Gewina 24 (2001) 105-115
51
'DE INVLOED VAN UNIVERSITEIT OP STAD [IS] WEL ZOO GEWICHTIG ALS OMGEKEERD' NIJMEGEN EN DE KATHOLIEKE UNIVERSITEIT IN 1923 JAN BRABERS*
De titel van deze bijdrage,' 'de invloed van universiteit op stad [is] wel zoo gewichtig als omgekeerd', is een citaat afkomstig uit een brief van Johannes Hoogveld uit 1920.- Ofschoon een tamelijk wereldvreemd priester heeft Hoogveld, gepromoveerd in de wijsbegeerte én in de theologie, later hoogleraar filosofie en pedagogiek, een belangrijk aandeel gehad in de oprichting van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Zijn citaat dateert uit de oprichtingstijd van de Katholieke Universiteit die drie jaar later, in 1923, zou worden afgerond. Op het moment van schrijven, in 1920, stond al wel vast dat Nederland verrijkt zou worden met een zesde universiteit, namelijk de Katholieke Universiteit, maar was het nog allerminst zeker waar, in welke stad, zij onderdak zou vinden. Dat gegeven is uniek voor de vaderlandse universiteitsgeschiedenis. In deze bijdrage wil ik de hoofdlijnen uit de discussie over de vraag waar de Katholieke Universiteit zou moeten worden gevestigd voor het voetlicht brengen. Aldus immers kunnen de belangen die aan de plaats van vestiging van deze bijzondere universiteit werden gehecht, alsook de verwachtingen die omtrent de wederzijdse beïnvloeding van stad en universiteit werden gekoesterd, worden blootgelegd. Het is een al vaker, ook door mij verteld verhaal,' maar ik meende dat er in dit nummer onder het thema 'de universiteit en de stad' niet aan voorbij mocht worden gegaan. Vervolgens zal ik in vogelvlucht enkele aspecten uit de geschiedenis van de betrekkingen tussen de Katholieke Universiteit en de stad Nijmegen de revue laten passeren. De conclusie zal zijn dat Hoogvelds uitspraak, 'De invloed van Universiteit op stad [is] wel zoo gewichtig als omgekeerd', een understatement van het zuiverste water was. Een katholieke universiteit: project niet nationale allure De wortels van de Katholieke Universiteit liggen in de negentiende eeuw. In strikt juridische zin waren de Nederlandse katholieken sinds de Bataafse Revolutie weliswaar geen * Katholiek I^ocumentatie Centrum, Katholieke Universiteit Nijmegen 1 Deze bijdrage is grotendeels gebaseerd op J. Brabers, Pwcvcii van eigen ailtiiiir. Vijfenzeventig jnnr Kntlwlieke Universiteit Nijmegen ii)2}-igg8 dl. i, I92,i-I9<)0 (Nijmegen 1998) 94-106. 2 Katholiek Documentatie Centrum (Kt^C), Archief Hoogveld (ongeordend). Hoogveld aan .'\.I.M.|. baron van Wijnbergen, 25 januari 1920. 3 Zie noot 1; voorts G. Brom, Dies Natalis. Stichting van de Katholieke Universiteit (Nijmegen/Utrecht 1955), P.F. Maas, Socinril-deniccriUische gemeentepolitiek in katholiek Nijmegen 1894-1^)27 (Nijmegen 1974) en I. Brabers, 'Van gemengd servet tot rooms tafellaken. Nijmegen en de komst van de Katholieke Universiteit, 1918-1923' in: liitirhoek Niinuign. Cewijcl ann hetlen en verleilen van Nijmegen en omgeving 44 (1997) 97-125. 105
52
Jan Brabers
tweederangs burgers meer, maar in maatschappelijk en cultureel opzicht bleven zij, in vergelijking met andere bevolkingsgroepen, nog zeer lang, in wezen tot ver in de twintigste eeuw, een achterstand vertonen. Die achterstand, een gevolg van bewuste achterstelling door 'andersdenkenden' (beschaafd anti-papisme) maar zeker óók van apathie in roomse kring, kreeg gaandeweg bij steeds meer katholieken een frustrerende uitwerking. In de tweede helft van de negentiende eeuw zette een proces in dat wij kennen onder de term 'katholieke emancipatie', onlosmakelijk verbonden met een ander befaamd proces, dat van de 'verzuiling'. Katholieken begonnen zich in eigen verenigingen te organiseren, om aldus in gebundelde kracht hun stem in het nationale openbare kapittel mee te laten wegen. Rond 1900 geraakte dat proces in een stroomversnelling, hetgeen het zelfvertrouwen van katholieken deed groeien. In die sfeer richtten de bisschoppen van Nederland in 1905 de Sint Radboudstichting op, met als doel een katholieke universiteit te stichten. Sinds die tijd werd in roomse kring verlangend uitgekeken naar de totstandkoming van zo'n universiteit, waar katholieken zich ongestoord aan het hoogst denkbare konden wijden: de wetenschap. Rond 1920 gold een eigen, katholieke universiteit inmiddels als 'de kroon op het werk van de katholieke emancipatie'.'