aan anderen voorstelde en ook dat er niemand naar hem toe kwam toen hij eenmaal in zijn kamertje was. Misschien waren de jongens gewaarschuwd dat ze bij hem uit de buurt moesten blijven. Misschien hadden ze te horen gekregen wat hij met Reynolds had gedaan. Pater Concha zei dat hij zelf mocht weten of hij ging uitpakken
15
of de mis bijwoonde in de kapel. Hij koos voor uitpakken. Met de kerk had hij niet veel. Zijn vader ging er altijd met hem en Rosa naartoe op hun moeders sterfdag. Dat was het wel zo’n beetje. Hij hoopte dat de mis geen dagelijkse plicht was, maar als dat wel zo was zou hij zich daarbij neerleggen. Hij had meer dan genoeg om over na te denken terwijl de priester bij het altaar deed wat hij moest doen. In de klerenkast was ruimte om kleren op te hangen en daarnaast zaten vier laden. Pancho legde al zijn kleren in de laden. Hij had niets om op te hangen. Uit de bureaula stak een sleutel. Hij ging zitten, trok de la open en legde zijn zusjes album, de trouwringen en de medailles erin. Hij haalde de portemonnee met het twintigdollarbiljet dat hij van mevrouw Olivares had gekregen uit zijn zak en gooide die er ook bij. Toen deed hij de la op slot en keek rond waar hij de sleutel kon verstoppen, maar er was nergens plek om wat dan ook te verstoppen. ‘Hoi!’ Hij keek op omdat hij dacht dat het iemand uit het kamertje ernaast was. Toen keek hij naar opzij en zag de jongen in de rolstoel. Hij had nog steeds dat blauwe petje op en dat zwarte sweatshirt aan, ook al was het binnen nog heter dan buiten. Van dichtbij leek de jongen ouder dan hij was, maar hoeveel ouder was moeilijk te zeggen. ‘Hier wordt nooit iets gestolen,’ zei de jongen in de rolstoel. Pancho stopte de sleutel in zijn broekzak. ‘Ja hoor.’ ‘Als je dat prettiger vindt kun je bij Lupita een kettinkje krijgen om de sleutel om je nek te hangen.’ ‘Wie?’ ‘Lupita. Die werkt in het kantoortje.’ Pancho staarde naar de muur achter het bureau. Hij vond het moeilijk om de jongen echt aan te kijken: die donkere, diep in hun kassen liggende ogen, die gelige huid, die gebarsten lippen, die lange, dunne slierten blond haar die onder zijn pet uit staken. Als hij naar de jongen keek ging hij zich ziek voelen. Hij schoof zijn stoel achteruit en stond op. In de matras zat een donkere vlek waar ooit ie-
16
mand had geplast. Er lagen twee witte lakens, een sloop en een grijze deken op het voeteneinde. Hij legde de stapel beddengoed op de stoel en spreidde toen een laken uit over het bed. Hij hoopte dat hij door zwijgend zijn gang te gaan de jongen zover zou krijgen dat hij terugreed naar waar hij vandaan was gekomen. Hij moest om de rolstoel heen lopen om bij de andere kant van het bed te komen. Toen hij het kussen in de sloop stopte begon de jongen weer te praten. Zijn stem had iets schors en uitgeputs, alsof er maar een beperkte hoeveelheid geluid in hem zat, die bijna op was. ‘De Panda heeft me gevraagd je te helpen de papieren in de rommelkamer uit te zoeken.’ Het platte, dunne kussen vulde de sloop maar half. Pancho gooide het op het bed en ging ernaast zitten. De Panda? Het duurde een paar seconden voor hij de gelijkenis zag: het witte gezicht van pater Concha, de donkere kringen om zijn ogen. Het scheelde niet veel of hij glimlachte, maar hij hield zich nog net in. ‘Wat mankeert jou trouwens?’ Hij keek naar de enkels van de jongen. Ze waren zo dun als bezemstelen. ‘Ik train voor de Olympische Spelen.’ De jongen wilde lachen maar het werd hoesten. Toen hij uitgehoest was zei hij: ‘Ik heet Daniel Quentin, maar iedereen noemt me D.Q. Jij bent Pancho.’ ‘Zo heet ik, ja. En is iedereen hier zeg maar een wees?’ ‘In zekere zin.’ ‘Wat?’ ‘Letterlijk is een wees iemand wiens ouders gestorven zijn. Sommige jongens hebben ouders die nog leven, maar die net zo goed dood zouden kunnen zijn. Snap je?’ Hij snapte het. ‘Ik dacht altijd dat weeshuizen voor kleine kinderen waren.’ ‘Als die kleine kinderen niet worden geadopteerd moeten ze toch ergens blijven.’ Het ging door Pancho’s hoofd dat dit de jongens waren die niemand wilde. Hij keek rond. Er kwamen groepjes van twee of drie de slaapzaal in lopen. Op een van de muren zat een witte klok. Het
