De laatste flesch Jozef Simons
bron Jozef Simons, De laatste flesch. Met illustraties van Fred Bogaerts. J. van Mierlo-Proost, Turnhout 1942 (3de druk)
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/simo012laat01_01/colofon.php
© 2016 dbnl / erven Jozef Simons / erven Fred Bogaerts
7
De laatste flesch. Zoover moest het weer komen. Den kasteelheer tegen zijn kar gereden, van zijn hart geen moordkuil kunnen maken, - ‘Het bloed des volks roept Vlaamsch en gij en hoort het niet’ -, zijn Vlaamsch hart gelucht ten tijde en ten ontijde (hij was niet voor diplomaat in de wieg gelegd, dat gaf hij grif toe) en dan... geen steun bij zijn pastoor! Ook een flamingant nochtans, zijn pastoor, maar een die er niet voor uitkwam tenzij in besloten gezelschap, achter gesloten deuren, een die altijd sprak van ‘de kerk in 't midden houden’, een die water en vuur kon verzoenen, een die zooveel water in zijn wijn kon doen, dat er van het goddelijk druivensap nog slechts een glimpje doorschemerde, een zoetwater-flamingant waar een storm-op-zeesche kapelaan ten slotte niets aan heeft... Zijn vorige pastoor was van hetzelfde sop overgoten. Nog liever zou hij scheep gaan en zee bouwen met een echten franskiljon... maar
Jozef Simons, De laatste flesch
8 ja, daar viel niet te kiezen, alleen maar te gehoorzamen. Hier zou zijn haring niet lang meer braden, dat voelde kapelaan Deckers wel. 't Volk, de kinderen, tot zelfs de nonnekes mochten hem goed lijden - hij was de ziel van 't dorp -, ze zouden hem op de handen gedragen hebben... maar den kasteelheer, den notaris en enkele invloedrijke kornuiten kon hij het niet naar den zin maken. Daar broeide wat sinds lang. En eens barstte de bom. Hij werd naar Mechelen geroepen. Vriendelijk ontvangen. Ze kenden hem daar met kanten en abouten, zooals hij zichzelf kende, en met half beschaamde woorden werd hem dan ook meegedeeld - zonder uitleg: ‘pas d'explications!’ - dat hij in zijn zelfde hoedanigheid van kapelaan was overgeplaatst naar Beylen. - ‘Derde keer, goede keer!’ zei zalvend de monkelende vicaris-generaal. Ja, zoover moest het weer komen. *
**
Nu hij toch de baan op was, zou hij maar ineens doorreizen en een blik werpen op zijn nieuw arbeidsveld. Och, de oogst is groot en overal is er goed te doen.
Jozef Simons, De laatste flesch
9 Beylen, waar lag dat ook weer? Ergens diep in de Kempen. Zijn spoorweggids geraadpleegd: zoo, zoo, niet zoo moeilijk te bereiken. Onderweg, in een stadje waar hij moest overstappen en wachten, kon hij op zijn gemak een stukje eten. Beylen: wie mocht daar de teugels voeren? Hij had er om gedacht den ‘Annuaire ecclésiastique’ op zak te steken... ‘Beylen, S. Lucia, 2,500 hab. Verboven P.J.F. 1 déc. 1918’. Verboven? Nooit van gehoord. - ‘We zullen afwachten,’ zei hij philosophisch en stapte fluks den trein in, waar hij, na een hoekje te hebben bemachtigd, een groot kruis sloeg en met gerust gemoed begon te brevieren. *** In den namiddag zette de trein hem af in
Jozef Simons, De laatste flesch
10 een bloeiend Kempisch dorp. Heide, dennenbosschen, veel weiden ook en... nergens een spoor van een kasteel! Een lange dorpsstraat met nette huisjes en vriendelijke menschen. Menig gordijntje werd er gelicht en voorzeker vroegen ze zich daarbinnen af: ‘Zou dat onze nieuwe onderpastoor wezen?’ Een fraai kerkje zonder pretentie, opgetrokken rond de jaren 1870-80 waarschijnlijk, in de namaakgothiek, die toen den kop opstak. Niet zoo mis van binnen. Kom, ook in het eenvoudigste tabernakel troont O.L. Heer en kapelaan Deckers knielde neer voor het altaar en bad uit den grond van zijn hart: ‘Heer, zegen mij, uw onwaardigen dienaar, opdat ik door mijn arbeid die goede menschen hier braaf helpe houden, zoo mogelijk nog nader brenge tot uw H. Hart. Laat mij ook genade vinden in de oogen der franskiljons, zoo er hier mochten huizen, opdat al mijn nieuwe parochianen één mogen wezen in Uw liefde. Amen.’ Achter de kerk een groot wit huis, een eindje van den steenweg af, met vijver en een rechte laan van thuya's van het ijzeren hekje naar de huisdeur. Hij kende dat, moest niet vragen of dit de pastorij was.
Jozef Simons, De laatste flesch
11
Aangescheld. 't Pastoorke kwam zelf opendoen. - ‘Dag, mijnheer pastoor.’ - ‘Bonjour, Monsieur l'Abbé!’ - ‘'t Is toch mijnheer pastoor?’ - ‘Om u te dienen.’ - ‘Ik kom eens hooren of gij nog een onderpasloor kunt gebruiken.’ - ‘Mais certainement.’ - ‘In dit geval moet ik U vragen - com-
Jozef Simons, De laatste flesch
12 plimenten van Mechelen - of gij 't met mij zoudt kunnen stellen: Deckers Frans, geboortig van Millerstee, voor-dezen kapelaan te Diependaal.’ - ‘Mijn nieuwe onderpastoor! Welkom, mijnheer! Hang uw hoed aan den kapstok en doe of ge thuis waart. Faites comme chez vous.’ 't Pastoorke, een fijn mager mannetje van vóór in de zestig, met radde tong en helle stem, was nog kwiek in gaan en keeren, en wist door expressieve gebaren van zijn beweeglijke armen en handen zijn woorden reliëf te geven. De nieuwe kapelaan daarentegen, een ronde kerel van half in de dertig, zat goed in 't vleesch, was rood van gezicht, had hooge schouders en handen die naar 't werk stonden. - ‘Physiek passen we luttel bij elkaar,’ zei 't pastoorke, toen ze, in 't salon gezeten, elkaar monsterden, ‘laten we eens kijken wat we op een ander terrein aan elkaar zullen hebben... Pak een sigaar...’ - ‘Dank U, mijnheer pastoor.’ - ‘Ik zal beginnen met op te biechten. Je suis ce qu'on appelle un conservateur, un fransquillon... een van de oude garde. Om de bokkesprongen van de jongeren moet ik glim-
Jozef Simons, De laatste flesch
13 lachen. Ik heb niets tegen het jongere geslacht, maar ik kan er niet mee opschieten. Ik ben van een ouderen tijd, ik zie de zaken anders... Voilà comment je suis.’ Kapelaan Deckers at zijn sigaar half op van opgewondenheid. - ‘Mijnheer pastoor, gij speelt met open kaarten, ik gooi de mijne ook op tafel; ik ben een oud-activist... Ik heb na den oorlog te Diependaal een frontpartij gesticht die nog bestaat. Ik ben dus een neo-, quasi-, of similiactivist... Ik ben Vlaamsch en volksch van kop tot teen, ik steek dat onder geen stoelen of banken...’ Dat kwam er uit met zoo'n vollen mond en met zoo'n gul gebaar, dat 't pastoorke rechtsprong van zijn stoel en zijn nieuwen kapelaan joviaal op den schouder klopte: - ‘Eindelijk een man! Zoo hoor ik U gaarne spreken! Ik wil een onderpastoor hebben die zijn man staat! Vicaire, jongen, wij zullen overeenkomen! Kunt gij gehoorzamen?’ - ‘Mijnheer pastoor, daar zult gij niet over te klagen hebben. Als gij aan geen proselytisme doet tegen de Vlaamsche zaak... als ge 't volk laat betijen naar eigen aard en zijn ontwikkeling leidt naar eigen schoon...’
Jozef Simons, De laatste flesch
14 - ‘Dat is 't, mijn jongen! Doen wat het volk zelf vraagt, het niet van boven uit flamingantiseeren, klinkt het niet, zoo botst het... Manlief, wij zullen accordeeren!... Kunt gij gehoorzamen?’ - ‘Mijnheer pastoor, ik ben gekomen op bevel van Mechelen, om uw onder-pastoor te zijn, en dat wil ik!’ - ‘A la bonne heure! Ze denken gewoonlijk, allemaal, dat ze moeten boven-pastoor of neven-pastoor zijn! Eerste proef: laat zien wat ge kunt. Hier is de sleutel van mijn wijnkelder: ga, zoek, en breng mijn beste flesch Bourgogne boven.’ - ‘Mijnheer pastoor, wij zullen overeenkomen!’ De pastoor chronometreerde: ‘Drie minuten, dertig seconden.’ - ‘Is ze dat niet, mijnheer pastoor?’ En kapelaan Deckers hield hem voorzichtig een dikbuikige purperdoorschijnende flesch voor, met kalkvlekjes bespat en van spinrag omweven. - ‘Proficiat! Gij hebt den vogel gevonden. Pommard van 1898, 't jaar van mijn priesterwijding. Hoeveel liggen er nog na deze?’ - ‘Nog een weeskind!’
Jozef Simons, De laatste flesch
15 - ‘Maar één?... Laat eens kijken... ja, dat kan best. Doet niets ter zake. Die laatste drinken we in 1948, bij mijn vijftigjarig priesterjubileum... Mijnheer de flamingant, op ons lang samenzijn!’ - ‘Laat mij dan ook zeggen: Monsieur le fransquillon, op uw kostelijke!’ *
**
De oude Deken, die beide karakters kende, had geschuddebold toen hij die benoeming vernam. Die twee paarden aan denzelfden dissel spannen! Dat kon nooit lang duren. Hoe zagen ze dat niet in te Mechelen? 't Zou hem weer heel wat last berokkenen. Liefst bleef hij te Beylen nu maar een tijdje weg. De eerwaarde Deken sloeg den bal glad mis. Het ongelijke tweespan trok allerflinkst: en de wagen liep... als op gummibanden. Een wroeter, de nieuwe kapelaan! Het werk vloog hem door de handen. De pastoor had maar een half woord te reppen en de nieuwe kapelaan fietste de baan op, en als hij terugkeerde, bracht hij verslag uit over afgedane zaken. 't Pastoorke had naar niets meer om te kijken: 't werd hem al te voren verricht. Daar gebeurden ook wel dingen waartoe hij
Jozef Simons, De laatste flesch
16 geen opdracht had gegeven. Er werd een geldinzameling gehouden om de turners aan een nieuwe vlag te helpen en toen ze aangekocht was, bleek het een Leeuwenvlag te zijn. Daar werd een voetbalclub gesticht, die tot kleuren koos: zwart en geel. In het boerengild werd vroeger nooit gezongen. Kapelaan Deckers, die op een mooie barytonstem kon bogen, liet op elke vergadering herhalen, met de jongere elementen in de voorste rij: ‘Het lied der boeren’, dat in illo tempore door Pastoor Cuppens was gedicht op de wijze van den Vlaamschen Leeuw. En als er nu ergens feest werd gevierd, gaven de boeren katoen en... met de echte, vaderlandsphe woorden. De kapelaan reed ook eens met de studenten mee naar hun gewestelijke vergadering, die gehouden werd in een naburig dorp, en toen een maand daarop de processie te Beylen uitging, stak bij de ouders van elken jongen student de Vlaamsche Leeuw uit. Een gepensionneerd majoor maakte er zijn vriend den pastoor attent op. ‘Oui, mon major,’ antwoordde 't pastoorke, ‘ik heb dat ook opgemerkt; dat is de nieuwe richting die tot uiting komt. Ik kan daar moeilijk een stok vóór steken; 't ligt niet in de lijn van den priester zich met politiek in te laten.’
Jozef Simons, De laatste flesch
17 Kapelaan Deckers lachte in zijn vuist. Prediken kon hij ook en de menschen recht naar 't hart pakken, al viel het hem op dit punt moeilijker 't pastoorke te overvleugelen. De eenen hoorden liever de lichte stem en de onderwijzende sermoenen van 't pastoorke, de anderen werden meer getroffen door het volle barytongeluid en de moraliseerende methode van den onderpastoor. Eens had kapelaan Deckers water en bloed gezweet. Op een morgen bij 't ontbijt en 't inkijken der correspondentie, deelde 't pastoorke hem triomfantelijk mee: ‘mijnheerke, ik krijg hoog bezoek - van Sa petite Eminence - toekomende week Donderdag.’ Sa petite Eminence! Een Monseigneur, een vicaris-generaal, die alles wist wat kapelaan Deckers op zijn kerfstok had, en die er wel voor iets tusschen was, dat hij op zijn eersten post had moeten ophoepelen. - ‘Mijnheer pastoor,’ antwoordde hij, ‘dat treft. Ik meende juist Donderdag naar huis te rijden: mijn moederke moppert dat ze mij in langen tijd niet te zien heeft gekregen.’ - ‘Praatjes voor den vaak, mijnheerke; als ik volk ontvang, is mijn kapelaan er bij.’
Jozef Simons, De laatste flesch
18 - ‘Maar, mijnheer pastoor...’ - ‘Niets te maren, kunt gij gehoorzamen?’ De gevreesde Donderdag kwam. Kapelaan Deckers had zorgvuldig zijn wangen met het scheermes gesftreeld en zijn besten toog aangetrokken. Naar het voorbeeld van zijn pastoor had hij zoowaar manchetten gekocht, doch nu vond hij maar één knoop. De knoopsgaten van de tweede manchet bond hij maar met een koordje toe. Hoor, daar stak de pastoor, die Monseigneur aan den trein was gaan afhalen, den sleutel in het slot. Ja, ja, daar waren ze! En zijn instructies luidden, dat hij zonder dralen zijn opwachting zou komen maken in 't salon. Zijn hart woog loodzwaar in zijn borst, toen hij aanklopte. - ‘Ce sera mon vicaire!’ hoorde hij 't pastoorke zeggen. ‘Entrez!’ - ‘Dag, Monseigneur.’ - ‘Bonjour, Monsieur le vicaire; comment allez-vous?’ - ‘Zeer goed, Monseigneur.’ - ‘Vous avez bonne mine.’ - ‘Ja, Monseigneur.’ - ‘Et vous vous plaisez à Beylen?’