* Men aarzelde zelfs niet om het belang van de oprichting van een katholieke universiteit te vergelijken met de invoering van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853. Sinds het einde van de Eerste Wereldoorlog was een zogeheten Commissie van Voorlichting, aangewezen door de Sint Radboudstichting, doende met het treffen van concrete voorbereidingen. De kern van die Commissie werd gevormd door de reeds genoemde Hoogveld en door Jos Schrijnen, bijzonder hoogleraar in Utrecht en internationaal befaamd latinist en volkskundige, die een zware stempel op de gebeurtenissen drukte en gerust als dé oprichter van de universiteit mag worden beschouwd. Beiden waren geïnspireerd door de vurige pleidooien voor een katholieke universiteit die de bekende neerlandicus en cultuurhistoricus Gerard Brom in 1918 in het tijdschrift De Beiaard had geschreven. Zowel Brom als Schrijnen en Hoogveld waren vanaf het begin geporteerd voor vestiging in Nijmegen (hun redenen komen hieronder nog aan de orde). Die voorkeur gold als een publiek geheim. Officieel was er nooit een uitspraak over gedaan en ook achter de schermen was nog geen beslissing genomen - die viel pas in oktober 1922. Zodoende kon het gebeuren dat in de daaraan voorafgaande jaren zich een bijzonder felle stedenstrijd ontspon, een 'kerktorenpolitiek' waarin besturen, notabelen en pers uit diverse steden de universiteit naar hun gemeente wilden lokken. Tot de serieuze kandidaten behoorden naast Nijmegen vooral Den Bosch, Tilburg en Maastricht. Maar ook Den Haag, Utrecht, Eindhoven en zelfs Amsterdam werden soms genoemd; deze laatste kunnen echter buiten beschouwing blijven omdat vanuit die steden zelf geen initiatieven kwamen. Voor de eerstgenoemde steden was het binnenhalen van de katholieke universiteit eerst en vooral een zaak van prestige. Aan eventueel te verwachten economische voordelen werd zelden of nooit gerefereerd. Zo keek Nijmegen, aldus het plaatselijke roomse dagblad De Gelderlander, verlangend uit om te worden 'verheven tot den rang die Leiden, Utrecht, Groningen' innamen.^ Maar ofschoon het worden van universiteitsstad sec al bekoring genoeg had, stond er voor de zuidelijke, katholieke steden nog meer op het spel. Omdat de katholieke universiteit een nationaal project betrof, zou de uitverkoren gemeente in het 4 Befaamd devies, uit de jaren vóór de stichting, op folders, in kranten, zelfs op bidprentjes, ter werving van financiële middelen. 5 De Geliierliindcr, 5 februari 1923. 106
Nijmegen en de Katholieke Universiteit in 1923
53
centrum van de belangstelling komen te staan. Voortrekker, brandhaard zou zij worden van de katholieke emancipatie. De stichters van de universiteit dienden echter een omgekeerd belang. Naar hun oordeel zou de plaats van vestiging rechtstreeks van invloed zijn op de uitstraling van de universiteit; 'zulk een Monument voor alle tijden'' mocht niet zomaar in een willekeurige stad worden ondergebracht. Ter verkrijging van de verlangde status waren de kandidaatsteden bereid een behoorlijke prijs te betalen. Tilburg bijvoorbeeld stelde de Sint Radboudstichting een subsidie van ƒ 150.000 per jaar in het vooruitzicht, of ƒ 2.000.000 ineens, terwijl Maastricht ƒ 250.000 per jaar wilde betalen en een aantal gebouwen ter waarde van een miljoen ter beschikking stelde. Maar er werd ook met immateriële argumenten geschermd. Vanuit Brabant en Limburg vs'erd bij voortduring geclaimd dat de katholieke universiteit, dat brandpunt van roomse beschaving, nergens anders thuishoorde dan in het Zuiden, 'waar de hartslag klopt van het katholicisme in Nederland'. Nijmegen lag niet in het Zuiden, maar eerder 'excentrisch', was geen 'door en door roomse stad' en bood daardoor een ongeschikt milieu 'voor onze Roomsche studenten', zo meldden concurrenten op incriminerende toon aan de bisschoppen. Daarentegen had bijvoorbeeld Den Bosch een centrale, dus gunstige, ligging. Als de hoofdstad van 'de belangrijkste zuidelijke provincie' en als bisschopszetel had Den Bosch bovendien een allure waarop Nijmegen niet kon bogen. Stuk voor stuk schijnbaar valide argumenten, niet alleen vóór de eigen steden, maar vooral tegen Nijmegen. Omdat Nijmegen ook veel minder diep in de geldbuidel wenste te tasten (het bood een jaarlijks bedrag van ƒ 100.000), dringt de vraag zich te meer op, waarom dan toch uiteindelijk voor de Keizerstad werd gekozen. Voor een antwoord moeten we allereerst de heersende bijzondere omstandigheden in die stad onder de loep nemen. Nijmegen Nijmegen was een sterk groeiende stad (met in 1880 26.000 en in 1923 71.500 inwoners), in de ban van een mengeling van sociale en godsdienstige spanningen. Ongeveer 70 procent van de bevolking was katholiek en veelal minvermogend; de overige 30 procent was protestants dan wel liberaal, veelal bemiddeld. Nijmegen was dus inderdaad allerminst een door en door roomse stad. Eeuwenlang was het openbare leven bepaald geweest door een protestantse elite, die haar invloed sinds de tweede helft van de negentiende eeuw weliswaar geleidelijk had zien afnemen ten gunste van zich emanciperende katholieken uit de middenklasse, maar die nog altijd aan belangrijke touwtjes trok. Net als in de rest van het land hadden de Nijmeegse katholieken eigen maatschappelijke en culturele organisaties in het leven geroepen en bouwden ze scholen, kerken en een ziekenhuis. Sommige kapitaalkrachtigen (met familienamen als Dobbelmann, Arntz, Jurgens, De Gruyter, Sclrretlen, Terwindt) verwierven zich een plaats in de lokale bovenlaag; anderen, vooral leraren van het uit 1856 daterende Dominicus-college (Dominicanen), van het in 1900 opgerichte Canisius-college (Jezuïeten) en van het Stedelijk Gymnasium, brachten een katholiek intellectueel klimaat tot bloei, waarin bekende namen voorkwamen als Poelhekke, Brom, Van der Velden, Van der Grinten, Van Poll, Toorop, Estourgie. De verroomsing van de stad, nog geïntensiveerd door de vestiging van enkele kloosters, werd gesymboliseerd door