17
was nog te vroeg om te gaan slapen, maar hij wilde dat hij gewoon kon gaan liggen en zijn ogen dicht kon doen. ‘Zal ik je rondleiden?’ vroeg D.Q. ‘Wat is er dan te zien?’ ‘Wc’s en douches zijn daarginds, bij dat oranje licht. Er is een tvkamer, een kamer met videogames, een bibliotheek, computers…’ ‘Mogen we ook naar buiten?’ Hij keek naar de deur waar uitgang op stond. Er kwam een vreemde uitdrukking op D.Q.’s gezicht. ‘Het is hier geen gevangenis,’ zei hij. ‘Het is de bedoeling dat het een thuis is. Er zijn procedures om te laten weten waar je uithangt, maar zo’n beetje iedereen mag weg wanneer hij maar wil.’ Als dat zo was kon Pancho zich niet voorstellen waarom je niet voorgoed zou weggaan. Hij voelde dat hij werd opgenomen. ‘Mooi zo,’ zei hij. ‘Ik begrijp dat je ergens hebt waar je liever zou zijn?’ Hij zag zijn trailer in de woestijn voor zich. Hij dacht aan de horren die zijn vader om de veranda had gemaakt, waar hij ’s zomers sliep. In zijn gedachten zag hij de vlaggenmast die aan de voorkant stond en de rafelige vlag die zijn vader uit Vietnam had meegebracht. ‘Ja,’ antwoordde hij. ‘Het valt hier best mee. Het prettigste hier is dat de mensen je met rust laten als je dat wilt. Ik heb zo’n gevoel dat jij dat wel fijn zou vinden, toch?’ Pancho dwong zichzelf D.Q. kalm aan te kijken. ‘Ja, dat is precies wat ik wil,’ zei hij. ‘Geeft niks. Zo dachten we er allemaal over toen we hier net waren. Jammer genoeg voor jou zit je de rest van de zomer met mij opgescheept.’ D.Q. zweeg even en wachtte tot zijn woorden goed waren doorgedrongen. ‘Ik ben je vakantiebaantje. Je wordt mijn buddy. Je gaat met me mee naar mijn behandelingen. Je wordt mijn metgezel.’ ‘Ik dacht dat ik de rommelkamer moest opruimen.’ ‘Dat kost maar een dag of twee.’
18
‘Levert dat metgezel zijn ook nog wat op?’ ‘Je krijgt de kans om met mij op te trekken.’ D.Q. grinnikte. ‘Ik moet wat verdienen,’ zei Pancho. ‘Waarvoor heb je geld nodig?’ ‘Dat is gewoon zo. De jongens hier die een vakantiebaantje hebben in de bouw of zo, verdienen die geld?’ ‘Tuurlijk, die krijgen betaald. Minstens het minimumloon.’ ‘En wat gebeurt er met dat geld?’ ‘Een derde geven ze aan St. Tony’s als bijdrage aan de kosten. De rest mogen ze houden voor schoolspullen, kleren, et cetera.’ ‘Et cetera,’ zei Pancho hem na. Mevrouw Olivares had tegen hem gezegd dat hij een vakantiebaantje zou krijgen. Hij rekende op dat geld. ‘Relax, man. Het valt heus wel mee. Iets beters dan met mij opgescheept worden had je niet kunnen overkomen. Wacht maar af.’ D.Q. deed een poging te glimlachen, maar de glimlach werd een grimas. ‘Oooo. Dat was een goeie,’ zei hij, terwijl hij naar zijn maag greep. ‘Hé, kun je me naar mijn kamer toe rijden? Ik ben kapot van dat praten met jou. Letterlijk.’ ‘Waar is het?’ Hij stond niet van zijn bed op. ‘Aan het andere uiteinde.’ ‘Dat is geen kamer. Dat is gewoon zo’n… Ik weet niet hoe je ze noemt.’ ‘Wij noemen het kamers. Dat woord helpt. Rij me erheen. De andere jongens zullen respect voor je tonen als ze zien dat je mij duwt.’ Pancho stond op en ging achter de rolstoel staan. Hij keerde hem en begon te duwen. ‘Voor respect kan ik zelf wel zorgen,’ mompelde hij.