Jozef Simons, De laatste flesch
19
Hij had nu al driemaal Vlaamsch gesproken, het werd hem te machtig en, al zijn beginselen ten spijt, stotterde hij in 't Fransch: ‘Mais oui, Monseigneur, je m'y plais... beaucoup.’ - ‘Wel, dat doet me genoegen! Mijnheer pastoor is ook zeer tevreden over zijn nieuwen kapelaan.’ En den heelen dag hadden ze verder Vlaamsch gepraat. Die sakkersche franskiljons! Ge weet ook nooit of ge ze bij den kop hebt of bij den staart. *** Pastoorke Verboven, die nog nooit in zijn
Jozef Simons, De laatste flesch
20 leven door ziekte was geplaagd, begon nu te sukkelen. Pijn aan de maag, steken aan de lever, de longen niet in orde... Vanwaar die ongemakken een mensch toch besluipen? Maar hij wilde nog niet oud worden, hij wilde niet ziek zijn. Zoo vroeg al, dat was te gek! Dat moest maar overgaan. Kapelaan Deckers had hem een paar keeren gezegd: ‘Mijnheer pastoor, uw kleur deugt niet; die geelbleeke schijn staat mij niet aan, ge moest eens bij den dokter aanloopen, 't is dikwijls met een kleinigheid verholpen.’ - ‘Een bleeke kleur geeft een nobel uitzicht,’ gekscheerde de pastoor. De kapelaan pleegde overleg met den dokter. Van de eerste gelegenheid werd gebruik gemaakt om ‘de pastorij’ bij den dokter op een kaartspelletje te verzoeken, naar oude, in de laatste jaren echter in onbruik geraakte, rubrieken. Had de dokter een poedertje in den wijn gemengd, dat bij den zieke een zekere reactie teweegbracht? Na een half uurtje voelde 't pastoorke zich onwel. - ‘Mag ik U eens onderzoeken?’ vroeg de dokter voorzichtig. De kapelaan knikte instemmend.
Jozef Simons, De laatste flesch
21 - ‘Nu ik toch hier ben...,’ zuchtte 't pastoorke. - ‘Is het erg, dokter?’ vroeg hij, toen hij in den verrasten blik van den geneesheer wel las, dat het hier geen voorbijgaande lichte ongesteldheid gold. - ‘Ik durf mij niet uitspreken. Mag ik U verzoeken morgen in mijn auto te willen meerijden naar de stad, om U met de X-stralen te laten onderzoeken?’ - ‘Als 't niet anders gaat...’ - ‘Ik zou het wenschen. Niet dat er onmiddellijk gevaar dreigt, maar ik vermoed, dat we voor een verwikkeling staan, die ik wel met een collega onder de X-stralen wou bespreken. Voor dit vonnis staat U alvast: volledige rust.’ - ‘Die kan ik best nemen. Mijn kapelaan doet toch alles.’ De Voorzienigheid had geweten, wanneer ze hem een kapelaan Deckers moest zenden! 's Anderen daags, na het tweede onderzoek en het consult, wou pastoor Verboven het gordijntje weggeschoven zien: ‘Ik ben geen kind, ik kan er tegen: ik wil zekerheid, voor zoover gijzelf zekerheid hebt.’ 't Was kanker aan de maag, een ziekte aan de lever, met ook wat tuberculose.
Jozef Simons, De laatste flesch
22 - ‘Valt Pietje met drie wapens te gelijk aan? Da's gemeen.’ - ‘Wij zullen ons dapper weren,’ antwoordde de dokter, maar zonder genoegzame overtuiging, ‘hij zal zijn mannen gevonden hebben!’ - ‘Neen, neen, daar scheept ge mij niet mee af; ik moet weten of ik genezen kan en, zooniet, hoelang ik nog te leven heb.’ De stadsdokter gaf een teeken aan zijn collega, die zei: - ‘Ik zal U daarop in de auto anwoord geven.’ Op de terugreis kwam de dokter voorzichtig met het nieuws voor den dag: ‘De ziekte kan nog lang aanslepen; maar menschelijkerwijze gesproken, zonder tusschenkomst van hierboven, is er weinig hoop.’ - ‘Dank U, dokter, ik begrijp uw taal best. En... hoeveel tijd gunt ge me nog?’ - ‘Dat kan meevallen. Nog wel een jaar, schat ik...’ Toen zaten zij lang sprakeloos. Hoe hij zich ook poogde te bedwingen, daar welden twee dikke tranen op in pastoorke's oogen, tranen die vlug en ongemerkt werden opgevangen in zijn zakdoek.
Jozef Simons, De laatste flesch
23 - ‘En als de dag niet ver meer af is, dokter, dan geeft ge me wel een wenk?’ - ‘Afgesproken, mijnheer pastoor.’ *
**
Niemand op de parochie mocht weten hoever haar pastoor op was. Neen hij zou zich flink houden, zoolang het ging! Een was er, dien hij in 't vertrouwen nam: zijn kapelaan, en die was er het hart van in. Maand na maand besteedde deze een nacht aan een bedevaart te voet naar Scherpenheuvel, om er van Ons Lieve Vrouwke de genezing van zijn pastoor af te dwingen. Al zijn bidden en smeeken mocht eilaas niet baten. Toen de dokter den zieke het prediken verbood, nam de kapelaan de gelegenheid te baat om de parochianen te vragen, te bidden voor de genezing van hun herder. Het biechthooren werd hem nu ook ontzegd. Van zijn mis 's morgens wilde hij niet afzien. ‘Neen, dokter,’ zei hij, ‘laat me dien troost, al moet ik er ook een paar weken vroeger voor optrekken.’ In 't bed was hij niet te krijgen. Hij bleef gaande en staande en goedgehumeurd tot op 't laatste toe. Van uit zijn zetel bij 't venster,
Jozef Simons, De laatste flesch
24 waar hij rozenhoedjes bad, volgde hij het spel der musschen in den tuin, luisterde hij naar 't gefluit van den merel, rook hij den geur der bloemen. Nooit had de zomer hem zoo wondermooi geschenen. Toen kwam de morgen waarop de dokter, na wat aarzelen en treuzelen, het noodig achtte zijn waarschuwing te plaatsen: ‘Mijnheer pastoor, hebt gij al gedacht aan den Grooten Dokter?’ - ‘Je suis prêt!’ verklaarde hij manhaftig, als een soldaat die op patrouille gaat en weet dat hij niet terugkeeren zal. Hij voelde zich juist veel beter dien morgen. Maar hij kende dat, van zijn ziekenbezoek vroeger, die opbeurende beterschap vóór de laatste inzinking. - ‘Kapelaan,’ zei hij, ‘ik zou graag berecht worden door den Deken. Hij mag komen vandaag nog, na den middag, met den trein van twee uur. Wilt gij hem dat eens telefonisch vragen?’ Toen dat punt geregeld was, zaten pastoor en kapelaan daar rustig te praten, onbeangstigd voor de poort der eeuwigheid die nu aldra voor den zieke zou worden ontsloten. De pastoor had den kapelaan opnieuw laten
Jozef Simons, De laatste flesch
25 vertellen van zijn aankomst op de pastorij, van hun eerste kennismaking en wat daarmee verband hield. Toen hij den pastoor met zooveel voldoening zag glimlachen, haalde de kapelaan er al de bijzonderheden bij die hij zich nog herinnerde. Daar was een poos stilzwijgen. Een blos kleurde de wassen wangen van den zieke, zooals een uitgaande lamp in een laatste flakkering opvlamt. In zijn oogen schoot een vuur. - ‘Vicaire,’ zei hij, en zijn stem had een weeken, hoewel beslisten toon, ‘wilt ge me nog een lesten besten keer gehoorzamen?’ De kapelaan stond al op en er scheurde iets in zijn borst. - ‘Die laatste flesch Pommard van '98... ik zal er in '48... niet meer zijn... die drinken we nu ten afscheid... ga ze halen...’ De knieën van den kapelaan knikten en een floers schoof voor zijn oogen. Hij bleef nu langer weg dan verleden jaar, ofschoon hij ondertusschen den kelder zooveel grondiger had leeren kennen! En zijn tranen had hij niet met de noodige zorg weggeveegd. - ‘Wat beteekenen die waterlanders, vicaire? Langs de sjalot geloopen? Wat zijn dat voor kinderstreken? Gij hebt den dood
Jozef Simons, De laatste flesch
26 lang genoeg zien aankomen?... En wat is de dood voor een christen, voor een priester?... Ik ga naar Onzen Lieven Heer toe. Cupio dissolvi......’ - ‘Meent gij dat waarlijk, mijnheer pastoor? Of zijn dat maar ijdele woorden? Iedereen is toch gehecht aan 't leven... Ik heb nog niemand ontmoet die gaarne vaarwel zei aan 't ondermaansche...’ - ‘Laat ik dan de eerste zijn... Och ja, als ik nog opnieuw gezond kon worden en kon meedoen gelijk de anderen, gelijk vroeger, ja, dan wilde ik mijn bestaan nog rekken - met zoo'n kapelaan als gij - voor mijn parochianen en voor Onzen Lieven Heer... Maar nu ik zoo 'n wrak ben, is 't beter dat ik maar ga, ik sterf gaarne...’
Jozef Simons, De laatste flesch
27 De onderpastoor had delicaat, met al de noodige zorgen, zooals zijn pastoor hem gaarne bezig zag, de flesch ontkurkt en de twee roemers volgeschonken. Op een wenk van 't pastoorke reikte hij dezen zijn glas over. Met zijn witte hand hief de zieke het vonkelende sap tegen het licht: - ‘Wat we ginder zullen drinken, Bordeaux of Bourgogne, ik weet het niet... hier wil ik nog eens Bourgogne proeven, mijn laatste flesch Pommard... Altijd heeft hij mij vuur in 't bloed gepriemd en mijn hart feller doen kloppen. O nobel sap van de purperen druif...’ en hij scandeerde: ‘Wij rookten Waalsche tabak En dronken Franschen wijn, En 't heeft mij nooit verhinderd Een Vlaamsche kop te zijn...’ De pastoor stak zijn arm uit en de twee roemers tikten: - ‘Op uw gezondheid!’ zei de zieke in fluistertoon. - ‘Op...’ Ja, wat kon de kapelaan antwoorden? Hij was de kluts kwijt, en zonder goed te weten wat hij zei, fluisterde hij terug: ‘Op uw zielezaligheid!’
Jozef Simons, De laatste flesch
28 - ‘Merci!’ deed de pastoor verrast en twee tranen spritsten uit zijn oogen. Weer bleef het een poos stil. Een koninkje kwam in een jeugdigen appelboom zitten en kwinkeleerde met opgeblazen gorgeltje. - ‘Vicaire, hebt gij ooit al een dooden mensch geschoren?’ vroeg toen plots de pastoor. - ‘Neen, mijnheer pastoor.’ - ‘Wie zal er mij met het scheermes schoon maken, als ik gestorven ben? Want ik wil schoon op mijn praalbed liggen, zonder stoppelbaard.’ - ‘Ik scheer U nu al zoolang, mijnheer pastoor, dat moet dan ook maar gaan.’ - ‘Dank U, mijnheerke, ik had niet minder van U verwacht.’ Het koninkje orgelde een kwetter-litanie. - ‘Als de notaris U komt zeggen dat gij mijn algemeene erfgenaam zijt, moet ge niet verschieten. Gij weet dat ik geen familie heb en ook geen fortuin. Als alles betaald is, lijkdienst, missen en fondatie, en er schieten nog enkele duizenden franks over, gebruik ze zooals ze naar uw oordeel best worden besteed: liefst aan schamele armen van de parochie.. Van mijn meubelen houdt ge wat U dienstig
Jozef Simons, De laatste flesch
29 kan zijn en ge verkoopt de rest... Op uw gezondheid...’ Ditmaal hief de kapelaan zijn glas op met een stille buiging. Zijn mond bleef gesloten. Daar zat een krop in zijn keel, en toch, bij wist niet wat te zeggen. - ‘Wanneer ge mijn kelder leegdrinkt... ge weet hoe ik hem heb verzorgd... haal de goeie flesschen enkel boven voor menschen die verstand hebben van wijn en die hem met smaak en oordeel zullen genieten... en denk dan nog eens aan mij...’ Weer kwinkeleerde het koninkje. - ‘Braaf beestje,’ zei de zieke, ‘loof uw Schepper zoo lang ge kunt, tot de klamper u in zijn klauwen krijgt...’ Nu bleef het lang stil tot de middagklok begon te luiden. - ‘De groote klok mag voor mij ook wat doen. Ik heb die laten gieten, destijds, en met mijn centen betaald. Zoolang ik boven aarde lig, laat ge van 's morgens zes tot 's avonds negen uur om het kwartier de beeklok trekken. Ge betaalt daarvoor vijf en twintig frank per dag. Wil de koster het niet doen, dan spreekt ge een ander aan... Vicaire, is dat ook afgesproken?’ - ‘In orde, mijnheer pastoor!’
