De jodenvervolging in Nederland en België in vergelijkend perspectief
Jasmijn M.D. de Jong Studentnummer: 0062537 Master Scriptie Internationale Betrekkingen Afdeling Politicologie Begeleidend docent: Dr. A.E. Fernandez Jilberto Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Universiteit van Amsterdam April 2006
Inhoudsopgave Hoofdstuk I
Inleiding
1
Hoofdstuk II 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.5.1 2.5.2
Antisemitisme als theoretisch benadering van de jodenvervolging Wat is antisemitisme? Protocollen van de wijzen van Zion Antisemitisme rond 1900 Antisemitisme voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog Hedendaags antisemitisme Antisemitisme in Nederland Antisemitisme in België
4 5 6 6 8 9 9 10
Hoofdstuk III 3.1 3.2 3.3 3.4
Joodse vluchtelingen uit Duitsland Situatie Duitsland 1933-1938 Het Nederlandse vluchtelingenbeleid Het Belgische vluchtelingenbeleid Vergelijking van het Nederlandse en Belgische vluchtelingenbeleid
13 13 14 17 21
Hoofdstuk IV 4.1 4.2 4.3.1 4.3.2 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 4.9 4.10
De Joodsche Raad De VJB Oprichting Amsterdamse Joodsche Raad Abraham Asscher David Cohen Het begin van de Joodsche Raad Het Joodsche Weekblad Vrijstelling Februaristaking Deportaties Joodse Ereraad Nabeschouwing
23 23 24 24 25 26 27 27 28 30 32 32
Hoofdstuk V 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8 5.9 5.10
De Nederlandse en Belgische overheid tijdens de bezetting Koningin Wilhelmina van Nederland De Nederlandse secretarissen-generaal De Nederlandse Hoge Raad De Nederlandse politie Evaluatie Nederland Koning Leopold IIII van België De Belgische secretarissen-generaal De Belgische rechterlijke macht Koningin Elisabeth van België Evaluatie België
34 34 37 39 40 42 43 44 48 49 50
Hoofdstuk VI Conclusie
52
Bronnen
56
* Foto op kaft: Chanuka kaarsen aansteken in kamp Westerbork bron: www1.yadvashem.org (geraadpleegd op 09-04-06)
Hoofdstuk I Inleiding Het thema van mijn scriptie is de jodenvervolging die heeft plaatsgevonden in België en Nederland ten tijde van de Tweede Wereldoorlog. Dit thema heb ik geplaatst in het kader van antisemitisme. In mijn onderzoek wil ik een verklaring vinden waarom er relatief gezien vanuit Nederland meer joden zijn gedeporteerd dan vanuit België. Dit is een ingewikkelde probleemstelling omdat er verschillende instrumenten zijn dat dit verschil kan verklaren. In Nederland is tijdens de Tweede Wereldoorlog ongeveer vijfenzeventig procent van de joden gedeporteerd (Zee, van der 1997: 7). Het percentage joden in België dat werd afgevoerd door het naziregime ligt op ongeveer tweeënveertig procent (Saerens 2000: 745). Omdat het Nederlandse percentage zo uitzonderlijk hoog is, wil ik onderzoeken wat de reden hiervan is. Om daar achter te komen heb ik het vergeleken met buurland België. Ik heb voor België gekozen, omdat België qua staatsstructuur en bevolkingssamenstelling redelijk gelijk was met de staatsstructuur en bevolkingssamenstelling van Nederland. Bovendien zijn België en Nederland in het verleden één geheel geweest. Wel is België iets kleiner is dan Nederland en verschilde de grootte van de joodse gemeenschap in deze twee landen. De reden om de jodenvervolging in een antisemitisch theoretisch kader te plaatsen komt doordat de belangrijkste man achter de holocaust, Hitler, doordrenkt was met het antisemitisme. Het was Hitlers wens om het gehele Europese jodendom uit te roeien en deze wens is voortgekomen uit antisemitische gevoelens die hij al op jonge leeftijd ontwikkeld had. Om zijn doel te kunnen bewerkstelligen, heeft hij het voor elkaar gekregen dat het overgrote deel van de -in eerste instantie- Duitse bevolking zich afkerig opstelden tegenover hun joodse medeburgers omwille van hun ‘ras’. Hitler beschouwde de joden namelijk als mensen afkomstig van een ander ras, een ras dat niet de kans mag krijgen om zich te vermengen met het ‘superieure’ Arische ras. Ondanks dat de holocaust al meer dan zestig jaar geleden is, is het nog steeds belangrijk om stil te staan bij de gruwelijkheden die zich destijds in Europa hebben afgespeeld. De Nederlandse overheid heeft zeer weinig gedaan om haar joodse onderdanen te beschermen
1
tegen het nazi-geweld. Nederland collaboreerde min of meer met de Duitsers waardoor de jodendeportaties erg soepel zijn verlopen. Onze overheid zat dus flink fout en er zijn maar weinig Nederlanders zich hier bewust van zijn. Elk jaar wordt tijdens de geschiedenisles stilgestaan bij de Tweede Wereldoorlog en de jodenvervolging, maar wordt er dan ook kritisch gekeken naar de overheid? Jaarlijks vindt de dodenherdenking plaats in Nederland op 4 mei en dan worden m.n. de joden herdacht die door het nazi-regime de dood in zijn gejaagd. Wordt hier dan ook kritisch naar de rol van Nederland in het geheel gekeken? Misschien heb ik tijdens geschiedenisles niet goed opgelet of was ik afgeleid tijdens de toespraak die op 4 mei 2005 door de Amsterdamse burgemeester Job Cohen op de Dam werd gehouden, maar ik heb geen kritische noot gehoord over de politieke incorrectheid van de Nederlandse regering. Tijdens herdenkingen wordt altijd naar de Duitsers gekeken als de aanstichters van het kwaad, maar wanneer Nederland de joden had benaderd als Nederlandse burgers, had het percentage van de vanuit Nederland gedeporteerde joden niet zo hoog geweest als vijfenzeventig procent. In de hedendaagse samenleving is antisemitisme nog steeds niet weg te denken, sterker nog, de samenleving heeft plaatsgemaakt voor een nieuwe dimensie van antisemitisme: de antijoodse en anti-Israëlische traditie. Met name de jongeren afkomstig uit Noord-Afrika die het niet eens zijn met de Israëlische politiek in het Midden-Oosten zijn antisemitisch ingesteld. Hierdoor worden –onterecht- veel slachtoffers van de holocaust en hun nabestaanden op een zeer pijnlijke manier geconfronteerd met jodenhaat, wanneer bijvoorbeeld de vergelijking wordt gemaakt tussen Sharon en Hitler. Dat antisemitisme nog steeds een grote rol speelt in de huidige samenleving toont aan dat onze overheid niet daadkrachtig genoeg optreedt tegen deze vorm van haat. De Nederlandse overheid trad voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog niet daadkrachtig op om haar joodse onderdanen te beschermen en blijkbaar nu nog steeds niet. Om deze reden is dit onderzoek van groot belang zodat mensen bewust kunnen worden van de mogelijke gevolgen van haat. Om er achter te komen waarom er vanuit Nederland relatief gezien veel meer joden zijn gedeporteerd, zal ik drie verschillende onderwerpen door middel van literatuur nader bestuderen. Ik zal beginnen met de periode dat Hitler aan de macht kwam in Duitsland in 1933. Toen hij de macht overnam, begon er langzaamaan een anti-joods klimaat te ontstaan. Veel joden zijn toen op de vlucht geslagen en kwamen o.a. in Nederland en België terecht. Als gevolg van de Neurenberger wetten die werden afgekondigd in 1935 en de Kristallnacht in 1938, werd de stroom joodse vluchtelingen steeds massaler qua omvang. Zowel Nederland 2
en België wist niet wat ze met deze ontheemden aanmoesten. Beiden zagen de vluchtelingen liever gaan dan komen, maar Nederland ging uiteindelijk toch op een andere manier om met de uit Duitsland verdreven joden, dan België. Nederland heeft er voor gezorgd dat de joden uiteindelijk werden opgevangen in één centraal kamp, terwijl de vluchtelingen ook ondergebracht hadden kunnen worden bij gezinnen. Dit centrale opvangkamp, kamp Westerbork, diende vanaf 1942 als een doorgangskamp. Vanuit dit kamp zijn bijna alle joden die toen in Nederland verbleven op transport gesteld naar de gaskamers. Hoe de houding was t.o.v. de joodse vluchtelingen uit Duitsland in beide landen, kan worden gezien als een soort grondvest voor toekomstige verhouding van beide overheden met zowel de joden als met de Duitsers. Vervolgens zal ik de rol van de Amsterdamse Joodsche Raad bespreken. Dit orgaan, dat werd geleid door twee joodse notabelen, bekleedde een belangrijke spilfunctie in de jodendeportaties. De raad fungeerde namelijk als vertegenwoordiger van de Amsterdamse joodse gemeenschap en heeft ervoor gezorgd dat slechts de welgestelde joden zo lang mogelijk werden vrijgesteld van tewerkstelling. Om dit voor elkaar te krijgen, werd het joods proletariaat opgeofferd. De Amsterdamse Joodsche Raad heeft een groot aandeel gehad in de wegvoering van joden, omdat zij zich net als de Nederlandse overheid, schikten aan de grillige wensen van de Duitsers. De rol van de Joodsche Raad is dus van essentieel belang in de vergelijking tussen België en Nederland, want zo’n orgaan met zo’n specifieke functie bestond namelijk niet in België. Wel was er in België de Vereniging van Joden van België (VJB) opgericht, maar deze vereniging was slechts in essentie een soortgelijk orgaan als de Joodsche Raad. In de praktijk was de rol van deze Belgische vereniging niet te vergelijken met dat van de Amsterdamse Joodsche Raad. Ten slotte wordt de houding van de Nederlandse en Belgische overheid gedurende de Duitse bezettingsperiode besproken. Ook hier zijn duidelijke verschillen tussen de twee buurlanden op te merken. Uit de houding die beide landen hebben aangenomen, kan worden opgemaakt hoe deze twee verschillende overheden de Duitsers en de joden benaderden. De Nederlandse en Belgische overheid hadden eigenlijk een functie als tussenpersoon in de jacht van HitlerDuitsland op de joden die in beide landen leefden. De taak van de overheid is om haar onderdanen bescherming te bieden en Nederland heeft haar joden niet de nodige bescherming geboden. De Nederlandse overheid heeft dus flink gefaald en dit falen heeft fatale gevolgen gehad voor de Nederlandse joodse gemeenschap.
3
Hoofdstuk II Antisemitisme als theoretische benadering van de jodenvervolging De vergelijking van de jodenvervolging tussen België en Nederland tijdens het interbellum en de Tweede Wereldoorlog is te benaderen vanuit een antisemitisch kader. De jodenvervolging is namelijk ontstaan uit diep gewortelde antisemitische gevoelens. De benaming van ‘antisemiet’ voor een jodenhater is eigenlijk een onjuiste benaming als je het woord ontleed. Semieten waren namelijk volksstammen afkomstig uit het Midden Oosten die zich beriepen op de afstamming van Sem. Arabieren behoren dus ook onder de Semitische stammen en om die reden is het gebruik van het woord Semitische in de context van jodenhaat eigenlijk zeer controversieel (http://nl.wikipedia.org/wiki/Semieten [geraadpleegd op 2 apr. 06]). Nadat Hitler in Duitsland aan de macht was gekomen in 1933, ging er veel veranderen in dat land, zowel positief als negatief. De negatieve veranderingen waren vooral merkbaar voor de minderheidsgroepen, in dit geval de joden. Hitler voerde een antisemitische politiek dat het leven van joden zo moeilijk maakte, dat veel joden huis en haard hebben verlaten om in een ander land een beter onderkomen te vinden. Hitler was een uitgesproken jodenhater. Al in zijn boek ‘Mein Kampf’ dat hij schreef in 1924 toen hij gevangen zat, kwam naar voren dat hij een fanatiek antisemiet was. Het antisemitisme van het nazi-regime manifesteerde zich van een sociale en economische uitsluiting van joden tot een poging tot uitroeiing van alle Europese joden. In de volgende hoofdstukken zal blijken dat antisemitische gevoelens ruimschoots aanwezig waren in België en Nederland ten tijde van de Tweede Wereldoorlog. Ook was er sprake van solidariteit van de niet-joodse bevolking t.o.v. de joden in deze landen. Dit is vooral tot uiting gekomen in de verschillende vormen van verzet. In zowel Nederland als België zijn er veel mensen geweest die hun leven op het spel hebben gezet om joden te redden. Helaas waren deze mensen zeer schaars en had het antisemitisme de overhand in de praktijk. Wat betreft de overheden van beide landen, lijkt het er sterk op dat antisemitisme zeer diep geworteld lag binnen de Nederlandse ambtenarij, dieper dan bij de Belgische buren. De Nederlandse meester Visser werd bijvoorbeeld na 25 jaar zitting te hebben gehad in de Hoge Raad, zonder
4
pardon uit zijn functie gezet d.m.v. de ariërverklaring (een verklaring die ambtenaren moesten tekenen dat ze niet van joodse afkomst waren). Deze verklaring is geïmplementeerd in Nederland zonder het te toetsen aan het recht. In België daarentegen kwam veel meer verzet vanuit de rechterlijke macht tegen de Duitse verordening tot uitsluiting van joodse magistraten en advocaten. Desondanks was het antisemitisme voor en tijdens het nazi-regime levensvatbaar genoeg om ongeveer zes miljoen joden de dood in te jagen. 2.1 Wat is antisemitisme? Wanneer joden anders behandeld –op een negatieve manier- worden dan andere mensen, dan is er sprake van antisemitisme. Om de oorzaak van antisemitisme te achterhalen, is het belangrijk om te kijken naar de psychologische en sociale aspecten. Het bestaat meestal uit een vorm van haat tegen een minderheid. In tijden van crisis neemt jodenhaat vaak toe, bijvoorbeeld bij misoogsten, oorlogen of epidemieën. Meestal gaan mensen dan op zoek naar een zondebok en hierbij wordt vaak naar de joden gewezen. Ook de opstelling van de Roomskatholieke kerk en het christendom heeft sinds mensenheugenis gezorgd voor een negatieve stempel op de joodse religie. Christenen hebben eeuwenlang verkondigd dat joden verantwoordelijk waren voor de dood van Jezus Christus. Pas in 1965 werd door het Vaticaan het antisemitisme officieus veroordeeld. Bovendien claimde het Vaticaan dat de joden niet verantwoordelijk gehouden mogen worden voor de dood van Jezus Christus. De officiële veroordeling van antisemitisme door het Vaticaan kwam pas in 1993 toen zij de staat Israël erkenden. Antisemitisme zal waarschijnlijk altijd latent blijven net als rassendiscriminatie, maar sinds het ontstaan zijn er duidelijk drie verschillende periodes te onderscheiden: rond 19e eeuw, tussen het interbellum en de Tweede Wereldoorlog en sinds het ontstaan van Israël. Deze periodes worden gekenmerkt door heftige excessen waarbij veel doden zijn gevallen. Ook komt het antisemitisme tot uiting op drie verschillende manieren: religieus, racistisch en politiek. Met het religieus antisemitisme wordt bedoeld de haat jegens joden vanuit de katholieke kerk omdat zij de joden zien als Christusmoordenaars zoals hierboven al besproken is. De laatste jaren is het religieus antisemitisme ook afkomstig uit islamitische kringen, dit is voornamelijk gebaseerd op afkeer van moslims van alle niet-moslims. Tevens hebben joden te maken met het racistisch antisemitisme wat vooral gebaseerd is op een onderscheid van rassen. Hierbij moet men denken aan de theorieën die wordt aangehangen door neonazi’s dat en tweedeling maakt tussen Übermenschen en Untermenschen. De derde vorm van 5
antisemitisme, het politieke antisemitisme komt voort uit het ontstaan van de staat Israël in 1948. Deze vorm komt vooral voort uit onvrede over het beleid dat Israël voert in de bezette Palestijnse gebieden (http://www.hasbara.nl/Antisemitisme.htm [geraadpleegd op 2 apr. 06]). 2.2 Protocollen van de wijzen van Zion De protocollen van de wijzen van Zion is een vervalst verslag van een gefingeerde vergadering van joodse leiders in 1897 in Bazel http://nl.wikipedia.org/wiki/Protocollen_van_Zion [geraadpleegd op apr. 06]). Volgens deze protocollen zouden joodse leiders een vergadering hebben gehad met als doel de christelijke maatschappij te vernietigen en een joodse wereldheerschappij te bewerkstelligen. Deze tekst stamt uit de tijd van Napoleon III en is echter niet afkomstig van joden. Het is gedeeltelijk opgesteld en vervalst door een Russisch geheim agent om tegen de joden te gebruiken. De Russische conservatieven en de Russische orthodoxe kerk gebruikten deze nepprotocollen om hun antisemitische doelen tegemoet te komen. Gedurende de 20e eeuw zijn deze protocollen gebruikt door antisemitische bewegingen in Duitsland, Oost-Europa, de VS en in verschillende Arabische landen om het zogenaamde joodse ‘gevaar’ te beperken. De bekende Amerikaanse autofabrikant Henry Ford I, die behept was met een sterk antisemitisch gekleurd wereldbeeld, liet in de jaren twintig van de vorige eeuw de Protocollen vertalen in het engels en verspreidde het boek op grote schaal in de Verenigde Staten (Anne Frank Stichting 2005: 64). Ook in veel Europese landen is het geschrift door de katholieke kerk verspreid. Tegenwoordig zijn de protocollen erg populair in Arabische landen. Zelfs de Palestijnse terreurbeweging Hamas citeert regelmatig uit de protocollen van Zion om een de ‘zionistische samenzwering’ in Israël aan te duiden. 2.3 Antisemitisme rond 1900 Het antisemitisme (jodenhaat) is al heel oud. De term antisemitisme werd voor het eerst gebruikt tussen 1870 en 1880 in Duitsland door W. Marr (o.a. in zijn Antisemitische Hefte, 1879). Het is voortgekomen uit de taalwetenschap van de 19e eeuw. Deze wetenschap maakte destijds een indeling naar talen overgebracht op die van volken en rassen. Dit ging gepaard met het ontzeggen voor bepaalde rechten voor deze mensen. (http://www.cidi.nl/dossiers/an/watisantisemitisme.html, geraadpleegd op 28-03-06). Er bestonden talloze stereotypen van joden. Een jood was een sjacheraar, woekeraar, huichelaar, etc. Bovendien werden de joden nog altijd bestempeld als Christusmoordenaars. De joden hebben tot ongeveer het einde van de 18e eeuw in getto’s geleefd. Ze leefden volgens hun 6
eigen normen en waarden, hadden hun eigen wetten en instituties. Ze zagen zichzelf als een joodse natie in ballingschap omdat zij een volk waren zonder land. Hierdoor was er dan ook zelden contact tussen joden en niet-joden. Het antisemitisme van die tijd bestond uit een aversie van de culturele meerderheid tegen de joodse minderheid met hun eigenaardige cultuur. Dit uitte zich vaak in periodieke jodenverdrijvingen en bloedige pogroms. Onder invloed van het Verlichtingsdenken tegen het einde van de 18e eeuw kwam hier verandering in. Men wilde de joden integreren in de christelijke maatschappij. De joden moesten gaan emanciperen en daarom werden alle juridische belemmeringen weggenomen die hen waren opgelegd. Voorheen mochten de joden bepaalde beroepen niet uitoefenen en waren bepaalde vormen van onderwijs verboden voor hen. Door deze emancipatie werd zij toegelaten tot elke vorm van onderwijs en mochten zij elk beroep uitoefenen dat zij wilden. De meeste joden werkten goed mee aan dit emancipatiestreven en transformeerden in loyale staatsburgers van het land waarin zij leefden. Enkele generaties na het wegnemen van de juridische belemmering bleek dat de joden bleken zeer succesvol in bepaalde beroepsgroepen. Op het gebied van handel, financiën, wetenschap en journalistiek namen ze al snel een belangrijke positie in. Rond 1870 was de emancipatie van de joden dat ook als succesvol beschouwd. De joden waren nu wel geassimileerd binnen de natie waarin zij leefden, maar toch hielden zij zich vast aan hun culturele gewoontes en tradities. Dit bracht een maatschappelijke tegenreactie teweeg, omdat de niet-joden zich hierdoor verraadden voelden. Met name de veel nationalisten, die voor een homogene nationale identiteit pleitten, vielen hierover (Caljé en Hollander, den 2000: 100). Doordat de joden veel succes hadden in de kapitalistische beroepen, de moderne wetenschap en massapers werden zij geïdentificeerd met de moderne maatschappij. Tevens namen zij belangrijke posities in in de liberale en socialistische partijen. Dit waren de partijen die destijds zich inzette voor de emancipatie van de joden. Dit alles leidde er toe dat tegenstanders van de moderne maatschappij de joden zagen als aanstichters hiervan. Ze werden zelfs gezien als de grondleggers van het moderne kapitalisme. Het modernisatieproces werd dus toegeschreven aan de joden en hierdoor ontstond de antisemitische ideologie. Deze ideologie was antikapitalistisch, antiliberaal en antisocialistisch en was erg populair onder kleine boeren, de middenstand, bepaalde religieuze groeperingen en aanvankelijk ook bij sommige socialisten. Rond 1900 veranderde de socialistische opinie ten opzichte van de joden nadat grote socialistische leiders zich uitspraken tegen het antisemitisme.