19
3
Zorg voor je zusje. Met die woorden had zijn vader afscheid genomen toen hij die laatste ochtend naar zijn werk ging, en het waren ook de woorden die door Pancho’s hoofd spookten zodra hij het daarbinnen stil liet worden. En dan waren er de vragen. Hoe was het mogelijk dat hij niet wist dat Rosa met iemand omging – dat ze vermoedelijk na haar werk met hem afsprak en door hem werd thuisgebracht? Hij herinnerde zich het geluid van een draaiende motor buiten voor de trailer. Hoe was het mogelijk dat hij niet was opgestaan om te zien wie haar thuis afzette? Hoe had het hem kunnen ontgaan dat die motor anders klonk dan Julieta’s viercilinder Toyota? Toen zag hij Rosa weer voor zich op het moment dat ze binnenkwam. ‘Hoi, Pancho,’ zei ze luid, en stralend deed ze de deur achter zich dicht. Hij lag op de bank. ‘Wat ben je aan ’t kijken?’ ‘Niks bijzonders. Zomaar wat.’ ‘Hé, raad ’s?’ Zijn blik liet het scherm niet los terwijl hij antwoordde. ‘Wat.’ ‘Ik heb vandaag een tientje fooi van iemand gekregen. Zien?’ ‘Stop maar in de boodschappenpot.’ ‘Oké.’ Ze ging in de bruine leunstoel zitten en begon haar blauwe sneakers uit te trekken. Ze had plompe benen en het kostte haar moeite ze over elkaar te slaan. ‘Ik word dik,’ zei ze terwijl ze haar voeten wreef. Hij keek even haar kant op. Hij had haar nog nooit iets over haar uiterlijk horen zeggen, positief of negatief. ‘Ik wou dat ik net zo dun en knap was als de andere serveersters. Julieta zegt dat ik make-up moet gebruiken.’ ‘Julieta is geen expert in knap zijn,’ merkte hij op. Ze giechelde. ‘O, Pancho.’ Ze liet zich onderuitzakken en gaapte. ‘Ik heb slaap,’ zei ze.
20
‘Kijk uit dat je niet in je stoel in slaap valt.’ ‘O, Pancho.’ Ze hees zich langzaam omhoog en was al halverwege naar haar kamer toen ze zich omdraaide. Ze haalde het tiendollarbiljet uit haar tas, zwaaide ermee en keek hem daarbij grijnzend aan. Daarna wrikte ze het deksel van het blik waar suiker op stond en liet het geld erin vallen. Hij had het gevoel dat hij nog maar net tien minuten had geslapen toen iemand hem in zijn ribben porde. Met moeite kreeg hij zijn ogen open. Langzaam kwam het broodmagere gezicht van D.Q. in beeld. Niet wat ik ’s ochtends het eerst wil zien, dacht hij. ‘Wakker worden, heer Pancho. Tijd om de nieuwe dag te begroeten.’ ‘Shit.’ Hij tastte om zich heen naar zijn laken, maar dat was nergens te vinden. ‘Hoe laat is het?’ ‘Halfnegen. Je hebt vandaag mogen uitslapen. Iedereen is al op en druk bezig met eerzame arbeid.’ Dit kan toch niet waar zijn, zei hij tegen zichzelf. Hij schudde zijn hoofd als een natte hond die droog wil worden en ging in één heftige beweging recht overeind zitten. Hij knipperde drie keer met zijn ogen en wilde toen zijn benen over de rand van zijn bed zwaaien, maar de rolstoel stond in de weg. ‘Kun je even opzij gaan?’ vroeg hij. D.Q. reed achteruit. ‘Hier, kijk. Ik heb een short en twee T-shirts van St. Tony’s voor je. Het zal wel heet werk worden in die kamer.’ Hij hield een grijze short omhoog. Op de ene pijp stond een zilverkleurige cirkel met de woorden St. Anthony’s in een boog om een man in een mantel met een herdersstaf in zijn hand. ‘Ik heb ook een tandenborstel en een stuk zeep voor je gevonden. Niet dat ik je iets duidelijk wil maken.’ Pancho stond op en schoot snel de short aan. Toen greep hij een van de blauwe T-shirts en trok dat ook aan. ‘Kom mee,’ zei D.Q., ‘dan wijs ik je waar de eetzaal is.’ ‘Ik moet eerst even pissen.’