Jozef Simons, De laatste flesch
30 - ‘Op uw gezondheid...’ Hij pakte naar zijn glas, maar zijn hand greep niet den roemer, greep plots naar zijn hart.. Hij viel lam achterover in zijn zetel. ‘Naar boven...’ De kapelaan nam hem in zijn armen, zooals een vader zijn kind te slapen draagt, en legde hem voorzichtig te bed... 't Was het einde... Te twee uur kwam de oude Deken hem schoon bedienen en nog eer het avond was, had hij kalm den geest gegeven.. Cupio dissolvi... Den heelen nacht waakte kapelaan Deckers bij den lieven doode. Hij hielp bij het lijken, bij het opsmukken van het praalbed, bracht papieren in orde, schreef brieven naar Mechelen en elders, en liep die posten in de vroegte, zoodat ze met den eersten trein weg konden. Na zijn mis at hij een stuk uit de vuist en klom dan weer naar boven om het laatste werk van barmhartigheid te plegen waar hij nog voor stond en dat hij ook, naar den uitgesproken wensch van den afgestorvene, zorgvuldig wilde verrichten. Pastoor Verboven verlangde immers schoon op zijn praalbed te liggen en met het scheren had kapelaan Deckers tot het laatste gewacht, omdat hij had
Jozef Simons, De laatste flesch
31 hooren zeggen dat een baard na den dood nog groeit. Had hij misschien te lang gewacht? 't Ging moeilijk: de huid had reeds alle gladheid verloren en hij moest oppassen om dat geliefde gelaat niet te schenden. Hij zweette water en bloed: den rand rondom het kinnebakken kon hij niet glad krijgen. En het moest! Hij dwong zijn hand, die van den bibber onvast begon te worden, tot rust... Akelig klonk het geschar van de schaars, maar het ging... Nog een laatste trek onder de kin, en meteen vielen de oogschelen van 't pastoorke met een spleet terug open Het was of pastoor Verboven met een minzamen glimlach zijn jongen vriend bedankte voor de moeite, die hij zich gaf, voor de liefde, waarmee hij hem ook na zijn dood gehoorzaamde en verzorgde. - ‘Als 't u belieft, mijnheer pastoor!’ zei kapelaan Deckers, toen het gedaan was en hij voorzichtig het hoofd van den afgestorvene weer recht lei en zijn oogleden sloot. Was nu alles in orde?... Nog één ding, dat ook zijn recht moest hebben. Die laatste flesch Pommard was gisteren niet uitgedronken. Hij haalde ze boven, schonk ze uit tot den laatsten drop: ‘Mijnheer pastoor, op uw zielezaligheid!’ En toen brak het uit, wat hij zoolang
Jozef Simons, De laatste flesch
32 had opgekropt, zijn aandoening, zijn verdriet, zijn overspanning, de vermoeienis van dien slapeloozen nacht. Hij stond bij het lijk van zijn pastoor te snikken als een kleine jongen, terwijl de tranen over zijn wangen wegvloeiden tot in zijn hals. Met den trein van twee uur kwamen de oude Deken en vele pastoors en onderpastoors uit den omtrek. De meid leidde hen naar boven en klopte... Niemand antwoordde. Een tweede maal aangeklopt: geen antwoord. Voorzichtig opende toen de oude Deken de deur... Bij het praalbed, in den leunstoel, was kapelaan Deckers met tranen op zijn wangen in slaap gevallen. Onzeglijk was de ontroering die de bezoekers overmeesterde - hen, die allen wisten hoe pastoor Verboven en kapelaan Deckers van elkander hielden - toen de grijze Deken zich omkeerde en tot hen sprak met een van aandoening gebroken stem: ‘Kinderkes, bemint elkander, zooals die twee van elkaar hebben gehouden.’
Jozef Simons, De laatste flesch
33
De verrader Dien zonnigen Maartschen nanoen - we zijn in 1916 - doet pastoors zuster Eulalie de pastorijdeur open voor een jong heerke met neusnijper en manchetten, gitzwart krulhaar, wit gelaat en witte handen, piekfijnen nieuwen toog... wel elegant, maar met zoo'n lossen, innemenden glimlach, dat Eulalie niet in 't minst verlegen is. - ‘'k Ben de nieuwe onderpastoor, juffrouw, hier zijn mijn papieren van 't bisdom.’ - ‘Wel, Meneerke toch, wat zal onze Meneer Pastoor blij zijn! Kom gauw binnen, toe!’ ‘Meneerke’ was een jolige, opgeruimde gast, die de zaken nam zooals ze komen en de menschen zooals ze zijn. Hij zou zich aldra in de Kempen inplanten en thuis gevoelen, al was hij ook vier jaar leeraar geweest in de stad. Hij sprak algemeen beschaafd, ‘schoon Vlaamsch’, zei Eulalie, doch zoo natuurlijk, terwijl hij daarbij zoo'n vriendelijke kijkers opzette, dat noch de ouderwetsche pastoor,
Jozef Simons, De laatste flesch
34 noch Eulalie, noch de parochianen er aanstoot aan namen. Wel integendeel! De parochianen waren fier, dat Meneerke hun taal zoo keurig sprak en niettemin zoo'n ‘hart-op-de-handsche’ kerel was, zoo vroom en vroolijk, zoo vriendelijk en behulpzaam. En gansch de pastorij voer daar wel bij. De boeren brachten weer Paascheieren en groenten. Maar ribbekes, of een gebraad, of een hesp, als vóór den oorlog, geen die er nog aan dacht. En om het te blijven koopen, was het varkensvleesch te duur geworden. Pastoor en onderpastoor deden dan maar zooals de groote hoop, gingen den beenhouwerswinkel met een ‘dag, vleesch!’ voorbij. 't Werd Mei. In den winter was er spraak geweest van vrede. Met de lente echter flakkerde op alle fronten de vechtlust weer op. Nee, het einde van den oorlog was nog lang niet nabij. Gelukkig dat Meneerke bij de boeren een voorraad aardappelen had weten los te maken tegen een genadig prijske. Maar dat ongelukkig vleesch! Kondt ge er den smaak maar van vergeten!
Jozef Simons, De laatste flesch
35 Op een middag, terwijl hij, na de watersoep en de aardappelen met sla, een snuifje nam, wierp de pastoor in 't midden: - ‘Zouden we zelf
geen varken vetten?’ - ‘Maar pastoor, waar gaan we dat zetten?’ - ‘Achter 't pomphuis: 't hoekje naast het kolenkot is als gepast om voor Kees te worden afgesloten. Wat zegt gij, Meneerke?’ Meneerke's neusnijper flikkerde vraagteekens. Hij was niet enthusiast. Op hem zou natuurlijk de last vallen om voor varkensvoer te zorgen. Eulalie schoot hem voor met de vraag: - ‘En wat gaan we hem voederen? We hebben amper aardappelen genoeg voor ons zelf; varkensvleesch is duur - varkenseten is ook duur!’ Wanneer de pastoor iets vóór had, moest het er dóór. - ‘In Wilrijk ('k ben daar vroeger onderpastoor geweest) hebben ze wel de soort de beste die ge vinden kunt: dat is wijd en zijd
Jozef Simons, De laatste flesch
36 vermaard - die navenant veel meer groeit dan ge er eten in steekt... Zonder last hebben we niks en alle begin kost moeite... Maar wanneer we de vruchten van onzen arbeid zullen plukken... wanneer er in den winter vier hespen in de schouw zullen hangen!...’ Bij het woord ‘hespen’ vonkelden drie paar oogen, kwam bij alle drie het water in den mond. De Pastoor had het pleit gewonnen. De timmerman kwam de afsluiting timmeren, de metselaar metselde een trog. En de pastoor schreef een briefje aan zijn oud-parochiaan Varkenssus van Wilrijk, die hem antwoordde, per ommegaande, dat hij Mijnheer Pastoor een biggetje zou bezorgen van de allerbeste soort, een uit een worp van zeven, van de schoonste zeug uit het dorp. Ze mochten het laten halen in 't begin van de volgende week. Meneerke sprak een boer aan, die stroo moest leveren op een gehucht van Wilrijk. Eulalie haalde van den zolder de oude sluitmand, door Meneer Pastoor nog gebezigd in zijn studentenjaren, spreidde er een laag papierstrooisel in open, en gaf de mand met den boer mee. En het nieuwe kot werd uitgeschuurd, van stroo voorzien, onder het belangstellend oog
Jozef Simons, De laatste flesch
37
van Meneer Pastoor die, met het brevier in de handen en den bril op 't voorhoofd geschoven, glimlachend toekeek. Toen de boer het beestje bracht en het aflaadde van de kar, was iedereen present. Eulalie en de boer droegen de sluitmand ieder bij een oor. Meneerke ontgrendelde 't kot en hield de deur open; het deksel werd gelicht door Meneer Pastoor in hoogsteigen persoon. De mand klonk op haar kant... ‘Hop’ deed het varken, blij uit de natte papiertjes van de duffe mand verlost te zijn, ‘hop’, wipte zijn kot in en knorde in 't versche stroo.
Jozef Simons, De laatste flesch
38 Door de fraaie manieren van 't beestje gewonnen, gichelde Eulalie: - ‘Wat een lief snuitje.’ - ‘En een vlug!’ beaamde Meneerke. ‘Zie het zijn oog eens toedoen: het pinkt!’ - ‘Eén oorke laat het hangen, en 't ander steekt het op. Snoezig!’ - ‘Wat zegt gij er van, Nelis?’ vroeg de pastoor. Nelis, liever dan zijn eigen adem er over te laten gaan, verschool zich achter de woorden van den koopman: ‘'t Schoonste varken van Wilrijk, zegt Varkenssus!’ - ‘Ge zult er wat aan beleven!’ schudde de pastoor met een tevreden, hellen lach, ‘komt! We zullen 't beestje nu wat met rust laten.’ Den volgenden morgen. - ‘Heeft hij zijn trog uitgegeten, Eulalie?’ - ‘Nee, Meneer Pastoor, hij schijnt geen honger te hebben.’ - ‘Nog moe van de reis. Aan 't knorren hoort ge wel, dat er een goede draad in zit. 't Is er eentje van Wilrijk. Laat het maar betijen.’ 's Anderen daags at hij dat het stoomde.
Jozef Simons, De laatste flesch
39 - ‘Ziet ge wel! Nu zult ge hem 'n gang zien gaan!’ Maar den derden avond klonk weer de boodschap: - ‘Meneer Pastoor, zijn trog staat nog vol...’ En met drieën gingen ze naar 't beestje kijken, dat in een hoekje op zijn huiken zat, zijn snoet ophief, oogde naar het licht, dat flakkerde op de twee paar brilglazen, en knorde. - ‘Ziek is hij niet. Hij knort te gezond. Enkele dagen geduld, dat komt wel op zijn plooi.’ De dagen kwamen, de dagen gingen. Maar of het varken zijn trog heelemaal leeg at, of maar half, of eenvoudig het eten niet aanraakte, immer liep het even vlug rond in zijn kot, stak zijn snoet in 't stroo en knorde. En even optimistisch voorspelde de vertrouwende pastoor: ‘'t Zal wel goed komen, 't is er eentje van Wilrijk!’ Daar haperde wat aan den slinger van de pomp. Rik de loodgieter, met zijn langen, blonden knevel, werd bijgeroepen om dat te verhelpen. Hij haalde zijn gereedschap uit en begon te vijlen. 't Gaf een venijnig geknars. 't Biggetje werd wakker in 't stroo, vond
Jozef Simons, De laatste flesch
40 dat ellendig, dat ze zijn middagdutje kwamen storen en protesteerde met een snijdend kleinvarkensgeschreeuw. - ‘Is me dat verschieten! Eulalie, wat is er op handen?’ - ‘Wist ge dat nog niet? We houden een varken op - eentje van Wilrijk - maar 't wil niet eten...’ - ‘Wil het niet eten? Laat mijn oogen daar eens over gaan!’ Eulalie schoof mee. Zoohaast de loodgieter het beestje gemonsterd had, sloeg hij zijn handen ineen, stak zijn lippen vooruit, zoodat de twee punten van zijn knevel rechtop gingen staan. - ‘Seezes van Maderietje! Eulalie-Marante! 't Is 'n deurre!’ - ‘'n Dorre, Rik, wat is dat?’ - ‘Eulalie-meiske, da's eentje waar niks aan wil. Die eet zijn trog niet uit! Voeder daar aan al wat ge wilt en zoo lang ge wilt, dat plakt niet aan zijn ribben...’ - ‘Metsel en vijl nu maar voort, Rik, 't is al lang wel... Een varken van Wilrijk! Van Varkenssus!’ Verontwaardigd liep Eulalie aankloppen aan Meneer Pastoor's studeerkamer om hem
Jozef Simons, De laatste flesch
41 de arme redenen van den loodgieter over te brengen. - ‘Eulalie-kind, waar gij U aan stoort, waar gij U door van de wijs laat brengen! Wat kent een loodgieter van varkens mesten? Dat hij maakt dat de pomp weer gaat... Betaal hem en we zijn er van af. 'n Deurre! Wie heeft er zoo iets hooren zeggen van een varken van Wilrijk?...’ Niet de loodgieter alleen koesterde twijfel omtrent de adellijke waarde van 's beestjes pedigree. Geen een van de menschen die kwamen kijken, die er een goed oog in had. Eulalie durfde lang niet al de uitspraken meer overbrengen. - ‘'t Is 'n deurjager,’ zei de koster. - ‘Ge zult er geen groote hespen van snijden,’ zei een kerkmeester. - ‘Zoo'n grove’! En dat boerke trok zijn lip op: ‘'t uitschraapsel van den pot!’ - ‘Hij is anemiek,’ zei de kleermaker. En al de boeren stemden in met het woord van den loodgieter: ‘'t is 'n deurre!’ Maar Zondag kwam Charlowie, Meneer Pastoor's broer, die was zelf boer in den polder. Dien zijn adem zouden ze eens hooren! En al de rest zou in 't niet verzinken... Van niets gebaren... Na 't eten een toerke maken
Jozef Simons, De laatste flesch
42 in den hof, eens naar de groenten gaan kijken, naar de bloemen, naar de gespeende appeltjes en peerkes in den bongerd, en dan, kwansuis of 't viel hun in: ‘Tiens, Charlowie, we hebben u nog vergeten te zeggen dat we zelf een varken ophouden!’ Charlowie kwam met Justine, zijn vrouw, en een bende ravotters. 't Programma werd stipt uitgevoerd. Ze stonden vóór 't kot, eer Eulalie zich iets van 't varken had laten ontvallen. - ‘'t Is er eentje van Wilrijk,’ bofte de pastoor. Charlowie keek en Justine keek - en dan bekeken ze malkander: - ‘Eet hij zijn trog uit?’ vroegen ze beiden te gelijk. Eulalie antwoordde heel euphemistisch: - ‘Hij laat er nog al dikwijls wat in.’ - ‘'t Is 'n looper!’ knikte Charlowie beslist. - ‘'n Looper!’ beaamde Justine. - ‘Wat 'n looper? Wat is 'n looper? 't Is een varken van Wilrijk, een van Varkenssus!’ - ‘Maar ziet eens wat een lange snuit, wat een grove graat, wat een hoogen rug. 't Is 'n looper!’