7
Langzamerhand werd het steeds normaler om zich negatief uit te spreken over de joden, vooral in conservatieve kringen. In politiek opzicht was het antisemitisme een goed lokmiddel om mensen te trekken. In Duitsland ontsproten kleine partijen met een antisemitische grondslag en in Wenen was de christelijk-sociale politicus Karl Lueger erg succesvol met de antisemitische ideologie. Dit leidde ertoe dat joden niet toegelaten werden in bepaalde beroepen, zoals universitaire beroepen en binnen de hogere posities in het leger. Ook binnen de ambtenarij werden joden geweerd. In het hele Europese continent was er sprake van antisemitisme, maar het was het sterkst in Oost-Europa. Groot-Brittannië was hier een uitzondering van, het antisemitisme was zeer minimaal binnen dit land. Door de antisemitische sfeer die er heerste, vertrokken veel joden naar andere landen waar het leven een stuk verdraagzamer was. Het waren vooral de Oost-Europese joden die na de bloedige pogroms die waren losgebarsten na de moord op tsaar Alexander II in 1881 vluchtten naar het westen. Hierdoor zijn ook de zionistische bewegingen ontstaan, dat uiteindelijk geleid heeft tot de stichting van de staat Israël. De uit Oost-Europa afkomstige vluchtelingen waren vrijwel allemaal arm en analfabeet. Het probleem was dat op de plaatsen waar zij zich gingen vestigen, antisemitische gevoelens ontstonden. Dit kwam doordat de banen van de lokale bevolking door de joden werden bedreigd. Zo kwam het rond 1900 in het Londense East End, de arbeiderswijk van de Britse hoofdstad, tot antisemitische rellen (Caljé en Hollander, den 2000:102). 2.4 Antisemitisme voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog Hitler was een antisemiet in hart en ziel. Van kinds af aan was Hitler een obsessieve jodenhater, omdat de joden volgens hem de bron van alle kwaad waren. Het verlies van Duitsland na de Eerste Wereldoorlog was volgens hem de schuld van de joden. Ook waren de joden verantwoordelijk voor zowel het Amerikaans kapitalisme als het Russisch bolsjewisme. Hitler zag het als zijn taak om de wereld te bevrijden van de joden. De Protocollen van de wijzen van Zion hadden dan ook een grote indruk op Hitler gemaakt. Deze geschriften waren voor hem het bewijs dat joden op een joodse wereldsamenzwering uit waren. De machtsovername van Hitler in januari 1933 ging gepaard met vernielingen van talloze joodse winkels en bedrijven en individuele aanvallen op joden door de SA (Duitse soldaten). Al in datzelfde jaar begon Hitler met de uitsluiting van joden uit het openbare leven. Binnen de ambtenarij, magistratuur, pers en cultuur werden joden geweerd. In 1935 raakten de joden het burgerrecht kwijt in Duitsland en daardoor ook hun bescherming door de staat. Tevens 8
werden de Neurenberger wetten uitgeroepen, waardoor het contact tussen joden en niet-joden verboden werd. Hitler zag de joden namelijk als een ras. Hij was er diep van overtuigd dat ‘het vermengen van joods en Arisch bloed’ zou leiden tot de ondergang van de Germaanse beschaving (Anne Frank Stichting 2005: 131). Toen in 1938 de arisering van het bedrijfsleven werd bewerkstelligd, werd het leven voor de joden volkomen ondraaglijk. Joden werden uitgesloten uit het bedrijfsleven en mochten niet meer werken als arts of als advocaat. De Reichskristallnacht was één van de hoogtepunten van de antisemitische praktijken van HitlerDuitland. In heel Duitsland werden joodse winkels vernield en joden gemolesteerd (Caljé en Hollander, den 2000: 315). Al deze gebeurtenissen hebben een massale vluchtelingenstroom op gang gebracht naar onder andere Nederland en België. De gevolgen van het antisemitisme van die periode had zulke vergaande gevolgen, dat met recht gesproken kan worden van een dieptepunt in de Europese geschiedenis. Het heeft geleid tot zo’n zes miljoen doden onder de Europese joodse burgers. Na de Tweede Wereldoorlog zijn er nog een aantal antisemitische uitspattingen geweest, maar deze waren niet te vergelijken met wat er zich heeft afgespeeld ten tijde van Nazi-Duitsland. Dit was vooral het geval in Oost-Europa. In de voormalige Sovjet Unie onder het bewind van Stalin werden er bijvoorbeeld beperkingen opgelegd aan joden die wilden emigreren. 2.5 Hedendaags antisemitisme Zelfs vandaag de dag nog is antisemitisme aanwezig in zowel de Nederlandse als Belgische samenleving. Nog steeds worden synagogen beklad met bijvoorbeeld hakenkruizen of worden joden uitgescholden, bespuugd of erger nog, mishandeld. Volgens een artikel van Altermedia (vl.altermedia.info geraadpleegd op 2 april 06)) is het antisemitisme in Europa aan het afnemen. Een onderzoek van het Amerikaanse AntiDefamation League (ADL) naar antisemitisme in tien Europese landen, heeft uitgewezen dat gevoelens van jodenhaat het meest voorkomt in Duitsland. België is in dit onderzoek op de tweede plaats terechtgekomen en Nederland op de laatste. Met antisemitisme wordt in dit onderzoek scepticisme jegens de joodse gemeenschap bedoeld. 2.5.1 Antisemitisme in Nederland Uit artikelen van het Centrum voor Informatie en Documentatie Israël (CIDI) is gebleken dat het antisemitisme in de huidige Nederlandse samenleving door twee verschillende groepen 9
wordt aangehangen. Er is een groep dat zich baseert op de oorspronkelijke ideologie van het antisemitisme en een groep die het Israëlisch-Palestijns conflict als aanleiding zien om zich antisemitisch op te stellen. De eerste groep bestaat vooral uit blanken en ziet Hitlers Mein Kampf als inspiratiebron. Zij wonen neonazistische bijeenkomsten bij in Duitsland. De tweede groep, die zich baseert op het Israëlisch-Palestijns conflict, claimt dat de Israëliërs zich net zo kwalijk opstellen als de nazi’s tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ook dit ziet het CIDI als een antisemitische uitlating (http://www.cidi.nl [geraadpleegd op 2 apr. 6]). In 2002 is er bijvoorbeeld in Nederland een pro-Palestina demonstratie geweest en hier is gebruik gemaakt van antisemitische symbolen. Mensen liepen tijdens deze demonstratie met spandoeken waarop geschreven stond dat Sharon gelijk is aan Hitler en de davidster gelijk is aan het hakenkruis. Volgens de Anne Frank Stichting (2005: 162) is dit een vergelijking van slachtoffers met zijn beul, iets wat zeer beledigend en kwetsend is voor de slachtoffers en nabestaanden van het nazi-regime. Uit een onderzoek dat in 2004 werd gehouden door de Universiteit van Leiden en de Anne Frank Stichting is gebleken dat het antisemitisch geweld in Nederland vaker voorkomt onder de allochtone bevolking dan onder de autochtone bevolking (http://nl.wikipedia.org/wiki/Antisemitisme [geraadpleegd op 29 mrt]). Met allochtone bevolking wordt de uit Noord-Afrika afkomstige bevolking bedoeld. Volgens het CIDI worden de negatieve gevoelens die opgeroepen worden door de Israëlische politiek, rechtstreeks op alle joden geprojecteerd. Het CIDI is van mening dat de oorzaak hiervan gezocht moet worden in de verspreiding van antisemitisch beeldmateriaal dat afkomstig is uit het Midden-Oosten. Het zijn vooral de preken van imams die zorgen voor stereotype antisemitische beelden. Deze verspreiding gaat middels video’s, dvd’s en satellietbeelduitzendingen. Bovendien is internet een snel en gemakkelijk medium om jodenhaat te verspreiden en mensen op te roepen om zich aan te sluiten bij antisemitische organisaties. 2.5.2 Antisemitisme in België Op initiatief van het Bureau Exécutif de Surveillance Communautaire (BESC) en het Coördinatie Komité van de Joodse Gemeenten van Antwerpen (CKJGA) is een website ontwikkeld dat –na controle- alle vijandige daden t.a.v. de joodse gemeenschap registreert. Net als op de website van het CIDI valt op deze website te lezen dat antisemitische gevoelens ruimschoots aanwezig zijn in de Belgische maatschappij. Veel van de antisemitische 10
uitlatingen die op de Belgische webpagina zijn gepubliceerd zijn gebaseerd op de ideologie van Hitler. De beledigingen naar de joden toe zijn afkomstig van zowel blanke Belgen als mensen van Noord-Afrikaanse afkomst. De EU heeft een onderzoek gehouden over de visie van antisemitisme in de huidige maatschappij. Voor dit onderzoek zijn 35 mensen afkomstig uit acht EU-landen geïnterviewd. België was één van deze landen en uit de interviews met dit EU-land is naar voren gekomen dat antisemitisme hier steeds meer sociaal geaccepteerd wordt. Het is zelfs zo geaccepteerd dat het dragen van een keppel in het openbaar problemen kan geven. De mensen die graag hun traditionele joodse kleding dragen, voelen zich ongemakkelijk en hebben het gevoel dat het niet langer mogelijk is om hun joodse identiteit in het openbaar te uiten (EUMC 2004: 12). Tevens hebben zij het gevoel dat de taboes op het haten van joden weggevallen zijn, omdat de Tweede Wereldoorlog niet zo vers meer in het geheugen ligt van de bevolking, Hierdoor hebben zij het gevoel dat het antisemitisme in de huidige maatschappij weer geaccepteerd wordt. Dit EU-onderzoek naar antisemitisme onderscheidt vier dimensies: de Christelijke anti-joodse traditie, het rechtse antisemitisme, het linkse antizionisme dat steeds antisemitischer wordt en de anti-joodse en anti-Israëlische traditie onder de moslims die in EU-landen woonachtig zijn. De invloed van deze tradities varieert qua land en hangt af van de nationale historische achtergrond. Tevens bestaat er een verschil binnen de landen qua uitingen. Naast subtiele uitingen van jodenhaat, komt het ook veelvuldig voor dat joden worden geconfronteerd met fysieke en symbolische uitingen van geweld. Wat betreft de vier dimensies van antisemitisme, zijn er slechts twee dimensies waar de Belgische geïnterviewden zich echt zorgen over maken, de christelijke traditie en de anti-joodse en anti-Israëlische traditie vanuit de Moslimhoek. Vanuit de christelijke hoek bestaat er veel verwarring tussen Israëli’s en joden, dit is iets wat de geïnterviewden erg vervelend vinden. De joden in België worden vaak verantwoordelijk gehouden voor de situatie van de Palestijnen. Dit heeft een negatieve uitwerking op de religieuze relatie van het Christendom met het Jodendom. Ook binnen de Islam heersen er sterke antisemitische gevoelens. Volgens de geïnterviewde personen uit de gehele EU-groep zijn deze gevoelens veroorzaakt door het moslimfundamentalisme. In België is dit vooral zichtbaar onder de jongeren afkomstig uit de Arabischislamitische gemeenschap. De geïnterviewden wijten dit aan het hoge werkloosheidpercentage, slechte integratie en onbehoorlijke woonomstandigheden van deze bevolkingsgroep. Daarnaast wordt het 11
antisemitische gedachtegoed versterkt door de Arabische media en door sommige imams in moskeeën die zorgen voor negatieve stereotypen en de verwarring tussen Israëli’s en joden.
De zwarte bladzijde die het holocaust heeft achtergelaten in de Europese geschiedenisboeken is blijkbaar niet genoeg geweest om het antisemitisme de das om te doen. Jodenhaat is als een hardnekkig virus waar nog steeds geen antigif voor is gevonden. Mede door het IsraelischArabisch conflict heeft het antisemitisme zich ontwikkeld tot een ideologie dat een hele nieuwe bevolkingsgroep als aanhanger heeft gekregen. Ongelooflijk is dat joodse oorlogsslachtoffers en hun nageslacht nog steeds met antisemitische uitlatingen geconfronteerd worden, gezien de desastreuze gevolgen voor de Europese joden tijdens het interbellum en tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hoe fataal het antisemitisme ongeveer zestig jaar geleden heeft uitgepakt, zal in de komende drie hoofdstukken te lezen zijn.