6 Dit citaat en de citaten uit de volgende alinea zijn afkomstig uit brieven van diverse kandidaatsteden gericht aan de Sint Radboudstichting uit de periode 1921-1922; KDC, Sint Radboudstichting (SRS) 60 en 360. 107
54
Jan Brabers
de benoeming in 1898 van een katholieke burgemeester (voor het eerst sinds de zestiende eeuw): Frans van Schaeck Mathon. Tegelijkertijd groeide de niet-katholieke vermogende klasse in omvang. Na de sloop van de klemmende vestingwerken in de jaren 1870 was Nijmegen begonnen met de 'uitleg' van de stad, tot ver rondom het oude centrum. Er verschenen prachtige nieuwe wijken met villa's en herenhuizen, die grote aantrekkingskracht uitoefenden op welgestelde renteniers van elders, vooral 'oud-Indischgasten'. De stad kreeg daardoor het stempel van 'verteringsgemeente', mede omdat de industrialisatie in Nijmegen maar niet op gang wilde komen. De stedelijke economie dreef op de vele kleine neringdoenden, voor het overige was de dienstensector betrekkelijk groot. Om kort te gaan, in rasse schreden was Nijmegen een van Neerlands grootste steden geworden met een katholieke meerderheid waarin tegelijkertijd een omvangrijke en nog altijd machtige niet-katholieke minderheid aanwezig was. De onderscheiden bevolkingsgroepen waren in de eerste decennia van de twintigste eeuw verwikkeld in een openlijke strijd om de politieke en culturele dominantie in de stad. De eventuele komst van de katholieke universiteit fungeerde als een lakmoesproef 'In de branding van plaatselijke belangen en eerzucht'' Op voorspraak van Van Schaeck Mathon, ingefluisterd door de katholieke lobby, stelde de Nijmeegse gemeenteraad in juli 1918 een adviescommissie in, die moest pogen de katholieke universiteit naar de Waalstad te halen. Deze Nijmeegse Universiteits Commissie, die louter uit katholieken bestond, kwam achter de schermen weldra in nauw contact, werkte zelfs samen, met Schrijnen en Hoogveld, de belangrijkste leden van de Commissie van Voorlichting van de Sint Radboudstichting. Overigens gebeurde dit aanvankelijk zonder medeweten van degenen die de uiteindelijke beslissing zouden moeten nemen, in eerste instantie de bisschoppen en vervolgens de gemeenteraad. Het mag daarom geen verbazing wekken dat in het Verslag van de Commissie van Voorlichting uit februari 1920, waarmee de definitieve stoot tot oprichting van de universiteit werd gegeven, een reeks redenen werd opgevoerd waarom Nijmegen bij uitstek de aangewezen vestigingsplaats was:"* 'Nijmegen is een katholieke stad - dat voelt eenieder die er vertoefd heeft - en is gelegen in een geheel katholieke streek'. Dat ook 'het stille tegenwicht van het andersdenkend element' niet ontbrak, was een voordeel te achten 'voor jongelieden, te meer daar zij naderhand als mannen van invloed hooge betrekkingen zullen te bekleeden hebben in steden met gemengd karakter'. Aldus werd een potentieel minpunt van Nijmegen handig omgebogen in een krachtig en uniek pluspunt. Datzelfde gebeurde met betrekking tot zijn geografische ligging. Nijmegen was niet excentrisch, maar juist 'gunstig gelegen voor het geheele land, met name voor de Roomsche gewesten van Twente, Gelderland, NoordBrabant en Limburg'. De stad kende in dit verband zelfs een 'onschatbaar' voordeel dat haar boven alle concurrenten verhief Gelegen noch boven, noch onder de rivieren, werd Nijmegen gepresenteerd als een compromis tussen Zuid en Noord. Naar sfeer was het een zuidelijke stad; en de vestiging van de universiteit aldaar betekende 'beslist een concessie van het Noorden'. Tegelijkertijd hield Nijmegen voldoende 'voeling met de NoordNederlandsche cultuur' om ook voor de talrijke katholieken van boven de Moerdijk her7 KDC, Archief Schrijnen 69, notitie 'Nijmegen universiteitsstad?', 1 april 1922. 8 KDC, SRS 360, 'Verslag van de Commissie van Voorlichting inzake de stichting eencr Roomsch Katholieke Universiteit uitgebracht aan hunne Doorluchtige Hoogwaardigheden den Aartsbisschop en de Bisschoppen van Nederlanci'. februari 1920. 108
Nijmegen en de Katholieke Universiteit in 1923
55
Spotprent van Louis de Leeuw in het katholieke tijdschrift De Roskam van 8 maart 1923, dat wil zeggen in de turbulente periode tussen het besluit van de Nijmeegse gemeenteraad (februari) en dat van de Provinciale Staten van Gelderland (april).