Jozef Simons, De laatste flesch
43 - ‘Ik geloof, zooals mijn man, dat ge dien nooit vet krijgt!’ De pastoor was er het hart van in en Charlowie, die de groote ontgoocheling op het aangezicht van zijn broer las, kreeg er compassie mee en zei vergoelijkend: - ‘Ja, 't een varken is 't ander niet, op alle regels zijn uitzonderingen, gijlie hebt meer tijd om er mee bezig te zijn, dan wij dat kunnen op een hoeve... De goede oppas doet veel... Ge kunt eens met melk probeeren...’ - ‘Of hem eens grondig wasschen,’ opperde Justine, ‘wasschen en schrobben, dat helpt soms ook!’ - ‘De Kneippkuur,’ lachte Meneerke. Maar Meneer Pastoor lachte niet en de geheele namiddag bleef er door bedorven. De troef was er uit, 't gesprek wilde niet meer vlotten en 't afscheid verliep heel koel. - ‘'n Looper, 'n looper!’ bromde de pastoor, toen Charlowie vertrokken was, ‘hij stelde er niet eens belang in toen ik zei, dat het een varken van Wilrijk was, eentje van Varkenssus... 't Is ook maar een polderboer!...’ 't Was maar een polderboer... Wie weet toch of soms zijn remedies niet deugden? Meneerke had aan heel de historie al veel
Jozef Simons, De laatste flesch
44 pret beleefd, doch nu Meneer Pastoor sprak van melk te gaan zoeken: ‘Meneer Pastoor! In dezen schralen tijd, melk gaan dragen naar 't varken!...’ - ‘Voor enkele dagen maar, tot hij zijn trog uiteet en begint te groeien.’ - ‘Zouden we niet liever onze toevlucht nemen tot het tweede middel: grondig wasschen en duchtig schrobben? Water kost niets - en zoo we er denzelfden uitslag mee bereiken!’ - ‘Wilt gij dat éérst beproeven, mij goed.’ De onderpastoor was er aan vast. 's Anderen daags, groote toebereidselen. De waschtobbe werd uit den kelder gehaald, een emmer warm water gereed gezet, de nieuwe schrobber bij de hand genomen. - ‘Opletten is nu de boodschap,’ zei Meneerke tot Eulalie. ‘Wij heffen hem samen in de tobbe, gij houdt hem bij de ooren vast, ik giet water en schrob.’ Gemakkelijker gezegd, dan gedaan. Het beestje schreeuwde en gilde... ‘Streep!’ zei Meneerke en sproeide een halven emmer water over den rug van 't beestje, dat huilde als een bezetene. En hoe duchtiger Meneerke schrobde, hoe
Jozef Simons, De laatste flesch
45 luider Kees gilde. Keeske's natte ooren glibberden uit Eulalie's natte handen en, met een wip en een triomfgeknor, sprong Kees de kuip uit en schoot met vlugge pootjes den hof in.
Meneerke en Eulalie stonden daar met verraste tronie bij hun tobbe, hun heet water en den schrobber. En ginder zat Kees, aangetrokken door den veien reuk van de versch geharkte bloemenbeddekes, met snuit en pooten te wroeten en te woelen in de pas besproeide aardkluiten van een rozenpark.
Jozef Simons, De laatste flesch
46 - ‘Oei, oei, mijn bloemen!’ schreeuwde Eulalie. Meneerke schiet mee op een loopen. 't Is een rond rozenmotteke. Eulalie zal rechts nemen, Meneerke links, en samen zullen ze hem terugdrijven naar zijn hok. Kees - een varken van Wilrijk! - heeft met zijn kleine oogjes hun strategische plannen doorkeken. De twee generaals hebben hun omtrekkende beweging nog niet ten halve uitgevoerd, of met een geduchten snok zet Kees het op een galop, dieper den hof in, al knorrend van voldaanheid bij iederen sprong. Een ekster, die in den noteboom zit, lacht dat ze schatert. - ‘'t Is inderdaad 'n looper!’ zucht Meneerke vroolijk. - ‘Is 't nu een moment om te lachen met al die miserie?... Mijn heilige patronesse, sta me bij! Heb ik van mijn leven... Kijk eens aan! Nu zit hij te wemelen en te wentelen in onze erwtjes-zonder-staken... Meneerke, Meneerke toch!...’ - ‘Kan ik er aan doen? Hadt gij zijn oorkes beter vastgehouden!’ In een groote ‘scham’ met frissche erwtjes in de bloem, die een weelde van witte vlinders wiegen, zit Kees te zottebollen. Hij
Jozef Simons, De laatste flesch
47 rolt en wentelt zich, wroet onder de stengels door, snakt naar een wortel, en overvoldaan knort hij. Ze gelukken er in hem daaruit, doch verder te jagen. Dronken van ruimte en vrijheid, van lucht en licht, wordt Kees wilder en wilder, stampt en snorkt, rent weer een heele poos, holt en tuimelt, blijft staan, wroet en knort en, gek van pret en wellust, steekt soms zijn natten, met aarde bemorsten snuit de lucht in, en, van onder een hangend oorke, pinkt naar de zon. Weer schaterlacht de ekster op den noteboom en, de een na den ander komen al de vogelen zien waarom de ekster schatert. Een koolmeesmoer- en vaartje, van perzikop appelboom, van pruime- op pereboom, op vliegles met hun pasuitgevlogen jongskes, vatten post in den hoogen vlierstruik, als in een eerste loge, om te kijken naar het prettige schouwspel van dit dikke, rose diertje, dat zottebolt door den tuin. En spottend met het vruchteloos nazetten van Meneerke en Eulalie, schettert het meezenvaartje, al in zijn meezentaal ‘Ziet die twee! Ziet die twee!’ Kees hoort dat er nog andere schepselen
Jozef Simons, De laatste flesch
48 Gods door het struikhout schaveren, komt weer eens ten blakke, steekt zijn snoet naar de zon, pinkt tegen Meneerke, pinkt tegen Eulalie, en ‘knor, knor!’, ditmaal statig als een koerspaard, stampt hij de aardbeziën door en schiet onder de hazelnotestruiken. - ‘Dien zullen we nooit krijgen!’ weeklaagt Eulalie, rood en bezweet, terwijl ze haar losgevallen haar opstrijkt. - ‘Wie zou er nu zeggen dat hij anemiek is?’ spot Meneerke. En de ekster schatert, de meezekes piepen, een vink roept siskewiet en een vlucht jonge, nog geelgebekte merels, komt verschrikt uit de hazelnootstruiken opvliegen. - ‘Wat is er gaande?’ 't Is Meneer Pastoor, met de pijp in den mond, in de achterdeur. - ‘Kees is losgebroken.’ - ‘Wat Kees?’ - ‘Kees van Wilrijk - 't varken!’ Meneer Pastoor zet mee aan ter jacht. - ‘Nu gaat hij ginder zijn gangen weer in de prei, in de kervel, in de sla!’ Toen ze met drieën dien kant opschoten, verdween Kees in de beddekes erwten-met-staken en ze zagen hem niet meer zitten.
Jozef Simons, De laatste flesch
49 - ‘'k Hoor hem knorren! Ginder, zie ginder!’ Maar de pastorijtuin was groot, en wie weet hoe lang de jacht nog zou geduurd hebben, toen de pastoor de joelende kinderen uit de school naar huis hoorde rennen. Hij riep er een twintigtal binnen de poort. Nu werd het een ongelijke strijd. Kees' vonnis was geteekend. Tusschen twee hagen van jonge snaken, na in den tuin alles te hebben verwoest wat hij verwoesten kon, werd Kees terug in zijn hok gedreven, zoo zwart, zoo vuil, dat hij nu werkelijk 'n grove mocht genoemd worden! - ‘Hij zal nu zijn erwten wel uit hebben!’ spotte Meneerke. Nietwaar, Kees had nog in lang niet afgedaan. - ‘Na zulke gymnastiek komt er wel een kentering,’ beweerde Meneer Pastoor, ‘gezondheid heeft hij te koop, dat is nu afdoende bewezen.’ Ze voederden nog, ik weet niet hoeveel kilo aardappelen op, en nu en dan tusschenin stond Kees een dag op melk, wanneer ze hier en daar een paar liter hadden kunnen bemachtigen. Meneer Pastoor hield staan dat hij groeide,
Jozef Simons, De laatste flesch
50 Eulalie en Meneerke beweerden dat hij niet bijkwam... Daar moest een boer komen met een bascule. Zij wisten nog hoeveel hij woog toen zij hem kochten; zij hadden hem naar 't gewicht betaald. Ditmaal werden alle voorzorgen genomen, zoodat Kees de plaat niet meer kon poetsen. En wat wees de naald? Dat hij op vier weken slechts drie kilo bijgewonnen had. Zijn eten nog eens op een andere manier gereedgemaakt, en werkelijk een heele week aan een stuk at hij zijn trog uit, hij groeide dat ge 't zaagt: - ‘Hij is er door!’ jubelde de pastoor. ‘Een varken van Wilrijk? Dat liegt nooit. Hespen in de schouw dezen winter!’ Maar toen bleef hij weer staan, en voor goed. Er was niets meer in noch aan te krijgen. Aan melk viel niet te denken. En de aardappelen werden zoo schaarsch! 't Is waar, de nieuwe begonnen aan te dikken in den hof, maar 't ware toch God geklaagd dat ze die naar 't varken zouden dragen. Eulalie deed 's nachts geen oog meer toe. Of Meneer Pastoor dan geen reden zou willen verstaan?
Jozef Simons, De laatste flesch
51 - ‘Meneer Pastoor, in geheel onzen kelder liggen nog zes kilo aardappelen. Wie mag die opeten? Wij, of 't varken? Eens die op, moeten we aan de nieuwe, willens, nillens, en 't zijn nog zóó'n kleine knikkers... Mag Kees dan alles verwoesten? 't Is precies of we eten te veel hebben!’ Mijnheer Pastoor gaf zich gewonnen. Met ‘hoot en poot’ werd Kees uit zijn kot gehaald, de kar op gezet, nog in dezelfde sluitmand, waarin hij zeven weken geleden gekomen was, en al knorrend zei hij adieu aan Meneer Pastoor, aan Eulalie en aan Meneerke, die allen Kees kwamen groeten ten afscheid. Een kerkmeester reed er mee weg naar een naburige markt, waar hij, zonder de waarheid te verdonkermanen, Kees zou te koop stellen en trachten aan den man te brengen, met of zonder verlies. 's Avonds werd er gebeld. - ‘De kerkmeester met de sluitmand en het geld,’ zegt meneer Pastoor. - ‘Met de sluitmand en Kees!’ roept Eulalie, die de deur was gaan opendoen. Ze hadden het allemaal gezien dat het 'n ‘deurre’ was, ze wilden er niet van weten. ‘Hij is nog niet waard in “frut” te worden gekapt!’ hadden de menschen gezegd.
Jozef Simons, De laatste flesch
52 - ‘En anders zal er toch niets meer op zitten!’ schokschouderde de kerkmeester. Nee, anders zat er niets meer op.
's Maandags ging Meneer Pastoor naar Mechelen, naar zijn jaarlijksche, driedaagsche retraite: 's Dinsdags kwam de slachter en - glorieloos lot - kapte Kees in ‘frut’. Van 't schoteltje ‘gehakt’, dat Kees had
Jozef Simons, De laatste flesch
53 opgeleverd, werd een partij weggezet voor Meneer Pastoor. Hij heeft er niet willen aan roeren. Die eer wou hij Kees niet aandoen, Kees, den verrader, den Judas, de schande van zijn geslacht, die zooveel oneer had geworpen op den goeden naam van de Wilrijksche varkenssoort... - ‘Troost U, Meneer Pastoor, en excuseer de vergelijking,’ zei Meneerke, ‘zelfs onder de apostelen was er een Judas...’
Jozef Simons, De laatste flesch
54
Ne quid nimis. Op zijn kamer liep kapelaan Vets al brommend te ijsberen. ‘Hij heeft me liggen, die sakkersche kerel!’ Zijn kapotgeknauwde sigaar smeet hij in den kolenbak. ‘En geen middel om in appèl te gaan!’ Zoo zat de vork aan den steel: Kersversch uit het Groot Seminarie wordt Victor Vets tot onderpastoor benoemd te Kaaizele, een schoon slijpersdorp in zijn eigen streek: geloofd zij de bisschop om zijn nieuwe politiek, de jonge mannen als beschavers te zetten op eigen grond! En wien treft hij er aan als collega? Zijn grooten vriend Karel Claes, amper drie jaar ouder dan hij, tegen wien hij altijd heeft opgezien. ‘De Claes!’ De beste keeper, dien Kempen-Sport ooit in den goal had staan. Viel er te discussieeren over de Vlaamsche kwestie, over sociale aangelegenheden, over het communisme: geen die het bij hem halen kon. En een casuïst! Daar stak eigenlijk een Jezuïet in. Ze troonden daar nu samen in het hun ver-
Jozef Simons, De laatste flesch
55 trouwde gewest, kenden hun Kempische menschen tot in hart en nieren, ze waren beiden jong en kerngezond en arbeidden met blakenden ijver in de heide des Heeren. En omdat ze van de streek waren, werden ze van meet af aan in de dorpsgemeenschap opgenomen. En even natuurlijk werden zij als eereleden gevraagd voor de plaatselijke Voetbalclub, zij konden meepraten over de duiven, volgden den stand van 't steentje, en dat alles kwam hun van pas om te ontdekken waar kommer of armoede hulp behoefde. De meer begoeden werden voor die gevallen aangesproken... Nee, in een Kempisch dorp mag geen armoede geleden worden. ‘De Claes’ stond voor de boeren, hij stamde zelf uit de groote hoeve van de Mergoren. Victor Vets kreeg de zorg, te waken en de plak te zwaaien over het werkvolk. Maar op een Kempisch dorp wordt tusschen klassen en standen de lijn niet zoo strak getrokken. De twee kapelaans volgden de richtlijnen der centrale organisaties voor zoover die op het dorp toepasselijk bleken. Voor de rest, het dorp is één, het Vlaamsche volk is één, wij varen met dezelfde boot van de wieg naar het graf. En hun pastoor? hoor ik u vragen. Hun pastoor? Een beeld van een dorps-
Jozef Simons, De laatste flesch
56 herder, zacht van aard, innemend van manieren, levenswijs en daarom den ijver van de jonge mannen den vrijen teugel latend. Hij waarschuwde wel eventjes, waar hij 't gepast achtte, liet er echter aanstonds op volgen: ‘Doe maar op, gij zult het toch niet gelooven, vóór gij zelf uw hoofd gestooten hebt. De ondervinding komt maar met tijd en boterhammen.’ Een brave man, hij begon evenwel oud te worden. Natuurlijk, zult ge zeggen, anders kreeg hij uit Mechelen zoo'n prachtig stel kloeke, volbloedige onderpastoors niet, en die
bij hem inwoonden op de pastorij. Voor een genadig kostgeld. Het huishouden werd met vaste hand geleid door pastoors oude nicht, ‘Tante Jet’, zooals zij door de onderpastoors werd toegesproken, een parel van een vrouw-op-jaren, die gul en gaarne over de jonge heeren moederde. Dus, alles in de klink? Toch niet? Ik hoor u komen. Wat haperde er? De pastoor werd oud...