12
Hoofdstuk III Joodse vluchtelingen uit Duitsland Na het aan de macht komen van Hitler hebben Nederland en België te maken gekregen met een grote toestroom van joodse vluchtelingen uit Duitsland. Beide landen wisten niet goed hoe zij hier mee om moesten gaan. Ondanks dat deze twee landen de vluchtelingen liever zagen gaan dan komen, hebben zij een groot aantal illegale en legale vluchtelingen opgenomen. In vergelijking met België nam Nederland een zeer intolerante houding aan t.o.v. de joodse vluchtelingen. Met name het onderbrengen van de joden in Nederland werd zeer problematisch. België was namelijk een stuk menselijker wat betreft de opvang van de joden. Het handelen van de Nederlandse overheid voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog heeft dan ook tot desastreuze gevolgen geleid voor de in Nederland verblijvende joden. De Belgische joden waren in dit opzicht een stuk beter af. In dit hoofdstuk zal ik omschrijven hoe Nederland en België zijn omgegaan met de joodse vluchtelingen. Vervolgens zal ik ingaan op de verschillen tussen deze twee landen met betrekking tot de omgang met de vluchtelingen. Allereerst zal ik beschrijven hoe de situatie was in Duitsland in de periode 1933-1938. In deze periode deden zich een aantal gebeurtenissen voor die een grote impact hadden op het leven van de joodse bevolking in Duitsland. Deze gebeurtenissen zorgden ervoor dat veel Duitse joden huis en haard verlieten in de hoop op een veiliger onderkomen in onder andere Nederland en België. 3.1 Situatie Duitsland 1933-1938 Tussen 1933 en 1938 zijn er veel Duitse joden gevlucht naar o.a. Nederland en België. Dit kwam omdat er in Duitsland in die periode een aantal ingrijpende voorvallen plaats hadden gevonden. Dit leidde tot een grote vluchtelingenstroom van Duitse joden. Het aantal joden dat in 1933 in Duitsland woonden, bedroeg ongeveer 600.000 oftewel één procent van de Duitse bevolking (Caestecker 1993: 19). Sinds het aan de macht komen van Hitler en het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog zijn er ongeveer 260.000 joden uit Duitsland weggevlucht. Na de Anschluss van Oostenrijk kwamen daar nog zo’n 120.000 joden bij (Saerens 2000: 189). In januari 1933 kwam Adolf Hitler aan de macht in Duitsland. Hitler (1889-1945), geboren in Oostenrijk, was een fervent jodenhater (http://nl.wikipedia.org/wiki/Adolf_Hitler
13
[geraadpleegd op 11 sept. 05]). Een maand na het aan de macht komen van Hitler werd de Rijksdag in brand gestoken door Marinus Van der Lubbe. Hij deed dit om de arbeiders een signaal te geven om in opstand te komen. Helaas pakte dit helemaal verkeerd uit. De rijksdagbrand gaf Hitler juist de mogelijkheid om zijn macht te consolideren. De Nazi’s (aanhangers van Hitlers nationaal-socialistische partij de NSDAP) dachten namelijk dat Van der Lubbe communist was en dit leidde tot het verbieden van alle communistische parlementariërs en andere linksgeoriënteerde personen. Ook werden linkse bladen verboden. Eén van de gevolgen hiervan was dat bij de verkiezingen het percentage stemmen op de partij van Hitler steeg van 33% naar 44% (http://www.paulbordewijk.nl/artikelen/138 [geraadpleegd op 11 sept. 05]). Vervolgens begon de eerste officiële jodenboycot in april en de boekverbrandingen in mei. De Anschluss van Oostenrijk bij Duitsland vond plaats in 1938 en in november van datzelfde jaar werden er aanvallen op joodse inwoners van Duitsland georganiseerd. Deze aanvallen staan bekend als de ‘Kristallnacht’. Joden werden aangevallen, ongeveer 267 synagogen werden in brand gestoken, ongeveer 7500 winkels en bedrijven werden verwoest en 91 joden werden vermoord. Tevens zijn veel huizen, scholen, begraafplaatsen en ziekenhuizen beklad (http://nl.wikipedia.org/wiki/Reichskristallnacht 11-09-05 [geraadpleegd op 11 sept. 05]). Ook speelde de afkondiging van de Neurenberger wetten en de toenemende aantallen staatlozen in 1935 een rol in de motieven van de Duitse joden om hun land te ontvluchten. De Neurenberger wetten verboden joden relaties aan te gaan met Duitse burgers of aanverwanten. Tevens stelde deze wet dat joden geen vrouwelijke burgers van Duits of aanverwant bloed in dienst mochten hebben (http://nl.wikipedia.org/wiki/Wetten_van_Neurenberg [geraadpleegd op 11 sept. 05]). Van alle mensen die vanaf 1933 na het aan de macht komen van Hitler massaal Duitsland hadden verlaten, was 90% joods. De resterende 10% bestond uit gedoopte joden, niet-arische christenen en politieke vluchtelingen zoals sociaal-democraten, socialisten, communisten en anarchisten. Na de Anschluss van Oostenrijk kwamen daar ook nog de Oostenrijkse joden bij (Zee, van der 1997: 30). 3.2 Het Nederlands vluchtelingenbeleid Vanaf 1933 was er nog niet echt een beleid ontwikkeld t.a.v. de joodse vluchtelingen. De Nederlandse staat werd als het ware overvallen door de grote toeloop van vluchtelingen en stond dan ook zeer negatief tegenover het toelaten van deze ontheemden. Nadat het 14
internationaal tot een oplossing komen voor de vluchtelingenstroom mislukte, verharde het vluchtelingenbeleid vanaf 1934 tot 1938. Vanaf 1938 gold de Nederlandse grens als gesloten. Volgens de Rooms-katholieke minister van Justitie, C. Goseling, was het van landsbelang om na de Anschluss van Oostenrijk bij Duitsland geen vluchtelingen meer ons land binnen te laten. ‘Een vluchteling zal voortaan als een ongewenst element voor de Nederlandse maatschappij en derhalve als een ongewenste vreemdeling worden beschouwd, die derhalve aan de grens geweerd, en, binnenlands aangetroffen, over de grens gebracht zal moeten worden (Inventaris van de archieven van organen ressorterende onder het Ministerie van Buitenlandse Zaken: 31). Waarschijnlijk zijn er tegen het einde van jaar 1938 zo’n 17.000 tot 25.000 vluchtelingen toegelaten in Nederland (Moore 1986: 22). Het bezit van een geldig paspoort en genoeg financiële middelen was vóór 30 mei 1934 voldoende om Nederland binnen te komen, maar vanaf deze datum veranderde dit. Ook werd erop gewezen dat wanneer een vluchteling over voldoende financiële middelen beschikt, dat geen reden mag zijn om hem Nederland binnen te laten. Duitse vluchtelingen kregen vanaf dat moment een aparte behandeling. De Duitse vluchteling had geen rechten en was dus overgeleverd aan de welwillendheid van de politie, omdat de politie als taak had iedereen het land uit te zetten die niet in direct gevaar verkeerde. Zo werden er vele vluchtelingen linea recta teruggebracht naar de Duitse grens. Ondanks dat het na de Kristallnacht in november 1938 zeer duidelijk was dat de Duitse joden in gevaar verkeerden, werden er maar 7000 vluchtelingen toegelaten in Nederland (waarschijnlijk zijn er toen zo’n 10.000 vluchtelingen Nederland binnengekomen). De staatgrenzen werden definitief gesloten op 15 december 1938. Desondanks bleef het aantal illegale vluchtelingen toenemen en daarom besloot de regering de vluchtelingen in kampen onder te brengen. Deze kampen ressorteerden onder het ministerie van Justitie. De kampen van de legale vluchtelingen vielen onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Binnenlandse Zaken. De regering hoopte dat door de verplichte opname van vluchtelingen in kampen de joodse vluchtelingen snel een onderkomen in een ander land zouden gaan zoeken zodat zij geen concurrentie op de Nederlandse arbeidsmarkt konden vormen. Er werden 25 kampen gecreëerd, maar op 13 februari 1939 werd door de regering een voorstel aangenomen om één centraal vluchtelingenkamp op te zetten. Volgens Minister H.van Boeyen waren er verschillende redenen voor het overgaan tot één kamp i.p.v. 25 verschillende kampen. Economisch gezien zijn 25 verschillende kampen duurder dan één centraal kamp o.a. 15
vanwege het politietoezicht. Bovendien is de huisvesting voor langere termijn van een grote groep mensen onzedelijk en immoreel. Daarnaast is het niet mogelijk voor de vluchteling om doelmatige scholing krijgen en kan dan niet geschikt gemaakt worden voor emigratie, zo stelde Van Boeyen (Berghuis 1990: 97). Volgens hem moest namelijk alles gericht zijn op de emigratie van de vluchteling. Bovendien moest het overgrote deel van de tehuizen op zeer korte termijn ontruimd worden waardoor het huisvestingsvraagstuk ineens heel urgent werd. Volgens de Nederlandse regering was de enige oplossing voor de bovengenoemde bezwaren om alle vluchtelingen in één kamp plaatsen. Van der Zee (1997: 34-35) stelt dat het onderbrengen van de vluchtelingen in gezinnen veruit de goedkoopste oplossing zou zijn voor dit probleem, maar er was te veel bekend over wat er zich in Duitsland afspeelde en men wist dat dit niet zonder gevaren zou kunnen plaatsvinden. Na veel zoeken naar een locatie voor een centraal vluchtelingenkamp is uiteindelijk besloten om het kamp te vestigen in Westerbork, dichtbij de Duitse grens. Op 9 oktober 1939 werden hier de eerste vluchtelingen gehuisvest. In juni 1940 werd de directeur van het kamp, Syswerda, door de secretaris-generaal gemachtigd om de geïnterneerden over te dragen aan het Comité voor Bijzondere Joodse Belangen. Dit comité was opgericht in 1933 in reactie op de gebeurtenissen in Duitsland. Het werd geleid door David Cohen en Abraham Assher, de toekomstige leiders van de Joodsche Raad. Het Comité voor Joodse Vluchtelingen, een subcomité van het Comité voor Bijzondere Joodse Belangen, regelde de opvang van de joodse vluchtelingen uit Duitsland. Dit comité zorgde voor paspoorten en visa voor de vluchtelingen die door wilden reizen. Tevens gaf dit comité soms financiële hulp en advies voor de vluchtelingen die er voor kozen om in Nederland te blijven (http://www.joodsmonument.nl/article.php?thg_id=1005.383&lang=nl [geraadpleegd op 26 sept. 05]). Dit comité wilde de joodse vluchtelingen onderbrengen in gezinnen, maar ondanks alle inspanningen bleef de overheid bij het standpunt dat alle vluchtelingen gehuisvest moesten worden in één centraal kamp te Westerbork. Vanuit verschillende politieke hoeken kwamen namelijk argumenten om de joodse vluchtelingen in één centraal kamp te interneren. Zeer tegenstrijdig in dit hele gebeuren was dat het onwettig is om legale vluchtelingen gevangen te houden. Zo schrijft het hoofd van de onderafdeling van de rijksvreemdelingendienst van het Ministerie van Justitie, dat er geen rechtsgrond is voor het interneren van de vluchtelingen. De vluchtelingen zijn namelijk net als de in vrijheid verblijvende Duitse joden, niet gevaarlijk. Volgens Van der Zee (1997:41) werd er naar een juridisch argument gezocht om de geïnterneerden te concentreren in Westerbork om zo de 16
Duitsers van dienst te zijn. Het argument hiervoor was dat de openbare orde in gevaar zou komen als de joodse vluchtelingen uit kamp Westerbork de vrijheid zouden krijgen in een gastgezin. Hiervoor moest wel een kleine wetswijziging voor worden doorgevoerd om dit legaal te laten verlopen. De vreemdelingenwet van 1918 werd zodanig gewijzigd dat het mogelijk werd voor Justitie om legale vreemdelingen te interneren. Het kamp Westerbork ging vanaf 1 juli 1942 het ‘Polizeiliches Durgangslager Westerbork’ heten en vanuit dit kamp is ongeveer vijfenzeventig procent van de in Nederland wonende joden gedeporteerd naar concentratiekampen in Polen en Duitsland. Dat Nederland liever niets met vluchtelingen te maken wilde hebben was duidelijk. Veel vluchtelingen zijn dan ook direct terug naar de Duitse grens gebracht. Zelfs welvarende vluchtelingen waren niet welkom in Nederland. Het besluit van de overheid om de vluchtelingen in één centraal kamp onder te brengen heeft tot zeer nadelige gevolgen geleid voor zowel de joodse vluchtelingen als de Nederlandse joden. 3.3 Het Belgische vluchtelingenbeleid In de periode 1933 – 1938 kwamen er ongeveer tienduizend vluchtelingen uit Duitsland België binnen. Het grootste deel hiervan was joods en zo’n vijfduizend vluchtelingen zijn na aankomst in België verder geëmigreerd. Een kleine groep hiervan, een paar duizend, konden vanwege economische redenen in België blijven. Slechts een heel klein aantal vluchtelingen (minder dan duizend) vielen onder het vluchtelingenstatuut, zowel officieel als inofficieel. Voor buitenlanders was het niet moeilijk om zich in België te vestigen. Zij kregen zelfs het volledige arbeidsrecht. Vanaf het begin van de jaren dertig kwam hier verandering in. De economische crisis van de jaren dertig noodzaakte de Belgische staat om de internationale migranten aan beperkingen te onderwerpen. Vanaf dat moment was het nodig om een goedkeuring tot verblijf van de Belgische overheid te verkrijgen, maar dit gebeurde alleen wanneer een persoon aan de belangen van de overheid tegemoet kwam. Elke Duitser die Belgische grens wilde oversteken, was verplicht om een visum aan te vragen. Op deze manier kon de overheid een selectie uitvoeren op kandidaat-immigranten. Dit was erg moeilijk voor de meeste vluchtelingen want zij hadden vaak niet de tijd om een visum aan te vragen. Tevens maakte de regering onderscheid tussen vluchtelingen stricto sensu en sensu lato. De stricto sensu vluchtelingen waren de politieke vluchtelingen die recht op een definitieve verblijfsvergunning hadden. De tweede groep, sensu lato, werden gezien als economische 17
vluchtelingen, zij kregen slechts een tijdelijke verblijfsvergunning met de mogelijkheid om op zoek te gaan naar een ander emigratieland. De meeste joden vielen onder deze laatste groep (Saerens 2000: 224). Veel vluchtelingen die illegaal België binnenkwamen werden afgewezen voor immigratie en aangezien deze vluchtelingen niet terug naar Duitsland wilden (dit werd overigens niet door de Belgische overheid afgedwongen) werden ze doorgestuurd naar buurlanden. Voor de immigranten die op basis van het geldende vreemdelingenbeleid een verblijfsvergunning hadden gekregen, werden geen nieuwe faciliteiten gecreëerd en voor de immigranten die niet interessant waren voor België, werd binnen het vluchtelingenbeleid naar een nieuwe oplossing gezocht. Er vonden in die periode geen uitzettingen plaats van vluchtelingen naar Duitsland. Vanaf december 1934 wilde de Belgische regering de vluchtelingenstroom anders gaan aanpakken door een repressief vluchtelingenbeleid te gaan voeren. Ondanks dit repressieve beleid werden er uiteindelijk toch een groot aantal vluchtelingen toegelaten in België en aan een kleine groep vluchtelingen werd zelfs informeel asiel verleend. Vanaf het moment dat de socialisten deel uit maakten van de Belgische regering, veranderde het vluchtelingenbeleid. Op 10 februari 1936 kregen politieke vluchtelingen een officieel statuut. Vluchtelingen konden nu, ook als ze illegaal België binnen waren gekomen, een beroep doen op het asielrecht. Wel waren er een aantal eisen voor het verkrijgen van het asielrecht. Een vluchteling mocht geen strafblad hebben en moest zich wel gedragen anders konden ze alsnog uitgezet worden. Toch vielen niet alle vluchtelingen onder dit asielrecht. De joodse vluchtelingen die om sociaal-economische redenen een onderkomen zochten in België kwamen niet in aanmerking. De joodse gemeenschap in België hielp deze groep sociaaleconomische vluchtelingen op financieel en organisatorisch gebied. Deze vluchtelingen werden namelijk door de overheid slechts tijdelijk getolereerd om zich voor te bereiden op een verdere emigratie. De Belgische overheid voerde een ontmoedigingbeleid t.o.v. de Duitse vluchtelingen. Door het ontkennen van het arbeidsrecht voor vluchtelingen moest duidelijk worden gemaakt dat zij niet gewenst waren in België. Ook waren vluchtelingen alleen welkom als ze zo snel mogelijk verder emigreerden. Al in 1935 kwam de regering erachter dat dit niet werkte. De 18
doorstroming naar andere landen stagneerde omdat het steeds lastiger werd om definitieve immigratielanden te vinden. Hierdoor werd het erg moeilijk voor de joodse comités om de financiële lasten van de opvang van vluchtelingen te dragen. Daarnaast was de anti-joodse politiek van Hitler in die periode redelijk bekoeld waardoor de solidariteit van de Belgische joodse gemeenschap met de Duitse vluchtelingen een stuk minder was geworden. Bovendien waren de pogingen om tot internationale afspraken te komen m.b.t. de opvang van immigranten mislukt, omdat geen enkel land de nationale soevereiniteit wilde laten inperken. Waarschijnlijk kwamen er in de periode 1938-1939 zo’n 24.000 joodse vluchtelingen aan in België (JDC: 252). Binnen deze groep bevond zich ook een groep van ongeveer 930 vluchtelingen van het schip de ‘St. Louis’. Dit was één van de vele ‘jodenschepen’ die door Duitsland werden geregeld om zich van hun joodse landgenoten te ontdoen. Bijna de helft van de passagiers van de St. Louis heeft zich uit Duitse concentratiekampen weten vrij te kopen (Zee, van der 1997: 37). Toen dit schip vol vluchtelingen aankwam op de plaats van bestemming, Cuba, werden er slechts tweeëntwintig vluchtelingen toegelaten tot Cuba. De Verenigde Staten, Canada en een aantal Zuid-Amerikaanse landen waren net als Cuba niet bereid om de vluchtelingen op te nemen waardoor het schip weer terug moest richting Duitsland. Ook Engeland en Frankrijk wilden de vluchtelingen niet helpen. Van alle Europese landen dat de Joint (joodse hulporganisatie) had gepolst op bereidwilligheid tot opname van de vluchtelingen van de St. Louis, was België het enige land dat positief reageerde op deze diplomatie van de joodse comités. Wel moest België worden gegarandeerd dat de Joint alle kosten die hiermee gepaard zouden gaan, op zich zou nemen. Uiteindelijk kwamen Engeland, Frankrijk en Nederland ook over de brug en gaven toestemming om vluchtelingen op te nemen. Vanaf 1938 waren bijna alle nieuwe joodse vluchtelingen illegaal omdat de overheid aan deze groep geen visa meer uitreikte. In augustus van datzelfde jaar besloot de regering om alle illegale vluchtelingen het land uit te zetten Alle illegale immigranten werden teruggestuurd waar ze vandaan kwamen. Dit heeft maar heel even geduurd dankzij de diplomatieke onderhandelingen van de joodse gemeenschap. In de praktijk verliep het ‘over de grens zetten’ gelukkig heel anders. Meestal werden de vluchtelingen geaccepteerd tot ze een definitief immigratieland hadden gevonden (Saerens 2000: 225-226). Omdat in België het antisemitisme aan het toenemen was, had de regering besloten in overleg met de joodse comités, dat het verstandig was om de vluchtelingen op te nemen in kampen. 19
De overheid was namelijk niet bereid om te investeren in de vluchtelingen omdat zij het als een verantwoordelijkheid zag van hulporganisaties. Dit werd geregeld door de joodse comités. Zij zorgden er voor dat de vluchtelingen privaat werden gehuisvest in Antwerpen en Brussel. Deze opvang van de joodse vluchtelingen kostte tot april 1939 de Belgische overheid bijna niets. Toen in april 1939 bleek dat deze organisaties niet meer de financiële lasten van de opvang konden dragen, moest de overheid wel financieel bijspringen en dat deed zij ook. Zo werden er twee kampen geopend in 1938 en 1939 waar de vluchtelingen werden opgevangen. Vanaf april 1939 ging de Belgische staat over tot het vastzetten van de vluchtelingen die illegaal de Belgische grens over waren gekomen in gevangenissen. Twee maanden later besloot de overheid om de illegale immigratie van vluchtelingen aan te pakken met politionele middelen en de illegale vluchtelingen uit te zetten. Uiteindelijk kwam het er niet van om de afgewezen vluchtelingen uit te zetten omdat er binnen de regering de consensus heerste dat men de vluchtelingen niet aan hun lot kon overlaten. Ondanks dat de procedure voor politieke vluchtelingen in 1939 een stuk strenger was geworden, bleef het mogelijk om het verblijfsrecht in België via een asielaanvraag te verkrijgen. Alleen bij politieke vervolgde activisten bestond er een geringe kans dat hun aanvraag geweigerd werd. Vreemd genoeg kregen de slachtoffers van racistische uitspattingen niet het voorrecht van het vluchtelingenstatuut. De joodse vluchtelingen werden gedoogd totdat ze een definitief gastland hadden gevonden (Caestecker 1993:252). Uiteindelijk is bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog geen enkele vluchteling daadwerkelijk de grens overgezet. Het was dus niet moeilijk om je als buitenlander te vestigen in België, mits je van financiële middelen was voorzien. Helaas moest men hiervoor wel een visum aanvragen en daar was meestal niet voldoende tijd voor. Dit gold vooral voor de joodse vluchtelingen. De illegale vluchtelingen mochten tijdelijk verblijven in België, zodat zij hun verdere emigratie in orde konden maken. De hulporganisaties (voornamelijk de joodse organisaties) hielpen de joodse vluchtelingen zowel organisatorisch als financieel. Pas in mei 1939, toen bleek dat de joodse hulporganisaties de financiële lasten niet meer konden dragen, sprong de overheid financieel bij. Ondanks dat de Belgische overheid voor lange tijd niet wilde investeren in de vluchtelingen, mochten de vluchtelingen wel permanent of tijdelijk verblijven in België. Er
20
waren zeer weinig vluchtelingen die door België de Duitse grens overgezet zijn want de meeste vluchtelingen werden door de regering gedoogd. 3.4 Een vergelijking van het Nederlandse en Belgische vluchtelingenbeleid Na een vergelijking van het Nederlands met het Belgisch vluchtelingenbeleid zijn er vrij concrete verschillen op te merken. Nederland gedroeg zich zeer intolerant ten opzichte van de joodse vluchtelingen. Ondanks dat bekend was dat de situatie van de joden in Duitsland zeer penibel was, hield Nederland haar grenzen gesloten. België daarentegen ging een stuk humaner om met haar vluchtelingen. In België kregen de meeste vluchtelingen tijdelijk toegang tot het land met als doel zo snel mogelijk verder te emigreren. Het overgrote deel van de illegale vluchtelingen dat de Nederlandse grens bereikte, werd zonder pardon teruggebracht naar waar zij vandaan kwam, Duitsland. Waarschijnlijk zijn er vijfentwintigduizend tot drieëndertigduizend vluchtelingen Nederland binnengekomen. In België zijn ongeveer zesentwintigduizend vluchtelingen het land binnengekomen. Omdat de cijfers zeer uiteenlopen in verschillende bronnen, is het verstandig om hier niet te veel waarde aan te hechten. Er zijn maar weinig vluchtelingen geweest die door de Belgische staat de grens overgezet zijn en bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog is geen enkele vluchteling door België de Duitse grens overgezet. Een ander opvallend verschil is te zien in hoe België en Nederland met vermogende vluchtelingen omging. Waar België kandidaat-immigranten toelieten die aan de economische belangen van het land tegemoet konden komen, liet de Nederlandse regering het bezit van financiële middelen niet eens een rol spelen om een kandidaat-immigrant toe te laten. De Belgische overheid was lange tijd van mening dat de opvang van vluchtelingen onder de verantwoordelijkheid van hulporganisaties moest vallen. De opvang van de joodse vluchtelingen werd dan ook geregeld en gefinancierd door joodse hulporganisaties. Omdat deze organisaties na verloop van tijd niet meer de financiële lasten konden opbrengen, hadden zij dit de overheid te kennen gegeven en werd de overheid min of meer gedwongen om deze lasten op zich te nemen. Omwille van economische redenen en het toenemende antisemitisme in België, werd er besloten tot het huisvesten van vluchtelingen in kampen. Er werden twee kampen geopend vanaf 1938. In diezelfde periode werden de vluchtelingen in 21
Nederlands ook ondergebracht in kampen. Er waren zo’n vijfentwintig kampen om de vluchtelingen op te vangen. Uiteindelijk werd er overgegaan tot één centraal kamp, kamp Westerbork. Hier werden zowel illegale als legale vluchtelingen geïnterneerd. Ondanks dat het onderbrengen van legale vluchtelingen onwettig was, gebeurde dit toch. De vreemdelingenwet van 1918 werd hiervoor speciaal aangepast. Het lijkt erop dat Nederland graag de Duitsers van dienst wilde zijn en dat is dan ook gelukt als we kijken naar hoe kamp Westerbork fungeerde vanaf 1942 onder Duits gezag. België ging dus op een andere manier om dan Nederland met de joodse vluchtelingen uit Duitsland. Het mag duidelijk zijn dat zowel België als Nederland liever geen vluchtelingen wilden opnemen. Met het oog op het centraal opvangen van de vluchtelingen in kamp Westerbork dat slechts dertig kilometer was verwijderd van de Duitse grens, lijkt het er sterk op dat de gevolgen van de handelingen van de Nederlandse overheid veel fataler zijn geweest dan de gevolgen van de handelingen van de Belgische overheid voor het jodendom. De al eerder genoemde leiders van het Comité voor Bijzondere Joodse Belangen, Assher en Cohen, komen in het volgende hoofdstuk weer terug, maar dan als leiders van de Joodsche Raad. Dit orgaan heeft namelijk een belangrijke rol gespeeld in de deportatie van de uit Duitsland gevluchte joden en de Nederlandse joden.