21
‘Daar komen we langs.’ ‘Ga je me daarbij ook op de vingers kijken?’ D.Q. reed al voor hem uit. ‘Neuh, dat kun je wel in je eentje af.’ In de eetzaal stonden vijf ronde tafels, elk met acht plastic stoelen eromheen. Midden op iedere tafel stond een slank wit vaasje met een plastic anjer. In een van de wanden zat een counter, waarachter je de keuken kon zien. Op de counter stonden acht dozen met cornflakes en zo en verder twee kannen melk, een blikken schaal met bananen, sinaasappels en groene appels, en een glazen kan halfvol vlokkerig sinaasappelsap. Aan een van de middelste tafels zaten drie jongens luidruchtig te praten. Toen D.Q. en Pancho binnenkwamen keken ze op, maar gingen meteen daarna weer door met hun gesprek. ‘Echt niet dat jij ’t bijna gehaald had, leugenaar,’ hoorde Pancho een van hen zeggen. ‘Daar staat het ontbijt.’ D.Q. wees naar de dozen. ‘Ik heb al gegeten, maar ik hou je wel gezelschap.’ Pancho pakte een witte kom en greep de eerste de beste doos om hem te vullen. Hij schonk er melk bij, greep een banaan en een lepel en ging toen aan de tafel zitten waar D.Q. zichzelf al had geparkeerd. Hij nam een hap en kauwde langzaam zonder van de kom op te kijken. Hij wou dat hij een cornflakesdoos voor zich had zodat hij zijn blik ergens op kon richten. ‘Zal ik je aan de anderen voorstellen?’ D.Q. knikte in de richting van de tafel met de jongens. ‘Neuh,’ zei Pancho. ‘Ook goed. Je hoeft hier niet per se sociaal te doen.’ D.Q. had een cowboyhemd met lange mouwen aan. Het was bruin met witte versieringen om de zakken en van die parelmoeren knoopjes. Zijn jeans leek hem drie maten te groot. ‘Gaan wij de hele dag met elkaar optrekken?’ vroeg Pancho. Hij veegde de melk af die bij zijn mondhoek omlaag droop. ‘Niet de hele dag. Ik doe meestal een dutje, en soms twee. Dan ben je in je eentje.’
22
Toen Pancho zijn kom leeg had pelde hij de banaan en at die in twee happen op. De schil liet hij in de kom vallen. ‘Je hebt nog niet verteld wat jou mankeert,’ zei hij met volle mond. ‘Ik heb diffuus ponsglioom.’ ‘Wat is dat?’ ‘Een ziekte.’ ‘Zit die in je benen, kun je daardoor niet lopen?’ ‘Ik kan best lopen. Met mijn benen is niks mis.’ D.Q. sloeg op zijn dijen. Het geluid herinnerde Pancho aan zijn vaders vlag als die klapperde in de wind. ‘Het is een kwestie van kracht. Ik heb niet genoeg kracht om mijn benen te bewegen, en als ik die eens een keer wel heb, moet ik hem sparen voor dingen die belangrijker zijn – jouw vragen beantwoorden bijvoorbeeld.’ Hij grinnikte. ‘En ik word verondersteld jou rond te rijden.’ Pancho zakte onderuit op zijn stoel. Hij keek rond om te zien of er ergens koffie stond. Geen koffie te bekennen. Hij snakte naar cafeïne. ‘Wat dat betreft heb ik goed nieuws,’ zei D.Q. ‘Ik heb de Panda vanochtend gesproken en hij denkt dat hij wel wat geld bij elkaar kan krijgen om jou te betalen als je mij helpt.’ Pancho dacht erover na. ‘Hoeveel?’ ‘Dertig dollar per dag.’ ‘Tss.’ Hij was niet goed in hoofdrekenen, maar hij wist wel meteen dat hij met dertig dollar per dag niet ver genoeg zou komen. ‘Heb ik iets te kiezen?’ ‘Tuurlijk. Ik heb toch al gezegd dat het hier geen gevangenis is. Als er een baantje langskomt dat je wilt hebben, dan mag je het aannemen. Maar dat gaat niet gebeuren.’ ‘Hoe dat zo?’ ‘Je krijgt er nog wel lol in met mij op te trekken.’ ‘Ja hoor.’ Pancho ging rechtop zitten en keek naar de drie jongens aan de tafel ernaast. ‘Waar werken zij?’ ‘Er blijven elke dag drie jongens hier om in St. Tony’s te werken, steeds andere. Ze helpen Margarita in de keuken of frater Javier in de tuin of Lupita op kantoor. En de rest van de tijd zijn ze aan het
23
vegen en dweilen en poetsen. Zie je dat?’ Hij wees naar een vel wit papier dat op de wand geplakt zat. ‘Er is vanochtend net een nieuwe lijst opgehangen. De laatste naam daarop is die van jou. Jij bent vrijdag aan de beurt.’ ‘Ik dacht dat je zei dat het hier geen gevangenis was.’ ‘Mmm.’ ‘Wat mmm?’ ‘Ben je klaar? Want we hebben werk voor de boeg.’ Met tegenzin kwam Pancho van zijn stoel. ‘Je moet je vuile vaat daar in dat teiltje afwaswater zetten. De schil gaat in de afvalemmer.’ Pancho keek D.Q. doordringend aan. Hij haalde diep adem, pakte zijn kom en liet die in een roze teiltje vol sop vallen. Toen liep hij terug en bleef tegenover D.Q. staan. ‘En nu?’ ‘Kun je mij naar de rommelkamer rijden, die de Panda je gisteren heeft laten zien?’ Pancho ging achter de rolstoel staan. Een van de jongens aan de andere tafel glimlachte naar hem. Het kon een vriendelijke glimlach zijn geweest, maar voor hetzelfde geld lachte die jongen hem uit om zijn baantje als ‘metgezel’. Pancho stak zijn middelvinger naar hem op, je wist maar nooit.