Jozef Simons, De laatste flesch
57 - ‘Dat is niets, daar waren zij jong voor...’ Een oogenblik. De pastoor werd oud, leed aan een maagkwaal en kon geen wijn meer rieken. Kwade tongen lispelden: loontje komt om zijn boontje, hij heeft er vroeger genoeg geroken. Booze tongen... gibt es überall. Wat aan die kwatongerij een glimp van waarheid scheen te verleenen, was de kelder van mijnheer pastoor. Sesam, open U. Oude Bourgogne als ossenbloed, roode Bordeaux als vurige tongen, witte wijn die de tarbot deed smelten en uw gehemelte in vervoering bracht. In den tijd, toen de pastoor zich nog over een gezonde maag mocht verheugen, was die kelder een bron van lafenis voor heel de dekenij. Ook de kapelaans mochten er den geur van opsnuiven, met mate - ne quid nimis! - bij kerkbezoek, begrafenisdiner, Gedurige Aanbidding, Missie en al wat de kerkelijke kalender aan feesten op een dorpspastorij meebrengt. Maar daarbuiten, op een gewonen dag, zelfs op een Zondag, kwam er geen wijn op tafel. ‘De Claes’ wist nog te vertellen, dat, toen het wijndrinken den pastoor verboden werd, hij nog een tijdlang voortging met voor de onderpastoors een flesch te laten ophalen. Maar Vets' voorganger was geheelont-
Jozef Simons, De laatste flesch
58 houder, ge weet, een van die doordrijvers die in hun eerste vuur het aanschijn der aarde willen vernieuwen - renovabis faciem terrae! En als ge dan, zooals ‘De Claes’, er alleen voor zit, vóór de flesch, terwijl de pastoor den blik afwendt, omwille van zijn maagkramp, en uw collega U met duldend en vermanend medelijden bekijkt, dan gaat er de troef uit. ‘De Claes’ had er op den duur voor bedankt. En de flesschen bleven in den kelder. - ‘Wat een buitenkans later voor de erfgenamen!’ zuchtte Victor Vets. - ‘En er aan moeten twijfelen,’ jammerde ‘De Claes’ met opgestoken vinger, ‘of die godendrank bij de rechte broeders zal belanden... Dien neef van mijnheer pastoor, dien kwistenbiebel uit ik weet niet welk gat boven Brussel ieverans, heb ik hier eens aan den slag gezien. Een zomersche dag. Hij komt bezweet toe. Mijnheer pastoor is op ziekenbezoek. Tante Jet zet hem in 't prieeltje bij een flesch Château-Yquem, nog van de vorige eeuw. Ik liep te brevieren onder de beukenwieg... Ik heb het met eigen oogen gezien... Hij goot er water bij...!’ Twee minuten lang trilde de stilte van verontwaardiging.
Jozef Simons, De laatste flesch
59 ‘De Claes’ en Victor Vets hadden dien stand van zaken reeds meermalen van alle kanten belicht en besproken met confraters uit de buurt, confraters die voor kost en inwoon niet méér betaalden dan zij, en toch elken middag een roemer, twee roemers, al naar gelang het weer en de devotie, bij hun maaltijd kregen, en den Zondag vierden met een halve flesch, buiten wat bezoek en feest nog meebrachten aan gelegenheid om den elleboog te lichten. Hadden zij, ‘De Claes’ en Victor, daar niet evenveel recht op? Een heilige overtuiging is soms gauw opgebouwd. Hoe was 't ook weer begonnen? ‘De Claes’ moest Tante Jet een grooten dienst bewijzen. Een rat zien te vangen die, dóór de keuken, den kelder was ingeschoten. Voor die lastige karwei beloonde ‘De Claes’ zichzelf met een flesch Château-Margaux, niet uit zijn eigen afdeeling, die slechts een begin van een collectie was, maar uit pastoors ‘groote bibliotheek’. Aan een boom zoo vol geladen Mist men vijf, zes pruimen niet.
Hij had ze op zijn kamer, samen met Victor
Jozef Simons, De laatste flesch
60 Vets, op mijnheer pastoors gezondheid leeggepimpeld. Victor Vets voelde zich verplicht, tegen te trakteeren. En met even goed spul. Op zijn beurt deed hij een gang naar den kelder en vergastte ‘den Claes’ op een flesch Corton - van mijnheer pastoor. En op diens gezondheid natuurlijk! Zoo was 't begonnen, zoo was 't maanden doorgegaan, maar hoe eindigt zoo iets?
Op een nacht wordt aan Victors deur geklopt; hij springt het bed uit en doet open. Daar staat ‘De Claes’, met zijn kapoot over zijn pyjama, die hem toefluistert, dat hij gewetenswroeging heeft en advies behoeft. Victor mompelt wat, biedt hem een stoel aan en luistert: - ‘Eerwaarde Vader, sinds maanden neem ik wijn weg, bij mijn pastoor. Ik heb telkens mijn geweten gesust met dit argument: dat het mij toe-
Jozef Simons, De laatste flesch
61 kwam. Maar ik vrees, dat ik geen maat heb gehouden, dat ik over de schreef ben gegaan, en dat ten leste een kleine onrechtvaardigheid, dikwijls herhaald, een groote onrechtvaardigheid kan worden’. - ‘Mijn vriend, ik ben overtuigd dat de eerste bewijsvoering van uw geweten steek houdt. Gij zijt bij den pastoor in den kost. Overal drinken de onderpastoors wijn bij hun maaltijd. Dat behoort tot de gewoonte, de zede, de mores van de streek. En wanneer wat u toekomt door omstandigheden u wordt onthouden, is het niet onbillijk dat gij dat zelf neemt...’ - ‘Mag ik dan gerust zijn, Eerwaarde Vader?’ - ‘Volledig gerust, mijn vriend, wij kunnen morgen de zaak nog eens in 't lang en in 't breed bespreken, doch ga nu met een licht hart terug naar bed. Geloofd zij Jezus Christus!’ - ‘In der eeuwigheid. Amen.’ En ‘De Claes’ sluipt terug naar zijn kamer. Maar nu is het Victor die niet meer slapen kan. In hoeverre hadden zij recht? Hoeveel fles-
Jozef Simons, De laatste flesch
62 schen mochten zij ophalen zonder den uitdrukkelijken zegen van den pastoor? Aan den pastoor de toelating vragen? Nee, dat ging toch niet! De pastoor dacht er niet aan, omdat hij te oud was en met een maagkwaal geplaagd zat. Hij wilde misschien alleen verhinderen, dat zij ook last van de maag zouden krijgen? Geen vrees! Zij zouden wel maat houden: ne quid nimis... Er was echter ook dit: als goede kenners grepen zij naar de beste flesschen. Die Château-Yquem! Die Nuits van 1892! Die Chambertin van 't goede jaar, met het vergane etiket. Bestel dat eens op reis in een hotel... Jawel... maar de pastoor had hem vóór zooveel jaren goedkoop gekregen. Ten deele ook geërfd. Waar is echter de regelende contrôle? Vader Vets, een diamantkoopman, die in zaken de stiptheid en correctheid zelve was, zei altijd: in geldzaken, waar het gaat om andermans goed, nooit uzelf betrouwen, nooit iets doen op eigen houtje, steeds contrôle verlangen voor uw eigen gewetensrust. Waar bleef hier de regelende contrôle? ‘De Claes’, naar wien hij altijd had opgezien? Zou die zich leenen tot iets waar een vuiltje aan was? Nee... En toch... Die had meegedronken en werd ook ongerust. Niets op
Jozef Simons, De laatste flesch
63 zijn geweten laten liggen, was de leuze... Het afwerken. Terstond! En ineens, sportief, springt hij het bed uit, trekt eveneens zijn kapoot over zijn pyjama aan en gaat bij ‘Den Claes’ aankloppen: - ‘Eerwaarde Vader, ik heb gewetensbezwaren...’ - ‘Zet u neer’ - ‘Eerwaarde Vader, sinds maanden neem ik wijn weg uit den kelder van mijn pastoor. Over enkele flesschen zou ik niet malen, omdat het zede is in deze gouw, dat de kapelaans de flesch op tafel krijgen en mijn pastoor van die gewoonte is afgeweken, sinds hij lijdt aan de maag. Maar het zijn op den duur véle flesschen geworden. Ben ik niet verplicht daarmee op te houden en restitutie te doen?’ - ‘Mijn vriend, van het oogenblik dat uw geweten over iets knaagt, doet gij best er mee op te houden. En vermits ge u deze verplichting bewust werd: doe restitutie, zoo spoedig en zoo volledig mogelijk’. - ‘Maar, Eerwaarde Vader, ik heb dien wijn niet alléén weggenomen. Wij waren met tweeën! Is mijn mededader niet verplicht tot terugbetaling van de helft? Wij hebben altijd samen de flesschen leeggedronken...’
Jozef Simons, De laatste flesch
64 - ‘Mijn vriend, die mededader moet zich schikken naar den raad van zijn geestelijk adviseur’. - ‘Eerwaarde Vader, ik weet toevallig, dat deze hem volkomen heeft gerustgesteld’. - ‘In dit geval, moet gij alles alléén teruggeven. Ga in vrede, kind...’ Die sakkersche Claes! Had hij den Vets liggen!
Jozef Simons, De laatste flesch
65
Staart inkorten Daar was op de parochie een nieuwe pastoor gekomen: nog jong, groot en blond, vriendelijk en vol ijver, en spraakzaam met de menschen, men kan niet meer. - ‘Wij zullen er een goeien van
maken,’ zei de oude koster, die al drie pastoors had begraven en met dezen zijn vierden indeed. Hij was zich bewust van zijn plicht: den nieuwen pastoor spoorwijs te maken, op te leiden, te schaven, tot hij in zijn nieuw midden passen zou. En al de parochianen verwachtten niet minder van den koster! De paaschtijd brak aan en de pastoor verzette hemel en aarde om tot den laatsten strooper en bezemleurder met honig en zeem het biechthokje in te lokken, of ze er met donder en bliksem in te drijven. Hij predikte, dat de tong uit zijn mond hing; hij sloeg met vuist en platte hand op den kansel: geen enkele der gewone
Jozef Simons, De laatste flesch
66
slapers kon zijn uiltje vangen. De tormenten der hel schilderde hij in geuren en kleuren en bij menigen toehoorder brak het koude zweet uit. - ‘Beminde parochianen, wat ik U toewensch is: een heilige afschrik van de zonde, opdat gij hiernamaals niet zoudt neerstuiken in dien stinkenden zwavelpoel, waaruit de vlammen opslaan, huizenhoog, en waarin millioenen, wat zeg ik, milliarden verdoemden, weenend en knarsetandend, wroeten en wriemelen, zich keeren en wentelen, in al hun leden gepijnigd en gefolterd door een schaterende, dansende bende zwarte duivels met roode tong en vurige oogen, onder het opperbeulschap van dat vuige monster dat Satan heet, een afzichtelijk gedrocht met kromme horens, bloedbeloopen glazen boloogen, stekelige streuvelharen als een brulaap over heel zijn afstootelijk lijf, en een dikke kronkel-
Jozef Simons, De laatste flesch
67 staart... van misschien wel honderd meter lang...’ Na de mis, in de sacristie, zit de pastoor zijn dankgebeden te prevelen bij 't raam, terwijl de koster de ampulletjes uitwascht, den kelk in de brandkast wegsluit, de kazuifel in de schuif legt en zijn vingers oefent bij 't roket opplooien. Maar hij houdt den pastoor goed in de gaten; die mag hem niet ontsnappen, hij heeft wat op zijn lever liggen. De pastoor slaat het eindkruisje en wil wegschieten naar de koffietafel, maar terwijl hij zijn hoed van den kapstok langt, bromt de koster zoo langs zijn neus weg, zonder van zijn roket op te zien: - ‘Meneer pastoor, die staart van Satan, was die niet een beetje lang?’ - ‘Koster, dat was er uit vóór ik het zelf wist, ik heb daar mijn mond voorbijgepraat, dat moet ik bekennen... Het is me nog voorgevallen, dat ik er in 't volle vuur van mijn redevoering een bel bij hing... Ik kan daar niet aan doen... Dat zou ik moeten afleeren... Maar hoe?...’ - ‘Als 't dat maar is, meneer pastoor, dàt is gauw geregeld. Wanneer het nog gebeurt, dat uw tong uitschuift, zal ik op 't kleine orgel met een enkel fluitregister eens “tjiepen” in
Jozef Simons, De laatste flesch
68 de hooge noten... Daar stoort zich niemand aan en voor u is 't een signaal, dat ge inbinden moet’ - ‘Dat is afgesproken, koster... Houd u!’ - ‘Smakelijke koffie, meneer pastoor.’ Den volgenden Zondag, op den kansel, manoeuvreert de pastoor zoolang, tot hij op zijn vorig sermoen kan terugkomen om dien flater te herstellen.
Jozef Simons, De laatste flesch
69 - ‘Beminde parochianen,’ zegt hij, ‘ik heb het verleden Zondag wat bont gemaakt: de gruwelen der hel nog al tastelijk afgeschilderd en er wellicht een schepke bijgedaan... Die staart van Satan, bij voorbeeld, van misschien wel honderd meter... als we eens tien zeggen, zal 't al wel zijn, meen ik...’ - ‘Tjiep!’ klinkt het fijntjes boven op 't oksaal. - ‘... of zelfs acht...’ - ‘Tjiep!’ gaat het weer, zonder aarzelen. - ‘... of, laten we zeggen, zeven...’ - ‘Tjiep!’ doet de koster ongenadig.