22
Hoofdstuk IV De Joodsche Raad De Joodsche Raad in Amsterdam heeft vanaf haar oprichting op 13 februari 1941 een belangrijke rol gespeeld voor de in Nederland verblijvende joden. De raad kan gezien worden als tussenpersoon tussen de joodse gemeenschap in Amsterdam en de Duitse bezetter. Helaas heeft deze tussenkomst niet gunstig uitgepakt voor de joden in Nederland, omdat de raad zonder meer als een handlanger van de Duitsers kon worden gezien. Joden waren tijdens de bezetting volledig aangewezen op de raad en de raad kreeg op haar beurt de volledige verantwoordelijkheid van de Duitsers over de Joodsche gemeenschap. De Joodsche Raad bleek uiteindelijk slechts gunstig geweest voor de bezetters en het heeft hen dan ook veel werk bespaard. Naast de Amsterdamse Joodsche Raad werden er ook in andere steden zulke raden, zoals de Joodsche Raad van Enschede, opgericht. Omdat in Amsterdam de meeste joden woonden, zal ik alleen ingaan op de Amsterdamse Joodsche Raad. Een belangrijk verschil in mijn vergelijking van de jodenvervolging in België en Nederland is dat er in België geen joodse raad zoals die in Nederland heeft bestaan, is opgericht. Wel is de Vereniging van Joden van België opgericht (VJB) maar deze vereniging heeft geen rol gespeeld dat vergelijkbaar is met de rol van de Amsterdamse Joodsche Raad. Om deze reden wil ik uitzoeken wat voor rol deze raad in Amsterdam speelde en wat de impact van dit orgaan was. Ook zal ik ingaan op het vooroorlogse leven van de twee leiders van de raad, Asscher en Cohen. Voordat ik hier mee begin, zal ik kort de VJB bespreken. 4.1 De VJB De vereniging van Joden van België was een publiekrechtelijk organisme met rechtspersoonlijkheid opgericht naar Belgisch recht. Het was voor alle joden, zowel de Belgische als de niet-Belgische joden verplicht om zich aan te sluiten bij deze vereniging. Het beheerscomité was benoemd door de Militärverwaltung en hield zich aanvankelijk bezig met caritatieve en educatieve projecten. Tevens was het hun taak om joden te stimuleren om te emigreren. In 1942 werd deze vereniging door de Duitsers ingezet om de jodensterren uit te delen en de oproepen voor de Arbeidseinsatz te verspreiden ((Velaers en Goethem 1994: 778779).
23
4.2 Oprichting Amsterdamse Joodsche Raad Nadat een een WA-man (iemand van de zogenaamde ‘weerbaarheidsafdeling’ van de NSB) was bezweken aan zijn verwondingen na een vechtpartij met de jodenknokploeg, vond Beauftragter Böhmcker, de vertegenwoordiger van de Rijkscommissaris in Amsterdam, het nodig om een orgaan op te richten die verantwoordelijk gehouden kon worden voor de joodse gemeenschap. Vanuit de jodenhoek werden er namelijk knokploegen opgericht om zich te kunnen verdedigen tegen de WA (http://www.verzetsmuseum.org/educatie/leerlingen/begrippen/Februaristakingtxt.html [geraadpleegd op 8 nov. 05]). Op 12 februari liet Beauftragter Böhmcker Abraham Asscher (voorzitter van de Kerkenraad der Nederlands-Israelitische Hoofdsynagoge), L.H. Sarlouis (opperrabbijn van de HoogduitseIsraelitische Gemeente) en D. Francès (rabbijn van de Portugees-Israelitische Gemeente) bij zich komen. Böhmcker gaf hen het bevel een joodse raad op te richten. Deze raad zou de verantwoordelijkheid moeten gaan dragen voor alle joden in Amsterdam. Rabbijn Francès weigerde deze functie omdat hij vond dat je alleen zo’n functie kunt uitoefenen als je heel joods Amsterdam vertegenwoordigt en dat was volgens hem niet het geval. Opperrabbijn Sarlouis trad wel toe, maar slechts als lid van de Joodsche Raad die geen invloed uitoefende. Asscher ging uiteindelijk samen met David Cohen de Joodsche Raad leiden. 4.3.1 Abraham Assher Asscher werd in 1880 geboren in Amsterdam. Zijn vader had samen met zijn oom in 1891 de Diamantmaatschappij opgericht waar hij later directeur en de enige aandeelhouder van zou worden. Ook was Asscher lijsttrekker en fractievoorzitter van de Liberale Staatspartij. Asscher was een zeer liberale jood en bezocht alleen de synagoge op belangrijke joodse feestdagen. Hij was absoluut geen voorstander van het zionisme (het streven van de joden om terug te keren naar 'de berg Zion'/ Jeruzalem), maar probeerde dit ook niet te bestrijden (http://nl.wikipedia.org/wiki/Zionisme [geraadpleegd op 8 nov. 05]). Wel was hij een fel tegenstander van het socialisme. Ongeveer negentig procent van het joodse proletariaat had zich bekeerd tot deze politieke stroming. Het socialisme werd gezien als één van de grootste bedreigingen voor het jodendom en werd dan ook door de rabbijnen verketterd. Toen de opperrabbijn van Noord-Holland, dr. Dünner op sterven lag, vroeg hij Asscher om de administratieve en politieke leiding van de Joodse gemeenschap op zich te nemen. Dat hij 24
voor Asscher koos, had o.a. te maken met het feit dat Asscher een tegenstander was van het socialisme. Zo werd Asscher al op dertigjarige leeftijd Nederlands meest vooraanstaande bestuurder binnen de joodse gemeenschap. Volgens Knoop (1983:21) had Asscher deze positie niet te danken aan de kwaliteiten die hij bezat, maar juist aan de kwaliteiten die hem ontbraken. Hij was namelijk niet tegen het orthodoxe jodendom en niet tegen het zionisme. Bovendien was hij geen felle bestrijder van het socialisme. Naast zijn functie binnen de Joodse gemeenschap was Asscher ook voorzitter van het Nederlands Israëlitisch Kerkgenootschap, de kerkenraad en van de Nederlands Israëlitische Hoofdsynagoge in Amsterdam. Bovendien werd Asscher ter ere van het 300-jarig bestaan van de Hoofdsynagoge dankzij zijn grote verdiensten, benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Verder was Asscher nog lid van tal van Joodse instituten en commissies, zoals het Comité voor Bijzondere Joodsche Belangen dat we al in het eerste hoofdstuk zijn tegengekomen. Asscher was de voorzitter van deze organisatie en de functie van secretaris werd door prof. Dr. Cohen vervuld, met wie hij tijdens de Duitse bezetting de Joodsche Raad is gaan leiden. Deze twee heren werkten al tijdens het interbellum samen bij verschillende joodse instanties. 4.3.2 David Cohen Cohen werd in 1882 geboren in Deventer. Anders dan Asscher die een echte Mokumer was, was Cohen meer een vertegenwoordiger van de mediene joden (de joodse gemeenschap buiten Amsterdam). Op twintigjarige leeftijd richtte hij in Deventer een organisatie op dat hulp bood aan Oostjoodse emigranten die op doorreis naar Amerika waren. Deze Oostjoden waren arme vluchtelingen die aan de pogroms in het antisemitische Rusland en Polen waren ontsnapt. Cohen’s organisatie hield zich voornamelijk bezig met het aanreiken van glazen hete thee door de coupéramen van de trein en het vervullen van formaliteiten van deze groep joden. Cohen studeerde klassieke letteren in Leiden, Leipzig en Göttingen. Hij was een zeer geleerde man. Hij heeft verschillende functies vervuld in het onderwijs zoals leraar Nederlands, conrector, privaatdocent oude geschiedenis, bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van de hellenistische tijd en gewoon hoogleraar in de oude geschiedenis en Griekse en Romeinse antiquiteiten aan de Universiteit van Amsterdam. Net als Asscher was Cohen ook lid van tal van Joodse besturen, organisaties, comités en commissies. In tegenstelling tot Bram Asscher was David Cohen vanaf zijn vroegste jeugd een echte zionist (Knoop 1983: 45). Vanzelfsprekend was hij dan ook lid van de Nederlandse 25
Zionisten Bond (NZB). Voordat hij lid werd van het NZB, was hij al lid van de Nederlandse Zionisten Studenten Organisatie (NZSO). Zoals in het stuk van Asscher al was te lezen, was Cohen secretaris van de Commissie voor Bijzondere Joodse belangen onder het voorzitterschap van Asscher. 4.4 Het begin van de Joodsche Raad Net nadat de Joodsche Raad in het leven was geroepen, was de eerste Duitse opdracht al binnen. De raad moest er voor zorgen dat alle joden hun wapens in zouden leveren. Vanaf het moment van oprichting was de Joodsche Raad verantwoordelijk voor de rust en orde in de Amsterdamse Jodenbuurt. Böhmcker vond dat de oproep aan de joden om hun wapens in te leveren een zeer genereus aanbod was, want hij had ook over kunnen gaan tot een zoekactie naar wapens, zo stelde hij. Asscher was blijkbaar zeer onder de indruk van dit aanbod, want hij belde direct naar zijn collega Cohen om hem te laten weten dat zij samen van nu af aan ‘als het ware de burgemeesters van Joods Amsterdam zijn’. Asscher wilde de Joodsche Raad uit twintig personen laten bestaan. Hij stelde zelf een lijst met namen op van mensen die hij in het bestuur wilde hebben. Deze lijst bestond uit vrienden en welgestelde personen. Asscher besefte dat wanneer de Joodsche Raad het vertrouwen wilt krijgen van de gehele joodse gemeenschap, dan moet er ook iemand in het bestuur die dicht bij het proletariaat staat. Om deze reden nodigde hij de slager Quiros uit als lid van de raad, maar al na enkele weken gaf Quiros er de brui aan. Ook zou de afgezette voorzitter van de Algemene Nederlandse Diamantbewerkers Bond , dhr. I. Voet, als afgevaardigde van het proletariaat tot de Joodsche Raad toetreden. Net als Quiros trok hij zich al snel terug uit zijn functie. Na de oprichtingsvergadering dat in het huis van Asscher plaatsvond, werd de lijst met namen van de toekomstige leden van de raad naar Böhmcker gezonden. Naast Asscher en Cohen bestond deze lijst uit zeventien personen van wie er vier op last van de Duitsers (door anti-joodse maatregelen) uit hun oorspronkelijke functie waren gezet. Om de Joodsche Raad effectief te laten werken, was het belangrijk dat de joodse gemeenschap op de hoogte werd gesteld van dit orgaan. Door een bevriende drukker liet Asscher een pamflet drukken en verspreiden om de joden op de hoogte te stellen van een zeer belangrijke speech door dat gehouden zou worden diezelfde middag in de Diamantbeurs aan het Weesperplein te Amsterdam. Onder het oog van drie Duitse officieren werd tijdens deze vergadering de bezorgde joden erop gewezen dat een vertegenwoordigingcommissie voor de 26
Amsterdamse joden was opgericht. Tegelijkertijd werd gemeld dat iedereen zijn wapens de volgende dag voor 13.00 uur moest hebben ingeleverd. Tevens werd de joden op het hart gedrukt dat het in hun eigen belang zou zijn wanneer men zo goed mogelijk mee zou werken aan de opdrachten van Duitsland die via de Joodsche Raad aan hen werd gecommuniceerd. Het niet opvolgen van de via Asscher en Cohen aan de Joodse gemeenschap doorgegeven Duitse opdracht zou, zo vulden zij immer aan, ‘met de zwaarst denkbare straffen’ van Duitse zijde worden beantwoord (Knoop 1983: 93). Toch werden er maar weinig wapens ingeleverd door de joodse bevolking. Het leek er op dat de gemeenschap slechts een paar loden staven en hakbijlen in hun bezit had. Omdat Asscher er van overtuigd was dat er wapens achter werden gehouden, liet hij pamfletten drukken met de nadrukkelijke oproep de wapens in te leveren. Dit was wederom zonder resultaat. De reden dat Asscher er zo op hamerde dat de joden hun wapens moesten inleveren, was dat Böhmcker hem er van verzekerd had dat er rust en orde in de jodenhoek moest heersen. Wanneer dit gerealiseerd was, zou de WA aan banden gelegd worden. 4.5 Het Joodsche Weekblad Om o.a. de anti-joodse maatregelen door te kunnen spelen naar de joodse bevolking is er onder leiding van de Joodsche Raad een weekblad opgericht, het Joodsche Weekblad. Dit was ter vervanging van het door de Duitsers verboden Nieuw Israëlitisch Weekblad. Het eerste nummer verscheen op 11 april 1941. Dit joodse weekblad stond in het begin niet onder de censuur van Böhmcker, maar de redactie was wel verplicht om alle voor de joden bestemde Duitse maatregelen in dit blad op te nemen. De Duitsers wilden namelijk niet dat hun antijoodse maatregelen in een algemeen blad gepubliceerd werden uit vrees voor verzet onder de Nederlandse niet-joodse bevolking. Vanaf eind juni was het Joodsche Weekblad niet meer vrij van censuur en moesten alle drukproeven goedgekeurd worden door de Zentralstelle für Jüdische Auswanderung (Centraal bureau voor Joodse emigratie) (http://www.deathcamps.org/reinhard/deportdutch_nl.html [geraadpleegd op 22 nov. 05]). 4.6 Vrijstelling Er werkten ongeveer achtduizend mensen bij de Joodsche Raad. Het verkrijgen van een baantje bij de Raad gold als het mooiste en grootste geschenk dat een Jood in die dagen ten deel kon vallen (Knoop 1983: 166). De voornaamste reden hiervoor was het uitstel van deportatie dat dit werk vaak met zich meebracht. De raad verstrekte namelijk aan werknemers van de raad en hun familie een Sperre. Zo’n Sperre was een stempel van de Joodsche Raad 27
dat (meestal tijdelijk) bescherming bood tegen deportatie. Hoogstwaarschijnlijk had de raad ook gerund kunnen worden door ongeveer tweeduizend mensen, maar dan zouden er beduidend minder mensen kans hebben op uitstel van deportatie. Aan de top van de raad stonden voornamelijk joodse notabelen die ver van het joodse proletariaat af stonden. Toch bestond de raad niet alleen uit heren van stand, want er waren namelijk ook stokers voor de centraleverwarmingsketel en meisjes voor kledingreparatie in dienst en zij waren niet afkomstig uit de dure buurten van Amsterdam. Dit betekende dat niet alleen de bovenlaag van de joodse gemeenschap uitstel kreeg van deportatie, maar ook het gewone volk uit de jodenbuurt. Het joodse openbare leven stond volledig onder het toezicht van de Joodsche Raad, dat op haar beurt weer onder toezicht stond van de Duitse bezetters. Het was namelijk tijdens de oorlog verboden voor joden om contact op te nemen met zowel Nederlandse als Duitse instanties. Joden waren dus volledig aangewezen op de Joodsche Raad. Deze was dan ook belast met zeer uiteenlopende taken. Onderwijs, medische diensten, sociale zorg, voedselvoorziening, verlenen aan bijstand aan ‘vertrekkenden’, etc. Zo moest de raad op bevel van de Duitsers er voor zorgen dat alle schoolkinderen hun scholen zouden verlaten. Ook had de raad het monopolie op de uitgifte van reis-, verhuis-, vergadervergunningen, etc. 4.7 Februaristaking ‘Weest solidair met het zwaar getroffen Joodse deel van het werkende volk!!! Onttrekt de Joodse kinderen aan het nazi-geweld, neem ze in Uw gezinnen op… Beseft de enorme kracht van Uw eensgezinde daad!!! Gij hebt in Uw verzet ongetwijfeld een groot deel van de Duitse arbeiderssoldaten met U!!! Staakt!! Staakt!! Staakt!! Legt het gehele Amsterdamse bedrijfsleven een dag plat, de werven, de fabrieken, de ateliers, de kantoren en banken, gemeentebedrijven en werkverschaffingen!! Dan zal de Duitse bezetter moeten inbinden! Dan hebt gij een slag toegebracht aan het monsterachtige plan, Mussert aan de macht te helpen! Dan verhindert ge een verdere leegplundering van ons land! Stel ook vooral Uw eisen voor verhoging van loon en steun!! Weest eensgezind! Weest moedig!!!’ (Knoop 1983: 105)
28