24
4
Ze zochten de documenten in de rommelkamer uit. Pancho maakte een doos open en haalde er een dossier uit. D.Q. las het en zei of Pancho het bij het afval of in een andere doos moest doen. Er zaten bankafschriften bij, telefoonrekeningen en foto’s van jongens, allemaal met hetzelfde gemillimeterde haar. Pancho kon geen enkele logica ontdekken in wat ze van D.Q. moesten bewaren en wat niet. Nadat ze een poosje documenten hadden uitgezocht begonnen ze aan de sportartikelen. Daar hoefde niet bij nagedacht te worden. Alles moest naar de kamer ernaast worden gesjouwd. Ze deelden de spullen in naar de verschillende sporten. In één zak deden ze de aluminium knuppels en de honkbalhandschoenen, in een andere de scheenbeschermers en de voetballen. ‘Wat doen we hiermee?’ Pancho wees naar een doos. ‘Wat is dat?’ Hij tilde er een paar middelzware bokshandschoenen uit. Het rode leer was op verschillende plaatsen gebarsten. In de doos zaten nog een paar handschoenen, drie springtouwen en twee hoofdbeschermers. ‘Die heb ik in geen jaren gezien.’ D.Q. stak zijn handen uit en Pancho gooide hem de handschoenen toe. Ze vielen in zijn schoot. Hij probeerde er een aan te trekken, maar de inspanning die het kostte om zijn hand door de opening te duwen was te veel voor hem. ‘Vroeger, als twee jongens kwaad op elkaar waren, dan mochten ze om de handschoenen vragen. Een van de fraters was de scheidsrechter. En dan zetten die jongens de helmen op en dan gingen ze elkaar een paar ronden van drie minuten te lijf.’ Pancho trok een van de handschoenen aan en stompte in zijn open hand. Er steeg een stofwolkje op. ‘Dan is er zeker nooit meer iemand kwaad,’ zei hij. Hij moest aan de bokstrofee onder in de
25
vitrine denken. Hij trok de handschoen uit en gooide hem weer in de doos. ‘Hoe lang ben jij hier al?’ vroeg hij. ‘Al eeuwen. Ze hebben mij in een mandje op de stoep achtergelaten toen ik nog zo klein was als die voetbal.’ Pancho nam hem eens goed op. ‘Al van voor je ziek werd?’ Hij probeerde niet te klinken alsof het hem iets uitmaakte. ‘Ja. Wil je wel geloven dat ik toen ik dertien was eens een jongen, Rudy, finaal in elkaar heb geslagen, met diezelfde handschoenen?’ ‘Jij?’ ‘Ja. Moeilijk te geloven, hè? Ach ja. Sterk en knap zijn is ook niet alles. Wat hierboven zit, daar gaat het om.’ Hij liet zijn hoofd zakken en tikte met zijn wijsvinger tegen zijn schedel. Pancho bukte zich om een honkbal op te rapen die tot bij zijn voeten was gerold. Wat moet iemand in een rolstoel anders zeggen? dacht hij. Hij gooide de bal met zijn rechterhand omhoog en ving hem met de linker op. ‘Hoe lang zit je al in die rolstoel?’ vroeg hij zonder D.Q. aan te kijken. ‘Nog maar pas.’ ‘Maar je kunt wel lopen.’ ‘Ja, hoor.’ ‘Je bent alleen niet sterk genoeg.’ ‘Klopt. Ze hebben alle kracht uit me geflitst.’ ‘Wie?’ ‘De dokters.’ ‘Hoe?’ ‘Bestraling.’ Pancho zweeg. Het kwam in hem op dat dit een goed moment was om te stoppen met vragen stellen. Hij wilde niet meer weten dan hij nu al deed. Toch hoorde hij zichzelf zeggen: ‘Je gaat dood.’ D.Q. glimlachte. ‘Dat zou je van iedereen kunnen zeggen. Ook van jou. Ik doe het alleen wat vlugger.’ ‘Hoe vlug?’ ‘Dat weet niemand precies. Iedere dag kan de laatste zijn. Het helpt mij om elke dag zo te bekijken. Statistisch gesproken leven
26