kenbaar te zijn. De zuidelijke plaatsen vertoonden daarvoor 'een te partikularistisch karakter'. Kortom, slechts Nijmegen, gelegen in een zuidelijk bisdom en in een noordelijke provincie, kon een universiteitszetel worden 'voor geheel Nederland'. Tegen de achtergrond van het katholieke streven naar nationale integratie was dat een gevoelig argument. En tegen de achtergrond van de universitaire afhankelijkheid van de goedgeefsheid van het katholieke volk en van de toestroming van zoveel mogelijk studenten was dat een ronduit krachtig argument. De andere voordelen van Nijmegen die in het Verslag werden genoemd, klonken niet minder welluidend, maar vielen bij de symboliek van zijn ligging en zijn gemengde cultuur in het niet. Nijmegen bood verreweg de meeste aantrekkelijkheid, en vestigt met zijn ruim aangelegde boulevards, zijn parken en plantsoenen geheel den indruk eener groote stad. Het ligt in een zeldzaam schoone omgeving, zoodat voor professoren en studenten in hooge mate de prikkel aanwezig is, zich daar te ve.stigen ... Men achte de schoone ligging toch vooral niet een louter materieele en bijkomstige kwestie. Kardinaal Newman durft zeggen dat de schoone ligging een eerste vereischte is, omdat daardoor de geest op een ideëele
109
56
Jan Brabers
wijze ontspanning vindt... Dat noch Tilburg, noch Den Bosch, wat schoonheid van plaats en omgeving betreft, met Nijmegen ook maar in vergelijking kunnen treden, behoeft wel geen betoog ... Nijmegen schenkt verder door zijn muziekleven, watersport, excursionisme enz. aan de studenten een schat van gelegenheid zich op een honeste wijze te vermaken ... Cultureel is het voor studenten een beslist geschikt levensmilieu. Nijmegen biedt met zijn bloeiend middelbaar- en voorbereidend hooger onderwijs, zijn voortreffelijke R.K. leeszaal, zijn musea, zijn rijke kloosterbibliotheken, en met de blijvende herinnering aan een groot historisch verleden, het culturele milieu, dat elke universiteit noodig heeft om te kunnen gedijen.
In de periode die volgde op het gereedkomen van dit rapport van de Commissie van Voorlichting kregen de bisschoppen verspreid over de tijd de nadelen die kleefden aan de andere kandidaat-steden door Schrijnen voorgeschoteld. Een keuze voor Den Haag, Utrecht of Amsterdam zou door de zuidelijke katholieken niet worden begrepen. Maastricht was (te) ver verwijderd van het centrum van het land. Tilburg, de meest roomse stad van Nederland, was toch vooral een industrieel brandpunt, verstoken van intellectueel leven. Overigens werd dat door Tilburg onderkend, maar niet als een bezwaar beschouwd, zo blijkt uit een brief van een groepje Tilburgse notabelen, onder wie de burgemeester, aan de Sint Radboudstichting. Deze brief is ook een goede illustratie van de felheid waarmee de stedenstrijd werd uitgevochten. De Tilburgers noemden Nijmegen 'totaal ongeschikt' als universiteitsstad, vooral vanwege het heersende 'zeer lage morele peil'.^ Men wist zelfs te melden, en achtte het blijkbaar verstandig dat aan de bisschoppen te doen, dat er in Nijmegen 'honderden publieke vrouwen' woonden. Nijmegen was weliswaar een mooie stad, meenden ook de Tilburgers, maar dat werd van 'zeer bijkomstige aard' geacht. De katholieke universiteit had, zo gaat de brief verder, 'een andere omgeving en sfeer noodig, dan die welke gezocht wordt door renteniers en oud-Indischgasten. Een stad van werk en energie, zoals Tilburg, is zeker een beter milieu voor onze Roomsche studenten dan een van weelde en indolentie'. Het laat zich raden welk effect deze brief bij de bisschoppen sorteerde. Den Bosch ten slotte, voor menigeen de ideale zetel van de katholieke universiteit, had in 1918 een slecht figuur geslagen toen de stad de R.K. Leergangen onverschillig had afgescheept (en naar Tilburg had laten gaan). De Bossche katholieke notabelen hadden bovendien geen beste naam; er heette in dat milieu een 'karakterloos bourgeois-liberalisme' te heersen.'" Ook de gedachte dat de katholieke universiteit in een bisschopsstad zou komen, was niet aantrekkelijk. Bisschop en universiteit zouden met elkaar worden geassocieerd; er zouden voorts allerlei onnodige competentiegeschillen kunnen ontstaan. Kortom, ook vanwege de ongeschiktheid van zijn concurrenten was Nijmegen de aangewezen vestigingsplaats. Dat de Waalstad minder geld bood, mocht geen argument zijn. De strijd om de vestiging van een universiteit mocht toch 'geen zaak zijn van koopmanschap?', zo werd door Nijmegen retorisch gesteld." En aldus werden de bisschoppen geleidelijk ertoe aangezet om inderdaad voor Nijmegen te kiezen. Beroering in de stad De bisschoppen hadden dan wel hun keuze gemaakt, er waren nog andere instanties die hun oordeel moesten uitspreken. In de eerste plaats de gemeenteraad van Nijmegen. Toen het College van Burgemeester en Wethouders in januari 1923 een voorstel voor een over9 KDC, SRS 60, Tilburgers aan Sint Radboudstichting, 24 oktober 1922. 