Met deze tekst op werd de Amsterdamse bevolking opgeroepen om mee te doen aan een staking. Deze staking, die later bekend zou staan als ‘Februaristaking’, was een reactie op de razzia’s die werden gehouden in Amsterdam door de Duitsers. Naar aanleiding van een gevecht tussen een joodse knokploeg en Duitse patrouilles, besloot Rauter (Höhere SS und Polizeiführer in het bezette Nederland) dat de maat vol was en daarom zou hij de joden eens goed gaan aanpakken (http://nl.wikipedia.org/wiki/Hans_Albin_Rauter [geraadpleegd op 16 nov. 05]). De Duitsers waren hier eensgezind over en besloten over te gaan op het uitvoeren van razzia’s. Zo werden er op 22 februari 425 joodse mannen tussen de twintig en vijfendertig jaar oud opgepakt in het centrum van Amsterdam en afgevoerd met onbekende bestemming. De ochtend die daarop volgde, werd dit tafereel herhaald. Deze keer werden niet alleen mannen maar ook vrouwen, kinderen en baby’s onmenselijk behandeld en afgevoerd. Alle joden die waren opgepakt tijdens deze razzia zouden uiteindelijk terechtkomen in kamp Mauthausen in Oostenrijk en geen van allen zou hier levend uit komen. Omdat er veel ooggetuigen bij waren, verspreidde het afschuwelijke nieuws zich al snel onder de Amsterdamse bevolking. Uit solidariteit met de joodse bevolking werd er besloten om te gaan staken. Het openbaar vervoer in de hoofdstad werd platgelegd en ook bij alle andere gemeentelijke diensten werd het werk neergelegd. Ook werd er gestaakt bij de scheepsbouw, metaalbedrijven in Amsterdam-Noord, Hollandia-Kattenburg en grootwinkelbedrijven zoals de Bijenkorf. Bovendien werden in de hele stad de winkels en kantoren gesloten. Veel scholieren verlieten hun klaslokalen en duizenden mensen begaven zich die dag in het centrum van de stad. De volgende dag had de staking zich zelfs uitgebreid tot de Zaanstreek, Kennemerland (Haarlem en Velsen), Hilversum, Utrecht en Weesp (http://www.februaristaking.nl/gesch.html [geraadpleegd op 16 nov. 05]). Over hoe de staking precies van de grond is gekomen, zijn de meningen verdeeld dus daar zal ik verder niet op ingaan. Ondanks dat de staking een prachtig initiatief is geweest van de Amsterdamse bevolking waren de gevolgen een stuk minder rooskleurig. De Joodsche Raad werd namelijk verantwoordelijk gehouden door de Duitsers voor deze staking. Wanneer de staking niet de volgende dag beëindigd zou zijn, zouden er driehonderd joden worden opgepakt en naar Mauthausen worden gedeporteerd, aldus Böhmcker. Een andere versie hiervan is dat Böhmcker gedreigd zou hebben om vijfhonderd joodse ‘notabelen’ zou arresteren en aan een vuurpeloton bloot te stellen. Ongeacht de juiste versie van het verhaal mag het duidelijk zijn dat Asscher en Cohen onder zware druk de staking zo spoedig mogelijk moesten beëindigen. 29
Assher is zo snel mogelijk bekende en bevriende werkgevers gaan bellen om hen dringend te verzoeken hun personeel over te halen het werk te hervatten in het belang van de joodse bevolking. Cohen ging zelfs naar het kantoor van Böhmcker waar een radiotechnicus klaarstond om een oproep tot het beëindigen van de staking op te nemen. 4.8 Deportaties Twee maanden na de invoering van de verplichte jodenster moest de Joodsche Raad zich gaan richten op de ‘Polizeilicher Arbeitseinsatz’ . Buitenlandse en Nederlandse joden werden vanaf 26 juni 1942 te werk gesteld. Voorafgaand aan deze tewerkstelling zou een vermogensregistratie plaats vinden. Waar Cohen zich het meeste zorgen om maakte, was de toekomstige rol van de Joodsche Raad. Des te meer joden te werk gesteld zouden, des te minder joden zouden overblijven in Amsterdam en des te minder taken er zouden zijn voor de raad. Naast de zorgen over de vermindering van de werkzaamheden van de raad, maakte Cohen zich ook ongerust over de kosten die de vermogensregistratie met zich mee zou brengen. Wanneer de meeste joden weg zijn, zal er een stuk minder geld binnenkomen vanuit de gemeenschap en werd het dus een stuk moeilijker om de raad van financiële middelen te voorzien. Ter geruststelling stelden de bezetters dat er nog genoeg joden zouden overblijven in Amsterdam en indien er geld tekort was, zouden zij financieel bijspringen. Ook kwamen er halverwege het jaar 1942 zeer ingrijpende maatregelen die een grote impact hadden op het leven van joden. Ze mochten alleen maar op vaste tijden boodschappen doen en mochten geen gebruik meer maken van het openbaar vervoer en de telefoon. ’s Avonds en ’s nachts gold er een uitgaansverbod en overdag mochten ze niet meer woningen van niet-joden binnengaan. De Joodsche Raad kreeg in datzelfde jaar de opdracht van de bezetters mensen op te roepen voor de ‘tewerkstelling’ (lees: deportaties). Het ging hierbij om mensen van minimaal zestien en maximaal veertig jaar oud. Omdat Cohen bang was dat wanneer de oproep verstuurd werd door de Joodsche Raad, dit veel ontstel en verzet met zich mee zou brengen onder de joodse bevolking. Na uitgebreide discussie met de Duitsers kreeg Cohen gelijk en werd besloten dat iedereen die een oproep van de Zentrallstelle ( had gekregen, zich moest wenden tot de raad voor hulp voor het invullen van hun vermogensregistratieformulier. De raad zou dan op haar beurt deze formulieren aan de Zentrallstelle zenden. De joden die een oproep hadden thuisgestuurd gekregen werden nadrukkelijk door de raad aangeraden om aan de oproep 30
gehoor te geven uit angst voor represailles van Duitse kant. Ondanks dat de raad geen directe organisatorisch-administratieve invloed had op de deportaties, had zij wel invloed op wie er, hetzij tijdelijk, niet in aanmerking kwam voor deportatie d.m.v. de Sperren. Toen de deportaties net waren begonnen mocht de raad nog wel namen schrappen van de lijsten die afkomstig waren van de Zentralstelle. Halverwege het jaar 1942 lag het aantal gesperden op vijfentwintigduizend, maar al snel werd dit aantal door de Duitsers teruggebracht naar 17.500 vrijstellingen. Helaas nam de waarde van de Sperren heel snel af. Tussen september 1942 en mei 1943 zijn 4.550 gesperden van de Joodsche Raad naar Westerbork en Vught gestuurd. De joden zonder Sperre werden direct van hun huis opgehaald en naar de verzamelplaats in de Hollandsche Schouwburg gebracht. Op 20 mei 1943 werden de laatste niet-vrijgestelden en veel kinderen van de ouders die wel een Sperre hadden, opgeroepen. Omdat velen onder de opgeroepen personen geen gehoor gaven aan deze oproep, legden de Duitsers Asscher en Cohen een vreselijke taak op. Eind mei 1943 had een groep van ongeveer vijftienduizend mensen een Sperre. Deze groep bestond uit medewerkers van de raad en hun familie. Toch waren de vrijgestelde joden niet veilig, want Asscher en Cohen kregen op 21 mei 1943 de opdracht om een lijst op te stellen van werknemers die voor deportatie in aanmerking zullen komen. Het aantal namen op deze lijst varieert in de literatuur. Waar Lindwer (1995: 31) spreekt over 5500, spreekt Knoop (1983: 170) over 7500 joden die door de Joodsche Raad ter beschikking voor de arbeidsinzet werden gesteld. Omdat Asscher deze onmenselijke taak niet kon uitvoeren besloot Cohen dit op zich te nemen. Wanneer er geen lijst opgesteld zou worden door de raad, dan zouden de Duitsers willekeurig letters prikken onder werknemers van Joodsche Raad. De kans zou dan bestaan dat de letter C of de A geprikt zou worden en dat betekend deportatie van de gehele familie Cohen of Asscher. Zoals gezegd stelde Cohen een lijst op, maar deze bevatte minder dan de vereiste 7500 namen. Het personeel van de raad werd in drie categorieën verdeeld: zij die absoluut onmisbaar zijn, zij die nodig zijn voor het werk en zij die gemist kunnen worden. Op 25 mei moesten de door Cohen geselecteerde ‘misbare’ joden klaarstaan op de afgesproken verzamelplaats om via Westerbork naar het Oosten gedeporteerd te worden. Omdat veel joden naar aanleiding van deze oproep waren ondergedoken, stonden er op de 25ste mei veel minder joden klaar dan dat door de Duitsers werd verwacht. Het gevolg hiervan was dat de Duitsers de daaropvolgende dag als represaillemaatregelen een razzia hielden in de Amsterdamse jodenbuurt waar er drieduizend joden werden opgepakt. Zo bleven er heel weinig joden over 31
in Amsterdam en werden de werkzaamheden steeds minder voor de raad. Degenen die konden en durfden, doken onder. Asscher en Cohen wachtten slechts de opheffing van de raad af. Op 29 september 1943 werden de laatste legale Amsterdamse joden opgepakt en gedeporteerd naar Westerbork. Last but not least volgde op 29 september 1943 de leiders van de Joodsche Raad met hun aanhang bestaande uit familie, vrienden en kennissen naar het concentratiekamp te Westerbork. Toen Asscher en Cohen in Westerbork zaten, werden zij door Aus der Fünten (Hauptsturmführer-SS en belast met de dagelijkse leiding over de Zentralstelle für jüdische Auswanderung) op de hoogte gesteld van de beëindiging van de Joodsche Raad. Beide heren overleefden het kamp en keerden na de oorlog terug naar Nederland (http://nl.wikipedia.org/wiki/Joodsche_Raad [geraadpleegd op 25 nov. 05]). 4.9 Joodse Ereraad Na de oorlog is er de Joodse Ereraad in het leven geroepen om te oordelen over de gedragingen van de voorzitters van de Joodsche Raad. De Ereraad veroordeelde hen ten slotte in december 1947 voor de rest van hun leven tot uitsluiting van iedere functie, gesalarieerd of pro deo, in welke joodse organisatie of instantie dan ook (Zee, van der 1997: 137). Ook werden beide heren gearresteerd en in voorlopige hechtenis genomen op 6 november 1947. Procureurfiscaal Sikkel beschuldigde hen van 'niet meer te pardonneren medewerking aan de vijand, waardoor de Joodse deportatie in belangrijke mate werd vergemakkelijkt' (http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/Index/bwn3/cohend?MenuSize=S [geraadpleegd op 27 nov. 05]). Een maand later werden beide heren, in afwachting op een eventuele berechting, in vrijheid gesteld. Het is echter nooit tot een proces gekomen en in 1951 werd voor Asscher en Cohen van strafvervolging afgezien op grond van het algemeen belang. Asscher had zich na de oorlog volledig van het Jodendom afgewend. Toen hij op 69-jarige leeftijd stierf in 1950, bleek dat hij niet begraven wilde worden op de joodse begraafplaats te Muiderberg, maar op de algemene begraafplaats Zorgvlied in Amsterdam. Cohen wenste wel joods begraven te worden toen hij stierf in 1969. Hij is 84 jaar oud geworden. 4.10 Nabeschouwing De Joodsche Raad collaboreerde op verschillende gronden met de Duitse bezetters en heeft daardoor de Duitsers veel werk uit handen kunnen nemen. De raad verzond de oproepen naar joden die gedeporteerd moesten worden en hield een cartotheek bij. Wel werd de 32
samenstelling van de lijsten van joden die op transport werden gezonden, door Duitse functionarissen gedaan. In dit opzicht lijkt het er op dat de raad niks te verwijten valt, maar het tegendeel is waar. De raad bepaalde namelijk niet welke personen er op transport gingen, maar bepaalde wél wie bleven (meestal tijdelijk). Hoe je het ook wendt of keert, het bleef een selectie van leven en dood. Ook werd de medewerkers van de raad verweten dat zij haar medewerking heeft verleend aan anti-joodse maatregelen zoals de invoering van de jodenster. In zijn boek over de Joodsche Raad somt Hans Knoop (1983: 88-89) een aantal feiten op met betrekking tot de raad. Dankzij de feiten die gebaseerd zijn op reconstructies en naoorlogse getuigenverklaringen is bekend geworden dat de raad een initiatief was van Asscher en niet van de Duitsers. De Duitsers waren hier uiteraard zeer gelukkig mee. Uit verschillende documenten is zelfs gebleken dat Beauftragter Böhmcker van de oprichting van een orgaan zoals de Joodsche Raad niet eens had durven dromen. Ook is aan het licht gekomen dat tijdens de vergaderingen die vooraf gingen aan de vorming van de raad dat een aantal weigeraars van een positie binnen de raad wisten of vermoedden wat de toekomstige rol zou zijn van de raad. De raad heeft middels de vrijstellingen er voor gezorgd dat veel joodse notabelen de oorlog hebben overleefd. Ter compensatie werd het joods proletariaat opgeofferd. Het is onvoorstelbaar dat de leiders van de raad doorgegaan zijn met hun taken nadat joden massaal naar kampen werden afgevoerd. In het volgende hoofdstuk is te lezen hoe de Nederlandse regering om is gegaan met de Duitse bezetters. Net zoals de leiders van de Joodsche raad, Asscher en Cohen, besloot de Nederlandse overheid mee te werken met de Duitsers. Voor beide partijen gold namelijk het motto ‘om erger te voorkomen’ (Zee, van der 1997: 154). Om tot een goede vergelijking van de Belgische en de Nederlandse situatie tijdens de bezettingsjaren te komen, wordt ook gekeken naar hoe de Belgische overheid handelde tijdens deze periode. Niet alleen de omgang met de joodse vluchtelingen ging in Nederland op andere wijze dan in België, maar ook het soort van bestuur dat de Duitsers in Nederland leiden. In België bleef het bij een militair Duits bestuur na de capitulatie, maar in Nederland kreeg Duitsland naast het militair bestuur tevens het civiel bestuur in handen.
33
Hoofdstuk V De Nederlandse en Belgische overheid tijdens de bezetting Toen het Nederlandse staatshoofd nog voor de capitulatie naar Londen was vertrokken, voelde het Nederlandse volk zich in de steek gelaten door Wilhelmina. Toch veranderde er voor het overgrote deel van de Nederlandse bevolking niet veel, maar voor de joden wel. Het vertrek van Wilhelmina en de gevolgen van haar vlucht naar Engeland heeft bijgedragen aan hun ondergang. In dit derde hoofdstuk wil ik nagaan hoe het Nederlandse ambtenarenapparaat zich heeft gedragen tijdens de Duitse bezetting van ons land. De houding van ons toenmalige staatshoofd Wilhelmina en haar regering, de secretarissen-generaal, de Hoge Raad en de politie was over het algemeen een houding van aanpassen aan de bezetters. Men was het er over eens dat meewerken met de Duitsers de beste strategie was voor het volk. Dat dit anders uit heeft gepakt voor het joodse volk, word hier beschreven. 5.1 Koningin Wilhelmina van Nederland De Nederlandse regering had voordat de oorlog was uitgebroken voorzorgsmaatregelen genomen voor als er een vijandelijke inval zou plaatsvinden. Er waren o.a. forten gebouwd binnen de stelling Amsterdam en al in 1937 waren er door de Raad van Ministers aanwijzingen opgesteld die men zou moeten handhaven ten tijde van een bezetting van ons land. Ondanks deze voorzorgsmaatregelen vertrok Hare Majesteit één dag voor de capitulatie naar Engeland zonder haar ministers enige instructies te geven. Toen op 10 mei 1940 het Duitse leger Nederland was binnengevallen, was de familie van Koningin Wilhelmina al gevlucht naar Londen. Wilhelmina zelf vertrok op 13 mei naar Londen en Nederland capituleerde de dag daarna. Vanuit Londen gaf de koningin leiding aan de Nederlandse regering in ballingschap. Pas op 14 mei, de dag van de capitulatie, werd door opperbevelhebber generaal Winkelman aan het Nederlandse volk bekend gemaakt dat hun koningin het land had verlaten. Met koningin Wilhelmina vluchtte op 13 mei 1940 niet alleen het staatshoofd naar Engeland, maar ook het hoogste gezag de facto en de jure; in haar naam werd immers recht gesproken (Zee, van der 1997: 141). Veel Nederlanders voelden zich hierdoor behoorlijk in de steek gelaten.