Jozef Simons, De laatste flesch
70 Houdt de koster hem voor den gek? Waar blijft de proportie tusschen zoo'n eenbaarlijken opperduivel, een monster van een beest, en zijn monsterachtigen staart? De pastoor schiet in zijn krammen en voleindt: - ‘... of, om nog een laatste maal toe te geven, laten we zeggen zes, een dikken kronkelstaart van misschien wel zes meter lang... Maar, koster, ik verwittig U, nu moogt ge nog “tjiepen” zooveel ge wilt, ik doe er geen centimeter meer af...’
Jozef Simons, De laatste flesch
71
Tintelenteen. Dien avond waren ze in ‘Het Bruine Paard’ aan 't praten geraakt over Oud-Schiel. - ‘Weet ge dat nog, Mon, van de ruzie tusschen 't baronneke en pastoor Baks?’ - ‘En hoe koster Tintelenteen die weer bijeenbracht!’ - ‘En hoe de aanbrengers aan weerskanten stonden te kijken, toen ze werden doorgestuurd en niets meer moesten afspionneeren!’ - ‘En hoe Tintelenteen, dien ze vroeger voor spek en boonen lieten meedoen, ineens de groote man werd en alles te zeggen kreeg!... Hoe mag dat gebeurd zijn? Daar zal nooit iemand het fijne van weten!’ - ‘Dat weet ik!’ zei meester Soestermans. ‘Heb ik dat nog niet verteld?... Julie, tap ze nog eens vol! Dat heeft Tintelenteen zelf me nog verhaald, toen ik er 's nachts bij ging waken... En daar had hij nog deugd van... De mensch heeft anders veel afgezien... Kan-
Jozef Simons, De laatste flesch
72 ker aan de maag... Hij was zóó voor een goed beetje... En van honger moeten sterven... Hebt gij hem nog gekend, Frutter?’ - ‘Neen, meester; Tintelenteen niet, of pastoor Baks ook niet.’ - ‘Den Baks ook niet? Een pronte vent van bij de twee meter, met een fijnen, scherpen jodenneus. Zwarte oogen, zwart haar, en vette, witte handen, gelijk vleeschkussentjes. Van een heel rijke familie uit Leuven. Hij kon deken of kanunnik worden of groote man op 't bisdom, of al wat hij wilde... Maar hij was vastgegroeid te Schiel en wilde niet meer verplant worden. Zie, toen werd de pastorij in eere gehouden en de tuin verzorgd! Daar werd kas gemaakt van tafel en kelder. Snoek schieten in de hofgracht met de karabijn, daarin kon hem niemand den baard afdoen. En trekken-op-steek, en jagen, niet waar, Mon!’ - ‘Jagen! 'k Heb hem nooit een schot weten missen. Maar tegen 't lang gaan kon hij niet. Te dik, niet waar, mannen, te dik!’ - ‘En de mis! In de week, wanneer hij de tram naar de stad moest halen, op minder dan twintig minuten. Uit de sacristie weg, in de sacristie terug, gaan naar het outer en keeren inbegrepen.’
Jozef Simons, De laatste flesch
73 - ‘Ja,’ viel Janneke Homans hem in de rede, ‘ze hebben hem daarvoor eens overgeschreven naar 't bisdom. Hij werd geroepen. “Is 't waar,” vroegen ze hem, “dat gij uw mis kunt doen op achttien minuten?” - “'k Weet niet,” antwoordde hij, “'k heb er nooit aan gedacht op mijn horloge te kijken.” Hij moest overblijven, en 's anderen daags las hij zijn mis vóór den bisschop met zooveel ingetogenheid - want een heilig priester was 't, dat moest gezegd worden - dat Monseigneur er door gesticht werd. “Op zestien minuten,” fluisterde Monseigneurs vicaris, die meegekomen was om te chronometreeren...’ - ‘Wel,’ ging meester Soestermans voort, ‘om tot Tintelenteen terug te keeren. Toen Baks als pastoor zijn intrede deed te Schiel, bekeek hij zijn koster en hij moest lachen... Tintelenteen was een gezet manneke, op jaren al, met een mageren nek, een rossen stroeskop en een rossen knevel, dien hij kon krullen tot achter zijn ooren. Wat hij 's Zondags ook deed; doch die in de week met twee punten naar beneden hing, als bij een Chineeschen mandarijn. Sinds drie honderd vijftig jaar - drie en een halve eeuw! - zijn de Tintelenteens van vader tot zoon koster ge-
Jozef Simons, De laatste flesch
74 weest te Schiel. En door de langdurige overerving waren de speciale kostershoedanigheden in die familie zoodanig toegespitst, dat deze laatste Tintelenteen - hij is jonkman gestorven - in kosterszaken de stiptheid zelf geworden was. 's Morgens te zes uur: de eerste slag van de zes deed ‘Bom!’ op de klok, en ‘Ting! Ting!’ het luidde voor de mis. Middagluiden en avondklok: ‘Bom!’ klonk de eerste slag van de twaalf, of van de zeven, en ‘Klep! Klep!’ de koster hing aan 't zeel. De stoelen in de kerk stonden op een rij als met de paskoord getrokken. Geen stofje op het outer; geen weggeworpen lucifer, geen vlekje op den vloer. Kazuifels en koorden, alben en roketten, kelkdoekjes, het lag en het hing allemaal zoo correct en nauwkeurig in kas en schuif... kelken, ciborie en monstrans, 't werd geplaatst in 't brandkoffer van de sacristie, op een haar na op hetzelfde plekje. Alles zoo peuterig precies, zoo Byzantijnsch pietluttig, dat pastoor Baks, die hield van spel en fantasie, met joviaal en warm gebaar, er radeloos bij werd. Viel er op het koor een aardklontje uit het kruis van zijn gummihielstuk; wierp hij soms, kwansuis onbedacht, een speld of een lucifer
Jozef Simons, De laatste flesch
75 op den vloer, hij had nog niet omgekeken, of Tintelenteen had het al opgepikt. Kwam pastoor Baks soms al eens op het nippertje in de kerk, de koster zat vóór 't orgel, de klok sloeg, het orgel ging, en aan 't outer priester of geen priester, het Introïtus werd gezongen. Willens nillens, pastoor Baks werd meegetrokken in die klokslag-regelmaat van stipt-opuur-en-tijd op zijn Tintelenteens, en dat kon Baks hem niet vergeven. Zat er in dien kerel dan geen spiertje spel,
Jozef Simons, De laatste flesch
76 geen greintje geest, geen huivertje humor, geen zuchtje fantasie? Steeds zwijgzaam verrichtte de koster zijn dienst, zei alleen 's morgens: ‘Goeden morgen, Meneer Pastoor’, en na de mis: ‘Smakelijke koffie, Meneer Pastoor,’ weer met denzelfden eentonigen klank, waarmee een klok zou slaan. *
**
Op een morgen, bij zijn koffie, verneemt pastoor Baks van zijn kapelaan, dat er met den koster wat is voorgevallen: ‘Zooals elken Woensdagavond, houd ik gisteren van acht uur af repetitie met de zangers van 't dokzaal. Wij zingen de mis van De Boeck en daarmee wordt het wat laat. De zangers schieten vlug weg. Ik loop Tistje van de Post na om hem iets te vragen wat mij door den geest vliegt... Intusschen draait de koster als laatste man de lampen uit, zet de kachel toe, keert nog eens weer om te kijken of het vuur geen kwaad kan, en, met dat keeren en draaien om de kachel, geraakt hij de richting kwijt. Hij is wat haastig. In plaats van op het open deurgat toe te gaan, botst hij met zijn pijp tegen de ruit van een gesloten venster... De steel schiet in zijn keel, de kop
Jozef Simons, De laatste flesch
77 breekt af... Hij doet moeite om te braken: 't mondstuk is al naar onder weggeschoten... Ik kom er op uit. 'k Zeg: “Koster, laten wij naar den dokter loopen!” - “Bah, neen,” zegt de koster, zoo kalm alsof er niets gebeurd was, “wat door den roeper kan, zal ook verder zijn weg wel vinden!” En hij is gerust gaan slapen. Dezen morgen, nieuwsgierig, ga ik wat vroeger naar de sacristie: “Welnu, koster, hoe is 't afgeloopen?” - “'k Had het dezen morgen al vroeg!” zei Tintelenteen, en hij schonk voort den miswijn uit in 't ampulletje...’ Daar ging pastoor Baks een licht op: in Tintelenteen moest meer zitten dan hij vermoedde! ‘Laat hem eens aanzeggen, dat hij kort na den noen met ons een flesch komt pakken!’... Ge moet weten, in dien tijd was de pastoor zot van zijn jongen hond, een pracht van een beest...’ - ‘'k Heb hem genoeg gekend,’ onderbrak Nonkel Mon. ‘Hij heette Baron. Om dien naam is 't baronneke lang kwaad geweest.’ - ‘En van wat ik nu zal zeggen, is niets verzonnen. Mon zal 't met mij getuigen. 's Morgens hoort hij de tram fluiten op den steenweg, en weg is Baron naar de post, om
Jozef Simons, De laatste flesch
78 de correspondentie. In den voormiddag blaast de gazettenventer. Baron vliegt naar de meid om een geldstukje, dan de straat op om de ‘Gazet van Antwerpen’. Met een mandje
aan den nek, met briefje en geld in, stuurden ze hem om winkelwaar... Als ge 't niet gezien hebt, is 't moeilijk om te gelooven. Hij kon dansen, blaffen op maat en commando, in 't hoekje staan, wandelen op zijn achterpooten... Hieldt ge hem een klontje suiker voor: ‘Baron, 't is een franskiljon...’, hij draaide zich om en toonde met verachting... zijn staart... ‘Baron, 't is een Vlaming!’ En met een dankbare houw! kraakte hij 't klontje en likkebaarde... De meid was er bang van; ja, hij was wel zóó hoog! En om hem 's avonds in de keuken van haar stoel te krijgen, ging zij tot in 't deur-
Jozef Simons, De laatste flesch
79 gat en riep: ‘Katjes, Baron! Zoek de beestjes!’ Waarop Baron blaffend toegeschotten kwam, en de meid haar plaats terug innam bij het vuur. Maar dat bleef niet schoon staan. Op een avond dat Baron den zetel van de meid wou opeischen, loopt hij naar de deur en blaft alsof er iemand gebeld had. De meid gaat opendoen. Niets te zien. Maar wanneer zij terug in de keuken komt, ligt Baron in den zetel... En ze mocht nog zoo roepen: ‘Katjes, Baron! Zoek de beestjes!...’ Baron geeuwde en bleef liggen...’ Meester Soestermans vertelde voort. ‘Komt nu na den noen, zooals de pastoor doen vragen had, de koster een praatje slaan. ‘Verzoek hem tegen halftwee,’ had Baks gezegd. ‘Bom!’ sloeg de klok op den toren. ‘Tingeling!’ ging de bel op de pastorie. Daar werd een flesch Niersteiner bovengehaald, 't neusje van den zalm! En een gezellig koutje geslagen over wat de dag zooal meebracht: over oude en nieuwe kazuifels, over de mis van De Boeck, die ze aanleerden tegen Paschen, over de duiven... Ja, Tintelenteen had zin in duiven en was een fijne kenner... Tot Baron de kamer binnensprong en het gesprek in beslag wist te nemen. Tintelenteen ging sinds lang in stille be-
Jozef Simons, De laatste flesch
80 wondering op voor het prachtige, verstandige dier. - ‘Toch jammer, niet waar, Meneer Pastoor, dat het beest niet spreken kan... Ge ziet het in zijn oogen, hij zou het zeggen als hij 't middel maar vond!’ - ‘En weet gij daar geen raad mee, koster?’ De koster moest tien seconden peinzen - daar werd even een vlugge glimlach in zijn linkermondhoek versmacht - en hij was met zijn antwoord vaardig: - ‘Of ik daar raad mee weet? Zeker, dat ik daar raad mee weet! Ja!... Moest ik zoo rijk zijn als u, Meneer Pastoor... U hebt ook wel gehoord van den circus Hagenbeck, van de rekenende paarden te Elberfeld?... Moesten die mannen, die paarden leeren rekenen, tot zelfs de vierkantswortels uit de getallen halen, een hond als Baron onder de hand krijgen, dien leerden ze al wat ze wilden...’ - ‘Koster, ge spreekt gelijk een boek,’ zei pastoor Baks. ‘Maar zult ge u ook voor den ploeg willen spannen? Zult gij met den hond naar Duitschland reizen en daar akkoord maken om hem op school te laten? 'k Verleen u veertien dagen betaald verlof. Ik zorg intusschen voor een plaatsvervanger, reiskos-
Jozef Simons, De laatste flesch
81 ten en alle verteer op mijn rekening. Maar... ge trekt uw plan! Ge komt niet onverrichter zake terug...’ - ‘Akkoord, Meneer Pastoor, daar moet ik niet op slapen.’ Een poos. - ‘Kent gij Duitsch, koster?’ - ‘Mijn moeder was een Duitsche, Meneer Pastoor.’ Palmzondag kwam, en Paschen en beloken Paschen. En toen de paaschdrukte met biecht hooren en heel de santenboetiek een tijdje achter den rug lag, trok de koster op een schoonen morgen op, met zijn zomerjas over den arm, in de eene hand een geel handkoffertje, aan de andere Baron aan den leiband. Na een dag of vier ontving pastoor Baks een woordje uit Hamburg; nog een paar dagen later, een prentkaart uit Elberfeld. En de twee weken voorbij, stipt op dag en uur, tevreden als een prins, belt Tintelenteen op de pastorij aan om over zijn reis verslag uit te brengen. Hamburg? Een verloren reis. Daar was hij niet gesteld geraakt. - ‘Maar te Elberfeld, Meneer Pastoor! 'k Wilde dat ge daar bij waart geweest! Die heeren dierprofessoren trokken oogen! Ik
Jozef Simons, De laatste flesch
82
deed Baron al zijn kunsten doen: loopen, springen, apporteeren, op zijn achterpooten gaan, boodschappen doen naar den winkel, enz., enz. Ze stonden eenvoudig verstomd over het verstand, waarmee Baron alles sito op het moment begreep. “Wieviel müssen Sie haben für den Hund?” Ze wilden hem per force afkoopen. 'k Zeg: “Neen, neen, heeren, niet te koop, noch bij hoog noch bij laag; hij moet enkel geleerd worden in 't spreken. Dat kennen wij in den Belgiek niet... Germania docet...”