mensen met het soort hersenkanker dat ik heb gemiddeld nog een jaar na het moment dat de diagnose wordt gesteld. Bij mij is de diagnose een halfjaar geleden gesteld.’ Pancho lachte. Het duurde hooguit een seconde of twee, maar toch was het een lach, en Pancho wist niet waar die vandaan kwam of wat hij nu moest zeggen. ‘Het leven is klote,’ zei hij ten slotte. D.Q. dacht er even over na. ‘Ik snap wat je bedoelt, maar nee, eigenlijk is dat niet zo.’ Hij was even stil. ‘Weet je wat wij hier doen?’ Er stond een metalen emmer vlakbij. Pancho keerde hem om en ging erop zitten. Hij had nog nauwelijks iets zwaars hoeven tillen, maar toch was hij moe. Alleen al van naar D.Q. kijken werd hij moe. ‘Hier? Hier op aarde, bedoel je?’ D.Q.’s gezicht klaarde op. ‘Dat is de hamvraag, hè? Maar eigenlijk had ik het over deze kamer. Weet je wat wij hier in deze kamer doen, waarom we hem opruimen?’ ‘Omdat het moest van de Panda.’ ‘Ja, de Panda vindt het goed dat ik deze kamer krijg. Als we alle troep eruit hebben gehaald, hem hebben geverfd, gordijnen hebben opgehangen en een nieuwe wc-pot hebben geïnstalleerd, trek ik hier in… Kijk eens uit het raam. Wat zie je?’ Pancho keek. ‘Het basketbalveld.’ ‘Het hoofdeinde van mijn bed komt daar waar jij nu zit. Dan kan ik terwijl ik daar lig naar het basketballen kijken. Dan hoor ik de jongens over beslissingen van de scheidsrechter ruziën en over overtredingen klagen. Eerst zullen ze er wel aan denken dat ik hier lig en proberen niet te luidruchtig te zijn of zo, maar na een poosje vergeten ze me wel en dan spelen ze gewoon. Daarvoor richten we deze kamer in. Snap je dat?’ ‘Wat valt daar niet aan te snappen?’ ‘Ik zal het voor alle zekerheid nog even woord voor woord uitleggen, omdat jij als mijn hulp bent aangesteld. De Panda en ik hebben samen iets afgesproken. Op het moment dat duidelijk is dat verdere behandeling niets meer uithaalt en mij lichamelijk en gees-
27
telijk alleen maar verder verzwakt, op dat moment kom ik naar huis. Dan laten we zo’n ziekenhuisbed komen dat je omhoog en omlaag kunt laten gaan en een lekker zachte stoel en dan blijf ik hier. De Panda wilde me een kamer aan de andere kant geven, dichter bij hem en de fraters in de buurt. Hij dacht dat het hier te lawaaierig zou zijn, met de deur waar de jongens door in en uit lopen er vlak naast. Maar ik wil juist dat het lawaaierig is.’ Pancho keek de kamer rond. Als je een stoel bij het andere raam zette kon je naar de pecanbomen kijken. ‘Je hebt het helemaal voor elkaar.’ ‘Alles valt op zijn plaats. Nu jij hier bent kunnen we het plan verder uitvoeren.’ ‘Ik heb mijn eigen plannen,’ protesteerde Pancho. D.Q. deed alsof hij het niet hoorde. ‘Maar nu is dit lijf van plan een dutje te doen,’ zei hij.
28
5
Hij reed D.Q. naar zijn ‘kamer’ en keek toe terwijl hij zich in slow motion uit de stoel hees en op het bed uitstrekte. Het was kwart over twaalf. ‘Margarita zet tussen de middag brood en vleeswaren klaar,’ zei D.Q. met zijn ogen al dicht. Pancho liep langs de kamer waar ze hadden gewerkt en door de zijdeur naar buiten. Op een van zijn tochtjes naar de container had hij een rek met een paar fietsen gezien. Ze stonden niet op slot. Hij haalde er een uit, de fiets die er het slechtst uitzag en waarvan hij dacht dat geen mens hem zelfs maar zou missen. Hij was klein en knalgroen, maar de lak bladderde er hier en daar al af. Hij reed een paar kleinere straten door en ging toen over North Valley Drive naar het zuiden. Hij fietste met het verkeer mee, de auto’s zoefden links langs hem heen. Het duurde een uur voor hij bij het Green Café was. Hij liep om naar de achterdeur, de ingang naar de keuken, en zette de fiets tegen de muur. Aan een van de koks vroeg hij of Julieta er was. ‘Hé, Pancho!’ gilde ze toen ze hem zag. Ze kwam op hem af alsof ze haar armen om hem heen wilde slaan voor een knuffel, maar toen ze zijn ernstige gezicht zag bleef ze op een paar passen afstand staan. ‘Kunnen we hier ergens praten?’ ‘Kom maar. Er is op het moment niemand in de bar.’ Hij liep achter haar aan door de keuken en langs het eetgedeelte, een ruimte in waar het naar gemorst bier stonk. Er stonden rode krukken bij een eikenhouten bar en vier groene formica tafels tegen een wand. Ze trok twee stoelen naar achteren, ging op de ene zitten en wachtte tot hij ook zat. ‘Je ziet er goed uit,’ zei ze. ‘Woon je nog bij die mevrouw?’ Hij vroeg zich af hoe zij van mevrouw Duggan af wist en toen schoot hem weer te binnen dat hij Julieta op de begrafenis van zijn zusje had gezien, nadat hij in het pleeggezin was geplaatst. ‘Ik zit