10 Brom (n. 3), Dies Natalis, 81. u KDC, SRS 63, Niimeegse Universiteits Commissie aan Sint Radboudstichting, 20 februari 1920. 110
Nijmegen en de Katholieke Universiteit in 1923
57
eenkomst met de Sint Radboudstichting aan de gemeenteraad voorlegde, en daarmee de plannen publiek maakte, ontstond een geweldige ophef Nationaal werd tussen de roomse en de niet-katholieke dagbladen gepolemiseerd over de voors en tegens van een katholieke universiteit. Binnen de Nijmeegse stadsgrenzen stond De Gelderlander (22.000 abonnees) tegenover de protestant-conservatieve Provinciale Geldersche en Nijmeegscbe Courant (3.000 abonnees). Anders dan de landelijke kranten voerden zij geen abstracte discussie over het al of niet wenselijke van een universiteit op katholieke grondslag. Maar de verdeeldheid in Nijmegen kwam in beide periodieken des te helderder tot uiting. De tegenstanders hadden uiteraard geen enkele boodschap aan de eer die Nijmegen met het worden van (katholieke) universiteitsstad zou inleggen en richtten zich vooral tegen de jaarlijkse subsidie van ƒ 100.000. In de geest van de klassieke redenering in de zopas afgesloten Schoolstrijd vonden zij het onbillijk en onrecht\'aardig om niet-katholieken te laten meebetalen aan katholiek hoger onderwijs, dat slechts een particulier, geen algemeen belang zou hebben. Bovendien, de katholieken vormden weliswaar tweederde van de bevolking, zij brachten maar de helft van de belastinggelden op, zo werd, onbedoeld onthullend, vastgesteld. Ter weerspreking van dat argument wezen de voorstanders vooral op de economische voordelen voor de stad. Een universiteit zou ook wonderwel passen in de stedelijke economische structuur, waarin de industrie een betrekkelijk geringe rol speelde. 'Nijmegen vooruit, welkom universiteit!', zo heette het kort maar krachtig.'' Alle argumenten, pro en contra, vonden echter slechts dovemansoren. Toen op 7 februari het voorstel van het College in de gemeenteraad werd behandeld, bleken alle niet-katholieke fracties, een monsterverbond van sociaal-democraten, liberalen, protestanten en een enkele communist, tegen. Tezamen bezetten zij 15 van de 31 raadszetels. Zij werden gedreven door een mengeling van antipapisme en vrees voor een katholieke overheersing van het stadsleven. Noch de te verwachten prestigestijging van de stad, noch de culturele verrijking maakte op hen de minste indruk, evenmin als de economische functie van de universiteit. In dit verband maakte de fractieleider van de SDAP G.A. Corduwener zijn beroemd geworden, honende tegenwerping dat 'in het gunstigste geval' wellicht enkele studenten 'een doosje sigaretten' a ƒ 0,25 in een neutrale winkel zouden aanschaffen.'' Deze losse flodder dankte zijn faam overigens vooral aan De Gelderlander, die Corduwener (later de eerste socialistische wethouder van Nijmegen) er nog jarenlang, telkens wanneer de universiteit weer een investering in de stad deed, mee zou achtervolgen. Een motie om het voorstel terug te nemen, werd slechts met de kleinst mogelijke meerderheid verworpen: 16 katholieke tegen 15 niet-katholieke stemmen. In het debat kwam maar één nieuw gezichtspunt naar voren: de tegenstanders klaagden over het feit dat zij zich overvallen voelden. De Nijmeegse Universiteits Commissie had sedert haar instelling in 1918 namelijk nooit gerapporteerd. 'Roma locuta, causa finita', zo merkte de communistische afgevaardigde Hamet op en hij sprak daarmee voor iedereen die bevreesd was voor de toenemende katholieke macht in de stad. Maar nog was de zaak niet rond. De financieel-technische zijde van het gemeenteraadsbesluit moest ook worden goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Gelderland. Aangezien zij hun oordeel pas enkele weken later zouden vellen, werd in de tussentijd de draad van voor 7 februari weer opgepakt en woedden opnieuw onstuimige polemieken.