Jozef Simons, De laatste flesch
83 Ja, Meneer Pastoor, een koster kent allicht een brok Latijn. 'k Zeg: “In 't spreken is 't, dat ge hem moet opleeren... In 't Duitsch, goed; maar leert hem ook een klad Vlaamsch en een klad Fransch, dan kunnen we er later overal mee komen.” Enfin, ze drongen nog eens aan om hem te koopen - ze zouden zijn gewicht in goud betaald hebben - maar ik heb aan 't gras gehouden. Finaliter zijn we zoo overeengekomen: zij zullen hem opleeren, zoo te zeggen voor niet, omdat het zoo'n interessant beest is, tegen 100 Mark in de maand. Na drie maanden mag ik terugkomen, hem gaan terughalen of, indien Meneer Pastoor het anders wil beschikken, maar eens gaan kijken en hem ter verdere opleiding op pensioen laten. Voor één zaak staan zij borg: dat hij spreken zal, tusschen dit en drie maand...’ Pastoor Baks lachte, dat zijn buik schokte, gelijk hij dat kon. En daar werd een flesch op geknotst! Ten anderen, gedurende die drie maand werd de koster wel meer op de pastorij verzocht om er eentje te snoepen en nog eens te verhalen van de enthusiaste ontvangst te Elberfeld. De tijd verstreek, de koster sprak van te gaan.
Jozef Simons, De laatste flesch
84 - ‘En wat moet ik doen, Meneer Pastoor, hem daar laten nog een maand of twee, als ik oordeel dat het wel de moeite loonen zou?’ - ‘Onnoodig, koster; hem meebrengen als hij iets of wat ter taal is.’ Zoo gezegd, zoo gedaan. Weer vulde Baks 's kosters portefeuille met bankjes en Tintelenteen trok af. Een verlof was voorzien van den Maandag tot den Zaterdag... en den Donderdag stond Tintelenteen al vóór de deur van de pastorie, met een gezicht, als een elfurelijk dat nog niet betaald is... De pastoor komt zelf opendoen. - ‘Wel, koster, zoo vroeg terug! En Baron?’ - ‘Zwijg, Meneer Pastoor, zwijg! Dat zijn affaires!’ - ‘Zijt ge niet in Elberfeld geraakt?’ - ‘Zeker, Meneer Pastoor, zeker... Hier is mijn Ausländerkarte voor 't Kurhaus...’ - ‘En Baron? Hebt ge hem gezien?’ - ‘Meneer Pastoor!’ - ‘Kan hij spreken?’ - ‘Spreken, Meneer Pastoor, spreken!... Hij stond bij de paarden, op een overlommerde plaats, wegens de hitte, voor de rekenles, als hij mij van verre ziet aanko-
Jozef Simons, De laatste flesch
85 men... Hij springt los over een koppel veulens en vliegt op mij toe als een zot: ‘Dag, koster,’ zegt hij me, ‘hoe is 't er mee?’ Ik stond geslagen als van de hand Gods. Daar wilde geen woord over mijn tong. ‘Wat is 't, koster,’ gaat hij voort, sprekend zoo plat als gij en ik, ‘toch geen slecht nieuws, zeker?’ Ik slik de alteratie mijn Adamsappel door en stel hem gerust: ‘Nee, Baron, met mij is 't goed, en met u?’ ‘Met mij gelijk ge ziet, koster, mager en gezond, enkel wat koppijn van 't studeeren... En hoe is 't in Schiel? Hoe maakt het pastoor Baks? Mag hij ze nog altijd zoo geren? Lapt hij ze er nog altijd in, tusschen neus en kin?’ Pastoor Baks maakte een frons, kruiste de armen over zijn breede borst, bekeek den koster ongenadig met vuur-en-vlam-schietende oogen, en donderde door de gang: ‘Tintelenteen, heb ik wel gehoord? Wat vermeet gij u te vertellen?’ Tintelenteen bibberde op zijn beenen: - ‘Excuus, Meneer Pastoor, excuus! Maar alsjeblieft, versta me wel... Ik peil met afschuw den afgrond van oneerbiedigheid, die vloekt uit deze manier van spreken... Ik verhaal met afkeer die verfoeilijke woorden van een afgedwaalden, vermetelen hond. Ondank,
Jozef Simons, De laatste flesch
86 hondendank is 's werelds loon... En meer dan waar ook, past hier het spreekwoord: “Als niet komt tot iet, dan kent iet zichzelven niet”. Maar ik moest u die woorden in hun naakte afschuwelijkheid herhalen, opdat gij begrijpen zoudt wat later is gevolgd: begrijpen en vergeven... Tout comprendre, c'est tout pardonner... Baron valt me dus op 't lijf met die ondeugende, ondankbare woorden die ik niet meer zal herhalen. Verontwaardigd bekijk ik hem vlak in zijn oogen, en vlieg uit: “Wat durft gij daar te vragen?” Trekt hij me daar geen bakkes zóó wijd open, krult zijn tong en schiet in een schaterlach: “Ik vraag, koster,” herhaalde hij, “of Pastoor Baks ze nog altijd zoo gemakkelijk slikt zonder knauwen?” Meneer Pastoor, ik was buiten mezelf van woede. Ik kon me niet meer intoomen... Ik hef mijn stok op, sla... en tref hem vlak tusschen zijn oogen... Hij was morsdood... Ge begrijpt de zaak, Meneer Pastoor. Ge zult het me vergeven, ik kon er niet aan doen... 'k Wist niet meer waar ik het had... 'k Heb het daar niet lang meer getrokken... God weet wat die heeren professoren me hadden aangedaan. Hun beste leerling vermoord... Ieder trekt zijn plan zooals hij kan. Dit hadt ge mij op 't hart gedrukt, nietwaar, Meneer Pastoor?’
Jozef Simons, De laatste flesch
87 Baks had het beet! En plots schoot hij in zulken onbedaarlijken lach, dat zijn lijf er van schudde, dat de pastorij er van dreunde... Hij krulde en brulde van 't lachen. Zàt er humor in Tintelenteen, en geest, en spel, en verbeelding, en fantasie! - ‘Champagne, Pauline, champagne!’ - ‘Koster, op uw kostelijke!’ Van dien dag af was Tintelenteen bij pastoor Baks het vingerke langs den duim. Hij had jandorie zijn plan flink getrokken. - ‘Ja,’ zei me de koster op zijn ziekbed, ‘al mijn leven van reizen gedroomd en nooit de kans gekregen... 'k Heb er die dagen deugd van gehad!...’ - ‘Waar waart ge met den hond gebleven?’, - ‘Verkocht in den trein, aan een heer die afstapte aan het eerste station vóór de grens.’ Pastoor Baks is van een geraaktheid gestorven, en weet ge wie testamenteur is geweest? Tintelenteen! En hij is er lang niet slepht bij gevaren.’
Jozef Simons, De laatste flesch
88
De ‘Vlaamsche Leeuw’ in 't oerwoud. Wees trouw en vertrouw! Alles komt terecht. Op tijd en stond. Al zien wij niet altijd Gods zegen op ons werk vallen als hemelsche dauw, al zaaien we veel wat we niet zien kiemen, groeien en vruchten dragen - juist omdat aan onze bijziende oogen tijd en ruimte zoo spaarzaam zijn toegemeten - laten we nimmer versagen. Bronnen ontspringen in dorre woestijnen en scheppen frissche oasen, bloemen bloeien waar we ze nimmer hadden verwacht, wier zaadje door een vogel of door Gods wind werd meegevoerd om te ontkiemen op Gods tijd en op Gods plaats. Volgende brief van een vriend-missionaris waarschuwt tegen moedeloosheid met een stichtend voorbeeld: ‘Op een van mijn kapellenbezoeken. - ‘Kukuru?’ vroeg ik, ‘een papegaai?’ - ‘Hé, bango kukuru! Ja, 't zijn papegaaien!’ riep de vent tegen.
Jozef Simons, De laatste flesch
89 Ik sprong uit 't zadel en bond de teugels van mijn paard aan den stam van een palmboom. Mijn kistendragers verlangden niet liever. Ze wierpen hun lasten neer en, met den tip van hun verhakkelden broeklap, begonnen ze 't zweet af te vegen dat van hun vettige kaken droop. Onder een afdak van palmbladeren, krakend onder den schroeienden zonnebrand, zat, op zijn huiken, een getatoueerde zwarte, met een roode papegaaienpluim in zijn morsigen haarbos. Op zijn dooie gemak wees hij naar een biezen korf met groote mazen, waarin twee jonge kukuru's in grijs-blauwen frak, over kop en
kraag nog een witte kap van wollig duivelshaar, mij aanstaarden met een koppel wijde oogen langs hun grooten hakbek. Als van uilskuikens, naïef en dom, scheen die blik te beduiden: ‘Van uw soort, zoo bleek, zoo blank, nog nooit gezien!’
Jozef Simons, De laatste flesch
90 - ‘Hoeveel 't stuk?’ vroeg ik den zwarten Polak. Tweemaal kneep hij de handen dicht. - ‘Twintig frank!’ beet hij kortaf en slierde wat stof en keelschraapsel over zijn schouder weg. - ‘Boni? Hoeveel?... Ik hoor niet goed.’ - ‘Twintig.’ - ‘Mijn papegaaienlust is over, vriend. Salut!’ En ik stond wippensgereed naast mijn schimmel. - ‘Luister,’ vermaande de zwarte plechtig, terwijl hij moeizaam rechtkroop, ‘ziet gij daar dien hoogen boom? Ziet gij daarboven het gat in den stam? Wie is er zoo hoog geklommen? Ben ik dat niet? Wie heeft er de jongen geroofd? En de oudjes draaiden rond mijn hoofd en hakten met hun snavel! Hoeft dat niet betaald?’ - ‘Jawel. Maar geen twintig frank. Tien geef ik voor den jongsten.’ - ‘Elf?’ - ‘Neen, tien! 't Is kiezen of deelen, ik reis verder. Hier zie...’ De zwarte scharrelde met zijn kromme vingers de tien mbilastukken bijeen en leverde mij in ruil kukuru-kakelnestje dat geweldig tegenspartelde.
Jozef Simons, De laatste flesch
91 En achter mijn paard op stap trippelde een bloote straatbengel met zwarten kroezelkop, zijn lijf grijs van assche en vuiligheid. In zijn zwerende teenen legden zandvlooien hun eieren; op zijn rug, in een korf, sakkerde mijn aangekochte papegaai. *
**
De zon stond als een eindpunt in een der lange dreven van hooge, wuivende palmen met breedgetakte kruinen die, te Mombwasa, de witgekalkte stammen eener mooie caoutchoucplanterij doorklieven, stammen waaronder geuren, op een groen, vet blad, de bloesems der koffiestruiken, en cacao's hun dikke vruchthulzen opsteken. De nacht zou dra vallen. De laan bracht ons voor een plantersvilla die haar dak van dikke bladeren verhief boven een omgeving van kleine tuintjes, waarin pronkten bloedroode leliën, vetgroen struikgewas en allerlei sieraadplanten. Wij vonden er, bij een Franschen planter, een gul onthaal en een gastvrij onderkomen voor den nacht. 's Anderen daags vroeg ik aan onzen hospes
Jozef Simons, De laatste flesch
92 de toelating om eens te gaan kijken naar het werkvolk, dat in de planterij bezig was de potjes met witte caoutchoucmelk van de stammen af te haken en in emmers uit te gieten: misschien waren er wel christenen onder. Met kukuru op zijn
schouder, drentelde achter mij aan, mijn boy. Ik sta te praten met een zwarte, dien ik 't jaar te voren had gedoopt, als een boogscheut verder een Fransch opziener in de laan voorbijgaat, vroolijk fluitend: ‘Allons, enfants de la patrie...’ En wat hoor ik? Wat zie ik? Op den schouder van mijn boy zet kukuru zich in positie om, met stijf tongklepeltje, het hem na te fluiten. Dat was een vingerwijzing. - ‘Spreken doet dit soort niet zoo gemakkelijk,’ zei me mijn zwarte christen, ‘maar fluiten! Geef geen moed verloren en gij zult er plezier aan beleven! Dat beloof ik u!’
Jozef Simons, De laatste flesch
93
*
**
Dit werd nu op mijn missiepost, bij schoften avondpooze, mijn didactisch tijdverdrijf. Ik floot, Koko floot na. Eerst een halve gam, op en af: do-re-mi-fa-sol, sol-fa-mi-re-do. Dan de geheele gam voluit, klimmend en dalend. Dan met intervallen voortgegaan... 'k Heb er werk van gemaakt, tijd aan besteed, mijn geduld op gewet. Koko was in mijn hut spoedig thuis. Hij vlugde en vleugelde van stoel op tafel, van bed op kleerkast, van den vloer op het raamkozijn. Als hij dààr zat, kwansuis turend door het raam, luisterde hij met aandacht, leerde hij het best. Toen ik nu oordeelde dat hij oefeningen van voorbereiding genoeg had doorgemaakt, pakte ik het ‘ut goeten’ aan: ‘Zij zullen hem niet temmen’. 't Ging vlugger dan ik had verwacht. Daar lagen wolfijzers en schietgeweren in het tweede deel van 't koeplet, bij de si bemol en de do dièze. Doch eens die voorbij, aan het refrein, kwam er de flamingant door, zoo geestdriftig, dat ik bij het ‘zoolang de Leeuw kan klauwen’, goed diminuendo had toe te passen, Koko luisterde niet meer: ik had het eens
Jozef Simons, De laatste flesch
94 fortissimo voorgefloten, hij floot het altijd na ‘con tutta la forza’. 't Is moeilijk een rem te zetten op het enthusiasme van de jeugd. En nu mocht er op den missiepost komen wie wilde, Waal of Vlaming, of de grootste franskiljon, Koko floot onversaagd, zonder menschelijk opzicht, van ‘den fieren Vlaamschen Leeuw’, tot ergernis van dezen, van genen tot genoegen. Eilaas, dat ook in Congo schoone liedjes nooit lang duren. Ik had er niet aan gedacht: in den paartijd had ik hem moeten opsluiten. Op een middag roept mijn boy verrast: ‘Pater, kijk! Kukuru vliegt de wijde wereld in!’ Ginder tegen den rand van het bosch zag ik hem nog scheren, dan hoekig-weg, linksrechts, langs de struiken de boomen inschieten, zonder ba noch boe te zeggen. Adieu! Scheiden doet lijden! Ik had er mij nog zooveel genoegen van beloofd... hij is gaan vliegen! In vanum... Momentje! *** Na het regenseizoen brak de tijd van kapellenbezoek weer aan.