29
nou in een weeshuis. Een huis dat St. Anthony’s heet.’ Julieta was eenentwintig, een jaar ouder dan Rosa. Dat wist hij omdat ze een keer na het werk met Rosa mee naar huis was gekomen, en nadat Rosa in slaap was gevallen hadden zij met z’n tweeën gezeten. Ze zaten een film te kijken toen Julieta vroeg of ze languit op de bank mocht gaan liggen met haar hoofd op zijn schoot. Dat werd uiteindelijk de eerste keer dat hij gemeenschap had met een meisje. Het was ook iets waar hij de volgende dag spijt van had. Ze was niet het soort meisje waarmee hij iets wilde hebben. Daarna paste hij er wel voor op met haar alleen te zijn. Maar ze was aardig voor Rosa en daarom deed hij zijn best vriendelijk te blijven. Zij en mevrouw Ruiz, de eigenares van het Green Café, brachten Rosa om de beurt na haar werk thuis. ‘O. Zijn ze wel aardig voor je?’ ‘Ja, hoor.’ ‘Gelukkig.’ Ze sloeg haar benen over elkaar en trok aan haar rok. Pancho wachtte. ‘O, voor ik het vergeet. Manuel, mevrouw Ruiz, iedereen hier op het werk, we hebben de koppen bij elkaar gestoken en we wilden je wat geven.’ Ze liep achter de bar en kwam terug met een grote witte tas. Ze maakte hem open en haalde er een envelop uit. Hij kon zien dat er geld in zat. ‘Ik wil geen geld.’ ‘Het is niet veel. Maar we wilden je gewoon iets geven.’ Ze stak hem de envelop toe, maar hij nam hem niet aan. Ze legde hem op tafel. ‘Ik leg hem hier neer, oké?’ Ze haalde een pakje Salems uit haar tas en keek toen rond naar een asbak. ‘Geen bezwaar?’ ‘Nee,’ zei hij. Ze stak haar arm uit om de asbak van het tafeltje ernaast te pakken. ‘Dat weeshuis waar je zit, heb je daar ook airco in je kamer of zo?’ ‘We hebben ventilatoren.’ ‘O.’ ‘Het gaat best daar.’ ‘Maar niet zoals thuis, hè?’
30
‘Nee.’ Ze sloeg haar benen andersom over elkaar. Deze keer trok ze niet aan haar rok. Ze had gladde benen en haar parfum begon een tikje op hem in te werken. Ze had schouderlang zwart haar dat meezwierde als ze haar hoofd bewoog. Als je haar groene oogschaduw weghaalde, dacht Pancho, en haar roze wangen schoonwaste en die oranje lippenstift afveegde, dan zou je haar bijna mooi kunnen noemen. ‘Wat gebeurt er met de trailer?’ vroeg ze terwijl ze een sliert rook uitblies. ‘Die gaan ze verkopen.’ ‘Mag jij dat geld hebben?’ ‘Later, misschien. Ik moet je iets vragen.’ ‘Wat dan?’ Ze keek geschrokken. Ze schoof heen en weer op haar stoel, legde haar tas op tafel en greep hem toen weer beet. ‘Zullen we naar buiten gaan? Het stinkt hier.’ ‘Ik moet zo terug,’ zei hij. Hij keek haar recht in de ogen. ‘Had Rosa een vriend?’ Hij kon haar zien slikken. Ze likte haar lippen af. Er zat lippenstift op haar tanden. Ze sprak zonder hem aan te kijken. ‘Waarom vraag je dat?’ ‘Ze is gevonden in een motelkamer. Er was iemand bij haar. En wie dat ook was, die heeft haar vermoord.’ ‘Hoe weet je dat?’ ‘Dat weet ik gewoon.’ Hij wilde haar niet vertellen hoe. ‘Ik weet dat ze in veel opzichten een kind was, hoor, geestelijk, maar ze was ook volwassen. Een vrouw. Ze had recht op een privéleven.’ ‘Ik moet weten wie er die avond bij haar was. Heb je haar weleens met iemand gezien?’ ‘Ik dacht dat er volgens de politie geen sprake was van een misdrijf.’ ‘Rosa is niet belangrijk voor de politie. Heeft de politie jou ooit iets gevraagd? Zijn ze zelfs maar hier geweest, waar ze werkte, om
31