12 Uit een ingezonden brief van J.l.M. Niist in De Gelderlander, 5 februari 1923. 13 Handelingen van de Nijmeegse Gemeenteraad, 7 februari 1923. UI
58
Jan Brabers
Prominente politici van diverse makelij reisden naar Nijmegen af om de plaatselijke partijgenoten een hart onder de riem te steken. Er ging geen dag voorbij zonder redevoeringen, demonstraties of pamfletacties. Bovendien werd van alle kanten druk op Gedeputeerde Staten uitgeoefend. De Gelderse gedeputeerden ontvingen een adres van de vijftien Nijmeegse niet-katholieke raadsleden, ondertekend door liefst 6.000 Nijmegenaren en voorts tientallen brieven van protestantse kerken en organisaties, met het eensluidende verzoek om afkeuring van het besluit van de gemeenteraad. Even later kregen zij tevens een stapel van 17.000 handtekeningen op het bureau vóór erkenning van het raadsbesluit; het resultaat van een actie van De Gelderlander naar aanleiding van het contra-adres. Tezamen vormden de ruim 23.000 handtekeningen (een gemiddelde van ruim één per huishouden!) het concrete bewijs dat het in Nijmegen om meer ging dan economische voordelen dan wel besteding van belastinggelden. Het college van Gedeputeerde Staten bleef ondanks alle opschudding koel en bij zijn leest. Het kwam tot de slotsom dat de universiteit voor Nijmegen 'inderdaad eene zaak van niet te onderschatten cultureel belang' was.'"* Slechts enkele technische, formele kanttekeningen werden geplaatst, die de Sint Radboudstichting en het Nijmeegse bestuur spoedig in een aangepast voorstel konden verwerken. Burgemeester Van Schaeck Mathon deed de universiteit op haar plechtige opening op 17 oktober 1923 een rectorale ambtsketen cadeau. 'Namens de burgerij', zo zei hij, maar daarmee deed hij de waarheid voor een flink deel geweld aan. En zo moesten de 'andersdenkende' Nijmegenaren ook met lede ogen aanzien dat de festiviteiten die dag plaatshadden in Concertgebouw De Vereeniging, van oudsher de sociëteit van de protestants-liberale haute-volée. Treffender symboliek voor de katholieke victorie op een voorheen dominante minderheid is nauwelijks denkbaar. Eerste gevolgen Toen de universiteit er eenmaal was moest de plaatselijke burgerij duidelijk wennen aan dat nieuwe fenomeen in haar midden. De foto's genomen bij de grootscheepse, feestelijke opening van de universiteit op 17 oktober 1923 spreken wat dat aangaat boekdelen. Een massa volk was bijeengekomen om de lange stoet hoogleraren in toga en hoogwaardigheidsbekleders te aanschouwen. De gezichten van de burgerij drukken oprechte verbazing uit, soms vermengd met joligheid, soms ook met authentieke bewondering. Vele monden hangen open. Die verbazing bleef voorlopig, daar kon geen Nijmeegs Universiteits Comité, opgericht in 1924 en bedoeld om de banden tussen universiteit en burgerij aan te halen, iets aan veranderen. Spoedig kwam daar nog een ander sentiment bij, dat van de ergernis, met name over het 'wangedrag' van studenten. Daarbij speelde De Gelderlander overigens een bedenkelijke rol. Omdat het om katholieke studenten ging, die aan een Katholieke Universiteit studeerden, werd verwacht dat zij zich vromer, oppassender zouden gedragen dan studenten elders. Maar de werkelijkheid was natuurlijk anders, boys will be boys, katholiek of niet. Het gevolg was echter dat de krant elke futiele misdraging breed uitmat, uiteraard telkens met opgeheven vinger, waardoor de Nijmeegse student in zijn stad in een kwade geur kwam te staan.
14 Zoals het college dat later aan de minister zou melden; Rijksarchief .•\rnhem, Gedeputeerde Staten, 0039/6607.1, Gedeputeerde Staten aan de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, 19 juni 1923. 112
Nijmegen en de Katholieke Universiteit in 1923
59
17 oktober 1923. Een grote menigte heeft zich op het Keizer Karelplein in Nijmegen verenigd om getuige te zijn van de opening van de Katholieke Universiteit.