34
Een dag na het vertrek van de koningin, vertrokken de ministers naar een pantserfort in Hoek van Holland. Slechts twee ministers bleven achter, M.P.L. Steenberghe van Economische Zaken en dr. A.A. van Rhijn van Landbouw en Visserij. De reden van deze ministers om in Nederland te blijven was dat zij het onverantwoord vonden om zo maar hun land te verlaten. Na overleg met de secretaris-generaal van het departement van Economische Zaken, dr. H.M. Hirschfeld, werd besloten het civiel bestuur over te dragen aan generaal Winkelman. Hij was destijds opperbevelhebber van de land- en zeemacht. Nu de Nederlandse regering in ballingschap was en Winkelman de civiele macht op zich moest nemen, kwam zowel de uitvoerende als de wetgevende macht bij generaal Winkelman te liggen. Wel heeft Steenberghe hiervoor de koningin om goedkeuring gevraagd na haar aankomst in Londen. De toezegging die hij hiervoor van haar kreeg berustte slechts op een mondeling akkoord. Dat de bezetting van Nederland door Duitsland erg soepel heeft gelopen mag blijken uit de houding van de overheid ten opzichte van de Duitsers. Vier dagen na de inval van Duitsland, gaf Nederland zich al over en nu bezetting een feit was, deed men er alles aan om het de ‘vijand’ zo comfortabel mogelijk te maken. Tijdens de eerste maanden van de bezetting spoorde generaal Winkelman namelijk de regering in Londen aan om zich bij de situatie neer te leggen en vooral geen ‘domme dingen’ te doen. Ook premier De Geer liet vanuit Londen weten dat het de plicht van de administratieve instanties is om zo goed mogelijk met de Duitse autoriteiten samen te werken, omdat de bevolking daarmee goed geholpen zou zijn. Ook was het volgens hem de plicht van de bevolking de autoriteiten te helpen door zich kalm en ordelijk te gedragen en zich te onthouden van elke handeling dat de normale verhoudingen zou kunnen verstoren. Hoogstwaarschijnlijk was de gedachte van generaal Winkelman om zich aan te passen aan de bezetters ontstaan na een berisping van Herman Göring (Rijksmaarschalk tijdens WOII). Nadat Nederlandse soldaten geweigerd hadden hun Duitse ‘superieuren’ de Hitlergroet te brengen, dreigde Göring dat wanneer dit gedrag niet zou veranderen, hij ervoor zou zorgen dat Winkelman en tien andere Nederlandse generaals in een concentratiekamp gestopt zouden worden. (Heijden, van der 2001: 131-132 en 135). Voordat de oorlog was uitgebroken, waren de ministers overeengekomen dat bij het uitbreken van een oorlog er alleen uitgeweken zou worden binnen Nederland en dat men familie zou achterlaten om niet de indruk te wekken dat men op de vlucht was geslagen. Desondanks was
35
Van Kleffens (minister van Buitenlandse Zaken) al op 10 mei samen met zijn echtgenote naar Londen vertrokken onder het motto van ‘hulp vragen’ aan de Engelse overheid. Om voor de bevolking tot een aannemelijk argument voor de vlucht van koningin Wilhelmina te komen waarmee de ministers naar buiten konden treden, hebben er veel ministervergaderingen plaatsgevonden. Het uiteindelijke argument klonk als volgt: ‘In het stadium waarin de strijd thans is gestreden, heeft de regering het noodzakelijk geacht in het belang van het land en zijn overzeese gebiedsdelen, en ter bewaring onder alle omstandigheden van haar volledige vrijheid van handelen, de zetel van het bewind te verplaatsen’ (PEC 2C: 150). Helaas is grondwettelijk gezien, zo stelt Van der Zee (1997: 151), een ‘zetelverplaatsing’ naar een plaats buiten het Nederlands koninkrijk volgens artikel 21 van de grondwet onmogelijk en dit leidde dan ook tot een opening waar Hitlers juristen direct op anticipeerden. Wanneer koningin Wilhelmina er voor had gekozen om haar zetel naar een overzees gebiedsdeel te verplaatsen dat binnen het koninkrijk der Nederlanden valt, dan was het wel in overeenstemming met de grondwet geweest. Een verplaatsing van de regeringszetel naar Nederlands-Indië had in dit geval een goede oplossing geweest, maar Wilhelmina vond dit geen goed idee, o.a. omdat zij het klimaat daar onaangenaam vond (Heijden, van der 2001: 255). Volgens de richtlijnen van landoorlogreglement uit 1907 was Wilhelmina tijdens de bezetting nog steeds de drager van het wettelijke gezag. De legitieme vorst, zo stelt het reglement, behoudt namelijk zijn rechten die na beëindiging van de bezetting weer automatisch in werking treden. In overeenstemming met het oorlogsrecht mag een bezettingsmacht niet het civiel bestuur over het bezette gebied opleggen wanneer er nog een civiel bestuur aanwezig is. Dit was inderdaad het geval voor Nederland omdat de koningin met haar vertrek het regeringsgezag uit handen had laten nemen en in het Nederland had achtergelaten. Dit betekende dat al Hitlers decreten, verordeningen en besluiten niet rechtsgeldig zouden zijn. Om dit op te lossen, riep Seyss-Inquart de secretarissen-generaal bij elkaar en stelde voor om samen te werken. Nadat deze op hun beurt dit voorstel hadden overlegd met generaal Winkelman, werd de overname van het civiele bestuur door Seyss-Inquart een feit. In eerste instantie was Hitler was plan geweest slechts een militair bestuur in te stellen over het bezette Nederland, dat had hij namelijk al in de herfst van 1939 aangegeven bij zijn legercommandant. De staatkundige verandering door het vertrek van de koningin en de 36
Nederlandse regering bood Hitler nieuwe mogelijkheden. Zo verkreeg Seyss-Inquart op legale wijze het burgerlijke bestuur. Er stond hem klaarblijkelijk niks in de weg, want op 29 mei 1940 werd hij officieel in de Haagse Ridderzaal geïnstalleerd. 5.2 De Nederlandse secretarissen-generaal De in 1937 opgestelde ‘Aanwijzingen’ voor als Nederland bij een oorlog betrokken zou raken, stelden dat het in het belang van het volk zou zijn als men op hun post bleef. De secretarissen-generaal probeerden dan ook op die post te blijven. Zij kregen van de Duitsers de titel Staatssekretäre. Hierdoor kregen deze secretarissen-generaal een functie met wetgevende en uitvoerende bevoegdheden, terwijl zij oorspronkelijk slechts bestuursdeskundigen waren in dienst van de ministers. Vanaf de bezetting namen zij dus een taak aan waarvoor zij niet de benodigde ervaring en opleiding hadden genoten. Bovendien waren zij niet door het volk gekozen, iets wat noodzakelijk is voor de functie die zij voor de bezetters moesten bekleedden. Dat deze ambtenaren tijdens de bezetting een functie aannamen waarvoor zij niet opgeleid waren, geeft aan dat zij zich schikten naar de Duitsers. Na verloop van tijd werden deze secretarissen-generaal vervangen door NSB’ers. Er waren maar twee secretarissen-generaal die tijdens de bezetting waren aangebleven waren. Dit waren P.J. Six van Koloniën en H.M. Hirschfeld van Economische Zaken. De anderen verdwenen in de loop van de bezettingsjaren uit hun functie. A.L. Scholtens van Sociale Zaken en G.A. van Poelje van Onderwijs namen in 1940 ontslag, J.C. Tenkink van Justitie nam in 1941 ontslag, L.J.A.Trip van Financiën en A.M. Snouck Hurgronje van Buitenlandse Zaken traden in 1941 af, D.G.W. Spitzen van Waterstaat werd in 1943 ontslagen en K.J. Frederiks van Binnenlandse Zaken dook onder in 1944. Volgens Van der Zee (1997: 155) had het niks uitgemaakt of de ambtenaren op hun post waren gebleven of niet, want de besluiten en verordeningen tegen de joden werden zonder meer getekend. Seyss-Inquart had de aangebleven ambtenaren toegezegd dat wanneer zij het niet eens zouden zijn met het beleid, zij zonder problemen konden aftreden. Ondanks deze wetenschap bleven de secretarissen-generaal aan en gaven hun goedkeuring voor de tegen de joden gerichte verordeningen en besluiten. Er waren slechts drie secretarissen-generaal, Ringeling, Scholtens en Van Poelje, die niet betrokken waren geweest met de voorbereiding van de registratie en isolatie voorafgaand aan de deportaties van de joden. De anderen hebben er gewoon aan meegewerkt en er voor hun handtekening gezet. Het was overigens 37
overduidelijk dat Seyss-Inquart een antisemitische instelling had, gezien zijn uitspraken die hij deed op het Museumplein te Amsterdam over het jodendom als doodsvijand dat ten koste van alles bestreden moest worden. De ambtenaren konden dus achteraf niet als excuus aandragen dat zij niet wisten dat deze Rijkscommissaris anti-joods was gezind. Dat de ambtenaren gewillig met de Duitse bezettingsmacht meewerkten, mag ook blijken uit het feit dat ze zonder protest gehoor gaven aan de Duitse verordeningen. De verordening van 28 augustus 1940 hield in dat de secretarissen-generaal er op moesten toezien dat er geen ambtenaren van joodse afkomst werden aangenomen en bevorderd werden. De uitbreiding op deze verordening volgde op 14 september 1940 en deze hield in dat er op moest worden toegezien dat ook ambtenaren met echtgenoten van geheel of gedeeltelijk joodse afkomst niet aangesteld of bevorderd mochten worden. Bovendien moesten ambtenaren die met iemand van geheel of gedeeltelijk joodse afkomst in het huwelijk wilden treden, op staande voet uit hun functie ontslagen worden (Zee, van der 1997: 157). In oktober 1940 werd de ‘Ariërverklaring’ ingevoerd, dit hield in dat alle ambtenaren een verklaring moesten tekenen dat ze niet joods waren en op 4 november kregen de secretarissen-generaal de taak om alle niet-arische ambtenaren uit hun functie te ontslaan. Helaas bleef het niet bij deze Ariërverklaring, want in januari 1941 vaardigde Seyss-Inquart een registratieplicht uit voor alle personen die één of meer joodse grootouders hadden. Dit deed hij nadat de secretarissen-generaal hem hadden aangeboden om een geheel nieuwe registratie van de joden te laten organiseren (Meershoek 1999: 119). Seyss-Inquart vond dit uiteraard een goed initiatief. Zo werden tal van verordeningen die zorgde voor het isolement van de joodse bevolking door de secretarissen-generaal ondertekend. De registratie van de joden werd zelfs door de secretarissen-generaal geïnitieerd. Vanaf 1941 mochten joden geen bioscopen en beurzen meer bezoeken, bloed doneren, lokale autoriteiten en openbare parken betreden. Vanaf 2 mei 1942 werd het joden verplicht een jodenster te dragen en was het verboden voor joden om een rijwiel in het bezit te hebben. Ondanks dat het overduidelijk was dat de joden werden geïsoleerd, bleven de secretarissen-generaal de Duitse autoriteiten gehoorzamen en hun handtekening onder de verordeningen plaatsen. De Ariërverklaring die een regelrechte scheiding vormde tussen joden en niet-joden, werd door bijna alle ambtenaren getekend. Van de 24.946 Amsterdamse ambtenaren, waren er slechts één of twee personen die deze verklaring weigerden te ondertekenen. In Den Haag was er slechts één ambtenaar van de 12.646 ambtenaren die weigerde te tekenen. Deze persoon, een inspectrice van de dienst Stadsontwikkeling en Volkshuisvesting, werd door haar 38
weigering niet uit haar functie gezet. (Heijden, van der 2001: 140). Met andere woorden, het weigeren om de Ariërverklaring te ondertekenen bracht geen rampzalige gevolgen met zich mee. 5.3 De Nederlandse Hoge Raad Ook de Hoge Raad heeft een dubieuze rol gespeeld tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het heeft namelijk de juridische basis gelegd voor de registratie van de joden door middel van de Ariërverklaring. Deze hoogste rechtsprekende instantie heeft tijdens de bezettingsjaren alles behalve rechtsmatig gehandeld. Hoewel de bezetter volgens artikel 46 van het Landoorlogreglement gehouden was ‘de eer en rechten van het gezin, het leven der personen en de bijzondere eigendommen alsmede de godsdienstige overtuiging en de uitoefening van de erediensten’ te eerbiedigen, volgde de ene maatregel tegen de joden na de andere, maatregelen die al die burgerrechten met voeten traden (Zee, van der 1997: 158). De verordening van 4 november 1940 met betrekking tot het ontslaan van alle niet-arische ambtenaren trof o.a. de president van de Hoge Raad, mr. L.E. Visser. Mr. Visser had vijfentwintig jaar lang zitting gehad in de Hoge Raad en vanaf 1933 was hij vice-president. Zijn functie als president, die hij bekleedde sinds januari 1939, heeft hij niet lang kunnen behouden dankzij de houding van de Hoge Raad jegens de Duitse bezettingsmacht. Omdat mr. Visser joods was, werd hij in november 1940 uit zijn ambt gezet en op 17 februari 1942 overleed hij aan een hersenbloeding. De Hoge Raad heeft de Ariërverklaring laten passeren zonder dit te toetsen aan het recht. De reden hiervoor was het Toetsingsarrest van 12 januari 1942: ‘De Nederlandse rechter mag de innerlijke waarde of billijkheid eener wet niet beoordelen en een wet niet toetsen aan een verdrag, zoals dat waarvan het Landoorlogreglement van 1907 deel uitmaakt en evenmin aan een voorschrift als het Decreet van den Führer over de uitoefening van de regeringsbevoegdheden in Nederland van 18 mei 1940’ (Zee, van der 1997: 161). Dit Toetsingsarrest heeft er voor gezorgd dat zowel de genomen maatregelen als de toekomstige maatregelen niet getoetst mochten worden en dus als wettig mocht worden bestempeld. Dat de voorzitter van de strafkamer die dit arrest wees niet vrij was van pro-Duitse sympathieën mag duidelijk zijn. Uiteraard zijn er leden van de Hoge Raad geweest die geprotesteerd hebben tegen het één en ander (vaak in navolging van anderen), maar feit is dat de
39
verordening van de Ariërverklaring als rechtsgeldig werd gezien en in werking is getreden met alle gevolgen van dien. In mei 1937 zijn er door de Raad van Ministers aanwijzingen opgesteld die men moest handhaven in geval van een vijandelijke inval. Het commentaar op deze aanwijzingen werd in mei 1943 door de regering in ballingschap als bindend verklaard en werd voorgelezen voor Radio Oranje nadat het al in vele illegale bladen was gepubliceerd: ‘Volkenrechterlijk zijn de bezettingsautoriteiten verplicht het in het bezette gebied geldende recht te eerbiedigen, behoudens volstrekte verhindering. Daarnaast is de bezetter de eerbiediging van de eer, de gezinsbanden, de godsdienstige overtuiging en de uitoefening van de erediensten voorgeschreven. Deportatie van bewoners van het bezette gebied naar Duitsland of elders buiten Nederland om daar te werken, is lijnrecht in strijd met de uitdrukkelijke beperkingen door het Landoorlogreglement gesteld aan de bevoegdheid van de bezetter tot het vorderen van diensten. Ook deportatie als straf of dwangmiddel is niet geoorloofd, immers een door het oorlogsrecht nergens toegelaten inbreuk op het geldende recht of op de onaantastbaarheid van de menselijke persoonlijkheid. De verordeningen ten opzichte van de joden missen dan ook iedere rechtsbasis. Medewerking is dus verboden aan de uitwerking dezer verordeningen, met name ten aanzien van het opsporen en gevangen nemen van joden.’ (Catalogus van illegale brochures: 162) Heel betreurenswaardig is het feit dat deze toelichting op de ‘aanwijzingen’ uit 1937 pas halverwege 1943 ten gehore kwam. Zoals in het vorige hoofdstuk te lezen was, stopte de werkzaamheden van de Joodsche Raad in september 1943 en het motief hiervoor was dat vanaf dat moment Nederland ‘jood-vrij’ was verklaard door de Duitsers. 5.4 De Nederlandse politie De houding van de politie ten opzichte van de Duitse bezettingsmacht was over het algemeen hetzelfde als de houding van de hierboven besproken ambtenaren. J.H. Koerts, een inspecteur van de politie uit Groningen, was van mening dat men de bezetters moest gehoorzamen. ‘Kan de politieambtenaar dat niet, dan is er maar één oplossing: uit de politiedienst.’(Heijden, van der 2001: 158). Dat de eerder besproken aanwijzingen die in 1937 door de regering waren opgesteld in geval van een vijandelijke inval, door de politieambtenaren opgevolgd werden mag dan ook niet de verbazing wekken. Seyss-Inquart had in mei 1940 een Verordnung opgesteld waarin was vastgelegd wat voor rol de politie zou gaan innemen onder de Duitse bezetting. ‘Het bewaren van de openbare rust, 40
orde en veiligheid wordt, voor zover zich de Rijkscommissaris voor het doen uitvoeren van zijn verordeningen niet van Duitse SS en politietroepen bedient, opgedragen aan de Nederlandse politie. De Nederlandse politie staat onder toezicht van de Duitse politie en is aan haar aanwijzingen gebonden’ (Zee, van der 1997: 237). In vergelijking met wat de Nederlandse politie in werkelijkheid werd opgedragen is deze verordening zeer tactisch uitgedrukt. Men moest bijvoorbeeld geallieerde piloten die waren neergestort uitleveren aan de Duitsers, terwijl dit in strijd was met het Volkenrecht. Ook arresteerden politieambtenaren de familie van ondergedoken collega’s om ze vervolgens als gijzelaars naar kamp Vught te brengen. Wat betreft de jodenvervolging maakte de Nederlandse politie het net zoals het gros van de ambtenaren de Duitsers erg gemakkelijk. Een deel van de politie verleende de bezetters namelijk hand- en spandiensten bij arrestaties, het ophalen van joden uit hun huizen en bij razzia’s (Zee, van der 1997: 237). De bezetter had zijn zaakjes in ons land dus goed geregeld. Waar de Joodsche Raad hielp met het selecteren van de slachtoffers, hielp de Nederlandse politie bij de aanzegging en het transport. Omdat de Duitsers ontevreden waren over het aantal joden, werden op Duits bevel de reguliere Nederlandse politieambtenaren ingezet om ’s avonds joden direct uit hun huis op te halen. Zij werden dan rechtstreeks op de trein naar Westerbork gezet om zo de deportatieaantallen snel te verhogen. Ondanks dat het politiepersoneel een aantal keer is vervangen, heeft het ophalen van joden uit hun huizen door de reguliere politie op deze manier bijna negen maanden geduurd. Pas rond 1943 begon er echt weerstand te ontstaan tegen het Duitse beleid. Op een aantal plaatsen in Nederland weigerde de reguliere politieambtenaren om opnieuw te assisteren bij het ophalen van joden. Volgens Meershoek (in Flap e.a. 2001: 112) was dit verzet aangewakkerd door de kerken en door de regering in Londen. Weliswaar was er ook sprake van individueel verzet onder de politieambtenaren, maar dit was erg moeilijk omdat men zijn collega’s niet kon vertrouwen. De orders afkomstig van SeyssInquart kwamen via de secretarissen-generaal Frederiks van Binnenlandse Zaken en Tenkink van Justitie bij de politiechefs terecht. Deze chefs gaven hun onderdanen geen enkele aanmoediging om verordeningen te negeren of daartegen in opstand te komen. De orders van het Duitse gezag moesten gewoon opgevolgd worden. Ondanks dat Tenkink al in maart 1941 ontslag had genomen, heeft hij wel degelijk bijgedragen aan de samenwerking van de politie met de Duitsers. Al in mei 1940 verplichtte hij namelijk de politie om zowel de Duitse 41
officieren als de SS-ers te groeten. Een maand later kreeg de politie de opdracht de Sicherheitspolizei (Duitse inlichtingenpolitie) inzage te geven in de interne politiedossiers. Bovendien verplichtte Tenkink de politie om alle opdrachten van de Duitse politie of militairen zonder meer op te volgen. Tevens beloonde hij het aangeven van neergestorte geallieerde piloten met tien gulden, omdat dat met een geldelijke beloning meer resultaat opleverde (Zee, van der 1997: 239). 5.5 Evaluatie Nederland Het vertrek van koningin Wilhelmina heeft vergaande gevolgen gehad voor Nederland. Als het ware maakte zij door haar vlucht naar Londen de plaats op de ‘regeringszetel’ vrij waardoor Duitland naast een militair bestuur ook een civiel bestuur kon instellen in ons land. Al in de eerste maanden van de bezetting raadde Generaal Winkelman de regering aan om zich neer te leggen bij de nieuwe situatie. Premier de Geer was ook van mening dat men de Duitsers hun gang moesten laten gaan. Dit zou namelijk in het belang zijn van de bevolking. De administratieve instanties lieten de Duitsers dan ook hun gang gaan en op 29 mei 1940 kreeg Seyss-Inquart een vaste plek in de Ridderzaal. Ondanks dat de rijkscommissaris de secretarissen-generaal had toegezegd dat zij zonder problemen mochten aftreden, bleven zij voorlopig toch op hun post. Zo hebben zij hun handtekeningen gezet onder talloze verordeningen die zorgden voor een steeds groter wordend isolement van de Nederlandse burgers die de joodse religie aanhingen. Waarschijnlijk had het niet uitgemaakt of de secretarissen-generaal aanbleven of niet, er werd toch wel getekend voor de verordeningen en besluiten. Dat de meeste secretarissen-generaal op hun functie bleven en tekenden geeft wel aan dat zij vrijwillig meewerkten met de Duitsers aan de ondergang van de joden. Ook de Hoge Raad heeft geen verzetsrol ingenomen tijdens de oorlog. Sterker nog, deze hoogste wetgevende instantie heeft de Ariërverklaring wettig verklaard en mr. Visser uit zijn presidentschap gezet middels deze discriminerende verklaring. Toen in mei 1943 commentaar werd gegeven op de in 1937 opgestelde aanwijzingen in geval van oorlog door de regering in ballingschap was het eigenlijk al te laat. In dit commentaar, dat bindend werd verklaard, werd vermeld dat de verordeningen die bestemd waren voor de joden niet rechtsgeldig waren. Medewerking aan deze verordeningen en aan de deportaties was dan ook verboden. Helaas was er drie jaar medewerking verleend en was er bijna geen jood meer 42