met jou of iemand anders te praten? Hebben ze ook maar geprobeerd erachter te komen met wie ze was?’ ‘Nee.’ ‘Dat vraag ik nu.’ Ze zette allebei haar voeten op de grond en boog zich naar voren. ‘Ik heb het aan haar gevraagd. Op een dag kwam ze naar me toe en zei dat ze geen lift nodig had. Iemand anders bracht haar thuis. Ik vroeg: “Wie dan, Rosa?” en zij zei: “Mijn vriend.” Ik vroeg wie het was, maar dat zei ze niet. Ze ging altijd om elf uur naar buiten en dan trof ze hem een straat verderop. Ik bedoel, ik weet niet, je moet iemands privacy toch respecteren… als zij het zo wil.’ ‘Je hebt hem nooit gezien?’ ‘Niet echt gezien. Een keer toen ik naar huis ging zag ik haar bij een man in een rode truck stappen. Ik kon zijn gezicht niet zien, omdat hij opzij leunde om de deur voor haar open te doen. Hij had niet veel haar, alleen wat aan de zijkanten. Hij leek me wat ouder. Een blanke – dat kon ik aan de bovenkant van zijn hoofd zien. Dat was alles, Rosa die bij een ouwe vent in een rode truck stapte.’ Ze dacht even na. ‘Er stond iets op de deur van de truck geschreven… dit of dat “en Zonen”. O, en er stond een zilverkleurige gereedschapskist achterin. Zo te zien werkte hij in de bouw of zo.’ ‘“En Zonen”?’ ‘Ja. Ik wou dat ik dat eerste stuk nog wist, maar ik weet zeker dat het eindigde op “en Zonen”.’ ‘Heeft Rosa weleens een naam genoemd?’ ‘Een paar keer stond ze op het punt me iets te vertellen. Ze leek gelukkig en je kon zien dat ze het over hem wilde hebben, meisjes onder elkaar, maar dan klapte ze haar mond weer dicht, alsof ze opeens bedacht dat ze er niet over mocht praten of zo.’ ‘Ze moet hem hier hebben ontmoet. Waar zou ze hem anders van kennen? Heb jij haar weleens met iemand zien praten?’ ‘Ze praatte met iedereen. Iedereen was dol op Rosa.’ Ze legde even haar hand op zijn knie. Hij trok zijn been weg. ‘Ze was heel bijzonder, teer, zeg maar. Net alsof ze niet in deze wereld thuis-
32
hoorde, alsof ze ons elk moment kon verlaten om terug te gaan naar de hemel.’ Pancho grinnikte. Julieta’s woorden deden hem denken aan wat zijn vader altijd over Rosa zei. Es una angelita que nos presto Dios. Ze is een engeltje dat wij van God te leen hebben. ‘Wil je een glas ijsthee?’ ‘Ik moet terug,’ zei hij. Toen bedacht hij iets wat hij ook nog wilde vragen. Hij overlegde even in zichzelf. ‘In dat pleeggezin waar ik eruit geschopt ben was een jongen. Hij heette Reynolds.’ Hij zweeg even. ‘Die zei dingen over Rosa. Eerst dacht ik dat hij dat alleen maar deed om mij op de kast te krijgen. Maar hij wist wie ze was en waar ze werkte.’ ‘Ohh.’ Julieta sloeg haar hand voor haar mond. ‘Ken jij een gast die Reynolds heet?’ ‘Nee. Alleen… ik ben bang voor wat je gaat zeggen.’ ‘Is het dan waar? Wat hij over Rosa zei?’ Hij voelde zichzelf rood worden. ‘Dat weet ik niet.’ Hij haalde diep adem. ‘Hij zei dat ze dingen deed voor geld. Wat bedoelde hij?’ Ze bedekte haar ogen met haar handpalmen en trok haar handen toen tegen elkaar alsof ze zat te bidden. ‘Het is nergens voor nodig om je daarin te verdiepen, Pancho.’ ‘Vertel op. Ik wil het weten.’ Ze schoof ongemakkelijk heen en weer. ‘Het was een poos geleden, toen ze hier nog maar net werkte. Als ze pauze had ging ze naar buiten. Soms stonden er achter jongens, je weet wel, van de high school, op haar te wachten. Het was maar kinderachtig gedoe. Ze wist niet beter. Het was in haar ogen niks smerigs en het had ook niks te betekenen. Ze kreeg een beetje aandacht. Het was alleen maar aanraken, je weet wel, zoenen, strelen.’ Hij dacht weer aan wat Reynolds had verteld, vlak voor Pancho zijn jukbeen brak. Ik heb jouw zusje gekend. Die was zo’n tiendollarslet in het Green Café.
33
‘Jezus christus,’ zei hij. ‘Heb je niks gedaan?’ ‘Het spijt me,’ zei ze. Hij zat met zijn ellebogen op zijn benen en liet zijn hoofd in zijn handen rusten. Ze raakte zijn hoofd aan alsof ze hem wilde zegenen. ‘Het spijt me,’ zei ze. ‘Echt waar.’ ‘Ja, mij ook.’ Hij stond op en liep naar de deur. ‘Pancho, wacht. Neem het geld mee.’ ‘Hou maar,’ zei hij.
34