Hoewel de Katholieke Universiteit aanvankelijk betrekkelijk klein was, met haar drie faculteiten (Godgeleerdheid, Letteren en Rechten) en haar - tot 1940 - ongeveer 500 studenten, had zij een onmiskenbare invloed op de sfeer in de stad. De ironie van de geschiedenis wilde dat het gemengde karakter van Nijmegen, in 1920 nog als een zwaarwegend voordeel opgevoerd, na verloop van tijd door de universiteit zelf zou worden uitgehold. Ofschoon Nijmegen al hard op weg was om het 'Rome van het Noorden' te worden, het 'Monnickendam aan de Waal', functioneerde de komst van de Katholieke Universiteit als een katalysator. De roomse organisaties ondergingen met de verschijning van hoogleraren en studenten een gevoelige versterking; bovendien zouden zich na 1923 talrijke kloosters, missie- en retraitehuizen, katholieke verpleeg- en onderwijsinstellingen rond de universiteit vestigen. In de jaren dertig heette Nijmegen reeds 'een clericale stad', waar, zo schreef de student Godfried Bomans later, als 'nergens ter wereld ... de zorg voor het hiernamaals zozeer het straatbeeld' bepaalde.'^ Er zijn aanwijzingen dat groepen andersdenkenden juist om die reden langzaam wegtrokken, waardoor de verroomsing zich in versneld tempo doorzette. Evaluatie in 1936 'Blinde vogels.' Zo had De Gelderlander de vijftien Nijmeegse gemeenteraadsleden genoemd die in 1923 tegen de vestiging van de Katholieke Universiteit in de Waalstad hadden gestemd.'^ Blind waren zij geweest, omdat zij de voordelen die de universiteit voor de stad met zich meebracht niet wilden onderkennen. De kwestie kreeg 33 jaar na dato een vervolg. In het midden van de jaren vijftig verkeerde de universiteit in financiële proble15 G. Bomans, 'Nijmeegse herinneringen' in: Nijmegen in de spiegel (z.p. 1957) 56. 16 De Gelderlander, 8 februari 1923.
U3
60
Jan Brabers
men. Sinds 1948 genoot zij weliswaar gedeeltelijke rijkssubsidie, maar door haar uitbreidingsdrang was het water haar tot aan de lippen gekomen; vooral de in 1951 geopende medische faculteit woog zwaar op de begroting. Jaarlijks overschreden de uitgaven van de Sint Radboudstichting de inkomsten (uit bezit en collectes) met ongeveer ƒ500.000. Zoekend naar oplossingen, richtten de universitaire bestuurders zich onder meer tot de gemeente Nijmegen. In maart 1956 vroegen zij om een verhoging van de jaarlijkse bijdrage tot ƒ200.000. Ter ondersteuning van de aanvraag werd gewezen op de geldontwaarding sinds 1923 alsook op het belang van de universiteit voor de stad: het almaar stijgende aantal studenten, de naam van Nijmegen als centrum van wetenschapsbeoefening, het grote aantal wetenschappelijke bijeenkomsten dat in de Waalstad werd gehouden, de vele instellingen die zich in het kielzog van de universiteit in Nijmegen hadden gevestigd, en last but not least de geldbestedingen door de voltallige universiteitsbevolking in de stad (naar schatting een kleine ƒ6.000.000 per jaar). In de vorm van een voorstel van het (roomsrode) College van Burgemeester en Wethouders kwam het verzoek in oktober 1956 in de gemeenteraad. Was er in de jaren twintig en dertig nog bij tijd en wijle in de raad over de universiteit gedelibereerd (met name in de crisisjaren drukte de universiteit zwaar op de gemeentelijke begroting), nu kreeg hij voor het eerst sinds de Tweede Wereldoorlog de gelegenheid zich over de universiteit uit te spreken. Natuurlijk kende de raad vergeleken met 1923 een geheel andere samenstelling. Hij was gegroeid tot 39 leden van wie er liefst 24 tot de KVP-fractie behoorden, terwijl de PvdA, de coalitiepartner, negen zetels bezet hield. De 'oppositie' bestond uit de Katholiek Nationale Partij (een behoudende splinterpartij), de Protestants Christelijke Groepering (een lijstverbinding van AR en CHU), beide met twee zetels, en de VVD en de CPN met elk één zetel. Omdat de KVP, bij monde van A. Beghejoi (tevens onder meer privaat-docent notarieel recht aan de universiteit), goedkeuring van het voorstel aanbeval (de gemeente was daartoe jegens de universiteit moreel verplicht, zo beweerde hij), stond de uitslag van het debat bij voorbaat vast. Maar ook inhoudelijk viel de discussie tegen. Alle verschil van mening over de betekenis van de universiteit voor de stad, 33 jaar eerder zo'n twistappel, was verdampt. De erfgenamen van de 'blinde vogels' gingen stilzwijgend akkoord met de vaststelling van één hunner, de gezaghebbende PvdA-woordvoerder C. ten Hagen (een alumnus van de Nijmeegse juridische faculteit), 'dat de R.K. Universiteit zo vergroeid is met Nijmegen, dat het volkomen overbodig lijkt om het belang van deze instelling voor de gemeente te gaan betogen'.''' Zelfs de communist G.F. Peeters, van wie toch enig verbaal weerwerk kon worden verwacht, hield de kaken op elkaar. Meer nog, ook hij stemde vóór de verdubbeling van de gemeentelijke bijdrage. Met