Jozef Simons, De laatste flesch
95 De koffers klaargemaakt en den boschwegel in naar de streek van Paipai. Den tweeden dag - dat vergeet ik nooit - werden we overvallen door een van die Congoleesche onweeren waarbij een Europeesche donderstorm maar kinderspel is. Grauwe, blauwe en witte wolken hadden een tijd gewoeld in de lucht, achtervolgd door een loodgrauw schof dat heel den hemel toedekte. De wind zwiepte dat de boomtakken kraakten en de kruinen zoefden. Toen brak de zondvloed los. De bliksem sikkelde en vuurde, laaide in de lucht en gloeide op de boomen, de donder rommelde en kraakte alom; de regen striemde neer en schoof een gordijn van stralend, stroelend water tot tegen den boschkant. En stilaan dreef het onweder af. De boomen pakten uit met een frischheid van groen en schudden nog wat verschheid uit hun kruinen. De zon laaide weer op, klaterde opnieuw langs struik en struweel, om het al op enkele stonden van her droog en stijf te leggen tot krakens toe. Mijn zwarte kistendragers die, met den bibber over hun bloote lijven, hadden gerild van de koude, voelden nu weer de streeling
Jozef Simons, De laatste flesch
96 van de zon, sprongen en holden vooruit met hun lasten, gichelden en schreeuwden als duivels. Opeens zag ik de voorsten gebaren maken met armen en beenen: - ‘Kijk eens, Pater, een wolk van papegaaien... ze komen naar hier gevlogen... ze strijken neer...’ Een krassen, een krijschen, een schreeuwen als op de Vrijdagmarkt te Antwerpen, een gevleugel en gefladder dat het loover weer druipen deed van dikke waterdruppelen. Al klapwiekend met hun zwingen en klauwend met hun pooten, klampten ze zich met hun krombekken aan de twijgen vast. En plots klonk daarboven, net mijn eigen stem: ‘Allee, ouwe jongen, laat u nog eens hooren!’ Kon dat mijn Kukuru zijn? Dan volgde geroezemoes; de heele kooi ging zij aan zij op de takken zitten. Een gekras en gefluit nog hier en daar, en dan, allen te zamen, werd opeens het fluitkoor aangeheven: ‘Zij zullen hem niet temmen!’ Ik hield mijn paard stil, ontblootte het hoofd en luisterde met ontroerd gemoed naar dat lied van 't Vlaamsche vaderland, waarmede ik hier in de bosschen van Uele werd vereerd...
Jozef Simons, De laatste flesch
97
Jozef Simons, De laatste flesch
98 Brave kukuru! Neen, mijn lessen, waren niet te vergeefs geweest: honderdvoudig hadden ze vruchten gedragen!’
Jozef Simons, De laatste flesch
99
De laatste flesch Constantiawijn ‘Geen oogen zoo blauw, geen tanden zoo blank, geen lippen zoo rood, die het halen kunnen bij een zwarte Périgordsche truffel’. Aldus luidde, volgens de oude kronijken, de lijfspreuk en de nog onbekookte wijsheid van den jeugdigen graaf de Béchamel, zoon van den, in partibus althans, beroemden markies de Béchamel, den ongeëvenaarden hofmeester, vulgo keukenpiet, van Lodewijk XIV. Zoo de ouden zongen, zoo piepen de jongen. Maar jeugdprincipes zijn vaak tegen het leven niet bestand. Op zekeren dag zit de jonge fijnproever aan den feestdisch naast de bloemige Valentine de Valmont, een bloeiend kind van duizend weken, een jonge dame met Rubeniaansche vormen van melk en bloed. Al zijn wijsheid ten spijt, is Béchamel aldra in de wolken over haar voorname onderlegdheid in al de takken der wetenschap die met de edele kookkunst, de bloem van alle cultuur, verband houden! En zij voegt de daad bij het woord, smeedt de praktijk aan de theorie. Béchamel
Jozef Simons, De laatste flesch
100 staat eenvoudig verbaasd over haar schitterenden eetlust, die bij weeromstuit zijn eigen appetijt weet te prikkelen en tot een ongekende hoogte op te voeren. De teerling is geworpen. Zijn oor heeft gehoord, zijn oog heeft gezien. Graaf de Béchamel maakt Valentine de Valmont het hof, trouwt haar, deelt met haar tafel en bed. En, luidens de kronijken, hebben graaf en gravin de Béchamel een halve eeuw lang om zoo te zeggen aan tafel geleefd. Beurt om beurt was elk met de redactie van de spijskaart belast; als om strijd spoorden zij oude, in vergetelheid geraakte gerechten weer op, vonden er met poëtische vaardigheid nieuwe uit en waakten met zorg over de nauwkeurige toebereiding van de meest zeldzame, onuitgegeven lekkernijen. Na vijftig jaar van deze verzorgde, éénige echtelijke keuken te hebben genoten, brak de dag van hun gouden bruiloft aan. Om dit feest waardig te bekronen had graaf de Béchamel sinds jaren, tegen een fabelachtigen prijs, een flesch Constantiawijn bemachtigd: eerbiedwaardigen, ouden wijn van de Kaap, van smaak zonder weerga, het beste van het beste. Op een zilveren schenkblad, een kunststuk speciaal voor deze gelegenheid door een mees-
Jozef Simons, De laatste flesch
101 ter-zilversmid vervaardigd, troonde de flesch als tweede koningin van het feest te midden van de tafel. Slechts enkele druppels van den Afrikaanschen nectar zouden aan iederen dischgenoot worden toebedeeld. Vinum illud bonum, quod dat avara manus. Men had gerekend zonder den waard, zonder een gast, die ongezien het maal kwam storen en de stemming breken op tragische wijze. Bij den twaalfden gang, làng nog vóór de flesch zou worden ontkurkt en aangesproken, staat gravin de Béchamel onverhoeds recht, slaakt een gil en, met het glas in de hand, zakt als neergebliksemd ten gronde... Na zulk een leven, een schoone dood! Zooals een dapper ridder, met de lans vast in de vuist, neergeveld ligt... Gelukkig wie op 't slagveld wordt verslagen... Valentine woog twee honderd veertig pond, vast vleesch en beenen. Niet zonder moeite droeg men haar weg, bedde men haar zacht in de ruime alkoof, terwijl ook de kostbare flesch Constantiawijn met bekwamen spoed op de eereplaats in den wijnkelder werd teruggelegd. Haar uur was nog niet gekomen... Na den dood van zijn vrouw verloor Béchamel wel zijn vroolijkheid, doch goddank niet
Jozef Simons, De laatste flesch
102 zijn eetlust. Was het nu zijn plicht niet te eten voor twee? Der Stärke iszt am mächtigsten allein! Zonder het opgewekte gezelschap van zijn betere helft echter, zonder het voorname rhythme-houden van Valentine, zat hij aan den slag zonder stuur, zonder maat, zonder distinctie. Hij at niet meer, hij verslond. De fijnproever was tot veelvraat ontaard. Hij wou niet getroost, niet verzadigd worden. Met weemoed dacht hij terug aan zijn geliefde, dikke Valentine, aan de geparfumeerde spijzen, aan de uitgelezen lekkerbeetjes, die zij samen met scherpen geest wisten uit te denken, met speurdersneus te achterhalen, te wijzigen tot een verbeterde uitgave, met zorgzame liefde en toewijding de finishing touch, den letzten Schliff te geven. Béchamel kon zich inbeelden, hoe Valentine van achter de wolken hem zitten zag aan tafel, hoe zij hem toewenkte heldhaftig, vorkvast stand te houden. En Béchamel at voort, want dit was zijn manier van rouwen, en ieder voelde eerbied voor die niet te stelpen wonde, die niet te heelen smart.
Jozef Simons, De laatste flesch
103 Dien winternamiddag, na een stevig maal, viel Béchamel ziek. De koorts liep op, zijn toestand bleek zorgwekkend. Zijn dappere maag, die op zoo talrijke festijnen onverschrokken had gekampt, weigerde, vijf en zeventig jaar oud geworden, verderen strijd. Een priester kwam en verzoende Béchamel met den Heer. De bijgeroepen dokter gaf alle hoop verloren, was er nog alleen op bedacht, met de middelen die zijn kunde hem ter beschikking stelde, de laatste stonden van den stervende te verzachten. - ‘Is 't er goed en wel mee gedaan, dokter? Zal ik eindelijk mijn geliefde Valentine gaan wedervinden? Zij zal mij verwachten...’ - ‘Mon pauvre ami, ik doe een beroep op al mijn kennis, doch de wetenschap heeft haar grenzen...’ - ‘Basta, dokter. Geen doekjes er om. Laat me dan de flesch heerlijken Constantiawijn brengen, den nectar, dien ik voor onze gouden bruiloft had bewaard... Vlug wat... want ik voel... dat ik ga...’ Met stille gebroken stem fluisterde hij verder:
Jozef Simons, De laatste flesch
104 ‘Wanneer ik daarboven mijn trouwe Valentine zal weerzien... wil ik dat ze me vragen zal: ‘Welke is die zoete geur, die van uw lippen mij tegenwasemt?’ En ik wil haar kunnen antwoorden: ‘Mijn schattebout, c'est le vin de Constance, je weet wel, de kostbare flesch, die we voor onze gouden bruiloft hadden opgeborgen, de lekkere Constantiawijn, waarvan ik U met het aardsche aroma hier nog wil omgeuren’. Met de geroutineerde kennis van zaken, met de ter herinnering aan Valentine gedistingeerde waardeering, die bij deze gastronomische ceremonie hoort, nipt Béchamel profijtig van het fluweelen vocht, drinkt daarna smekkend een gulzigen teug van het doorzonde, opwekkende druivennat. Hij reikt den beker ledig terug, voldaan; doch loodkleurig zinkt zijn gelaat in de kussens. Zijn oogen blijven gesloten. Is Béchamel naar een betere bestemming afgereisd? Dood? Neen... hij slaapt. Na een uur ontwaakt hij en roept zijn neef. - ‘Mon enfant, neem dit sleuteltje, open voorzichtig het kastje van mijn secrétaire: in
Jozef Simons, De laatste flesch
105 de linkerla zal je een doos vinden, die ik je verzoek mij te willen brengen.’ De vormen in acht nemend, kijkt neefje verdrietig, quasi desolato, maar in zijn hart bonzen blijdschap en hoop. Het testament! Dat is het testament! Oom heeft hem altijd zijn voorliefde betoond. Wie weet welke brok krijgt hij op zijn mede-erfgenamen vóór...! - ‘Maar... oom! 't Is een pastei!’ roept de jonge Béchamel ontgoocheld. - ‘Parbleu! Alsof ik het niet wist! 't Is een getruffeerde pastei uit Périgord... Laat ze komen... Spoed je!’ En met zijn elleboog steun zoekend op de peluw, hapt Béchamel een respectabelen beet van de weeke pastei, en al zuchtend besproeit hij haar met drie groote glazen overheerlijken Constantiawijn. ‘Hij zou dooden doen ontwaken en opstaan uit hun graf,’ zucht Béchamel. Doch met een plof valt hij, als een levenlooze massa, op zijn ziekbed terug. - ‘Met uw verlof,’ wenkt de dokter, ‘hij reutelt...’ Niet waar, hij ronkte! De oude Béchamel bleef snurkend verwijlen, aan dezen kant van de meet, in den aardschen wijngaard des Heeren.
Jozef Simons, De laatste flesch
106 Hij sliep zijn roes uit, een nacht, een dag en nóg een nacht... De volgende week was hij weer te been, gezond als een bliek, met een als vernieuwde maag, en vond hij, opgefrischt van geest, het gerecht uit, waarom vele geslachten hem zalig roemen, waarom wij allen, in onze nochtans weinig erkentelijke eeuw, hem nóg dank weten: le turbot à la Béchamel! En hij leefde, at en verteerde, nog volle vijftien jaar! Kwam eindelijk zijn laatste Kerstavond. De klokken gonsden door de lucht hun vroolijk-plechtig feestlied. Uit al de keukens stegen appetijtelijke geuren ten hemel op. Wat kon Béchamel anders, in die ‘Merry Christmas’-feeststemming, dan gehoor geven aan de vrome ingeving, te réveilloneeren in het bekoorlijke gezelschap van een malsche kwakkel, toebereid à l'allicante? Volgde een vriendelijke lijster, die bescheiden om een flesch ouden Chambertin verzocht. Over het laatste glas sloot Béchamel zijn moede oogen, liet hij een langen, pijnloozen zucht, boog hij vertrouwend het zware hoofd, zooals iemand die rusten wil op den schouder van een verkleefden vriend... Ditmaal, in zijn negentigste jaar, had Béchamel aan de genoegens van deze ondermaan-
Jozef Simons, De laatste flesch
107 sche keuken voor goed vaarwel gezegd. 't Was tijd dat hij zijn Valentine in de eeuwigheid ging opzoeken. Aan de poort van den hemel kwam zij hem tegemoet: - ‘Béchamel, waar ben je zoolang gebleven? Uw feuille de route lag nochtans klaar vóór vijftien jaar? Is die je niet tijdig bezorgd geworden? Wat heeft je weerhouden daar beneden?’ - ‘Excuseer, Valentine, c'est le vin de Constance die me dat gelapt heeft! Die heerlijke Constantiawijn, dien ik voor onze gouden bruiloft had bewaard. Sacrée bouteille, va!’ - ‘Heb je voor mij niet een flesch meegebracht?...’ - ‘Mijn schattebout, ik heb er achter gevraagd, herhaalde malen, maar ze hadden er geen meer van 't goede jaar... En om U te beschenken met een flesch van mindere kwaliteit, dan die ik mezelf had gegund, dat kon ik niet over mijn hart krijgen...!’ - ‘Chéri, ik dank je voor de attentie, je bent nog steeds dezelfde... Zeg, wat gaan we morgen eten?’
Jozef Simons, De laatste flesch