te bekennen in Nederland. De politie had namelijk al ruimschoots haar medewerking verleend aan de bezettingsmacht, want de joden werden gewoon door de reguliere politie uit hun huizen opgehaald. Wilhelmina vluchtte in het belang van Nederland. De administratieve instanties moesten zo goed mogelijk meewerken met de Duitsers in het belang van het volk. Wie behoorde er nou eigenlijk tot het Nederlandse volk? Terugkijkend op de handelingen van de Nederlandse administratieve instanties tijdens de bezettingsjaren kan ik concluderen dat de joden niet als Nederlandse staatsburgers werden gezien. 5.6 Koning Leopold III van België Nadat de Nederlanders waren gecapituleerd op 14 mei, capituleerden onze Belgische buren op 28 mei 1940. Koning Leopold III had besloten niet te vluchten, maar in België te blijven. Gedurende de gehele Tweede Wereldoorlog bleef hij in zijn land, maar dit was echter tegen het advies in van zijn regering. Volgens de Belgische regering had Leopold naar Frankrijk of Londen moeten gaan om de strijd samen met de geallieerden voort te zetten. Maar de Belgische koning dacht hier anders over. Door in België te blijven hoopte hij de economische activiteiten en de voedselvoorziening voor zijn land te kunnen verzekeren. ‘Wat er ook moge gebeuren, mijn lot zal het uwe zijn’, aldus de Belgische koning (http://www.go2war2.nl/artikel/644 [geraadpleegd op 2 maart ’06]). Ondanks dat Leopold zich hier uitermate populair mee maakte bij de bevolking, leidde dit tot een breuk met de regering. Door het vertrek van de ministers naar het buitenland, was het niet mogelijk voor de koning om te regeren en kon hij uiteindelijk weinig voor zijn volk betekenen. Al vrij snel na de capitulatie van België ondernam de koning pogingen om de soevereiniteit van België herstellen. Hij had Hitler om herstel van de soevereiniteit over een deel van België gevraagd, maar Hitler wenste niet te onderhandelen hierover. Vervolgens verbood de Führer Leopold elke politieke activiteit. De houding van Leopold jegens de niet-Belgische joden was opmerkelijk. De ongeveer 30.000 joden die naar België waren gevlucht, zag hij namelijk als een bedreiging van de Belgische neutraliteit. Het streven van de koning voordat België werd aangevallen, was om zijn land buiten de oorlog houden door een neutraliteitspolitiek te voeren. Om deze reden zag hij de massale toevloed van joden uit Duitsland, Oostenrijk en Oost-Europa als een serieuze 43
bedreiging. De Belgische joden die al decennia in België verbleven zag hij niet als een probleem. Dit was dan ook een zeer kleine groep bestaande uit zo’n 4115 joden. Omwille van deze neutraliteitspolitiek liet de Belgische staatsveiligheidsdienst bij de inval van Duitsland in België op 10 mei 1940 duizenden joden oppakken en als ‘verdachten’ wegvoeren naar Frankrijk omdat ze de Duitse nationaliteit bezaten (Velaers en Goethem 1994: 771). Het overgrote deel van deze groep kwam in Franse kampen terecht en werd vanaf 1942 weggevoerd naar Auschwitz. 5.7 De Belgische secretarissen-generaal De regering Pierlot had op 16 mei 1940 al beslist dat zeven secretarissen-generaal haar zou vergezellen in het buitenland. De andere vijf secretarissen-generaal werden geacht door de regering op hun post in Brussel te blijven: Delmer (Openbare Werken), Nyns (Openbaar Onderwijs), Verwilghen (Arbeid), Plisnier (Financiën) en Vossen (Binnenlandse Zaken). Voor de ontbrekende secretarissen-generaal werden vervangers aangewezen: Van Orshoven (Landbouw), Van Hecke (Kolonies), Hubrecht (Justitie), Van Overstraeten (Verkeerswezen), Raven (Economische Zaken) en Delhaye (Volksgezondheid). Nadat het bestuur was overgedragen aan de secretarissen-generaal verliet de Belgische regering nog op dezelfde dag Brussel. Vossen stelde op basis van het ontwerp van 16 mei dat de bevoegdheid van de secretarissen-generaal beperkt was tot de delegatie, die aan elk der secretarissen-generaal afzonderlijk was gegeven (Wijngaert, van den 1975: 14). In dit ontwerp was onder andere beschreven dat de secretarissen-generaal verantwoordelijk waren voor het afhandelen van de administratieve taken en het tekenen van alle stukken voor de minister die overeenkomstig waren met de bestaande wetten. Verder had het Comité der secretarissen-generaal vastgesteld dat wanneer de koning besluitwetten of besluiten uit zou vaardigen, de secretarissen-generaal dit zouden moeten uitvoeren mits ze legitiem waren en in het landsbelang van België waren. Aangezien de koning tijdens de oorlog in Duits krijgsgevangenschap was en de regering in het buitenland, was de rechterlijke macht de enige steun voor de secretarissen-generaal. Zodoende waren zij verantwoordelijk voor de uitvoerende macht in België, maar zonder wetgevende macht konden zij weinig doen voor hun land. Wel was door de secretarissengeneraal erkend dat de uitgevaardigde verordeningen door de Militärbefehlshaber Von Falkenhausen krachtens de conventie van Den Haag als Belgische wetten moesten worden toegepast (Verhoeyen 1993: 37). Deze generaal Von Falkenhausen werd op 1 juni 1940 benoemd tot militair gezagvoerder van België en Noord-Frankrijk. Dat het Duits militair bezettingsbestuur grote loyaliteit verwachtte van de Belgische administratieve overheid mag 44
als vanzelfsprekend worden beschouwd. Zo stelde Militärverwaltungschef Reeder: ‘De militaire bevelhebber is bereid aan de Belgische administratie de grootst mogelijke autonomie te verlenen in de hoop dat het vertrouwen dat in haar loyauteit wordt gesteld niet zal worden beschaamd’ (Gérard 1974: 16) Voorafgaand aan de capitulatie was er een besluitwet op 10 mei 1940 uitgevaardigd. Deze wet bepaalde in artikel 5 van die wet dat een ondergeschikt ambtenaar die dankzij militaire operaties niet meer in contact was met de hogere bevoegdheden waar hij ondergeschikt aan is, de volledige verantwoordelijkheid van de overheid uitoefende dat binnen zijn beroepswerkzaamheden valt en/ of in acute gevallen. Dit was ook van toepassing wanneer de hogere overheid niet meer zijn functie kan uitoefenen. Met deze wet werd gewaarborgd dat het ingrijpen van de bezetter tot een minimum beperkt bleef, zodat de Belgische overheid zelf zo veel mogelijk de belangenbehartiging van het land kon voortzetten (Verhoeyen 1993: 36) Von Craushaar had op 11 oktober bekend gemaakt dat de joden moesten worden uitgesloten uit de nationale economie. Hierop volgend kwam de verordening van 28 oktober. Deze hield in dat alle joodse ambtenaren met pensioen moesten. Wanneer de secretarissen-generaal dit bevel niet zouden opvolgen, zou de Militärverwaltung de nodige maatregelen treffen. De secretaris-generaal van het Ministerie van Binnenlandse Zaken zou dan belast worden met deze taak. Indien het ministerie ook dit bevel zou weigeren, zou de Militärverwaltung er zelf voor zorgen dat deze taak uitgevoerd zou worden. Naar aanleiding van de verplichting van de joden om zich in te schrijven in het gemeentelijk Jodenregister, stelde Ernst de Bunswyck (secretaris-generaal van het Ministerie van Justitie) dat de Belgische ambtenaren slechts een passieve rol moesten gaan spelen in het geheel. De oplossing was dus dat de joden zich op eigen initiatief moesten aangeven, zodat de ambtenaren niet actief hoefden mee te werken aan de anti-joodse verordening. Ondanks dat de secretarissen-generaal zich uiteindelijk min of meer naar de Duitse bevelen schikten, kregen de Duitsers flink wat weerstand van de Belgische kant. Vanuit de rechterlijke macht waren er drie ambtenaren die protesteerden tegen de verordening van 28 oktober. Dit druiste namelijk volgens hen in tegen de Grondwet en de Conventie van Den Haag. Zij wezen Von Falkenhausen er op dat deze verordening tot een conflict tussen de Militärverwaltung en de Belgische rechterlijke macht zou leiden. Helaas mocht dit protest niet baten, want Von Falkenhausen weigerde om de verordeningen te veranderen, laat staan hierover te 45
onderhandelen met de leden van de rechterlijke macht. Op 21 november werd in een advies van de Raad van Wetgeving bevestigd dat de verordeningen inbreuk maken op de wet van vrijheid en gelijkheid en op de onafzetbaarheid van de rechters (VG, MAR 14: 131). Het gevolg hiervan was dat de Raad de secretarissen-generaal verplichtte om zich te distantiëren van elke medewerking aan de verordening van 28 oktober 1940. Tevens liet het Vast Comité weten dat de secretarissen-generaal wel mochten meewerken aan de bepalingen van de verordening, maar zij mochten zich niet inzetten om de effectiviteit daarvan te waarborgen. Dit was onder het mom van wie onder dwang een bezettingsmaatregel uitvoert, neemt er eigenlijk niet aan deel. Hierdoor veranderde de houding van de Belgische overheid ten opzichte van de Duitse bezetters. Men onderging gelaten het bestuur van de bezettingsmacht en verleende zonder verzet haar medewerking aan het Duitse militaire bestuur. De Bunswyck stelde wel dat de Militärverwaltung wat betreft het aanleggen van de gemeentelijke Jodenregisters zelf voor de nodige voorschriften zou moeten zorgen. Plisnier (secretaris-generaal van Financiën) was van mening dat de joodse ambtenaren ter beschikking moesten worden gesteld totdat ze de pensioengerechtigde leeftijd hadden bereikt. Dit moest overeenkomstig zijn met de procedure voor de ambtenaren in het algemeen die door een Duits verbod uit hun ambt waren gezet. Verder werd gesteld, dat in het Staatsblad, bij vermelding van vacatures, zou worden ingelast dat de kandidaten niet onder de toepassing van de verordening van 28 oktober 1940 mochten vallen (Wijngaert, van den 1975: 131). De rol van de secretarissen-generaal werd slechts beperkt tot het doorgeven van uitvoeringsmaatregelen van de anti-joodse verordeningen. Een vereiste hiervoor was dat de verordeningen niet in strijd waren met de Belgische wetten. De door de Duitsers opgelegde taak aan burgemeesters en arrondissementscommissarissen om de namen door te geven van de joden die zich niet hadden aangemeld bij het gemeentelijke Jodenregister, werd geweigerd door het Comité. Ook werd er vanuit de Belgische zijde inzet getoond om de joodse veteranen uit de Eerste Wereldoorlog vrij te stellen van aanmelding, maar dit verzoek werd niet ingewilligd door de bezetters. Op 14 maart 1941 waren er 50 joodse ambtenaren die slachtoffer waren geworden van de verordening van 28 oktober 1940. Volgens een Duitse auteur van de Duitse krant Gruppe Volk hadden de Belgen ondanks dat ze de verordeningen als een verplichting ervaren hadden, de verwijdering van de joodse ambtenaren loyaal door laten voeren (VG, MAR 14: 132). Volgens de Belgische jurist Struye (Struye: 133) waren er veel Belgische intellectuelen tijdens de bezetting die in eerste instantie 46
de Duits-Belgische samenwerking als positief beschouwden, maar deze visie veranderde volledig toen de maatregelen tegen de joden en bekend waren gemaakt. Ondanks dat de acties met betrekking tot de jodenvervolging steeds ingrijpender werden naarmate de SS meer invloed in de Militärverwaltung verkreeg, hebben de secretarissengeneraal er alles aangedaan om de belangen van de Belgische joden te verdedigen. De verordening van 8 mei 1943 werd dan ook niet geaccepteerd door de Belgische overheid. In deze verordening werd vermeld dat joodse arbeiders geen aanspraak meer konden maken op Belgische wettelijke schikkingen, zoals de uitbetaling van een vergoeding tijdens ziekte of invaliditeit, bij overwerk of arbeid op zondag. Het Ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg ging hier niet mee akkoord omdat hun studiedienst had verklaard dat deze verordening in strijd was met zowel de sociale wetgeving als de grondwettig gewaarborgde vrijheid en gelijkheid van alle burgers. Bovendien was het niet overeenkomstig de Conventie van Den Haag. Daarnaast werd er vanuit het Comité geprotesteerd tegen het verplichte vertrek van joden naar Noord-Frankrijk. Het protest kwam voort uit het onbegrip voor het discriminerend behandelen van de joden aangezien de bezetters beloften hadden gedaan ten opzichte van de gelijkheid van alle Belgische onderdanen. Helaas kwamen de Belgen er langzamerhand achter dat deze beloften niet van toepassing waren op de Belgische onderdanen die de joodse religie aanhingen. De intenties van de Duitsers met betrekking tot de joden werden pas echt duidelijk op 25 september 1942, toen Reeder (Militärverwaltungschef) bekend had gemaakt dat alle joden geëvacueerd moesten worden uit België en Noord-Frankrijk onder leiding van de Sicherheitspolizei. Reeder wilde absoluut de Belgische politie er niet bij betrekken, maar deze actie in het geheim uitvoeren. Er mocht namelijk geen sympathie voor de joden bij de bevolking worden gewekt. Ongeveer een jaar later, op 8 september 1943, waren tijdens het overbrengen van Antwerpse joden naar kamp Mechelen negen personen door verstikking om het leven gekomen. Schuind (secretaris-generaal van het Ministerie van Justitie) had deze actie aangeklaagd wegens de onmenselijke vervoersomstandigheden. Jammer genoeg hadden deze pogingen van de Belgische regering hadden weinig succes omdat de bezetters gewoon doorgingen met het arresteren van joden. Een andere poging om de joden te beschermen, was een initiatief van de opvolger van Schuind, R. de Foy. Samen met het Comité wilde hij een interneringskamp in België oprichten om de aangehouden joden te beschermen tegen deportatie. Tevens nam hij zich voor stappen bij de Militärverwaltung te doen ter bevrijding zo niet van alle joodse landgenoten, dan toch van hen die zich tegenover België verdienstelijk hadden gemaakt 47
(Leclef: 235). Dit leverde echter weinig tot geen resultaat op en één van de redenen hiervoor was dat de vervolging van de joden vanuit Berlijn werd georganiseerd. Bovendien konden de secretarissen-generaal weinig invloed uitoefenen omdat onder de groep joden het overgrote deel een andere nationaliteit bezat dan de Belgische. 5.8 De Belgische rechterlijke macht Ondanks dat er ook anti-joods gezinde mensen werkzaam waren bij de rechterlijke macht, schikte de Belgische magistratuur zich niet gelijk naar de Duitse bevelen. Naar aanleiding van de verordening van 28 oktober 1940 werd een protestbrief opgesteld en op 19 november verzonden aan generaal Von Falkenhausen. In deze brief, afkomstig van Braffort (stafhouder van de orde van advocaten van Brussel), Jamar (eerste voorzitter van het hof van cassatie) en Gésche (procureur-generaal bij het hof van cassatie) stond te lezen dat de uitsluiting van joodse magistraten en advocaten dankzij de verordening van 28 oktober 1940 in strijd was met de Conventie van Den Haag. De verordening had namelijk volgens hen geen betrekking op de handhaving van de openbare orde en het publieke leven en was bovendien in strijd met de Belgische grondwet. Zij wilden graag door Von Falkenhausen ontvangen worden om hierover te discussiëren, maar de Duitse generaal gaf geen gehoor aan dit verzoek. Zijn antwoord op deze brief was slechts dat hij de maatregelen niet kon wijzigen. Omdat de secretarissen-generaal geweigerd hadden om anti-joodse verordeningen uit te vaardigen, gingen de Duitse bezetters er automatisch van uit dat zij ook zouden weigeren om mee te werken aan de uitvoering van deze verordeningen. Om dit op te lossen hadden de Duitsers bedacht dat de gemeentebesturen en de arrondissementsrechtbanken slechts passief aan de verordeningen zouden meewerken. Deze instanties zouden dan alleen de joden registreren wanneer zij zich zelf kwamen aangeven. Ook Jean-Servais, gewezen procureurgeneraal bij het hof van cassatie, bracht de secretarissen-generaal het advies dat de gemeentebesturen slechts passief moesten blijven wanneer zij de joden registreerden die zichzelf kwamen aangeven. Dit was dus een eenvoudige manier om niet deel te nemen aan de uitvoering van de anti-joodse verordeningen. Zo gebeurde het dat de Belgische secretarissengeneraal al vanaf november 1940 hun passieve medewerking aan de anti-joodse verordeningen verleenden. Dit veranderde na de invoering van de jodenster. De publieke opinie was zo geschokt door dit besluit en de gemeentebesturen waren niet langer bereid om hun medewerking te verlenen aan de anti-joodse verordeningen. Het gevolg hiervan was dat de Oberfeldkommandatur zelf de sterren moest verspreiden twee dagen lang. In Antwerpen 48
ging het gemeentebestuur wel door met de passieve medewerking. Uiteindelijk werd deze taak neergelegd bij de VJB. Op het moment dat de Duitsers in begonnen te zien dat de joden met de Belgische nationaliteit Belgen zijn in de ogen van de bevolking, voorzagen zij problemen. De Belgen zouden namelijk de deportaties van Belgische joden als het begin van deportaties van alle Belgen kunnen gaan zien. Om deze reden werd van hogerhand toegezegd dat de Belgische joden niet zouden worden gedeporteerd. Door de toezegging zou de SS erin slagen, zonder de relaties met de Belgische overheden te verstoren, in nauwelijks drie maanden tijd 17.000 mannen en vrouwen, kinderen en bejaarden weg te voeren naar Auschwitz om te gaan ‘arbeiden’ (Velaers en Goethem, van 1994: 791). 5.9 Koningin Elisabeth van België De rol van koningin Elisabeth tijdens de Duitse bezetting mag niet onbesproken blijven. Zij heeft zich de hele oorlog bekommerd om het lot van de joden. De koningin heeft talrijke pogingen ondernomen om Belgische joden, joden die getrouwd waren met Belgen en leden van de VJB te vrijwaren van deportatie. Ook probeerde zij kinderen en ouderen te behoeden voor de ‘verplichte tewerkstelling’. Dankzij haar inspanning heeft Himmler (o.a leider van de SS) toegezegd dat families niet van elkaar zouden worden gescheiden. Zij vond het namelijk onmenselijk als kinderen niet bij hun ouders konden blijven. Ook probeerde zij ervoor te zorgen dat de Belgische joden niet weggevoerd zouden worden. Uit een verslag dat na de oorlog openbaar werd gemaakt, bleek dat Hitler Elisabeth middels een schrijven heeft laten weten dat de Belgische joden niet zouden worden weggevoerd, zolang ze geen inbreuk zouden plegen op de Duitse voorschriften. Dat de koningin de mogelijkheid had om politieke verzoeken in te dienen bij Hitler, kwam door het feit dat haar dochter, prinses Marie-José, de kroonprinses van Italië was. Hitler had namelijk sympathie voor de prinses, hoogstwaarschijnlijk omdat Italië een bondgenoot was van Duitsland. Ondanks haar zeer goede bedoelingen voor de Belgische joden, is haar inspanning niet echt succesvol geweest. Hitler was zijn beloftes nagekomen: de families bleven bij elkaar en grootouders, kinderen en kleinkinderen werden gezamenlijk afgevoerd. Nadat in de eerste drie maanden ongeveer 17.000 joden waren opgepakt, volgden er in de twee opvolgende jaren nog maar zo’n 8.000 joden. Omdat van Duitse kant toezeggingen waren gedaan dat de Belgische joden niet gedeporteerd zouden worden, werden zij 49
vastgehouden in het interneringskamp in de Dossinkazerne in Mechelen. Het exacte aantal vastgehouden joden was niet bekend, maar het liep wel in de honderden. Omdat Militärverwaltungschef Reeder vreesde dat hierdoor zijn goede verstandhouding met de secretarissen-generaal over zou zijn, probeerde hij dit op te lossen. Helaas was Reeders invloed zeer minimaal geworden nu de wegvoering van de joden was gestart. De deportaties waren namelijk centraal georganiseerd vanuit Berlijn door Himmler. Vervolgens kwam koningin Elisabeth wederom in actie voor de Belgische joden, zij had immers de toezegging via het Rode Kruis van Hitler gekregen dat de Belgische joden niet in aanmerking zouden komen voor deportatie. In juni 1943 waren er zo’n vierhonderd joden geïnterneerd in het kamp te Mechelen. Door middel van het heftige protest van Elisabeth herinnerende ze de Duitsers aan de toezeggingen die haar waren gedaan. Haar inspanning had dit keer wel degelijk succes, op 26 juni 1943 werden 143 Belgische joden vrijgelaten en drie dagen later nog eens 160. Ook de acties van koning Leopold boekten resultaat, op zijn aandringen werden er in juli 1943 nog eens 250 Belgische joden vrijgelaten. Al snel na deze vrijlatingen werd de stemming een stuk grimmiger. Himmler was speciaal naar Brussel afgereisd om te melden dat elke vrijlating van Belgische joden uit de Dossinkazerne vanaf heden was verboden. Op 3 september richtte de SS zich op de actie Iltis, waarbij 750 joden in Brussel en 225 joden in Antwerpen werden opgepakt. De opgepakte Belgische joden werden ‘tewerkgesteld’ in het Oosten. Deze actie Iltis maakte een drastisch einde aan de immuniteit die de Belgische joden was toegezegd (Velaers en Goethem, van 1994: 803). Koning Leopold was woedend en deed een beroep op de Militärbefehlshaber. Hij eiste dat de wegvoering van de Belgische joden onmiddellijk gestopt zou worden. Bovendien dreigden de secretarissen-generaal bij de Militärverwaltung er mee op te houden het land te besturen. Militärverwaltungschef Reeder was hiervan behoorlijk onder de indruk. De protesten hadden klaarblijkelijk succes en op 6 september werden een aantal vooraanstaande Belgische joden vrijgelaten en tien dagen later nog eens 88 joden. Hoogstwaarschijnlijk was dit te danken aan het optreden van koning Leopold en de directeur-generaal van Justitie, Leon Platteau. 5.10 Evaluatie België Volgens de Belgische auteurs Velaers en Van Goethem (1994: 804) is het opvallend dat er geen Belgische autoriteit is geweest dat publiekelijk heeft geprotesteerd tegen de deportaties van de joden. Noch het koningshuis, noch de secretarissen-generaal noch de kerk hebben zich openlijk geuit. België heeft zoals Velaers en Van Goethem (1994: 805) het noemen een politiek van het ‘minste kwaad’ gevoerd wat betreft de jodenvervolging. Joden werden 50
verzameld in de Dossinkazerne te Mechelen en werden vanaf dit punt weggevoerd op onmenselijke wijze. België heeft hiertegen niet openlijk geprotesteerd en dit min of meer laten gebeuren. Zij heeft zich slechts ingezet voor de joden met de Belgische nationaliteit. De politiek van het minste kwaad was een politiek dat genoegen nam met het besparen van de Belgische joden dat slechts zes procent besloeg van het totaal aantal joden dat destijds in België woonde. Het was een mooie compromis: de Duitse bezettingsmacht kon zich ontdoen van 94% van de joden die in België woonden zonder openlijke conflicten met de Belgische overheidsinstanties.