ingang van 1957 ontving de universiteit de verlangde twee ton.'" Slot De invloed van de universiteit op Nijmegen was vanaf het begin groot - getuige de perikelen rondom het raadsdebat van februari 1923 had zij reeds invloed op het stadsleven nog vóór ze daadwerkelijk werd gesticht. Sindsdien is de betekenis voor de stad alleen maar 17 Handelingen van de Nijmeegse Gemeenteraad, 18 april 1956 18 Enkele jaren later evenwel bleek het raadsbesluit alsnog lood om oud ijzer te zijn geworden. In i960 namelijk werd de rijkssubsidie met terugwerkende kracht vanaf 1957 tot 95% van tie exploitatiekosten verhoogd, onder de voorwaarde dat alle sindsdien van lagere publiekrechtelijke lichamen ontvangen bedragen werden gerestitueerd. Zodoende kreeg Nijmegen zes ton terug. Tevens kwam een einde aan de in 1923 gesloten overeenkomst over de gemeentelijke steun, die, aldus de Sint Radboudstichting in een dankbrief, 'in niet geringe mate' had biigedragen aan de oprichting, instandhouding en uitbreiding van de universiteit. 114
Nijmegen en de Katholieke Universiteit in 1923
61
gegroeid. Haar economische en culturele waarde was vanaf het begin onmiskenbaar. Zonder universiteit en academisch ziekenhuis (heden ten dage tezamen de grootste werkgever in de stad, met 12.000 personeelsleden) en zonder studenten (zo'n 13.000) is Nijmegen inmiddels zelfs niet meer denkbaar. Anders gezegd, zonder de komst van de universiteit in 1923 zou Nijmegen nu een soort Deventer of Zutphen zijn, die natuurlijk ook hun charme hebben, maar die in de rangorde der steden een stuk lager moeten worden gezocht. De universiteit draagt tevens bij aan de naamsbekendheid van Nijmegen, in binnen- en buitenland. Nijmegen is 'universiteitsstad', een eretitel die overigens sinds de jaren tachtig, toen de hogescholen zich opeens ook universiteit mochten gaan noemen, ernstig aan inflatie onderhevig raakte. Gedurende haar 78-jarig bestaan heeft de universiteit ook op andere wijze het imago van de stad steeds een bepaalde kleur gegeven. Zo werd 'Nijmegen' door de universiteit naast een stad met straten, pleinen, parken en huizen ook een begrip met een haast mythische bijklank, in de wetenschap, in de politiek, in de kerk, in de maatschappij. Met de jaren is 'Nijmegen' synoniem geweest voor onder meer rooms centrum (zoals al eerder aangeduid), politiek conservatisme (denk bijvoorbeeld aan Frans Duynstee, Wim van der Grinten, Dries van Agt), theologisch modernisme (Schillebeeckx en de zijnen), 'soft' sociaal-wetenschappelijk determinisme (hoe vaak heeft iemand als Jan Blokker zich daarover niet vrolijk gemaakt?), en natuurlijk linkse agitatie: in de jaren zestig en zeventig gold Nijmegen als een rood bolwerk, waar de universitaire democratisering en de van marxistische, dan wel maoïstische en trotskistische bewegingen een hoge vlucht namen; later was Nijmegen buiten Amsterdam hét centrum van vrouwen-, kraak-, anti-kernenergiebeweging, etc. Of universiteit en stad die imago's op goede gronden kregen toebedeeld is een vraag die met een ondubbelzinnig 'neen' moet worden beantwoord, maar dat is in dit verband niet ter zake. En of de lokale bevolking, dan wel de rest van Nederland, die synoniemen altijd even positief waardeerden evenmin. Want, hoe dan ook, aan de vaststelling dat 'Nijmegen' dankzij de aanwezigheid van de universiteit verschillende bijklanken kreeg doet een en ander niets af Wat de universiteit in de toekomst met het imago van de stad zou doen, kon in 1920 onmogelijk worden voorzien. De bezorging van dat almaar wisselende imago van de stad door de universiteit is, naast de economische en culturele betekenis van de universiteit, een reden te meer om de uitspraak van Hoogveld, 'De invloed van Universiteit op stad [is] wel zoo gewichtig als omgekeerd', achteraf een waarheid als een koe te noemen. De invloed die de universiteit de afgelopen 78 jaar op de stad Nijmegen heeft gehad is veel duidelijker aanwijsbaar dan het omgekeerde, de specifieke invloed van de stad Nijmegen op het reilen en zeilen, of op de identiteit van de Katholieke Universiteit. Maar geldt dat mutatis mutandis niet voor alle provinciesteden die een universiteit huisvesten?
SUMMARY The foundation of the Catholic University of Nijmegen, Holland's sixth and last 'complete' university, in 1923 was a result of what is known as the 'catholic emancipation'. Previously, various cities in the cathohc south of the country had been in fierce competition, for years on end, to receive the honour of accommodating the university. In the end, the founders opted for the eastern town of Nijmegen, which had been their first choice all the way, precisely because it was not of a through and through catholic nature. Ironically, the arrival of the university soon changed that, as she had a number of other important impacts on city life. 115