51
Hoofdstuk VI Conclusie Het doel van mijn onderzoek naar de jodenvervolging in Nederlandse en België tijdens de Tweede Wereldoorlog was een verklaring vinden waarom procentueel gezien veel meer joden vanuit Nederland zijn gedeporteerd dan vanuit België. Vanuit Nederland is ongeveer vijfenzeventig procent weggevoerd, terwijl vanuit België ongeveer tweeënveertig procent is gedeporteerd. Omdat deze twee landen naast elkaar liggen en op veel gronden vergelijkbaar zijn met elkaar, heb ik gezocht naar factoren die dit uitzonderlijk grote verschil kunnen verklaren. Dit heb ik gedaan op grond van drie verschillende onderwerpen die beschreven zijn in drie afzonderlijke hoofdstukken: het vluchtelingenbeleid van Nederland en België in de vooroorlogse periode, de Amsterdamse Joodsche Raad en de houding van de Nederlandse en Belgische overheid t.o.v. de Duitse bezettingsmacht en de joden. Na een vergelijking van het Nederlandse vluchtelingenbeleid met het Belgische vluchtelingenbeleid zijn er duidelijke verschillen op te merken. Na het aan de macht komen van Hitler in 1933 zagen veel joden geen andere uitweg dan huis en haard achterlaten om een veiliger heenkomen te zoeken in bijvoorbeeld Nederland of België. Nederland wilde de gevluchte joden niet opvangen en dat werd hen dan ook duidelijk gemaakt. Toen in 1938 het aantal vluchtelingen die ons land binnen wilden komen bleef stijgen, besloot Nederland om haar landsgrenzen te sluiten. Dit was volgens de roomskatholieke minister Goseling het beste voor ons land. Zo zijn veel vluchtelingen die de Nederlandse grens bereikt hadden, direct teruggestuurd naar waar zij vandaan kwamen. Door de Kristallnacht was duidelijk geworden dat de situatie voor joden in Duitsland ondraaglijk was geworden, maar dit mocht blijkbaar geen rol spelen in het al dan niet opvangen van de vluchtelingen. Veel joodse vluchtelingen werden dus de toegang tot ons land geweigerd. Diegenen die wel waren geslaagd om Nederland binnen te komen, werden opgevangen in verschillende kampen. Begin 1939 werd omwille van verschillende redenen besloten om over te gaan in één centraal kamp. Dat de locatie voor dit kamp Westerbork is geworden is heel handig geweest voor Duitsland, want het lag zeer dicht bij de Duitse grens. Westerbork heeft vanaf 1942 als doorgangskamp naar vernietigingskampen zoals Auschwitz gefungeerd. Net als Nederland kreeg ook België te maken met grote aantallen radeloze joodse vluchtelingen. Ook dit land zag de vluchtelingen liever gaan dan komen en voerde daarom een ontmoedigingsbeleid t.o.v. deze ontheemden. Opvallend is dat de Nederlandse regering
52
geen uitzondering maakte voor welgestelde vluchtelingen, terwijl België wel de vermogende kandidaat-immigranten toeliet, omdat deze personen de Belgische belangen tegemoet kwamen. De vluchtelingen werden duidelijk gemaakt dat zij alleen het land in mochten komen als ze zo snel mogelijk verder zouden emigreren. Doordat de doorstroom van deze vluchtelingen stagneerde, kwam de Belgische overheid er al in 1935 achter dat dit beleid niet werkte. Het Belgische vluchtelingenbeleid verstarde in 1939, met het besluit van de overheid om alle illegale vluchtelingen aan te pakken met politionele middelen. Ook moesten zij het land worden uitgezet. Dit uitzetten is er uiteindelijk niet van gekomen omdat men het binnen de Belgische regering er over eens was dat men de vluchtelingen niet aan hun lot over konden laten. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog is er geen enkele vluchteling daadwerkelijk het land uitgezet. Ondanks dat beide landen de vluchtelingen niet met open armen hebben ontvangen, waren de vluchtelingen in België een stuk beter af dan in Nederland. Vooral de opvang van de vluchtelingen in Nederland heeft zeer negatief uitgepakt voor de joden. Dit toont aan hoe de houding was van de Nederlandse overheid t.o.v. de Duitsers en de joden. Bovendien heeft het opzetten van het kamp Westerbork in Nederland werk uit handen genomen van de Duitse bezetters. Hier zijn zowel Nederlandse als nietNederlandse joden geïnterneerd en doorgevoerd naar vernietigingskampen. De Amsterdamse Joodsche Raad en de Belgische VJB waren beiden organen die functioneerden als tussenpersoon tussen de joden en de Duitse bezettingsmacht. De Amsterdamse Joodsche Raad heeft echter een zeer discutabele rol gespeeld in de jodenvervolging waardoor de rol van de Belgische VJB in het niet valt. De Joodsche Raad had de opdracht om alle Duitse bevelen door te spelen naar de joodse gemeenschap. Zo waren zij ook belast met de invoering van de anti-joodse maatregelen, bijvoorbeeld de jodenster. Een andere zeer belangrijke, maar omstreden taak was het beslissen van welke joden er op transport moesten om ‘te werk te worden gesteld’. De Duitsers stelden vast wie er gedeporteerd moesten worden en hieruit kon de raad een selectie maken van wie er (tijdelijk) bleef. Om te selecteren wie er op transport moest worden gesteld, baseerden de leiders zich op de economische positie van de joden, m.a.w. alleen de welgestelde joden mochten blijven. Degenen die ‘misbaar’ waren, waren de arme joden. Met de opoffering van het proletariaat hebben zij er voor gezorgd dat de belangrijke, rijke joden konden blijven. De Amsterdamse Joodsche Raad heeft tijdens de Tweede Wereldoorlog op veel gronden samengewerkt met de Duitsers en ervoor gezorgd dat de arme onvermogende joden massaal afgevoerd konden worden, zodat de welgestelde joden in leven konden blijven. 53
De houding van de Nederlandse overheid tijdens de bezettingsjaren was erg pro-Duits. De Nederlandse overheid was van mening dat het in het landsbelang was wanneer iedereen zo goed mogelijk meewerkte met de Duitsers. Koningin Wilhelmina vertrok één dag voor de capitulatie van Nederland naar Londen en haar ministers volgden haar later. Vanuit Londen gaf zij leiding aan de regering in ballingschap. Door het vertrek van de regering en de welwillende houding naar de Duitsers toe, kreeg Hitler de kans om naast een militair bestuur ook een civiel bestuur in te stellen in Nederland. Er is vanuit de Nederlandse macht continue gehamerd op het niet belemmeren van de Duitsers. Pas halverwege 1943, toen Nederland min of meer joodvrij was, werd er door de regering in ballingschap bekend gemaakt dat de antijoodse verordeningen die door de Duitsers waren uitgevaardigd, niet rechtsgeldig waren. Elke medewerking aan deze verordeningen was dan ook verboden. Helaas was drie jaar medewerking aan het nazi-regime meer dan genoeg om driekwart van de joodse gemeenschap weg te voeren. Anders dan koningin Wilhelmina bleef Koning Leopold III –tegen het advies in van zijn regering- achter in België. Hij deed dit om de continuïteit van de economische activiteiten en de voedselvoorziening voor zijn volk te kunnen blijven garanderen. Ook de stemming van de Belgische administratie was heel anders dan dat van de Nederlandse regering. België was veel meer anti-Duits en dit heeft dan ook geleid tot veel meer tegenwerking van Belgische zijde voor de bezetters. Bij het uitvaardigen van de anti-joodse verordeningen heeft België zich meerdere malen beroepen op de Belgische constitutie en de Conventie van Den Haag om de Belgische joden te beschermen. Bovendien heeft Koningin Elisabeth zich de gehele oorlog ingezet voor de Belgische joden. Zij en koning Leopold III hebben talloze malen geprotesteerd om hun joden te vrijwaren van deportatie. Dit is een groot verschil met Nederland, want België heeft veel gedaan om haar joodse inwoners te beschermen tegen de Duitsers. Dit ging echter wel ten koste van de niet-Belgische joden, zij werden aan hun lot over gelaten en massaal weggevoerd, zonder al te veel protest van Belgische zijde. Nederland bood noch de joodse vluchtelingen, noch haar onderdanen die behoorden tot de joodse gemeenschap, de nodige bescherming. België bood wel haar joodse burgers die bescherming. Dit maakte de overlevingskans van de Belgische joden een flink stuk groter dan de overlevingskans van de Nederlandse joden. De Nederlandse joden zijn blijkbaar nooit beschouwd als Nederlandse burgers door de overheid, anders had de overheid zich wel degelijk ingespannen om haar inwoners te beschermen. Waarschijnlijk heeft de Nederlandse overheid haar joodse bevolkingsgroep altijd als een distinctieve groep beschouwd en zijn 54
antisemitische gevoelens latent aanwezig geweest binnen de Nederlandse regering. België benaderde haar joden wel als Belgen en niet als een afzonderlijke bevolkingsgroep. In België werd wel opgekomen voor de Belgische joden om ze te beschermen tegen de Duitsers. De vluchtelingen waren in dit geheel het slechtste af, zij waren de makkelijkste prooi. Ik ben van mening dat als Nederland haar joden als Nederlanders had gezien, het percentage van vijfenzeventig procent niet bereikt was. Bovendien heeft de Joodsche Raad een aandeel gehad in het hoge percentage deportaties van joden uit Nederland. De heren Asscher en Cohen hebben zich wel heel erg bereidwillig opgesteld naar de nazi’s toe. De oprichting van dit orgaan heeft er voor gezorgd dat alle vormen van verzet van de joodse en niet-joodse bevolking de kop in werd gedrukt. Bovendien heeft de raad de Duitsers ontzettend veel werk bespaard, waardoor de organisatie van de ‘tewerkstelling’ als een pas geoliede trein is verlopen.
55
Bronnen Literatuur Anne Frank Stichting (2005) Vijftig vragen over antisemitisme. Amsterdam, Uitgeverij Boom. Berghuis, C.K. (1990) Joodse Vluchtelingen in Nederland 1938-1940. Kampen, Uitgeversmaatschappij J.H. Kok. Caestecker, F. (1993) Ongewenste gasten. Joodse vluchtelingen en migranten in de dertiger jaren. Brussel, VUBPRESS. Caljé, P. & Hollander, den J. (2000) De nieuwste geschiedenis. Utrecht, Uitgeverij Het Spectrum B.V. Catalogus van illegale brochures no.34 Commentaar op de ‘Aanwijzingen’ in geval van een vijandelijke inval vastgesteld door de Raad van Ministers in mei 1937, mei 1943, punt 8, Amsterdam, RIOD. In: Zee, N. van der (1997) Om erger te voorkomen. De voorbereiding en uitvoering van de vernietiging van het Nederlandse jodendom tijdens de Tweede Wereldoorlog. Amsterdam, Meulenhoff. Cfr. VG, MAR 14 en Cfr. Infra. In: Wijngaert, van den M. (1975) Het beleid van het Comité van de secretarissen-generaal in België tijdens de Duitse bezetting 1940 – 1944. Brussel, Paleis der Academiën. EUMC, (2004) Perceptions of Antisemitism in the European Union. Voices from Members of the European Jewish communities. EUMC, Wenen. Flap, H. & Croes, M. (2001) Wat toeval leek te zijn, maar niet was. De organisatie van de jodenvervolging in Nederland. Amsterdam, Het Spinhuis. Gérard, J. (1974) België 1940 -1944 tijdens de bezetting. Hasselt, Heideland/ Orbis NV. Heijden, van der C. (2001) Grijs Verleden, Nederland en de Tweede Wereldoorlog. Amsterdam/ Antwerpen, Uitgeverij Contact. Inventaris van de archieven van organen ressorterende onder het Ministerie van Buitenlandse Zaken. In: Zee, N. van der (1997) Om erger te voorkomen. De voorbereiding en uitvoering van de vernietiging van het Nederlandse jodendom tijdens de Tweede Wereldoorlog. Amsterdam, Meulenhoff. JDC (1939) Cijfers van de Comités. In: Caestecker, F. (1993) Ongewenste gasten. Joodse vluchtelingen en migranten in de dertiger jaren. Brussel, VUBPRESS. Leclef 1945. In: Wijngaert, van den M. (1975) Het beleid van het Comité van de secretarissen-generaal in België tijdens de Duitse bezetting 1940 – 1944. Brussel, Paleis der Academiën Lindwer, W. (1995) Het fatale dilemma : de Joodsche Raad voor Amsterdam, 1941-1943. ’sGravenhage, SDU. 56
Meershoek, G. (1999) Dienaren van het gezag. De Amsterdamse politie tijdens de bezetting. Amsterdam, Uitgeverij Van Gennep bv. Moore, B. (1986) Refugees from Nazi Germany in the Netherlands 1933-1940. Dordrecht, Martinus Nijhoff Publishers Saerens, L. (2000) Vreemdelingen in een wereldstad. Een geschiedenis van Antwerpen en zijn joodse bevolking (1880-1944). Tielt, Lannoo NV. Struye, P. In: Wijngaert, van den M. (1975) Het beleid van het Comité van de secretarissengeneraal in België tijdens de Duitse bezetting 1940 – 1944. Brussel, Paleis der Academiën. PEC 2C, p. 117 no.7904 In: Zee, N. van der (1997) Om erger te voorkomen. De voorbereiding en uitvoering van de vernietiging van het Nederlandse jodendom tijdens de Tweede Wereldoorlog. Amsterdam, Meulenhoff. Velaers, J. & Goethem, van H. (1994) Leopold III, de Koning, het Land, de Oorlog. Tielt, Lannoo NV. Verhoeyen, E. (1993) België bezet 1940 – 1940, een synthese. Brussel, BRTN. VG, MAR 14 14/62. In: Wijngaert, van den M. (1975) Het beleid van het Comité van de secretarissen-generaal in België tijdens de Duitse bezetting 1940 – 1944. Brussel, Paleis der Academiën Wijngaert, van den M. (1975) Het beleid van het Comité van de secretarissen-generaal in België tijdens de Duitse bezetting 1940 – 1944. Brussel, Paleis der Academiën. Zee, N. van der (1997) Om erger te voorkomen. De voorbereiding en uitvoering van de vernietiging van het Nederlandse jodendom tijdens de Tweede Wereldoorlog. Amsterdam, Meulenhoff.
Internetpagina’s
Datum van raadpleging
www.verzetsmuseum.org Februaristaking
(08-11-05)
www.joodsmonument.nl Joodse sociale organisaties
(26-09-05)
www.paulbordewijk.nl De actualiteit van Marinus van der Lubbe
(11-09-05)
nl.wikipedia.org Geschiedenis van de Nederlandse holocaust
(11-09-05)
www.deathcamps.org Deportatie uit Nederland
(22-11-05)
57
www.februaristaking.nl Herdenk de Februaristaking
(16-11-05)
www.inghist.nl David Cohen
(27-11-05)
www.cidi.nl Antisemitisme
(27-03-06)
vl.altermedia.info Antisemitisme neemt af in Europa
(02-04-06)
kafka.antifa.net Verkiezingen 2006
(02-04-06)
www.nu.nl Jordaanse krant publiceert Deense spotprenten
(02-04-06)
www.antisemitisme.be Antisemitisme
(02-04-06)
www.hasbara.nl Antisemitisme
(02-04-06)
nl.wikipedia.org Semieten
(02-04-06)
58